direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hedel herziening 2017, Wilhelminastraat 21
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1158-VG02

Toelichting

COLOFON:    
Betrokken ambtenaar:   S. Verbaarschot  
Projectleider Buro SRO:   P. de Groot | www.buro-sro.nl  

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor het terrein aan de Koningin Wilhelminastraat 19-21 in Hedel heeft bouwbedrijf Schot het voornemen om 19 nieuwe grondgebonden woningen te realiseren. Dit plan betreft een herontwikkeling van een voormalige aardappelloods die nog in het plangebied aanwezig is.

Omdat woningbouw op het bedrijfsperceel strijdig is met het geldende bestemmingsplan dient deze ter plaatse van het plangebied herzien te worden. Aan het plan kan medewerking worden verleend omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Uniforme en actuele bestemmingsregeling

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.


Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.


Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

1.3 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Koningin Wilhelminastraat, nabij het centrum van de kern Hedel. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0002.png"

Ligging plangebied in Hedel (google maps)

1.4 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan Hedel, vastgesteld op 15 september 2011. Navolgende een uitsnede van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0003.png" Uitsnede bestemmingsplan Hedel (plangebied in blauwe kader)

In het geldend plan heeft het plangebied grotendeels de bestemming "Bedrijf", waarbinnen woningbouw niet mogelijk is. Wel ligt op de bedrijfsbestemming de gebiedsaanduiding ''wro-zone-bebouwd gebied''. Binnen dit gebied is wijziging (onder voorwaarden) mogelijk voor de bouw van extra woningen. Enkele delen van het plangebied hebben echter al een woonbestemming en vallen buiten deze gebiedsaanduiding. Vanwege het ontbreken van bouwvlakken in deze gedeelten is het beoogde woningbouwplan niet mogelijk.

Om de ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk, voorliggend plan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

2.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in één van de aangewezen gebieden met nationaal belang. Het plan is niet in strijd met het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van 19 woningen door herontwikkeling van een bedrijfslocatie. Hiermee is sprake van een stedelijke ontwikkeling. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking.

Ten eerste moet het plan voorzien in een actuele regionale behoefte (trede 1). Voorliggend initiatief is opgenomen in het gemeentelijk woningbouwprogramma 2015-2025 (vastgesteld op 14 april 2016). De locatie is in het programma opgenomen met 23 woningen. Het woningbouwprogramma Maasdriel is in samenwerking met de regio opgesteld en is goedgekeurd door de provincie Gelderland. Hiermee is aangetoond dat het plan voorziet in de regionale behoefte.

Het plan betreft een herontwikkeling van een bedrijfslocatie binnen bestaand stedelijk gebied. Hiermee wordt de beschikbare grond binnen de kern Hedel optimaal benut (trede 2).

Ten slotte is het plangebied goed ontsloten via de Koningin Wilhelminastraat, de doorgaande route door het dorp Hedel. De Koningin Wilhelminastraat wikkelt het verkeer verder in diverse richtingen af (trede 3).

Daarmee voldoet het plan aan de ladder duurzame verstedelijking.

2.2 Provinciaal beleid

Omgevingsverordening Gelderland

Provinciale Staten hebben 24 september 2014 de Omgevingsverordening vastgesteld. In de Omgevingsverordening staan de regels die horen bij de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening zijn 27 regelingen op ruimtelijk gebied samengebracht in één verordening. Lang niet alle regels in de verordening zijn provinciale regels. Een groot deel van de verordening bestaat uit Rijksregels, zoals bijvoorbeeld het Barro. Met de Omgevingsvisie en -verordening anticipeert de provincie Gelderland op de Omgevingswet van het Rijk. Deze gaat ook vergezeld van één Omgevingsverordening.

Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie Gelderland is door Gedeputeerde Staten vastgesteld op 14 jan 2014 en vervolgens door Provinciale Staten op 9 juli 2014. Op 9 december 2014 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland het Actualisatieplan Omgevingsvisie in ontwerp vastgesteld. Van 6 januari 2015 tot en met 17 februari 2015 lag het ontwerp-actualisatieplan ter inzage en konden zienswijzen worden ingediend.

In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. Voor de uitvoering van de Omgevingsvisie werkt de provincie verder aan de lopende activiteiten op het terrein van onder andere ruimte, mobiliteit, natuur en water. Bovendien volgt uit de Omgevingsvisie een concrete vertaling van de visie voor vier grote opgaven in Gelderland:

  • de economische kracht van de stedelijke netwerken (Arnhem-Nijmegen, Ede-Wageningen en de Stedendriehoek)
  • de Gelderse corridor (de spoor-, weg en waterverbinding tussen de Rotterdamse haven en het Ruhrgebied)
  • de versterking van de Veluwe als toeristisch aantrekkelijk natuurgebied
  • de krimp van de bevolking in de Achterhoek.

