Plan: | Buitengebied - Zuiderzeestraatweg 46 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0243.BP00291-0002 |
Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel behorende bij de Zuiderzeestraatweg 46 en naastgelegen grond drie nieuwe woningen te realiseren en de bestaande recreatiewoning om te zetten naar een sociale huurwoning. Op basis van de vigerende bestemmingsplannen "Buitengebied 2014" en "Veegplan Buitengebied" is de realisatie van dit plan niet toegestaan.
De beleidsbasis om toch medewerking te verlenen aan dit plan wordt echter geboden door de Pilot sloopregeling Eendengebied. In ruil voor de sloop van agrarische opstallen aan Parallelweg 9/10 te Hierden mag onderhavig plan worden gerealiseerd. Het college heeft reeds medegedeeld in principe medewerking te verlenen aan deze ontwikkeling (zie Bijlage 1).
Om het plan vervolgens juridisch-planologisch mogelijk te maken en te borgen is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan te herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Het plangebied bestaat uit twee locaties, Zuiderzeestraatweg 46 en Parallelweg 9/10, te Hierden.
Het plangebied ligt aan Zuiderzeestraatweg 46 in het buitengebied van Hierden ten westen van de woonkern en staat kadastraal bekend als (kadastrale) gemeente Harderwijk, sectie B, nummer 3706, 3707, 7914, 7915, 7916 en 7917. Het oppervlak van het gehele plangebied bedraagt circa 10.540 m² (inclusief omliggende weide).
Figuur 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied Zuiderzeestraatweg 46
Parallelweg 9/10 is gelegen ten oosten van de kern Harderwijk en circa 150 meter ten noorden van de A28. De locatie is in gebruik als agrarisch bedrijf. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Harderwijk, sectie B, perceelnummers 6059, 6062, 6063.
Figuur 1.2: Ligging en begrenzing van het plangebied Parallelweg 9/10
Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen "Buitengebied 2014" en 'Veegplan Buitengebied' van de gemeente Harderwijk. Onderstaand zijn de relevante bestemmingen met de bijbehorende regels opgesomd. Ter plaatse van het plangebied gelden de volgende (dubbel)bestemmingen en aanduidingen (zie figuur 1.2):
De bestemming 'Wonen' geldt ter plaatse van het woonhuis met bijgebouwen, de recreatiewoning, tuin en de stallen. De bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' geldt voor het grasland ten zuiden en ten westen van de woning.
De realisatie van de drie extra woningen en het omvormen van de recreatiewoning naar een huurwoning is niet toegestaan binnen de bestemming omdat ter plaatse van de bestemming 'Wonen' slechts één woning is toegestaan en ter plaatse van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden' geen woningen zijn toegestaan. Ter plaatse van de recreatiewoning is expliciet een recreatiewoning toegestaan. Bovendien bevat het bestemmingsplan geen binnenplanse procedure mogelijkheden om het plan mogelijk te maken. Om het plan toch te kunnen realiseren is een herziening van het vigerende bestemmingsplan noodzakelijk.
Figuur 1.3: uitsnede bestemmingsplan "Veegplan Buitengebied" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen "Buitengebied 2014" en 'Veegplan Buitengebied' waarin het de voor onderhavig plan relevante bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak en de aanduiding 'intensieve veehouderij' heeft. Hierbinnen mag een agrarisch bedrijf met bebouwing worden geëxploiteerd.
Figuur 1.4: uitsnede bestemmingsplan "Veegplan Buitengebied" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het bestemmingsplan "Buitengebied - Zuiderzeestraatweg 46" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit een woonperceel (historische / voormalige boerderij) en uit agrarisch gebied in de vorm van grasland. Het totale oppervlak bedraagt circa 10.540 m², waarvan circa 2.250 m² in gebruik is als woonperceel (gelijk aan bestemming 'Wonen') en 8.290 m² als agrarisch gebied.
Woonperceel
Op het perceel staan in de huidige situatie drie gebouwen waarvan 1 woning en meerdere bijgebouwen. Het oppervlak van de bijgebouwen bedraagt in totaal 168 m². Het overige deel van het terrein bestaat uit tuin (bestaande uit grasveld, heggen en enkele volwassen bomen) en verhardingen in de vorm van paden, op- / afrit en manoeuvreerruimte.
De woning betreft een karakteristieke woonboerderij (Hoeve 't Loar uit 1937). De bijgebouwen bestaan uit een garage, een recreatiewoninkje en een paardenstal. Aan de achterzijde van de paardenstal is een paardenbak aanwezig. In figuur 2.1 is een aanzicht van de woning vanaf de Zuiderzeestraatweg opgenomen.
Figuur 2.1: Het aanzicht op het woonperceel vanaf de Zuiderzeestraatweg
Het overige deel van het plangebied bestaat uit agrarisch gebied in de vorm van grasland.
Op de percelen aan de Parallelweg 9/10 was tot voor kort een intensieve agrarische onderneming gelegen. De agrarische opstallen zijn recent in het kader van verschillende woningbouwplannen in de omgeving allen gesloopt. De agrarische veehouderij is hiermee beëindigd.
De planlocatie bevindt zich in (oorspronkelijk) heidelandschap, welke in de jaren '60 rechtlijnig verkaveld is ten behoeve van de agrarische sector. In het gebied zijn veel eendenstallen aanwezig. Aan de zuidzijde van het plangebied bevinden zich de A28 en de spoorlijn. Deze hebben ook een nadrukkelijke stempel op het landschap gedrukt. Het heidelandschap is alleen aan de zuidzijde van de snelweg in grote mate aanwezig. Verder zijn er in de loop der jaren weer bossen en houtsingels aangeplant. Dat neemt niet weg dat het nog steeds een intensief agrarisch gebied is. Verder richting het noorden vinden we het kampenlandschap. Het heidelandschap kenmerkt zich door de kronkelige wegen en paden. Deze zijn rondom het plangebied verdwenen.
Figuur 2.2: Het aanzicht op het perceel vanaf de Parallelweg
De initiatiefnemer is voornemens om aan Zuiderzeestraatweg achter de bestaande woonboerderij drie extra woningen te realiseren. Daarnaast wordt de bestaande recreatiewoning omgekleurd tot woning (sociale huursector). Om ruimte te creëren binnen het plangebied wordt een deel van de bestaande paardenstal gesloopt.
Figuur 2.3: Erfinrichtingsplan beoogde situatie
Ruimtelijke structuur en inrichting van het beoogde plan
In de huidige situatie is het woonperceel met bebouwing en de paardenvoorzieningen geconcentreerd aan de noordzijde van het perceel, direct aan de Zuiderzeestraatweg. In de beoogde situatie wordt het huidige perceel aan de zuidzijde uitgebreid met een gemeenschappelijk woon- annex boerenerf. Rondom dit centrale woonerf worden de drie nieuwe woonpercelen met een omvang van circa 1.840 m2 gerealiseerd. Het plangebied bestaat in de beoogde situatie uit vijf woonpercelen. In de ruimtelijke structuur is een overgang naar een open gebied ook gerealiseerd.
Flora en fauna in het plangebied
In de beoogde situatie worden planten geplant op het nieuw te ontwikkelen erf. De op het erf te ontwikkelen bomen moeten van de soorten linde (Tilia), walnoot (Juglans) of beuk (Fagus) zijn. Elke boom wordt aangepland in de maat 16-18 (stamomtrek in centimeter) en elk voorzien van minimaal twee boompalen. Aan de oostzijde betreft aanplant bomen verlengen van de bestaande groenstructuur langs het erf. Totaal 6 stuks. In de beoogde situatie een nieuw aan te planten haag van liguster (Ligustrum Ovalifolium) of beuk (Fagus sylvatica). Aangeplant in de maat 80-100 (hoogte in centimeters) met 5 stuks per m1. De totale lengte bedraagt circa 63 meter. De hagen zijn indicatief ingetekend en deels afhankelijk van de uiteindelijke architectuur van de woning(en). De besaande fruitboomgaard en de route worden gehandhaafd.
Bebouwing en hiërarchie
De huidige boerderij is door zijn vorm en uitstraling goed te herkennen als hoofdwoning van het erf. De toe te voegen woningen zijn visueel ondergeschikt aan deze hoofdboerderij en worden in terughoudende architectuur uitgevoerd. De hoofdmassa's van de woningen worden zo veel als mogelijk in één hoofdvorm gerealiseerd (verhouding 2:1). De woningen krijgen de uitstraling als schuurwoning (passend bij een boerenerf) met een lage goot en dominante kapvorm zoals voor schuren in Hierden gebruikelijk is. Elke woning krijgt hierbij een maximale oppervlakte van 90 m² met een bijgebouw van maximaal 60 m².
Ontsluiting
Het huidige woonperceel bevat twee inritten. De inrit ten oosten van de woonboerderij wordt de inrit voor de boerderij. De inrit ten westen wordt de gezamenlijk ontsluiting naar de omgezette sociale huurwoning en het centrale erf met de drie nieuwe woningen. De toegang naar het nieuwe erf blijft op het gebied van materialisatie hetzelfde. De inrit zal worden voorzien van hoogstens halfverharding.
