direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Cranenburgsestraat 73
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De initiatiefnemer, de heer Duijghuijsen, is voornemens om op de locatie Cranenburgsestraat 73 te Groesbeek permanent een kinderdagopvang en dagopvang voor (dementerende) ouderen te realiseren. Een flink deel van de nu aanwezige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt daartoe gesloopt en de nu nog in deze gebouwen gevestigde caravanstalling zal ophouden te bestaan.

Dit initiatief kan niet worden gerealiseerd op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2000' (op onderdelen herzien in 2005) omdat het in strijd is met de bijbehorende regels. Een kinderdagverblijf is reeds aanwezig maar hiervoor is slechts een tijdelijke ontheffing voor de duur van twee jaar verleend, waardoor het kinderdagverblijf hier op langere termijn niet kan voortbestaan. Gelet op het gegeven dat de kinderopvang en ouderendagopvang vanwege de omvang niet meer als nevenactiviteit van wonen of agrarisch kunnen worden aangemerkt, passen deze niet binnen de ter plaatse geldende bestemmingen.

Om de realisatie van het project planologisch-juridisch mogelijk te maken, is gekozen voor een procedure tot vaststelling van een (nieuw) bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend ruimtelijk plan vormt dat nieuwe bestemmingsplan.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de oostkant van de kern van Groesbeek, direct ten noordoosten van het dorp De Horst. Afbeelding 1 toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Afbeelding 2 toont de exacte begrenzing van het plangebied op de kadastrale kaart. Het plangebied wordt gevormd door de percelen 271 en 427. In hoofdstuk 2 wordt verder ingegaan op de betrokken gronden en de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0002.png"

Afbeelding 1: Globale ligging (bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0003.png"

Afbeelding 2: Exacte begrenzing van het plangebied op de kadastrale ondergrond

1.3 Opbouw bestemmingsplan

Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel het toegestane gebruik van gronden geregeld. Ook geeft het bestemmingsplan regels die aangeven wat gebouwd mag worden op deze gronden. Aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit 'het bouwen van een bouwwerk' moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit regels (eventueel met bijlagen) en een verbeelding. De toelichting is juridisch geen onderdeel van het bestemmingsplan.

Toelichting

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Verbeelding

De verbeelding, de analoge en digitale voorstelling van de in het bestemmingsplan opgenomen digitale ruimtelijke informatie, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding is getekend conform de richtlijnen uit het InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.

Regels

De regels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven en formuleren van de regels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het project beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van en toets aan het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak, vooroverleg en terinzagelegging voor zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt het project beschreven. Daartoe wordt eerst de huidige situatie van het plangebied inzichtelijk gemaakt, zowel wat betreft de voorkomende functie(s) als bebouwing. Hierbij wordt mede de relatie met de omliggende omgeving uiteengezet. Vervolgens wordt ingegaan op de in het project betrokken (bouw)plannen.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van Groesbeek nabij het dorp De Horst. Het buitengebied van Groesbeek kenmerkt zich door de aanwezige open weiden, bossage, hoogteverschillen en (lange) zichtlijnen als een glooiend en afwisselend landschap met fraaie uitzichten. De Cranenburgsestraat ter plaatse van het plangebied bestaat voornamelijk uit lintbebouwing van gemengde aard. Het merendeel van de bebouwing bestaat uit burgerwoningen maar ook zijn er enkele agrarische bedrijven, zoals een paardenhouderij, en niet-agrarische bedrijven, zoals een tweetal minicampings en een metaalbewerkingsbedrijf.