In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:

  • een duurzame economische structuurversterking;
  • het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.

Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het ‘fysieke’ in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke ‘sociale’ component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.

Rivierenland

Het Rivierenland wordt gekenmerkt door groen open gebied, omzoomd door rivieren. Er is ruimte voor dynamiek en ontwikkeling, met name logistiek, agrobusiness en vrijetijdseconomie. Van belang is daarbij de balans tussen koesteren, vernieuwen en benutten. Behouden wat de moeite waard is, de kwaliteiten van het gebied en tegelijkertijd actief en creatief werken aan het verder ontwikkelen van het gebied, met als pijlers:

  • Logistiek;
  • Agrobusiness;
  • Vrijetijdseconomie;
  • Vitaal Platteland.

Wonen 

Het principe van bundelen (stedelijke functies in stedelijk gebied en landelijke functies in landelijk gebied) wordt gemotiveerd vanuit de sterke wens om versnippering en dichtsslibbing van het landelijk gebied tegen te gaan. Het principe van spreiden (stedelijke functies in landelijk gebied en landelijke functies in stedelijk gebied) is secundair en biedt kansen. De opgave is om beide principes in balans te brengen. De provincie Gelderland streeft er naar om vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen en te houden. In de Regionale Woonagenda agenderen alle (relevante) partijen in een regio de regionale opgaven op het gebied van wonen. Zij maken afspraken over wat zij hieraan gaan doen. De provincie is een van de partijen. De agenda gaat onder meer over hoe partijen met elkaar invulling geven aan flexibiliteit, levensloopbestendigheid, betaalbaarheid, het aandeel ‘huur’ en andere kwaliteiten waaraan behoefte is. De provincie maakt op regionale schaal afspraken met gemeenten en woningbouwcorporaties over de woningvoorraad op basis van een recente huishoudensprognose. De kwantitatieve regionale afspraken worden vastgelegd in het Regionaal Programma Wonen. Nieuwe woningen moeten inspelen op de toekomstige vraag. Meer flexibiliteit is nodig voor gebruik van woningen door verschillende doelgroepen.

Planspecifiek

De Omgevingsverordening Gelderland bepaalt dat stedelijke ontwikkelingen in beginsel plaats vinden in bestaande gebouwen, in bestaand stedelijk gebied of door herstructurering. Het plangebied ligt in het bestaand stedelijk gebied. Het plan past daarnaast binnen het Regionaal Programma Wonen. Met het vaststellen van het gemeentelijk woningbouwprogramma is dit provinciaal afgestemd (zie paragraaf 2.1).

Het perceel ligt buiten het Gelders Natuurnetwerk (GNN), de Groene Ontwikkelingszone (GO) of Natura 2000-gebieden (zie navolgende afbeelding). Het plan past daarmee binnen de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0004.png"

Uitsnede Omgevingsvisie Gelderland (kaart Natuur)

2.3 Gemeentelijk beleid

Woonvisie Bommelerwaard 2016-2020

De Woonvisie Bommelerwaard 2016-2020 is op 7 juli 2016 vastgesteld door de gemeenteraad Maasdriel. Deze woonvisie is opgesteld in samenwerking met de gemeente Zaltbommel.

Woningmarkt

De autonome behoefte van inwoners (550 woningen) ligt lager dan de bandbreedte van 700-1.000 woningen, zoals opgenomen in het woningbouwprogramma. Voor deze bandbreedte is een positief migratiesaldo nodig: dit houdt in dat er meer mensen zich in de gemeente vestigen dan dat er vertrekken. In de periode 2011 tot en met 2014 had de gemeente een vertreksaldo. Het huidige woningbouwprogramma bevat circa 960 woningen voor de periode 2015-2024. Op basis van de autonome behoefte in combinatie met het vertreksaldo van de afgelopen jaren is het huidige woningbouwprogramma relatief hoog. Afzetrisico’s van woningbouwplannen als gevolg van overmaat in de programmering dienen voorkomen te worden.

Passende Woningvoorraad

Het aantal huishoudens groeit de komende jaren in de gemeente. Deze trend is ook te zien in de regio Rivierenland als geheel, waar eveneens sprake is van huishoudensgroei in de komende jaren. Dit betekent dat er in de komende jaren ruimte is voor nieuwe woningen. Van belang is dat nieuwe woningen goed aansluiten bij de vraag op basis van de uitkomsten van het Woningbehoefteonderzoek en de feitelijke marktvraag. Hiervoor is het nodig om de huidige woningbouwplannen zorgvuldig te monitoren op behoefte. Bij nieuwe plannen is het belangrijk dat zowel kwantitatief als kwalitatief naar behoefte wordt gebouwd.