Parkeren
De drie nieuwe vrijstaande woningen worden voorzien van centraal gelegen parkeerplekken op het gezamenlijke erfdeel, voor zowel de bewoners als voor bezoek. Er is ruimte voor het plaatsen van drie auto's per nieuw te realiseren woning.
Recht van overpad
De toegang tot de percelen is enkel te verkrijgen middels de toegangsweg over het erf van de bestaande woning. Hierdoor is het recht van overpad van toepassing.
Recreatiewoning
De recreatiewoning wordt uitsluitend omgezet naar een huurwoning in de sociale sector conform het woningbouwbeleid van de gemeente Harderwijk. Er vinden geen fysieke wijzigingen plaats.
Sloopregeling
Om deze woningen te mogen realiseren is het conform het functieveranderingsbeleid noodzakelijk om 1.600 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen te slopen. Deze motivering is weergegeven in paragraaf 3.3.3. De beschrijving van het slooplocatie is weergegeven in de volgende paragraaf.
Op het agrarisch perceel Parallelweg 9/10 is/was een intensieve veehouderij gevestigd. In het kader van onderhavig plan is reeds voorzien in de sloop van twee schuren met een gezamenlijk oppervlakte van 1.600 m2. Een overzicht van de gesloopte schuren is weergegeven in figuur 2.4.
Figuur 2.4: Overzicht sloopmeters Parallelweg 9/10
Na sloop van alle schuren wordt het plangebied heringericht met meer ruimte voor landschap en natuur. Hiertoe is een erftransformatieplan voor deze locatie opgesteld, opgenomen in Bijlage 2. Deze inrichting wordt echter niet met voorliggend bestemmingsplan geregeld. Met voorliggend bestemmingsplan wordt uitsluitend het verwijderen van de mogelijkheid om stallen terug te bouwen geregeld (door het verwijderen van het bouwvlak met aanduiding intensieve veehouderij). De toekomstige situatie van Parallelweg 9/10 wordt in een separaat bestemmingsplan geregeld.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen gemoeid zijn. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In voorliggend plan worden 4 nieuwe woningen gerealiseerd. Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor het voorliggende plan.
Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. Het treedt in werking op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.
‘Schoon en welvarend’ betekend dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijsinstellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening. In paragraaf 3.1.3 is de Ladder voor duurzame verstedelijking uitgewerkt.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, wordt de focus bij het uitvoeren van de taken op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland gelegd. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Daarom zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen.
Op het onderhavige plan zijn volgende artikelen van de verordening van toepassing:
Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)
Het plangebied is gelegen binnen het Nationaal Landschap De Veluwe en het deelgebied Harderwijk-Elburg. Kernkwaliteit in dit gebied is "Het groene woonlint" met de volgende kenmerken:
Toetsing: Het onderhavige plangebied ligt aan een zogenaamd groen woonlint (de Zuiderzeestraatweg). In onderhavig plan wordt enerzijds de lintbebouwing versterkt door woningen toe te voegen. Anderzijds wordt ook het groene aanzicht versterkt door de woningen landschappelijk in te passen waardoor het groene en landelijke aanzicht behouden blijft en zelfs wordt versterkt. Daarnaast worden de woningen gerealiseerd in de vorm van een boerderij met boerenerf en schuurwoningen. Aan Parallelweg wordt bijgedragen aan de sanering landschapsontsierende agrarische opstallen waardoor het landschap wordt versterkt en emissie van stikstof wordt opgeheven.
Artikel 2.2 (instructieregel bestemmingsplan doorwerking regionale woonagenda)
Toetsing: De bovenstaand genoemde regionale woonagenda heeft de gemeente Harderwijk doorvertaald in een gemeentelijk woningbouwprogramma. Het onderhavige plan past binnen dit gemeentelijke woningbouwprogramma. Daarnaast is onderhavig plan getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze toets is weergegeven in paragraaf 3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking. Hieruit zijn geen belemmeringen naar voren gekomen.
Conclusie
Het provinciale beleid vormt geen belemmering voor het onderhavige plan.
De Structuurvisie Harderwijk 2031 is op 20 december 2012 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze integrale structuurvisie is een uitwerking van de in juni 2010 door de gemeenteraad vastgestelde stadsvisie. In de structuurvisie wordt aangegeven wat in de periode tot 2031 voor de gemeente Harderwijk de belangrijkste thema's zijn waaraan integraal gewerkt gaat worden door de gemeente, het bedrijfsleven, de maatschappelijke organisaties en door inwoners zelf. De visie is een document waar het economische, sociale en ruimtelijke beleid met elkaar in verband is gebracht. Het betreft een visie waarin kaders zijn gesteld met doelstellingen om de in de Stadsvisie verwoorde ambitie te verwezenlijken. Deze doelstellingen zijn ondergebracht in vier ontwikkelsporen: Zorgzame stad, Ondernemende stad, Aantrekkelijke stad en Verbindende stad.
De structuurvisie zal fungeren als beoordeling- en sturingsinstrument op alle gemeentelijke beleidsterreinen. Het is daarmee een beleidsdocument dat de gemeente bindt. De gemeente kan daar alleen van afwijken indien daar een goede motivering voor is. Daarnaast wordt richting gegeven aan te verrichten inspanningen en te nemen maatregelen die moeten leiden tot de realisatie en totstandkoming van de in het beleid nagestreefde doelen. De structuurvisie vormt:
De algemene doelstelling is het realiseren en in stand houden van een aantrekkelijke stad om in te wonen, werken, leven en verblijven. Integrale versterking van de aantrekkelijkheid van de stad worden door de gemeente bewerkstelligd door zich te richten op onderstaande subdoelstellingen:
Ieder ruimtelijk initiatief draagt bij aan de kwaliteit van de woonomgeving. De wijze waarop dat wordt bewerkstelligd, is o.a. door:
Bijdragen ruimtelijke ontwikkeling
Artikel 6.24 Wro maakt het mogelijk in een overeenkomst over een planologische wijziging voor rode functies te bepalen dat door de ontwikkelaar ook andere ruimtelijke en maatschappelijk belangrijke functies zoals natuur, recreatie, waterberging, infrastructuur en culturele voorzieningen worden gedekt/ gefinancierd. Voorwaarde voor afspraken over een bijdrage aan een ruimtelijke ontwikkeling is dat er een structuurvisie als basis moet zijn. De gemeente Harderwijk gaat in een aantal gevallen een bijdrage ruimtelijke ontwikkeling vragen. Er kan een mêlee aan overwegingen gelden bij de oordeelsvorming in welke mate in een specifiek geval de bijdrage in redelijkheid en billijkheid kan worden verlangd. Mogelijke overwegingen kunnen zijn: de marktconformiteit en de economische uitvoerbaarheid. De gemeente zal in een individueel geval de bijdrage toetsen aan het principe van marktconformiteit. In bepaalde gevallen zal een bijdrage ruimtelijke ontwikkeling worden vereist, omdat anders de economische uitvoerbaarheid van het plan vanuit de gemeente bezien in het geding komt.
Bijdrage landschappelijke versterking
Elke toevoeging van een nieuwe rode ontwikkeling buiten het bestaand bebouwd gebied van de stad Harderwijk - voor het bestaand bebouwd gebied wordt verwezen naar de Beleidskaart Aantrekkelijke stad - dient gepaard te gaan met landschappelijke versterking. Deze landschappelijke versterking dient, mede gebaseerd op provinciaal beleid en de provinciale ruimtelijke verordening, plaats te vinden vanuit de gedachte dat door toevoeging van rode ontwikkelingen het landelijk gebied afneemt en daarmee de omgevingskwaliteit (verdichting van het landschap), terwijl de druk op het resterende gebied toeneemt. Hiervoor moeten compenserende maatregelen worden getroffen, omdat toevoeging van rode ontwikkelingen anders niet ruimtelijk aanvaardbaar is.
Beoordeling
Het Eendengebied is in de Structuurvisie Harderwijk 2031 benoemd als studiegebied. Voor studie naar nieuwe mogelijkheden in dit gebied is enerzijds gekozen vanwege het te verwachten verdwijnen van functies in het gebied en anderzijds door de behoefte aan ontwikkelingsvisie voor deze gebieden vanwege de prominente ligging. Voor het studiegebied is een pilot regeling van kracht is gegaan, zie paragraaf 3.3.3.
Voorliggend plan betreft de planologische toevoeging van drie nieuwe woningen volgens het concept van een boerenerf in combinatie met de sanering van bebouwing op het perceel Parallelweg 9/10 te Hierden. Deze ontwikkeling geeft een kwaliteitsverbetering aan de leefomgeving.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het voorliggende plan past binnen de Structuurvisie Harderwijk 2031.
Specifiek voor Hierden en omgeving is in augustus 2011 de Structuurvisie Dorpsomgevingsplan Hierden opgesteld. In deze structuurvisie wordt aangegeven op welke wijze het landschap in en rondom Hierden versterkt kan worden en wordt een relatie gelegd tussen het toevoegen van nieuwe ‘rode’ functies en de daarmee noodzakelijke landschappelijke versterking.