In het plangebied bevindt zich een woonhuis, tevens bestemd als burgerwoning (op nummer 73), met daarachter een aantal voormalige agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke omvang van 1.246 m2. In deze gebouwen wordt in de huidige situatie enkel een caravanstalling uitgebaat en in één van de gebouwen is reeds, op basis van een tijdelijke ontheffing van 2 jaar ingaande november 2011, het kinderdagverblijf 'Varkentje Lief' gevestigd. Een deel van het plangebied maakt in de huidige situatie deel uit van de minicamping aan het naastgelegen perceel aan de Cranenburgsestraat 73a. Dit gedeelte bestaat uit grasland. De gronden voor het woonhuis bestaan uit grasland voor hobbyvee.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0004.png"  
Afbeelding 3: Cranenburgsestraat 73 vanaf de Cranenburgsestraat gezien, met vooraan het woonhuis  

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0005.png"

Afbeelding 4: het huidige achtererf

2.1.1 Geldend bestemmingsplan

Tot de inwerkingtreding van voorliggend bestemmingsplan geldt ter plaatse van het plangebied het bestemmingsplan “Buitengebied 2000” (op onderdelen herzien in 2005). Het bestemmingsplan Buitengebied wordt in de periode 2012-2013 geactualiseerd en vaststelling van dit plan wordt medio 2013 voorzien.

Planspecifiek

Dit initiatief wordt niet meegenomen in het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied om de reden dat nieuwe ontwikkelingen als deze het proces van het bestemmingsplan Buitengebied niet mogen belasten en anderzijds beter hun eigen procedure kunnen volgen omdat het bestemmingsplan Buitengebied een beheerplan betreft en niet het plan is om nieuwe ontwikkelingen mee te realiseren.

De gronden in het plangebied zijn verdeeld over drie bestemmingen (zie onderstaande afbeelding):

  • 'Burgerwoningen' (oranje)
  • 'Agrarisch Gebied' (licht groen),
  • 'Niet agrarische bedrijven'(paars)

Het hele plangebied is tevens bestemd als 'Archeologisch waardevol terrein'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0006.png" Afbeelding 5: Uitsnede geldend bestemmingsplan met plangebied binnen de rode lijnen

De gronden binnen het plangebied die bestemd zijn als 'Agrarisch Gebied' mogen worden gebruikt voor: agrarisch grondgebruik, waterstaatkundige doeleinden, paden en landwegen, het behoud van recreatieve (mede)gebruiksmogelijkheden en het behoud en de beperkte ontwikkeling van landschapselementen en ecologische waarden. Deze gronden mogen, omdat er ter plaatse geen sprake is van een agrarisch bedrijf (d.w.z. geen agrarisch bedrijf op kaart en dus geen verbaal bouwvlak), uitsluitend worden bebouwd met andere bouwwerken ten behoeve van het agrarisch grondgebruik en recreatief medegebruik met een maximale bebouwingshoogte van 2 meter met dien verstande dat gesloten afrasteringen een bebouwingshoogte mogen hebben van maximaal 1 meter. Op de als 'Agrarisch Gebied' bestemde gronden staan momenteel echter diverse bedrijfsgebouwen, waarvan een deel reeds via een tijdelijke ontheffing in gebruik is als kinderdagverblijf.

Op de verbeelding is voor het gedeelte met de bestemming 'Niet-agrarisch bedrijf' tevens de aanduiding 'minicamping' opgenomen. Op deze gronden is overeenkomstig de aanduiding uitsluitend een minicamping toegestaan, waarbij voor de gehele minicamping is bepaald dat de bebouwde oppervlakte in de bestaande situatie 130 m2 bedraagt en de maximale bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan 165 m2. Een klein deel van de gronden van deze minicamping zullen mee worden genomen in het nieuwe initiatief en gebruikt gaan worden als tuin bij de ouderendagbesteding.

Voor het gedeelte van het plangebied dat bestemd is als burgerwoning geldt dat er uitsluitend één burgerwoning met bijbehorende bouwwerken is toegestaan ter plaatse van de bestaande woning. De maximale bouwhoogte bedraagt 11 meter en de inhoud van de woning mag maximaal 600 m3 bedragen, tenzij het bestaande hoofdgebouw groter is; in dat geval is de maximale inhoud van de bestaande hoofdgebouw toegestaan.