Overige thema's

Naast de voorgenoemde thema's is in de woonvisie ook aandacht voor de kwaliteit van bestaande woningen. Hierbij wordt gepleit voor meer flexibiliteit en diversiteit. Verder komen de thema's welzijn en zorg en de kwaliteit van de woon- en leefomgeving nog aan bod. Vanwege de verwachtte toename van de ondersteuningsvraag van senioren als gevolg van de vergrijzing moeten woningen en de omgeving hier op worden aangepast. Voorzieningen moeten bijvoorbeeld voor iedereen toegankelijk zijn en zich in de nabijheid van de woonomgeving bevinden.

Woningbouwprogramma 2015-2025

De gemeente Maasdriel heeft het gemeentelijk woningbouwprogramma 2015-2025 (vastgesteld op 14 april 2016). De woningbouwprojecten zijn in eerste instantie ingedeeld naar juridische status. Van de plannen in voorbereiding is gekeken welke al in de ontwerpfase zaten. Dan resteert een categorie 'potentiële capaciteit'. Gekeken is wat daarvan nog reëel en wenselijk is. Het woningbouwprogramma omvat 1.063 woningen. Hiervan zijn bijna 100 woningen pas na 2025 gepland. Daarnaast is er nog een reservecapaciteit (zachte, onzekere plannen) van ongeveer 470 woningen.

In de toekomst moet op de kwalitatieve samenstelling van de projecten gestuurd moeten

worden zodat voldaan wordt aan de behoeften.

Planspecifiek

Het initiatief voorziet in de ontwikkeling van verschillende woningtypen: 3 sociale huurwoningen, 4 sociale koopwoningen, 2 levensloopbestendige woningen en 10 vrije sectorwoningen. Hiermee wordt voorzien in de behoefte voor verschillende doelgroepen, in lijn met de Woonvisie. De planlocatie is daarnaast in het Woningbouwprogramma opgenomen met 23 woningen. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van 19 van de 23 woningen.

Het plan sluit daarmee aan op de gemeentelijke woonvisie en past binnen het woningbouwprogramma.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke structuur

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de ontstaansgeschiedenis, de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief en komt ook het aspect architectuur en beeldkwaliteit aan bod.

3.1 Ontstaansgeschiedenis

Hedel is ontstaan langs de Maas en is in noordelijke richting gegroeid. Door de strategische ligging uit te buiten wist het eeuwenlang een onafhankelijke positie te handhaven als hoge heerlijkheid. De heren van Hedel bouwden in het midden van de 14e eeuw een kasteel. Nu resten de begin jaren 1980 opgegraven en deels gereconstrueerde fundamenten (oostzijde van het plangebied). Het dorp werd op het einde van de tweede wereldoorlog grotendeels verwoest. Hierdoor heeft Hedel geen wezenlijke cultuurhistorische waarden. De kerk uit de 17e eeuw (westzijde plangebied) en de omgeving hiervan zijn waardevol.

De Koningin Wilhelminastraat is een van de historische verbindingswegen waaraan in de loop van de tijd lintbebouwing is ontstaan. Naast wonen werden er ook enkele bedrijven gevestigd. De uitbreiding van het dorp zijn vervolgens ontstaan als opvulling tussen de historische linten. Deze bebouwing is over het algemeen minder gevarieerd dan de lintbebouwing. Hierdoor blijven beide gebieden afzonderlijk herkenbaar.

3.2 Huidige situatie

Het plangebied betreft een inbreidingslocatie, gelegen tussen de Koningin Wilhelminstraat – Kleinveld – Kerkstraat te Hedel. De bebouwing langs deze wegen bestaat uit gevarieerde lintbebouwing in de vorm van vrijstaande en twee onder een kap woningen. Westelijk van de locatie staat een 17e eeuwse kerk, welke zichtbaar is vanuit het te ontwikkelen binnengebied. Op navolgende luchtfoto is de begrenzing van de locatie te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0005.png"

Begrenzing plangebied (google maps)

Binnen het plangebied is een voormalige aardappelloods aanwezig. Aan de achterzijde van het bedrijfsgebouw behoren ook enkele tuinen tot het plangebied. De voormalige bedrijfswoning (nummer 19) maakt geen deel uit van de herontwikkeling. Op navolgende foto is de huidige situatie in het plangebied te zien vanaf de Koningin Wilhelminastraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0006.png"

Aanzicht plangebied vanaf Koningin Wilhelminastraat (Google street view)

3.3 Toekomstige situatie

Voorliggend plan bestaat uit de ontwikkeling van 19 grondgebonden woningen. Het merendeel (13) is gesitueerd aan het Wilhelminahof. Langs de Koningin Wilhelminastraat komen zes twee onder een kap woningen. Gekozen is voor rustige opzet waarbij door de plaatsing in gelijke rooilijnen en overeenkomstige vormgeving het project als geheel herkenbaar is. De tweekappers aan de Koningin Wilhelminastraat voegen zich in het straatbeeld en de woningen daarachter vormen een duidelijk rechthoekig hof. De wegstructuur van het hofje voorziet in een mogelijkheid om aansluitend een eventuele vervolgontwikkeling in noordelijke richting te maken.