Voor de Hoge Enk geldt dat de maat van de ruimte kleiner is dan die van Lage Enk en dat er veel meer sprake is van een divers gebruik. Het gebied oogt daarmee ook sterker verrommeld. De randen van het gebied zijn net als de Lage Enk ook bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit van de Hoge Enk..
De randen van de Hoge Enk hebben ook een rafelig karakter en worden gevormd door een grote diversiteit aan erven. De huidige kwaliteit van de erven verschilt, door gebruik te maken van de bouwsteen ‘Omvormen Boerenerf’ krijgen de erven een robuuste landschappelijke erfbeplanting. Omdat de rand van de enk al dicht bebouwd is, is op de Hoge Enk geen ruimte voor geheel nieuwe woonerven.
Op de open enk zijn volkstuinen, paardenweides, steile taluds door vergravingen en er staan containers midden in het landschap. Met behulp van de bouwstenen ‘Paardenstal’ en ‘Kleine Schuur’ wordt de Hoge Enk omgevormd van een verrommeld landschap naar een landschapspark. Op de Hoge Enk wordt ingezet op het verbeteren van de ruimtelijke
kwaliteit door onder voorwaarden ruimte te bieden aan nieuw “stadsrandfuncties”. Het gebied wordt getransformeerd tot een aantrekkelijk afwisselend mozaïeklandschap met door brede hagen van elkaar gescheiden percelen die een divers gebruik kennen, zoals de volkstuinen, paardenweitjes, kleine hoogstamboomgaarden en pluktuinen. Bovendien wordt een fijn netwerk van informele paden gerealiseerd zodat een aantrekkelijk recreatief gebied ontstaat aan de rand van de stad. Het gebied zal daarmee een ander, meer dynamisch en afwisselender karakter krijgen dan de Lage Enk.
Een boerenerf bestaat uit een monumentale oude boerderij of een nieuwere woning met daarachter één of meerdere stallen. Wanneer de stallen buiten gebruik raken kan ervoor gekozen worden ze af te breken en hiervoor in de plaats één of meerdere woningen te bouwen. Een transformatie als deze kan tot stand komen met behulp van de Rood voor Rood regeling. De hoeveelheid te bouwen woningen is dan afhankelijk van de oppervlakte aan gesloopte gebouwen. Uiteraard worden alleen de gebouwen gesloopt zonder monumentale waarde en waarvan geen mogelijkheid bestaat ze om te vormen tot woningen. Monumentale schuren die niet bruikbaar zijn als woning vormen een waardevolle toevoeging aan het informele boerenerf en worden gebruikt als berging en om auto’s in te parkeren.
Omdat deze manier van ontwikkelen geen negatieve invloed op het landschappelijk beeld zal hebben, kan het toegepast worden op boerenerven in het gehele plangebied.
Wanneer nieuwe bebouwing gebouwd wordt dient deze altijd, net als een monumentaal erf, een ensemble te vormen samen met het bestaande woonhuis. Het bestaande woonhuis is daarbij de belangrijkste, de overige nieuwe woningen zijn qua maat en vormgeving ondergeschikt aan het bestaande woonhuis, ze worden sober vormgegeven geïnspireerd op de oude schuren in het gebied. De nieuwe woningen staan altijd achter de bestaande woning en ze worden centraal ontsloten via één toegangsweg, het nieuwe erf is qua opzet vergelijkbaar met een oud boerenerf.
Naast het slopen van landschapsontsierende bedrijfsbebouwing is een groene inrichting van het erf van groot belang. Aan de achterzijde van het erf wordt een groene, robuuste erfafscheiding gecreëerd, met behulp van een houtwal, hoogstamboomgaard en/of boomgroepen. De voorzijde van het erf vormt de entree. Deze is transparanter, bestaat uit lage hagen, siertuinen met solitaire bomen en eventueel ook een kleine hoogstamboomgaard.
De toevoeging van nieuwe woningen (rode ontwikkelingen) moet gepaard gaan met landschappelijke versterking (zie h6 dorpsomgevingsplan). Het betreft hier een bijdrage aan de ruimtelijke ontwikkeling ex artikel 6.24 lid 1, sub a Wro ten behoeve van een landschapsversterkingsfonds. De hoogte van de landschapsbijdrage is gebaseerd op een inschatting van de daadwerkelijk te maken landschapsversterkingskosten in Hierden voor de komende 10 jaar.
De ontwikkeling is echter alleen maar te realiseren door de sloopmeters uit het Eendengebied. In de pilot sloopregeling Eendengebied is opgenomen dat de bijdrage door initiatiefnemer voor de landschappelijke versterking is beperkt tot de noodzakelijke maatregelen op het perceel waarop de nieuwe woning wordt gerealiseerd en eventueel de aangrenzende percelen.
Directe relatie met de Visie op Hoofdlijnen Buitengebied
De 'Visie op Hoofdlijnen Buitengebied' is een zeer belangrijk onderdeel van zowel het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' als het 'Veegplan Buitengebied'. Om deze reden wordt de Visie extra uitgelicht. Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' kent een wijzigingsbevoegdheid waarmee de agrarische bestemming kan worden gewijzigd naar wonen. In de planvorming is geen gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid, maar van de partiële herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' en het daarmee samenhangende bestemmingsplan 'Veegplan Buitengebied'.
De Visie op Hoofdlijnen Buitengebied geeft voor functieverandering aan dat het nieuwe erf minder groot moet worden dan het oorspronkelijke erf en dat het totale oppervlak aan verharding niet mag toenemen. Deze uitgangspunten zijn van toepassing in het geval er op dezelfde locatie sprake zou zijn van zowel de sloop van agrarische gebouwen als het bouwen van de nieuwe woningen. In de planvorming worden de gebouwen elders gesloopt (aan de Parallelweg). Op deze locatie worden ook de bouwmogelijkheden verwijderd. Hierdoor verdwijnt er per saldo meer oppervlakte aan bebouwing dan dat er bijkomt. Dit sluit aan bij de eerste voorwaarde zoals eerder genoemd in deze paragraaf. Tevens heeft het perceel aan de Zuiderzeestraatweg 46 minder bouwmogelijkheden dan het perceel aan de Parallelweg had. Ten slotte is er ook een gewenste kwaliteitsverbetering.
Conclusie
Door het slopen van asbestschuren in het eendengebied met een omvang van circa 1.600 m2, op het perceel Parallelweg 9/10 te Hierden, diende zich de mogelijkheid aan om nieuwe woningen te realiseren aan de Zuiderzeestraatweg 46 in Hierden en tegelijk de landschappelijke kwaliteit van het gebied te verbeteren. Voor onderhavig initiatief is een erftransformatieplan opgesteld, zie Bijlage 3, die is opgesteld op basis van de bouwsteen omvormen boerenerf. De nieuwe woningen zijn achter het verlengde van de achtergevel van de bestaande woning geprojecteerd. Ook wordt er een compact, herkenbaar gezamenlijk boerenerf gerealiseerd met het erftransformatieplan. De openheid van het landschap wordt hiermee zoveel mogelijk gewaarborgd. Het plan vindt daarom aansluiting bij de Structuurvisie Dorpomgevingsplan Hierden en De Visie op Hoofdlijnen Buitengebied.
Op 30 maart 2017 is besloten een pilot te houden voor een sloopregeling in het Eendengebied. Vastgestelde uitgangspunten van deze sloopregeling zijn:
Op basis van een evaluatie van deze regels is besloten (29 november 2019) dat de volgende aanvullende regels worden toegevoegd aan de regeling pilot Sloopregeling Eendengebied. Het gaat hierbij om:
- Toevoeging differentiatie van woningen:
De pilot, die als basis fungeert van dit plan, is per 31 december 2020 beëindigt. Om soortgelijke situaties als deze in de toekomst mogelijk te maken is de gemeente Harderwijk bezig met het opstellen van een overkoepelend rood-voor-rood beleid. Alle individuele sloop en terugbouw-regelingen zullen daarbinnen gebundeld worden. Voor dit project wordt nog uitgegaan van de criteria zoals die gesteld waren in de pilot.
Conclusie
Door het slopen van asbestschuren in het eendengebied met een omvang van circa 1.600 m2. Op het perceel Parallelweg 9/10 te Hierden, diende zich de mogelijkheid aan om drie nieuwe woningen te bouwen en een recreatiewoning te herbestemmen tot woning aan de Zuiderzeestraatweg 64 in Hierden en tegelijk de landschappelijke kwaliteit van het gebied te verbeteren. Voor onderhavig initiatief is een erftransformatieplan opgesteld, zie Bijlage 3, die is opgesteld op basis van de bouwsteen omvormen boerenerf. In de bouwregels zijn de maatvoeringseisen vervolgens vastgelegd.