In het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied zoals dat eind 2012 ter inzage ligt, is het plangebied op vergelijkbare wijze bestemd als in het nog geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2000”, waarbij 'Burgerwoningen' is benoemd tot 'Wonen', 'Agrarisch Gebied' als 'Agrarisch met waarden' en 'Niet agrarische bedrijven' als 'Recreatie - 1'. Het plangebied heeft mede de bestemming 'Waarde - Archeologie'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0007.png"

Afbeelding 6: Uitsnede voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied met plangebied binnen de rode lijnen

2.2 Toekomstige situatie

Een groot deel van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing achter het woonhuis zal worden gesloopt. Van de 1.246 m2 aan bestaande stallen op het erf zal na uitvoering van het plan 650 m2 resteren. Bij het bepalen van het percentage te slopen bebouwing is enerzijds rekening gehouden met het functieveranderingsbeleid (zoals wordt toegelicht in paragraaf 3.3.2) en anderzijds met de constructie van de aanwezige schuren, het niet doorbreken van de dragende constructie van de gebouwen en de ruimte die nodig is voor de nieuwe functie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0008.png"

Afbeelding 7: Te slopen en te handhaven bebouwing (bron: initiatiefnemer)

De caravanstalling in de voormalige bedrijfsgebouwen zal geheel ophouden te bestaan. De (deels) naast het plangebied gelegen minicamping zal wel blijven voortbestaan maar een klein deel van de minicamping zal in gebruik worden genomen als tuin behorende bij de ouderendagbesteding.

In het resterend gedeelte van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zal de nu op basis van een tijdelijke ontheffing gevestigde kinderopvang worden voortgezet, alsmede zal - na verbouw van de schuren - een ouderendagbesteding worden begonnen.

De ruimte tussen en naast de gebouwen zal worden gebruikt als speelplaats voor de kinderen, buitenruimte voor de ouderen en tevens als dierenwei en moestuin.

Er zal geen nieuwe bebouwing worden opgericht, wel zal het perceel worden voorzien van nieuwe beplanting, nieuwe paden en andere tuinverharding zoals een terras en een parkeerterrein met grasblokken. De nieuwe tuinopzet zal vanaf de weg nauwelijks zichtbaar zijn omdat het woonhuis tussen de weg en de tuin gelegen is.

Door realisatie van het initiatief neemt de parkeerbehoefte toe. Hierop wordt ingegaan in paragraaf 4.3.

Opzet ouderenopvang

De ouderenopvang heeft als doelgroep licht dementerende ouderen. Op de boerderij kunnen ouderen met lichamelijke of geestelijke beperkingen uit hun isolement worden gehaald door het contact met andere ouderen en door persoonlijke begeleiding.

Op de boerderij zijn, zowel binnen als buiten, mogelijkheden voor activiteiten en werkzaamheden, zoals het koken met streekproducten, het verzorgen van de dieren, het werken in de moestuin en wandelen in de omgeving.

Puntsgewijs:

  • dagbesteding en dagverzorging voor licht dementerende ouderen;
  • openingstijden 10.00 – 16.00 uur;
  • halen en brengen met taxivervoer;
  • kleinschalig met maximaal 8 ouderen per dag;
  • aanwezig in de ouderendagopvang: een hal, leefruimte met keuken, twee toiletten waarvan één een invalidentoilet en een berghok;
  • twee beroepskrachten en een stagiaire of vrijwilliger werkzaam per dag.

Opzet kinderdagverblijf

Het kinderdagverblijf biedt kinderopvang aan kinderen van 0 tot 4 jaar. Er is aandacht voor de natuur. Kinderen groeien op tussen de boerderijdieren en de kinderen kunnen buiten spelen. Het kinderdagverblijf vormt een voorziening voor de nieuwe wijken rondom de Cranenburgsestraat.

Puntsgewijs:

  • dagopvang 0-4 jaar;
  • openingstijden ma t/m vr 07:00-18:15;
  • halen en brengen van de kinderen tussen 7:00 en 18:15;
  • 51 weken per jaar geopend (week 52 gesloten);
  • stamgroep van maximaal 16 kinderen per dag;
  • maximaal drie beroepskrachten en een stagiaire werkzaam per dag.

In de volgende paragraaf 'Beeldkwaliteit' wordt ingegaan op de inrichting van de tuin.