De hoofdtoegang ligt aan de Koningin Wilhelminastraat. Vanaf hier is het hof voor snel- en langzaam verkeer bereikbaar. Langzaam verkeer heeft de mogelijkheid via een pad naar de Kerkstraat te gaan. Het hof is primair een verblijfsruimte. Verharding en groen liggen op één niveau, de auto is te gast. Door middel van hagen en bomen vindt enige groene aankleding plaats in het openbaar gebied. Op navolgende afbeelding is het verkavelingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0007.png"

Verkavelingsplan Wilhelminahof

3.4 Architectuur en beeldkwaliteit

De gemeente Maasdriel heeft voor haar grondgebied een welstandsnota vastgesteld. Daarin is geregeld dat voor nieuwe ontwikkelingen een beeldkwaliteitplan moet worden opgesteld waarin duidelijke criteria zijn vastgelegd. Het beeldkwaliteitplan wordt als onderdeel van de Welstandsnota vastgesteld door de gemeenteraad en krijgt daarmee een bindende werking. Het volledige beeldkwaliteitsplan voor deze ontwikkeling is weergegeven in bijlage 8. Navolgend worden de hoofdpunten uit het plan beschreven.

De bebouwing bestaat uit grondgebonden woningen in de vorm van twee onder een kap woningen en rijwoningen. De volgende eisen zijn van toepassing waarbij ter illustratie en inspiratie referentiebeelden zijn opgenomen.

Situering op kavel

  • De woningen staan per straatdeel in een vaste rooilijn. De afstand van de hoofdbouwmassa tot de voorste erfgrens is voor rijwoningen minimaal 3 meter, voor de twee onder een kap woningen bedraagt deze afstand minimaal 4 meter.
  • Voor rijwoningen geldt dat uitgegaan wordt van maximaal 4 woningen aaneen, die individueel herkenbaar zijn.
  • Bij hoekwoningen met een garage/aanbouw komt minimaal één parkeerplaats in de vorm van een oprit voor de garage/aanbouw/bijgebouw. Deze oprit is minimaal 2,50 m breed en 8,00 m diep.

Architectuur

  • De bouwhoogte bedraagt maximaal twee bouwlagen met een kap (goot 6,00 en nok 11.50 meter) aan de Koningin Wilhelminastraat en anderhalve bouwlaag met kap (goot 3.50 en nok 9,20 meter) aan het Wilhelminahof.
  • Eenduidige hoofdvorm (flinke hoofdbouwmassa) in de vorm van een bakstenen huis met een pannendak.
  • De basis van de gevels bestaat uit een baksteen in een natuurlijke kleurstelling.
  • Voordeuren zijn altijd georiënteerd op de openbare ruimte, zij het dat bij blokjes van twee woningen een entree aan de zijkant, met behoud van herkenbaarheid van de voorgevel, ook is toegestaan.
  • Diverse aanvullende eisen met betrekking tot kleur- en materiaalgebruik (zie bijlage 8).

Erfinrichting

  • Aan de voorzijde (voor de verlengde voorgevelrooilijn) van de woningen komt op eigen terrein een lage ligusterhaag van 0,5 meter breed en maximaal 1 meter hoog.
  • Gezien de vormgeving van het hof als verblijfsplein met enkele bomen is het van belang dat de woningen een groene voortuin krijgen. Dit sluit eveneens aan op het dorpse karakter. Voor de woning mag derhalve geen verharding van beduidende betekenis worden toegepast. Naast de oprit bestaat de verharding uit een tuinpad naar de voordeur en een strook van max. 0,60 m tegen de voorgevel.
  • Op de erfafscheiding aan zijdelingse en achterperceelsgrenzen (vanaf 3 meter achter verlengde voorgevel rooilijn) komt op eigen terrein een ligusterhaag (gelijk aan de voorzijde) van 0,5 meter breed en maximaal 2 m hoog op particulier terrein.