De uitgangspunten van het woonbeleid staan geformuleerd in de Woonvisie 2017-2027. Deze is op 24 mei 2018 door de gemeenteraad vastgesteld. Met het woonbeleid werkt de gemeente Harderwijk aan de balans tussen vraag en aanbod op de woningmarkt. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de huidige bewoners, maar ook naar die van de toekomst. Uitgangspunt is dat iedereen in Harderwijk een woning kan vinden die past bij zijn of haar wensen en behoeften op het gebied van betaalbaarheid, toegankelijkheid en woonmilieu.
Voor natuurlijke aanwas en migratie zal Harderwijk de komende decennia blijven groeien. Het aantal inwoners nu is 47.000 en zal naar verwachting toenemen tot 53.000 in 2040 . Om deze groei te faciliteren wil de gemeente voor die tijd nog ruim 4.000 woningen bijbouwen. Voor ongeveer 3.400 woningen is inmiddels plancapaciteit beschikbaar. Qua woningbouwtypes wordt ingezet op variatie en aanpasbaarheid. Tijdelijke woningen om pieken in de vraag op te vangen. Aanpasbare woningen om flexibel mee te bewegen met veranderende wensen en behoeften. En gevarieerde woonwijken voor een vitale mix van bewoners. Op deze manier blijft Harderwijk ook naar de toekomst betaalbaar en aantrekkelijk voor een breed publiek.
Op dit moment worden uitbreidingswijken Waterfront en Drielanden in hoog tempo volgebouwd. De toekomstige nieuwbouwopgave zal grotendeels in de bestaande stad worden gerealiseerd. Binnenstedelijk bouwen brengt nieuwe uitdagingen met zich mee. Denk aan hogere bouwkosten, veel direct belanghebbenden en een meer complexe ruimtelijke inpassing. Het wordt een uitdaging om voldoende woningen te bouwen in de lagere prijssegmenten, draagvlak te creëren onder omwonenden en de ruimtelijke kwaliteit hoog te houden.
Naast nieuwbouw wordt ook gewerkt aan de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad. Samen met de partners in het woondomein staat de gemeente voor een aantal grote maatschappelijke opgaven. Op het gebied van duurzaamheid wordt onder andere gestreefd naar een forse reductie van het energieverbruik, duurzame energie opwekking en ruimte voor klimaatadaptatie. Betaalbaarheid is daarbij een belangrijk aandachtspunt. Een andere opgave is de voortschrijdende vergrijzing. Om de veiligheid en het comfort van oudere bewoners te borgen, is het noodzakelijk om de toegankelijkheid van bestaande woningen te verbeteren. Ook moeten woningen geschikt worden gemaakt voor zorg- en dienstverlening aan huis. Daarbij gaat het niet alleen om individuele woningen maar ook om de woonomgeving en infrastructuur van de wijk.
Samenvattend zijn de belangrijkste opgaven in het woondomein:
Nieuwbouw
Bestaande woningvoorraad
Wijken en buurten
Doorwerking en conclusie
In onderhavig plan is sprake van transformatie van oude eendenstallen naar woningbouw. Hiermee worden nieuwe woningen gerealiseerd waarmee de doorstroming op de woningmarkt wordt gestimuleerd. Daarnaast wordt een sociale huurwoning gerealiseerd. Het onderhavige plan past binnen het beleid van de woonvisie.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn
In december 2021 is door Lycens een notitie Bedrijven en Milieuzonering opgesteld (zie Bijlage 4), om te bepalen of ten aanzien van de in de nabijheid gelegen milieubelastende activiteiten aan de richtafstanden kan worden voldaan.
Uit deze notitie blijkt:
Het aspect bedrijven en milieuzonering is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | ||
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
Uit onderzoek blijkt dat binnen een straal van 250 meter zich geen agrarische bedrijven bevinden waarop specifieke milieuregelgeving van toepassing is .Dit betreffen specifieke regels met betrekking tot vaste afstanden en geurbelasting (voorgrondbelasting en achtergrondbelasting (cumulatieve geurbelasting).
Ter plaatse van de nieuwe woningen kan ook in relatie tot dit onderdeel een goed woon-en leefklimaat gerealiseerd worden.
Het saneren van de veehouderij aan de Parallelweg 9/10 draagt ook bij aan de verbetering van het woon-en leefklimaat.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de realisatie van de woningen.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
De projectlocatie is gelegen buiten de bebouwde kom oftewel een zone met een maximumsnelheid van 50 km/h. De projectlocatie is eveneens gelegen in de nabijheid van een marktkramenverhuurbedrijf, om die reden is zowel voor wegverkeer als industrielawaai een akoestisch onderzoek uitgevoerd.
De projectlocatie is gelegen op ruime afstand van spoorwegen, daarom is een akoestisch onderzoek ten behoeve van spoorweglawaai voor deze locatie niet noodzakelijk.
Voor de projectlocatie zijn beide onderzoeken door K+ adviesgroep uitgevoerd. Hierna volgen de conclusies van de akoestische onderzoeken, voor de volledige onderzoeken wordt verwezen naar Bijlage 5 en Bijlage 6.
Wegverkeerslawaai
Het akoestisch onderzoek is noodzakelijk omdat het plan is gelegen binnen de geluidzone van de Zuiderzeestraatweg en Newtonweg.
Zuiderzeestraatweg
Newtonweg
Industrielawaai
Doel van het onderzoek is om aan te tonen dat de nieuwe woningen het bedrijf niet zal hinderen in de vergunde geluidruimte. Hiertoe zijn de geluidbelastingen bepaald bij zowel de nieuwe als bestaande woningen nabij het bedrijf.
Aan de hand van de resultaten uit hoofdstuk 3 kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
Voor de geluidsbelasting afkomstig van wegverkeerslawaai wordt een verzoek voor hoge grenswaarde ingediend ten behoeve van twee van de nieuw te realiseren woningen. Het bevoegd gezag heeft hogere waarde, zoals bijgevoegd in Bijlage 7 Besluit Hogere Grenswaarde .Industrielawaai afkomstig van het nabijgelegen industrieterrein vormt geen belemmering. Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Ten behoeve van het onderhavige plan is door Lycens B.V. in december 2021 een verkennend bodemonderzoek inclusief asbest in bodem uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is hierna opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 8.
Verkennend bodemonderzoek
De aanleiding voor het onderzoek is de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Het doel van het onderzoek is het bepalen van de bodemkwaliteit op de locatie en daarmee mogelijke verontreinigingen in grond en grondwater te signaleren welke consequenties kunnen hebben voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Op grond van de beschikbare gegevens (resultaten vooronderzoek, zintuiglijke waarnemingen gedaan tijdens het veldwerk en de analyseresultaten) kan het volgende worden geconcludeerd:
Resultaten grond
Chemisch-analytisch zijn in de bovengrond op het zuidelijk terreindeel en in de ondergrond licht verhoogde gehalten aan PCB aangetoond. De verhoogde gehalten zijn vermoedelijk te aan het gebruik van de locatie door de jaren heen. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate en vormen geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. De gemeten gehalten zijn echter niet aan een directe bron te relateren. Het uitvoeren van nader onderzoek is niet noodzakelijk.
In de bovengrond op het noordelijke terreindeel zijn geen van de onderzochte parameters verhoogd gemeten. Tevens is er in de toplaag van de druppelzone geen asbest gemeten.
Ter plaatse van het aanvullend onderzochte noordwestelijke terreindeel zijn zowel in de boven- als in de ondergrond geen van de onderzochte parameter in verhoogde mate gemeten. De gemeten gehalten vormen dan ook geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Uit de analyseresultaten ter plaatse van de mogelijke restverontreiniging blijkt dat in de bovengrond ter plaatse van de gaten G03 en G04 asbest is aangetoond. In gat G03 is sprake van een gewogen asbestconcentratie welke de interventiewaarde overschrijdt. In gat G04 overschrijdt de gewogen concentratie de interventiewaarde niet.
De gewogen concentratie in G03 vormt dan ook een belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
De omvang van de asbestverontreiniging ter plaatse van de gehele restverontreinigingslocatie wordt geschat op circa 5 m³ (10 m² met een gemiddelde laagdikte van circa 0,5 m¹).
Resultaten grondwater
Chemisch analytisch zijn in het grondwater licht verhoogde concentraties aan barium, cadmium, koper, nikkel en zink aangetoond. De gemeten concentraties overschrijden de streefwaarde in geringe mate en vormen geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. De verhoogde concentraties zijn niet aan een directe bron te relateren.
Conclusie verkennend bodemonderzoek
Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat de licht verhoogde gehalten aan PCB's in de grond en de licht verhoogde concentraties aan enkele zware metalen in het grondwater, ons inziens, milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen vormen voor de planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. Echter de aangetroffen asbest(rest)verontreiniging ter plaatse van de achtergevel van de woning vormt een belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.
De restverontreiniging valt onder het Besluit Asbestwegen. Aangezien het verboden is om in bezit te zijn van een asbesthoudende weg wordt geadviseerd om de verontreiniging te saneren. Voorafgaand aan de sanering dient hiervoor een Melding Asbestweg te worden gedaan bij het bevoegd gezag (Inspectie Leefomgeving en Transport, IL&T). Na het indienen van de melding dient de sanering (aangezien er hier sprake is van grond) uitgevoerd te worden door BRL6000 en BRL7000 erkende partijen.