Openbare ruimte

Voor de openbare ruimte gelden op basis van de Basis Leidraad Openbare Ruimte (BLOR, versie 02-2010) van de Gemeente Maasdriel diverse eisen, waaronder:

  • De ruimte wordt ingedeeld als een verblijfsgebied, de auto is te gast.
  • De aansluiting op de Koningin Wilhelminastraat wordt uitgevoerd als inritconstructie.
  • Diverse aanvullende eisen omtrent materiaalgebruik (zie bijlage 8)
  • De groenstroken bestaan uit gras met liguster blokhagen (van minimaal 80 centimeter hoog en breed). Deze hagen komen rondom alle parkeerplaatsen evenals rond de boom aan het begin van de doorsteek naar de Kerkstraat.

In bijlage 8 zijn enkele profielen opgenomen welke als basis dienen voor de verdere uitwerking in een definitief ontwerp van de openbare ruimte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0008.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0009.png"

Referentie traditionele woning (links) en referentie hof (rechts)

3.5 Duurzame stedenbouw

Een duurzame leefomgeving is een leefomgeving waarin bewust wordt omgegaan met energie, klimaat, grondstoffen, ruimte en groen. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn een logisch moment om duurzaamheid te integreren in de planvorming. Dat wordt bereikt door de verschillende aspecten van duurzame stedenbouw vanaf het begin mee te nemen in de planvorming. Zo ontstaat een afwegingskader dat leidt tot een goed gemotiveerd plan dat voor die ene plek, in die omgeving en binnen de (financiële) kaders het beste plan is.

Duurzame stedenbouw bestaat voor een deel uit aspecten die sectoraal gezien al geruime tijd in beeld zijn. Denk aan de omgang met hemelwater dat bij voorkeur geborgen wordt op het eigen terrein en een goede stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing in de omgeving waarbij rekening wordt gehouden met natuur- en cultuurhistorische waarden. Zo ontstaat zowel een prettige leefomgeving voor mens en dier, en is het plan ook beter bestand tegen bijvoorbeeld hittestress, droogte en hevige regenval. Andere aspecten van duurzame stedenbouw zijn het multifunctioneel bouwen en het aspect circulair bouwen. Gebouwen met een passende architectuur dragen ook bij aan de duurzaamheid van de omgeving. Denk bijvoorbeeld aan de jaren-dertig-woonwijken welke nog steeds zeer gewild zijn (energetisch ligt daar een opgave, maar dat hele wijken nog steeds gewild zijn is óók duurzaam). Een aspect dat inmiddels ook centraal staat in de duurzame stedenbouw is het aspect energie. Dit geldt op gebouwniveau (bijvoorbeeld extra isoleren, toepassing zonnepanelen en warmtepompen) en op gebiedsniveau (grootschalige energieopwekking, warmte-koudeopslag). De wetgeving gaat hierin mee: nieuwe gebouwen dienen in 2021 (vrijwel) energieneutraal te worden gebouwd (BENG, Bijna Energie Neutraal gebouw). Duurzame stedenbouw is zo een instrument dat leidt tot plekken waar mensen zich prettig en veilig voelen. Een prettige leefomgeving is bovendien een gezonde leefomgeving wat betreft bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, geluid en externe veiligheid.

Al deze thema's over ruimte, klimaat en mens dienen afgewogen te worden en in relatie te worden bezien met de investerings- en beheerkosten. Het resultaat van deze integrale afweging is een bepaald duurzaamheidsniveau dat in het stedenbouwkundige plan uitgewerkt kan worden. Dat vormt vervolgens weer de basis voor (onder meer) het bestemmingsplan om e.e.a. ook juridisch te borgen.


Planspecifiek

Bij de herontwikkeling van het plangebied tot een woonlocatie voor 19 woningen is duurzaamheid geïntegreerd in de planvorming. Verschillende maatregelen aan de woningen en de algehele inrichting van de locatie dragen bij aan energiebesparing, het opnemen van overtollig hemelwater en het voorkomen van hittestress. Alle toekomstige woningen zullen gasloos worden gebouwd. Zonnepanelen op de daken zorgen er daarnaast voor dat de woningen voor een groot deel zelfvoorzienend worden in het energieverbruik.

Ten opzichte van de bestaande situatie neemt het verhard oppervlak binnen het plangebied aanzienlijk af (oud: 3.340m² , nieuw: ca. 2.500m²). De opnamecapaciteit van het plangebied om overtollig hemelwater zelf op te kunnen vangen stijgt daarmee, waardoor wateroverlast op de omgeving en overbelasting van het riool voorkomen worden. De afname van verharding heeft, samen met de aanleg van tuinen en het planten van bomen, als bijkomend effect dat de bestaande stenige situatie wordt vervangen voor meer groen. Dit zorgt voor verkoeling en een afname van de gevoelstemperatuur op warme dagen.

Hoofdstuk 4 Gevolgen voor

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Voor het initiatief is een ecologisch onderzoek uitgevoerd bestaande uit een oriënterend onderzoek en een aanvullende onderzoek. Het oriënterend onderzoek is opgenomen als Bijlage 1 Oriënterend ecologisch onderzoek. Onderstaand worden de resultaten uit het onderzoek beschreven. Voor aanvullende of gedetailleerde informatie wordt verwezen naar Bijlage 1.

Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de energiezuinigere woningen is van externe werking op omliggende Natura2000 gebieden geen sprake.

Soortenbescherming

Het plangebied heeft, behoudens vleermuizen en huismus, aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). De aardappelschuur is mogelijk in gebruik als vaste rust- en verblijfplaats van vleermuizen en huismus. Tevens maken vleermuizen mogelijk gebruik van de bomen en tuinen van de woning langs de Koningin Wilhelminastraat en Kerkstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0010.png"

Flora en Fauna tabel (bron: Oriënterend onderzoek Flora en Fauna Kon.Wilh. Hedel)

Gelet op het voorgaande ten aanzien van huismussen en vleermuizen is een aanvullend onderzoek uitgevoerd. Het gehele rapport is als Bijlage 2 toegevoegd. De belangrijkste conclusie van het aanvullende onderzoek is dat voor zowel de huismus als de vleermuis geldt dat de beoogde sloop en herontwikkeling niet leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming.

Aangezien gedurende de planontwikkeling het plangebied in noordoostelijke hoek is uitgebreidt, is voor deze gronden een nieuw oriënterend ecologisch onderzoek voor huisnummer 21a uitgevoerd. Dit rapport is als Bijlage 3 toegevoegd. De belangrijkste conclusie is dat ook voor deze gronden geldt dat voorliggende ontwikkeling niet leidt tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden.


Conclusie
De sloop van de aardappelschuur en de sloop van de woning aan de Koningin Wilhelminstraat 19/21 en 21a te Hedel en de ontwikkeling van 19 woningen is uitvoerbaar. De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.2 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) regelt de belangrijkste aspecten met betrekking tot de bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikelingen. Door middel van de Wamz is de omgang met het bodemarchief verankerd in onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op basis hiervan zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan vooronderzoek naar mogelijke archeologische waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

Planspecifiek

Voor het initiatief is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 4 Archeologisch onderzoek. Onderstaand worden de resultaten uit het rapport genoemd. Voor aanvullende of gedetailleerde informatie wordt verwezen naar Bijlage 4.

Het bureauonderzoek toont aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd. De aangetroffen bodemopbouw komt grotendeels overeen met de verwachtingen. De bodemopbouw bleek ter plaatse van de geplaatste boringen grotendeels intact. Bovendien zijn indicatoren aangetroffen die zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De hoge verwachting voor archeologische resten daterend vanaf de IJzertijd blijft daarom behouden. Gezien het bovenstaande adviseert het onderzoeksbureau om een inventariserend veldonderzoek met proefsleuven uit te voeren. De regio archeoloog gaat echter niet mee met het advies om een proefsleuvenonderzoek uit te voeren, omdat de vondsten te mager werden beoordeeld. Om deze reden is in het definitieve archeologisch onderzoek een aanvullende paragraaf opgenomen (''Selectiebesluit bevoegd gezag'') waarin is gemotiveerd dat de gemeente Maasdriel geen verdere onderzoeken van de initiatiefnemer verlangt. De onderzoekslocatie kan worden vrijgegeven wat betreft archeologie. In Bijlage 5 (selectieadvies) is de totstandkoming van deze beslissing nader uiteengezet.

In aanvulling op de resultaten van het archeologisch onderzoek en het selectiebesluit, is het plangebied in de noordoostelijke hoek beperkt uitgebreid. Op de nieuwe delen van het plangebied staat een woning. Deze zal worden gesloopt, waarna er een twee-onder-een-kap woning voor wordt terug gebouwd. De bestaande woning is onderkelderd, waardoor de bodem ter plaatse geroerd is. Uit de resultaten van het archeologisch onderzoek blijkt daarnaast dat ter plaatse van de boorpunten rondom het nieuwe deel van het plangebied, er geen waardevolle archeologische resten aanwezig zijn. Redelijkerwijs kan daarom worden aangenomen dat de realisatie van woningen op het nieuwe deel van het plangebied niet leidt tot aantasting van archeologische waarden. Een aanvullend archeologisch onderzoek voor het nieuwe deel van het plangebied is daarmee niet noodzakelijk.

Op basis van bovenstaande motivatie wordt de conclusie getrokken dat het plan uitvoerbaar is vanuit het aspect cultuurhistorie en archeologie.