Geadviseerd wordt om de gehele asbestverontreiniging, ter plaatse van de restverontreiniging onder de klinkers en de restverontreiniging ter plaatse van de voormalige klimop, gezien de geringe omvang, in één fase te saneren.
Na de sanering van de asbestverontreinigingen vormt de bodemkwaliteit ten aanzien van asbest geen belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.
De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is niet juist gebleken op basis van de aangetoonde licht verhoogde gehalten aan PCB in grond en de licht verhoogde concentraties aan enkele zware metalen in het grondwater. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie. Bovendien vormen de gemeten gehalten (grond) en concentraties (grondwater) geen belemmering voor het toekomstige gebruik van de onderzoekslocatie.
De gestelde hypothese dat de locatie van de restverontreiniging ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is juist gebleken. Analytisch is in de bovengrond ter plaatse van de achtergevel van het woonhuis asbest aangetoond.
De gestelde hypothese dat de druppelzone ten aanzien van de parameter asbest in bodem als 'verdacht' kan worden aangemerkt is niet juist gebleken. Analytisch is in de toplaag ter plaatse van de druppelzone geen asbest aangetoond.
Om de bodemgesteldheid in beeld te brengen is op 15 februari 2018 een verkennend bodemonderzoek voor de slooplocatie verschenen (zie Bijlage 9). Hierna worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage van deze toelichting. In het rapport is de volgende conclusie opgenomen:
De onderzoekshypothese "verdachte locatie met een diffuse bodembelasting, heterogeen verdeeld" wordt op basis van de analyseresultaten en het berekende gewogen gehalten asbest bevestigd.
De concentratie asbest in de inspectiegaten A1, A2, A3, A4, E1, E2, K4, K5, K6, M1 en M2 is groter dan de helft van de maximaal toegestane concentratie van 100 mg/kg d.s. In de overige inspectiegaten is geen asbest aangetroffen of wordt de (halve) maximaal toegestane concentratie niet overschreden.
De verhoogde concentratie asbest ter plaatse van bovengenoemde gaten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van asbest in de fijne fractie (<20 mm). De inspectiegaten zijn in de afwateringszone van het dak geplaatst (de zogenaamde druppellijn). De aangetroffen concentratie asbest wordt zeer waarschijnlijk veroorzaakt door de erosie van de dakplaten. Bij deze schuren zijn geen dakgoten aanwezig, het regenwater komt derhalve direct op en in de bodem onder de dakrand terecht. Uitgaande van een maximale breedte van 1,0 m onder de dakrand (50 cm links van de druppellijn en 50 cm rechts van de druppellijn) bedraagt het verontreinigd bodemvolume in totaal (uitgaande van een ontgravingsdiepte van ca. 20 cm) ca.12 m3.
Formeel gezien is afperkend onderzoek noodzakelijk ter plaatse van de gaten A1, A2, A3, A4, E1, E2, K4, K5, K6, M1 en M2, echter door de afwezigheid van dakgoten kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen concentratie asbest hierdoor wordt veroorzaakt. Een afperkend onderzoek is ons inziens derhalve niet noodzakelijk. De verontreinigde grond dient te worden ontgraven en afgevoerd naar een grondbank / reinigingsbedrijf.
Voorafgaand aan de sanering dient een BUS-melding te worden ingediend bij het bevoegd gezag (provincie Gelderland). De sanering dient te worden begeleid door een BRL SIKB 6000 gecertificeerd bedrijf. De ontgraving en uitvoering van de sanering dient plaats te vinden door een BRL SIKB 7000 gecertificeerd bedrijf.
Het aangetroffen asbest op het maaiveld zal d.m.v. handpicking tijdens de asbestsanering worden verwijderd.
Met dit onderzoek is voldaan aan de voorwaarde uit het pilot sloopregeling Eendengebied. De saneringwerkzaamheden zullen plaatsvinden zoals beschreven in het onderzoek. Het aspect bodem vormt daarmee geen belemmering voor het slopen van de twee eendenschuren.
Uit het verkennend bodemonderzoek is gebleken dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van de woningen, aangezien de saneringwerkzaamheden zullen plaatsvinden zoals beschreven in de onderzoeken.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
De realisatie van 3 woningen (en omvorming van een recreatiewoning naar woning) betreft een geringere omvang dan wat hiervoor is aangegeven. De luchtkwaliteit zal dus 'in niet betekenende mate' verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.
Wat betreft de toets ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden bij woningen, op grond van de regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007, mensen blootgesteld aan luchtverontreiniging gedurende een significante periode ten opzichte van een etmaal. De Atlas Leefomgeving geeft een goede indicatie van de achtergrondconcentraties ter plekke.
Figuur 4.2: Achtergrondconcentratie PM2,5 (bron: AtlasLeefomgeving.nl)
Figuur 4.3: Achtergrondconcentratie PM10 (bron: AtlasLeefomgeving.nl)
Figuur 4.4: Achtergrondconcentratie Stikstofdioxide (bron: AtlasLeefomgeving.nl)
Uit de kaarten blijkt dat de achtergrondconcentraties luchtvervuilende stoffen ter plaatse van het plangebied relatief laag te zijn. Ook liggen ze ver onder de grenswaarden. zoals onderstaand weergegeven.
Achtergrondconcentratie Grenswaarde
Fijnstof PM 2,5 8-10 ug/m3 25 ug/m3
Fijnstof PM 10 17-19 ug.m3 40 ug/m3
Stikstofdioxide 14-16 ug/m3 40 ug/m3
Een algemene trend is evenwel dat de emissiefactoren van wegverkeer en de concentratie fijn stof al jaren afnemen. Het RIVM verwacht dat dit ook in de komende jaren het geval zal zijn. De blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied is hierdoor beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's.
Op grond van de Wet Luchtkwaliteit worden er binnen het plangebied geen grenswaarden overschreden ook zijn er geen dreigende grenswaardenoverschrijdingen. In het kader van dit bestemmingsplan worden er geen nieuwe ontwikkelingen of uitbreidingen mogelijk gemaakt, die in betekenende mate leiden tot een verbetering of verslechtering van de luchtkwaliteit. Zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening vormt de luchtkwaliteit geen belemmering voor het bestemmingsplan.
Beoordeling slooplocatie Parallelweg
Met het plan worden de huidige agrarische bedrijfsactiviteiten aan de Parallelweg beëindigd, waardoor emissies van geur en fijnstof wordt beëindigd en de luchtkwaliteit zal worden verbeterd.
Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Ten behoeve van het onderhavige plan is door Lycens B.V. in februari 2021 een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is hierna opgenomen, voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 10.
Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek
Op basis van het bureauonderzoek is een lage archeologische verwachting afgegeven voor de periode Paleolithicum tot de Late Middeleeuwen en een hoge verwachting voor de periode Late Middeleeuwen tot de Nieuwe Tijd. Deze verwachting is gebaseerd op de bodemkundige en geomorfologische kenmerken van het gebied, het Actueel Hoogtebestand Nederland en archeologische onderzoeken in de directe omgeving van het plangebied.
Op basis van dit vooronderzoek en het advies van de regioarcheoloog is binnen het gebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de bodem intact is. Aangezien bij de eerste boring is vastgesteld dat sprake was van een (ten dele) intacte podzolbodem zijn de boringen gezet met een 15 cm edelmanboor en is het opgeboorde sediment gezeefd. Het onderzoek is hiermee opgeschaald naar een karterend onderzoek.
Op basis van het ontbreken van archeologische indicatoren in de boringen buiten wat fragmentjes oranjerood baksteenpuin in de top van het esdek bij de bestaande bebouwing is het niet waarschijnlijk dat er binnen het plangebied sprake is van een vindplaats uit de periode Paleolithicum tot de Late Middeleeuwen. Op basis van het uitgevoerde onderzoek is niet vast te stellen of sprake is van een sporenvlak uit de periode Late Middeleeuwen tot de Nieuwe Tijd. Indien aanwezig zullen deze naar verwachting bestaan uit sloten en greppels en overige sporen gerelateerd aan landbouw. Gezien het ontbreken van archeologische indicatoren worden geen sporen van bewoning verwacht binnen het plangebied. De archeologische waarde van dergelijke sporen is zeer beperkt. Geadviseerd wordt dan ook geen vervolgonderzoek uit te voeren binnen het plangebied. Met betrekking tot de aanbevelingen/bevindingen uit onderhavig onderzoek dient contact opgenomen te worden met het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente Harderwijk vertegenwoordigd door de heer Wispelwey.
Conclusie
Uit het onderzoek is gebleken dat er zeer beperkte archeologische waarden zijn aangetroffen, om die reden is een vervolg onderzoek niet noodzakelijk. Daarmee kan geconcludeerd worden dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de realisatie van dit plan.
Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Cultuurhistorische Waardenkaart Gelderland
De provincie Gelderland heeft een cultuurhistorische waardenkaart waarin de belangrijke archeologische en cultuurhistorische objecten en structuren van de provincie zijn weergegeven. De provincie beoogt hiermee de identiteit van de Gelderse regio's te behouden door cultuurhistorische elementen herkenbaar te maken en in stand te houden. Daarnaast zet ze in op een constante ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden door uitvoering te geven aan programma's en projecten.
Onderzoek
In het plangebied is een cultuurhistorisch waardevol element te vinden. Hieronder in figuur 4.2 is te zien dat de bestaande woning die aan de voorzijde van het perceel staat, cultuurhistorisch waardevol is.
Figuur 4.2: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart Harderwijk
Hoeve't Loar, Zuiderzeestraatweg 46, Hierden
Zuiderzeestraatweg 46 is een driebeukige boerderij met een rietenwolfsdak en windveren van zaagwerk. De boerderij is in 1937 gebouwd. De gevels zijn opgetrokken in metselwerk van rode baksteen in staand verband, met een plint in donkerdere steen, die afgewerkt is met een halfsteens rollaag. De voorgevel heeft drie van bovenlichten en luiken voorziene vensters. Boven de kozijnen bevinden zich decoratieve ontlastingsbogen van rode en gele baksteen met groene boogvelden. Onder de dakrand zitten twee kleinere vensters met bovenlichten en een geblokte steens rollaag. Het pand is recentelijk gemoderniseerd.
Figuur 4.3: Vooraanzicht cultuurhistorische boerderij
Conclusie
Binnen het plangebied is een cultuurhistorische gewaardeerde aspect aanwezig. De bebouwing in het plangebied betreft een (bijzondere) karakteristieke gebouw. Dit pand zal behouden blijven in de beoogde situatie. Verder zijn er (in de directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Op basis van de separate conclusies van archeologie en cultuurhistorie valt samen te vatten dat het aspect erfgoed geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Middels de Risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn.
Figuur 4.4: Uitsnede risicokaart
Risicovolle inrichtingen
Er zijn geen inrichtingen aanwezig waarvan de risicocontouren de plangrens overschrijden. In figuur 4.4 is één risicovolle inrichting te zien. Dit betreft Zena Vuurwerk aan de Kruisweg 4. Het plangebied ligt ruim buiten de plaatsgebonden risicocontouren van deze risicobron, waardoor deze bron geen negatieve effecten heeft op voorliggend plan. Gezien de afstand tot de bron (circa 250 meter) vormt deze inrichting geen belemmering.
Buisleidingen
Buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd komen niet voor in het plangebied of in de omgeving van het plangebied. De dichtsbijzijnde buisleiding is de aardgasleiding N-570-34, langs de A28. Deze buisleiding heeft een diameter van 114 mm en maximale werkdruk van 40 bar. De 1% legaliteitsgrens ligt hierdoor op 100 meter. Omdat het plangebied zich op 890 meter van deze buis bevindt, vormt deze buis geen belemmering voor het planvoornemen.
Transportroutes gevaarlijke stoffen
In de nabijheid van de locatie liggen de Rijksweg A28 en de spoorlijn Amersfoort-Zwolle. Dit zijn mobiele risicobronnen die mogelijk kunnen leiden tot belemmeringen voor de realisatie van de woningen.
In onderstaande tabel zijn het plaatsgebonden risico (PR 10-6 contour), het plasbrandaandachtsgebied (PAG) en het invloedsgebied getoetst aan de afstand tot het plangebied.
Risicobron | PR 10-6 contour (m) | PAG (m) | Invloedsgebied (m) | afstand tot plangebied | |||
Rijksweg A28 | n.v.t. | 30 | 880 | 1.300 | |||
Spoorlijn Amersfoort- Zwolle | 6 | 30 | 4.000 | 1.200 |
Rijksweg A28
Het plangebied ligt buiten het plasbrandaandachtsgebied. Tevens ligt het plangebied buiten de 200 meter zone voor het groepsrisico en het invloedsgebied toxisch waardoor verantwoording niet noodzakelijk is.
Spoorlijn Zwolle-Amersfoort
Het plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour, en het plasbrandaandachtsgebied. Bovendien ligt het plangebied op een grotere afstand dan 200 meter vanaf de spoorlijn. Indien gevoelige objecten buiten de 200 meter contour zijn gelegen hoeft het groepsrisico niet berekend te worden. Het plangebied ligt wel binnen het invloedsgebied toxisch, waardoor dit onderwerp standaard verantwoord moet worden voor de aspecten zelfredzaamheid en rampenbestrijding.
Verantwoording zelfredzaamheid en rampenbestrijding
Wanneer het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van een transportas moet er altijd gekeken worden naar de mogelijkheden voor bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Hierbij geldt dat voor de zelfredzaamheid enkel ingegaan hoeft te worden op de nieuwbouwlocaties (nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten). Onderstaand een beschouwing van deze aspecten. Het maatgevende scenario voor beide transportroutes is toxische belasting als gevolg van een giftig gas.
Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om de effecten ten gevolge van het incident te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden dicht bij de bron. De mate van bestrijdbaarheid wordt vooral bepaald door de veiligheidsvoorzieningen en het aantal aanwezigen dicht bij de risicobron.
De bluswatervoorziening in de nabijheid van het bestemmingsplan is niet optimaal, maar voldoende. Het plangebied is goed bereikbaar voor de hulpverleningsdiensten. De VNOG adviseert om over de bluswatervoorziening en de bereikbaarheid van het plangebied, bij de uitwerking in gesprek te gaan met de accounthouder van de gemeente Harderwijk.
Zelfredzaamheid
Alle software waar de VNOG gebruik van maakt, werkt nog niet volledig na de gijzel-software waar de VNOG mee te maken heeft gehad. Niet gezien kan worden of het plangebied in het bestemmingsplan onder dekking van de WAS-palen valt. Het plangebied ligt aan de rand van het dorp, dus kan het aannemelijk zijn dat het plan niet valt onder dekking van de WAS-palen. Het Rijk is van plan deze WAS-palen uit te faseren. De zelfredzaamheid van de burgers binnen de gemeente kan vergroot worden door het gebruik van NL-alert. Hierop wordt door de overheid de komende jaren verder geïnvesteerd. Burgers zullen echter zelf het initiatief moeten nemen om hun mobiele telefoon hiervoor geschikt te maken (zie: http://www.crisis.nl/nl-alert).
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Ten behoeve van het onderhavige plan is door Lycens B.V. in november 2021 een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd en in maart 2021 een quickscan ecologie. Daarnaast is voor de slooplocatie door Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur in november 2019 een quickscan ecologie uitgevoerd.
De conclusies van deze onderzoeken zijn hierna opgenomen, voor de volledige onderzoeken wordt verwezen naar respectievelijk, Bijlage 11, Bijlage 12 en Bijlage 13.
Zuiderzeestraatweg 46
Gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Gelders Natuurnetwerk geen externe werking kent. Een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van voorliggende studie (in combinatie met de stikstofberekening) worden uitgesloten.
Stikstofdepositieonderzoek
Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project gedurende de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Voor de aanlegfase geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering en de wijziging van het Besluit natuurbescherming per 1 juli 2021 een vrijstelling waardoor deze fase buiten beschouwing gelaten mag worden. Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie en de vergunningverlening van de 'omgevingsvergunning, activiteit bouwen'.
Soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezet een amfibie er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Voor de beschermde grondbonden zoogdieren en amfibieën, die een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'vangen' en het 'beschadigen en vernielen van rust' en voortplantingsplaats. Grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet gedood worden als gevolg van het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten. Wel geldt een vrijstelling voor het beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingsplaats. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.
Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, aangetast, maar dit leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortenbescherming.
Parallelweg 9/10
Gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Gelders Natuurnetwerk geen externe werking kent. Een negatief effect op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van voorliggende studie (in combinatie met de stikstofberekening) worden uitgesloten.
Stikstofdepositieonderzoek
Aan Parallelweg is in de beoogde situatie in de gebruiksfase geen sprake van emissie van stikstof. De stallen worden gesloopt en milieuvergunning van de eendenhouderij wordt ingetrokken. Hierdoor is zelfs sprake van een forse verminder van de emissie van stikstof. Voor de aanlegfase (in dit geval de sloopfase) geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering en de wijziging van het Besluit natuurbescherming per 1 juli 2021 een vrijstelling waardoor deze fase buiten beschouwing gelaten mag worden. Het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 vormt geen belemmering voor de realisatie van onderhavig plan.