4.3 Waterhuishouding

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

In het plangebied worden 19 woningen gerealiseerd, met bijbehorende voorzieningen zoals parkeerplaatsen, wegen en groen. Met de invulling van het plangebied zal de verharding in het plangebied (ca. 2.500m2) niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Op dit moment vormt een groot deel van het plangebied verhard dakoppervlak en terreinverharding (samen ca. 3.340m2).

Er zijn geen compenserende maatregelen vereist. In de openbare ruimte zal voldoende ruimte zijn om het water op te vangen.

Ten aanzien van het aspect water is het plan uitvoerbaar.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Planspecifiek

Voorliggend plan voorziet in de aanleg van het Wilhelminahof. De hoofdtoegang van het Wilhelminahof komt te liggen aan de Koningin Wilhelminastraat. Vanaf hier is het hof voor snel- en langzaam verkeer bereikbaar. Langzaam verkeer heeft de mogelijkheid via een pad naar de Kerkstraat te gaan. Gemotoriseerd verkeerd wordt hier ontmoedigd door het plaatsen van een hekwerk. Het hof is primair een verblijfsruimte.

Voor het parkeren wordt aangesloten bij het gemeentelijke 'Parapluplanbestemmingsplan Parkeren 2018'. Hierin is een norm van 2 parkeerplaatsen per woning opgenomen, waarvan 0,3 openbaar moet zijn. Dit houdt in dat er bij de realisatie van 19 woningen 38 parkeerplaatsen nodig zijn. Negen woningen hebben 2 parkeerplaatsen op eigen terrein achter elkaar (2 plekken tellen als 1,3) waarmee voor deze 9 woningen 11,7pp aanwezig zijn. Eén woning heeft 2 parkeerplaatsen op eigen terrein naast elkaar (2 plekken tellen als 1,8) waarmee voor deze woning 1,8pp aanwezig is. Daarnaast zijn er nog 20 parkeerplaatsen centraal in het hof aanwezig en ligt er aan de noordzijde een parkeerkoffer met 6 plaatsen en langs de entree van het plangebied nog eens 2 parkeerplaatsen. Hiermee komt het totaal op 41,5 parkeerplaatsen (11,7+1,8+20+6+2) beschikbaar waar er 38 parkeerplaatsen nodig zijn. Daarmee wordt voldaan aan de gestelde norm.

Ten aanzien van de aspecten verkeer en parkeren wordt het plan uitvoerbaar geacht.

4.5 Milieu

4.5.1 Bodem

In overeenstemming met de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Hiermee wordt in beeld gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Het plangebied betreft een voormalig bedrijfsperceel. In verband met de voorgenomen verandering van het gebruik naar woongebied dient aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor dit gebruik. Om deze reden zijn bodemonderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat zowel op de verdachte (zie bijlage 10) als onverdachte locaties (zie bijlage 9) in het plangebied sprake is van een lichte bodemverontreiniging. De kwaliteit van de onderzochte bodem vormt geen belemmering voor de herontwikkeling van de locatie en het beoogde gebruik; wonen met tuin.

De woning ter plaatse van nr 21a die later aan het plangebied toegevoegd is, is al bestemd en in gebruik als woning met tuin. Er hebben zicht geen in het recente verleden geen bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden die een negatief effect zouden kunnen hebben op de bodem. De bodem ter plaatse van nr 21a wordt dan ook geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

Indien het niet mogelijk is om bij de ontwikkeling van de locatie met een gesloten grondbalans te werken, dient grond van de locatie afgevoerd te worden. Alvorens dit materiaal elders toegepast kan worden, dient een partijkeuring conform het Besluit Bodemkwaliteit uitgevoerd te worden Mogelijk kan in overleg met de gemeente een toepassing worden gezocht in het kader van actief bodembeheer.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.5.2 Lucht

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in (paragraaf 5.2). De Wet kent onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Meerdere grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Ten aanzien van de bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang. Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Met de realisatie van 19 woningen wordt de grens zoals gesteld in de regeling NIBM van 1500 woningen niet overschreden. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.5.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Verder gaat de Wgh onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai. Hiervoor is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 6 Akoestisch onderzoek. Onderstaand worden de conclusies uit het rapport genoemd. Voor aanvullende of gedetailleerde informatie wordt verwezen naar Bijlage 6.

In het rapport wordt geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn geconstateerd t.a.v. wegverkeerslawaai voor de realisatie van het plan mits hogere waarden zijn verleend en er een binnenwaarde van 33 dB gegarandeerd kan worden. De hogere waarden gelden voor de zes woningen die georiënteerd zijn op de Kon. Wilhelminastraat. Naar aanleiding van deze conclusie is een verzoek bij de gemeente ingediend voor het in gang zetten van een hogere waarde procedure. Inmiddels is een ontwerp besluit hogere grenswaarden Wgh afgegeven, welke als Bijlage 7 is toegevoegd.