Soortenbescherming
Er zijn geen beschermde soorten of verblijfplaatsen aangetroffen, met uitzondering van de huismus. Specifiek is gezocht naar (potentiële) verblijfplaatsen van steenuil, kerkuil en vleermuizen. Deze zijn niet aangetroffen. In de late avond is het gebied geïnventariseerd op steenuilen (met geluid) en vleermuizen (batdetector). Er was geen reactie van steenuilen, waarmee een verblijfplaats is uit te sluiten. Hoewel verblijfplaatsen niet direct worden verwacht is een ronde gelopen met de batdetector, tussen 22.00-00.00 uur. Er zijn enkele overvliegende rosse vleermuizen gehoord en een paar keer een overvliegende of foeragerende gewone dwergvleermuis. De dieren kwamen van elders aanvliegen. Op basis hiervan zijn vaste verblijfplaatsen met voldoende zekerheid uit te sluiten. Het is niet onmogelijk dat diverse soorten vogels broeden in of direct rond het plangebied (bijv. merel, roodborst, witte kwikstaart, zwarte roodstaart). Alle broedende vogels zijn beschermd.
De huismus is in grote getale aanwezig en komt af op het voer voor de eenden. In een aantal stallen lopen nog mesteenden. Tijdens het locatiebezoek medio juli 2019 is een aantal geschat van 30-50 huismussen, welke in verschillende groepen rondvliegen. Overigens vliegen de mussen ook regelmatig van en naar andere percelen buiten het plangebied. Het staat vast dat de mussen niet broeden in de leegstaande stallen, zonder dakisolatie. Er zijn diverse verblijfplaatsen geconstateerd onder de dakpannen van de woningen Parallelweg 9 en 10, maar deze woningen blijven behouden. Het was niet duidelijk of de vogels ook verblijfplaatsen hebben achter de dakisolatie van de eendenstallen. Op basis van de waarnemingen lijken de mussen de stallen vooral te bezoeken vanwege het voer. Een aanvullend locatiebezoek op 3 oktober 2019 bevestigt dat. Die dag zijn alleen huismussen rond de beide woningen waargenomen. Er kwamen in de vroege ochtend geen huismussen uit de stallen. Het gebruik van de stallen voor het houden van eenden zal eind 2019 worden beëindigd. Daarmee zal het voedselaanbod verdwijnen en is de verwachting dat er veel minder mussen op het perceel af zullen komen. Omdat er geen nestplaatsen verdwijnen, maar wel veel mussen ‘gebruik maken’ van het voedselaanbod is de vraag of en zo ja welke maatregelen nodig zijn.
In november is de locatie nogmaals bezocht en is ook een aantal rondes in het omliggende gebied uitgevoerd. Daaruit bleek dat de huismus vrijwel overal in de omgeving aanwezig is en dat er ook volop goede foerageermogelijkheden zijn. Dat komt doordat op veel plekken dieren aanwezig zijn, waardoor ook voer en nestmateriaal aanwezig is (paarden, eenden, schapen, kippen e.d.).
Conclusie uit de diverse bezoeken is dat de mussen broeden in de woningen langs de Parallelweg en de Tweede Parallelweg en zowel foerageren in het plangebied als daarbuiten. De eendenschuren zijn dus wel foerageergebied maar niet essentieel.
Plan is de opstallen te slopen en het gebied als weiland/natuur in te richten. Hiervoor is separaat een inrichtingsplan opgesteld, afgestemd op o.a. de eisen van de huismus. Daarmee is in ieder geval voldoende dekking en water aanwezig en blijft het gebied een goed foerageergebied. Door de inrichting ontstaat er ook een brugfunctie met voldoende dekking naar nabijgelegen foerageergebied. De verwachting is dat andere soortgroepen ook zullen profiteren van de houtwallen.
Bij aanvang van de werkzaamheden (cq de sloop van de opstallen) in het broedseizoen verdient het aanbeveling om vanuit de zorgplicht het gebied voorafgaand aan de werkzaamheden nogmaals te controleren op mogelijke verblijfplaatsen. Alle broedende vogelsoorten zijn beschermd. Als broedende vogels aanwezig zijn moet worden gewacht tot de jonge vogels zijn uitgevlogen.
Er geldt een vrijstelling voor de algemeen beschermde soorten (Omgevingsverordening Gelderland). Overigens blijft de algemene zorgplicht altijd van kracht. Het aanvragen van een ontheffing Wnb is derhalve niet nodig. Het advies is de werkzaamheden buiten de broedperiode van vogels uit te voeren.
Mits de sloop plaats vindt buiten het broedseizoen vormt het aspect ecologie geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Verkeer
De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8,2 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er 32,8 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een extra verkeersbeweging van 1 auto per 20 minuuten. Dit is geen probleem voor de omliggende wegen.
Parkeren
Nieuwe functies betekenen meestal ook dat er sprake is of zal zijn van een toename van verkeersbewegingen, alsmede ontstaat er een parkeerbehoefte. Uitgangspunt is dat nieuwe functies geen onevenredige extra hinder veroorzaken voor reeds aanwezige functies in de omgeving.
Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van 4 extra woningen. Gezien het bepaalde in het GVVP moet voor deze locatie parkeren op eigen terrein worden gerealiseerd, dit wordt gedaan op onderstaande wijze.
Figuur 4.5: weergave parkeervoorzieningen
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
Beleidskader
De Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
Sinds 1 november 2003 is er een wettelijke verplichting om een watertoets uit te voeren bij ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen. Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet inzichtelijk worden gemaakt wat de gevolgen zijn van een ruimtelijke ontwikkeling voor het waterbeheersysteem en op welke wijze de ruimtelijke ontwikkeling en het waterbeheer op elkaar worden afgestemd.
Waterwet
De Waterwet stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Hierbij moet worden gedacht aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit heeft geresulteerd in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd.
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
In 2003 is door het Rijk, de provincies (IPO), de waterschappen (Unie van Waterschappen) en de gemeenten (VNG) het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) ondertekend in navolging op het advies Waterbeheer 21e eeuw (WB21). Het doel van het NBW is om rekening houdend met klimaatverandering, zeespiegelrijzing, bodemdaling en verstedelijking het watersysteem op orde te hebben in 2015 en richting 2050 op orde te houden. Het tegengaan van wateroverlast is een belangrijk onderdeel van het waterbeheer. De werknormen uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) geven aan in welke mate (frequentie) wateroverlast wordt geaccepteerd (kans op inundatie vanuit oppervlaktewater).
Deze normen zijn afhankelijk van het grondgebruik en het streven vanuit het NBW om in 2015 aan deze normering te voldoen. Om wateroverlast te voorkomen en problemen af te wentelen op benedenstroomse gebieden is in het NBW de strategie vasthouden -bergen-afvoeren uit het advies WB21 aangehouden. Het landelijke beleid streeft ook naar verbetering van de waterkwaliteit en ecologie als integraal onderdeel van het water. De voorkeursstrategie schoonhouden, scheiden, zuiveren is daarbij een belangrijke leidraad. De aanpak van diffuse bronnen zoals bouwmaterialen (duurzaam bouwen), het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het wegverkeer zijn bij onder andere het afkoppelen van hemelwater belangrijke aandachtspunten. De aanleg van natuurvriendelijke oevers, het vergroten van trek- en paaimogelijkheden van vis, een natuurlijker peilbeheer en het stimuleren van de groei van waterplanten dragen bij aan het verbeteren van waterkwaliteit en ecologie.
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het NWP is per 22 december 2009 de vervanger van de Vierde Nota Waterhuishouding en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Dit eerste Nationaal Waterplan is ook een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening. In het Nationaal Waterplan (2016-2021) staan 5 ambities centraal.
Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven. Deze ambitie wordt vooral ingevuld door onze veiligheidsnormen tegen overstroming te vernieuwen. Het kabinet kiest voor een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics). Dit zorgt er voor dat de Nederlandse wateren schoon en gezond zijn en er genoeg zoet water is. Verder wil het kabinet dat Nederland klimaatbestendig en waterrobuust wordt ingericht, dat Nederland een gidsland is en blijft voor watermanagement en -innovaties. Dat is gunstig voor onze economie en ons verdienvermogen. Tot slot wil het kabinet dat Nederlanders waterbewust leven. Deze ambities moeten gezamenlijk ingevuld worden door iedereen die werkt aan de ruimtelijke inrichting van Nederland: alle overheden, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen.
Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie (klimaatadaptatie)
Met het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie is door de overheden afgesproken om vanaf 2020 ruimtelijke adaptatie een integraal onderdeel uit te laten maken van het beleid. Het Deltaplan versnelt en intensiveert de aanpak van wateroverlast, hittestress, droogte en de gevolgen van overstromingen, met als doel om Nederland voor 2050 klimaatbestendig en waterrobuust ingericht te hebben. Daarvoor wordt de methodiek van 'weten, willen, werken' gehanteerd volgens de werkwijze die in 2014 in de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie is afgesproken.
Regionaal Waterprogramma 2016-2021 Gelderland
Samen met de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vormt het Regionaal Waterprogramma Gelderland het beleid van de provincie Gelderland voor het thema Water. In het Regionaal Waterprogramma zijn de ambities en de aanpak op het gebied van water en ondergrond, drinkwater, waterveiligheid en wateroverlast, natuur, waterkwaliteit en diverse gebruiksfuncties uitgewerkt.
Waterbeheersprogramma 2016-2021 Waterschap Vallei en Veluwe (vanaf 2022 wordt dit de BOP)
Het waterbeheerprogramma beschrijft de inhoudelijke koers van het Waterschap Vallei en Veluwe aan de hand van zes ambities. Beschermen van het gebied tegen overstromingen; zorgen voor de juiste hoeveelheid water; zorgen voor de goede oppervlaktewaterkwaliteit; schoon en vuil water zo veel mogelijk scheiden; de hoogst mogelijke waarde uit water halen; en het beheren van de waterketen en het watersysteem gebeurt als één systeem, samen met de partners.
Om haar taak als waterbeheerder uit te kunnen oefenen en doelstellingen uit de Waterwet te bereiken maakt het waterschap gebruik van de keur en de legger. De keur is een verordening waar gedoogplichten, geboden en verboden in staan. Deze regels gelden voor toestanden en handelingen op en vlakbij waterkeringen, watergangen en kunstwerken zoals duikers. De legger bevat de ligging en maatvoering van waterstaatkundige werken en waterpartijen, alsmede de onderhouds- en beschermingszones. In de legger wijst het waterschap tevens aan wie het onderhoud van een watergang, dijk of constructie moet uitvoeren. Ook wordt bepaald of er controle (schouw) wordt gedaan.
Zuiveringskring Afvalwaterketen Plan WHEP 2016-2023 (ZAP WHEP)
Het ZAP is een gezamenlijk plan van gemeenten Harderwijk, Ermelo en Putten alsmede Waterschap Vallei en Veluwe en heeft de status van het (wettelijk verplicht) verbreed gemeentelijk rioleringsplan (vGRP). In het plan zijn de volgende beleidsmatige uitgangspunten gedefinieerd voor de wettelijke gemeentelijk zorgplichten stedelijke afvalwater, hemelwater en grondwater:
Uitgangspunt voor stedelijk afvalwater zijn de wettelijke verplichtingen Wet milieubeheer art. 10.33. Stedelijk afvalwater bestaat uit huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De zorgplicht voor stedelijk afvalwater kent in vergelijking met de andere zorgplichten weinig vrijheid: inzamelen, transporteren en zuiveren (door het waterschap) is verplicht.
Op het gebied van hemelwater is de belangrijkste opgave de gevolgen van de klimaatverandering op te vangen. We doen dit door aanpassingen van onze systemen en door meer gebruik te gaan maken van de openbare ruimte voor opvang en verwerking van hemelwater. Vanuit de Waterwet artikel 3.5 zijn gemeenten verantwoordelijk voor een doelmatige inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater. Deze verantwoordelijkheid geldt alleen zolang degenen die zich wil ontdoen van hemelwater niet redelijkerwijs de mogelijkheid heeft om het hemelwater zelf in de bodem of op een oppervlaktewater te lozen.
Uitgangspunten hierbij zijn:
Om het afstromend hemelwater schoon te houden worden geen uitlogende materialen gebruikt bij de woningbouw en in de openbare ruimte (straatmeubilair en dergelijke). Op nieuwe bouwlocaties zal alleen het huishoudelijk afvalwater worden aangesloten op de gemeentelijke riolering. Voor het hemelwater moet een andere wijze van afvoeren worden gevonden. Hiervoor bestaan in principe twee mogelijkheden, namelijk infiltratie in de bodem en lozing op het oppervlaktewater.
De bewoner heeft de verplichting om overtollig grondwater op eigen terrein te verwerken (waterwet art. 3.6). De gemeente heeft een regierol wat inhoudt dat in overleg met degene die overlast ervaart er wordt gekeken naar een mogelijke oplossing.
Uitgangspunten hierbij zijn:
Grondwaterneutraal bouwen
Voor de bouw van eventuele ondergrondse ruimten (kelders) moet de grondwaterstand gedurende de uitvoeringsperiode mogelijk worden verlaagd. De constructie van de kelder(s) moet zodanig waterdicht worden uitgevoerd dat na de bouw in de gebruiksfase geen (permanente) grondwaterstandverlaging nodig is. Tevens betekent dit ook, dat bij nieuwbouw het vloerpeil (bijvoorbeeld ophogen) of de bouwwijze (bijvoorbeeld kruipruimte loos) moet worden afgestemd op de grondwaterstand, zodat er geen permanente drainage nodig is. Om grondwateroverlast te voorkomen moet er een watertoets worden uitgevoerd.
De watertoets is een proces waarmee in ruimtelijke plannen de mogelijke risico's (zoals waterveiligheid, wateroverlast, waterkwaliteit, verdroging en verzilting van grond- en oppervlaktewater) en kansen van water vroegtijdig in beeld worden gebracht in overleg met de waterbeheerders.
In het kader van dit bestemmingsplan heeft middels de digitale watertoets afstemming plaats gevonden met de waterbeheerders, in dit geval het Waterschap Vallei en Veluwe, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer van regionale wateren.
Ten behoeve van het aspect water is de digitale watertoets uitgevoerd, daaruit is het onderstaande naar voren gekomen. De gehele watertoets is terug te vinden in Bijlage 14.
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven. Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene en gebiedspecifieke aandachtspunten voor water.
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden)wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Wij vragende initiatiefnemer om duurzame bouwmaterialen te gebruiken. De gemeente kan u hierbij verder helpen.
Gebiedsspecifieke aandachtspunten
Grondwaterfluctuatiezone
Het plangebied ligt binnen de grondwaterfluctuatiezone, zoals die door de Provincie Gelderland is bepaald. Dit is een zone langs de flanken van het Veluwemassief, waar de grondwaterstanden naar verwachting op termijn zullen stijgen. Afhankelijk van de verwachtte stijging kan het raadzaam zijn daar nu rekening mee te houden, om daarmee toekomstig grondwateroverlast te voorkomen. Meer informatie over de grondwaterfluctuatiezone kunt u vinden op de website van de Provincie Gelderland.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het waterbeleid.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
Bij elke activ!nte negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.
In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Veluwerandmeren op een afstand van circa 1,43 kilometer.
In januari 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (Bijlage 11). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat, zowel in de aanleg- als de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/jr).
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Voor dit bestemmingsplan is ook een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.- beoordeling opgesteld, zie Bijlage 15 Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling. Ook hieruit blijkt dat dit bestemmingsplan niet m.e.r.-plichtig is.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
In het agrarisch verwevingsgebied en het extensiveringsgebied wordt de bestemming Agrarisch met waarden toegepast. Dit zijn gebieden die hoge landschappelijke en/of natuurwaarden herbergen. Hier wordt agrarische bedrijvigheid wel toegestaan, maar de landschapswaarden worden daarbij zoveel mogelijk beschermd.
De bestemming 'Wonen' wordt opgenomen voor het woonperceel (met eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken).
Bij de bestemming 'Wonen' is de functie wonen toegestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als 'het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden'. Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.
Hoofdgebouwen worden in het bouwvlak gebouwd. Uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht (tot bepaalde maatvoeringen).
De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn naast de andere voor die gronden aangewezen basisbestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden. Op deze gronden mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd of bestaande gebouwen worden vergroot indien en voor zover het nieuwe gebouw of de uitbreiding groter is dan 50 m2, en daarvoor de grond dieper dan 0,3 m zal worden geroerd.
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn naast de andere voor die gronden aangewezen basisbestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden. Op deze gronden mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd of bestaande gebouwen worden vergroot indien en voor zover het nieuwe gebouw of de uitbreiding groter is dan 100 m2, en daarvoor de grond dieper dan 0,3 m zal worden geroerd.
De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn naast de andere voor die gronden aangewezen basisbestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden. Op deze gronden mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd of bestaande gebouwen worden vergroot indien en voor zover het nieuwe gebouw of de uitbreiding groter is dan 1.000 m2, en daarvoor de grond dieper dan 0,3 m zal worden geroerd.
Voor te handhaven bijzondere bomen en houtsingels is een dubbelbestemming 'Waarde – Openheid landschap' opgenomen. Aan deze dubbelbestemming is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden gekoppeld, zodat de bomen niet zonder een dergelijke vergunning kunnen worden gekapt, gerooid of verplaatst. Ook zijn werkzaamheden en werken in de bodem niet toegestaan zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
In de algemene bouwregels zijn bepalingen over ondergronds bouwen, bestaande afstanden en maten en de geldende parkeernorm opgenomen.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn. Het bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg naar diverse instanties gestuurd, te weten:
De VNOG en de ODNV hebben een aantal opmerkingen gemaakt op het plan, welke verwerkt zijn in het bestemmingsplan.
Omdat onderhavig plan wordt beschouwd als een postzegelbestemmingsplan maakt de gemeente Harderwijk conform de inspraakverordening geen gebruik van de mogelijkheid om het bestemmingsplan als voorontwerp ter inzage te leggen.
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
Op het ontwerpbestemmingsplan zijn zienswijzen ingediend. De ingediende zienswijzen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp. Daarnaast worden enkele ambtshalve wijzigingen doorgevoerd. Voor uitgebreide beantwoording van de zienswijzen wordt verwezen naar Bijlage 16. Na vaststelling ligt het bestemmingsplan nogmaals ter inzage waarin belanghebbenden eventueel een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen indienen.