Met inachtneming van het bovenstaande is het initiatief uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.5.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer vormen het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Het plan ligt centraal binnen de kern Hedel. Uit

Planspecifiek

In dit plan wordt de bestaande bedrijfsbebouwing vervangen door 19 nieuwe woningen. Woningen zijn in het kader van de Wet geurhinder en veehouderijen aangemerkt als een geurgevoelige functie. Om aan te tonen dat er in het plangebied wat betreft het aspect geur sprake is van een aanvaardbaar woonklimaat, wordt gekeken naar agrarische bedrijven in de omgeving. In de omgeving van het plangebied bevinden zich echter geen agrarische bedrijven.

Daarnaast is het plangebied centraal in de kern Hedel gelegen. Vanuit Hedel zijn geen meldingen bekend ten aanzien van geurhinder als gevolg van de achtergrondbelasting. Gezien de centrale ligging van het initiatief en het ontbreken van klachten ten aanzien van geurhinder mag verwacht worden dat ook de achtergrondbelasting geen problemen oplevert t.a.v. het woon- en leefklimaat. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.5.5 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.


Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die met hun milieuzones reiken over het plangebied. De bedrijven die onderdeel zijn van het bedrijventerrein aan de noordzijde bevinden zich allen op grotere afstand en bovendien zijn er woningen op kortere afstand gebouwd. Ook de milieuzones van de ten westen gelegen kerk met begraafplaats, de ten zuiden gelegen school en ten oosten en noorden gelegen detailhandelslocaties reiken niet over het plangebied. Bedrijven worden daarmee niet verder in hun mogelijkheden en bedrijfsvoering beperkt. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.5.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen.

Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1158-VG02_0011.jpg"

Screenshot risicokaart (plangebied rechtse cirkel)

Hieruit is op te maken dat de locatie niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Bevi;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een relevante buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water, weg (200 m provinciale weg en 50 m rijksweg) of spoor.

Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.5.7 Milieueffectrapportage

Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapporate (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:

  • in het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlagen C en D zijn activiteiten aangewezen waarvoor direct een m.e.r.-plicht geldt;
  • een m.e.r.-plicht kan volgen uit een passende beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming;
  • op grond van de provinciale milieuverordening kunnen aanvullend op het Besluit m.e.r. activiteiten worden aangewezen waarvoor een m.e.r.-plicht geldt.

M.e.r.-beoordeling

Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:

  • als de conclusie is dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden hoeft er geen m.e.r.-procedure te worden doorlopen. Dit wordt in het betreffende plan of besluit gemotiveerd en moet ook formeel bekend worden gemaakt door het bevoegd gezag;
  • als belangrijke nadelige milieugevolgen niet uitgesloten kunnen worden, moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen.

Planspecifiek

Het onderhavige plan behelst het realiseren van 19 grondgebonden woningen op circa 5000 m² en blijft daarmee (ver) onder de drempel van 2000 woningen en 100 hectare van bijlage D.11.2. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.

In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' is in deze toelichting ingegaan op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in dit bestemmingsplan geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de juridische regels

5.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).

5.4 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

Verkeer 

De gronden in het plangebied met een vervoersfunctie hebben op de verbeelding de bestemming “Verkeer” gekregen. Het gaat hier om de wegen, fiets- en voetgangersverkeer (ter plaatse van aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer") en parkeervoorzieningen. Naast het parkeren zijn ook groenvoorzieningen binnen deze bestemming mogelijk, alsmede het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Wonen 

De tot ‘Wonen’ bestemde gronden zijn bedoeld voor het wonen. Op de verbeelding zijn bouwvlakken aangegeven, waarbinnen de hoofdgebouwen moeten worden gerealiseerd. Tevens is de bebouwingstypologie (tweeaaneengebouwd of aaneengebouwde woningen), de maximale goothoogte en de maximale bouwhoogte op de verbeelding aangegeven. In de regels zijn nadere bebouwingsregels voor hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gegeven. Binnen deze bestemming vallen ook de achtertuinen bij woningen. Ten behoeve van de erfbebouwing zijn eveneens regels opgenomen. Onder voorwaarden zijn aan huis gebonden beroepen en bedrijven als ondergeschikte nevenactiviteit bij de woonfunctie rechtstreeks toegestaan. In Hoofdstuk 3 zijn afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor onder andere een bed&breakfast aan huis of mantelzorg in een vrijstaand bijgebouw.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 7 Inspraak en vooroverleg

7.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt dit vooroverleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

7.2 Verslag zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van donderdag 24 januari 2019 tot en met woensdag 6 maart 2019 voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze zes weken zijn er geen zienswijzen ingediend tegen het plan.