2.3 Beeldkwaliteit

Vanwege het karakteristieke buitengebied van Groesbeek worden extra eisen gesteld aan de verschijningsvorm van nieuwe initiatieven. Hoewel met het initiatief een aantal oude agrarische bedrijfsgebouwen wordt gesloopt dan wel gesaneerd en er dus sprake is van 'ontstening' van het buitengebied, is een beplantingsplan voor het plangebied noodzakelijk. De beplanting wordt aangebracht in de nieuwe tuin rondom de gebouwen waarin het kinderdagverblijf en de ouderendagbesteding zijn gevestigd. Dit beplantingsplan maakt deel uit van het akkoord dat de gemeente geeft aan dit initiatief. Het beplantingsplan is als bijlage bij de regels opgenomen en in de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Het beplantingsplan dient 18 maanden na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan gerealiseerd te zijn.

De voorwaardelijke verplichting wordt toegelicht in paragraaf 5.4.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte(SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de structuurvisie worden accenten geplaatst op het gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden en actualisatie van het Nationaal Ruimtelijk Beleid.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel.

Het Rijk richt zich op bereikbaarheidsvraagstukken van nationale betekenis zoals (spoor)wegen, (buis)leidingen en mainports als Schiphol en de (zee)havens. Voorts richt het Rijk zich op (water)veiligheidsprojecten.

Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Dat houdt in dat eerst gekeken moet worden of er vraag is naar een nieuwe ontwikkeling. Als dat het geval is dient eerst gekeken te worden of deze in bestaand stedelijk gebied past. Pas als dat niet het geval is komt uitbreiding in beeld onder voorwaarde van zorgvuldige inpassing en optimale bereikbaarheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0009.jpg"

Afbeelding 10: Kaart nationale ruimtelijke hoofdstructuur

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, opgesteld. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken en geeft daarmee dwingende regels voor ruimtelijke ordening op provinciaal en lokaal niveau.

Planspecifiek

De SVIR richt zich op vraagstukken die invloed hebben op het nationaal functioneren. Het betreft hier onder andere het infrastructuurnetwerk van wegen, spoor, buisleidingen en water. Het voorliggend initiatief heeft een dusdanig laag abstractieniveau dat het plan geen invloed heeft op de nationale belangen. Het Barro geeft geen regels voor het plangebied.

3.1.2 Nationaal Waterplan 2010 - 2015

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde nota Waterhuishouding uit 1998. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot duurzaam waterbeheer.

Planspecifiek

Het nationaal waterbeleid vindt zijn weg in de watertoets door het waterschap. Zie hiervoor paragraaf 4.2 van deze toelichting.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Streekplan 2005

De provincie heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in het Streekplan Gelderland 2005. Het is in september 2005 van kracht geworden en geldt nog steeds. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. De inhoud van het streekplan blijft voor de provincie de basis voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. Gemeenten krijgen een grotere eigen verantwoordelijkheid in het afhandelen van hun lokale zaken.

Het plangebied is volgens het Streekplan gelegen in multifunctioneel gebied met de aanduiding van provinciaal waardevol landschap 'Stuwwal Nijmegen/ Bekken Groesbeek' dat deel uitmaakt van het nationale landschap Rivierengebied. In dit gebied zijn de hoge beboste stuwwallen en het lage rivierengebied, juist in combinatie, uniek door de vergezichten, zichtlijnen en oude cultuurlandschappen. Het gebied loopt in Nordrhein-Westfalen door.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0010.png"

Afbeelding 11: Compositiekaart Streekplan Gelderland

Ingezoomd in dit landschap ligt het plangebied tussen de karakteristieke open kommen en de bebouwde kern en is op de compositiekaart van het streekplan aangegeven als Binnentuin. In het gebied Binnentuin (ook Binnenveld genoemd) wordt ruimte geboden voor waterberging, natuurontwikkeling en stedelijke uitloop.

Planspecifiek

Het plangebied ligt niet in zichtlijnen en vergezichten die het provinciaal waardevol landschap 'Stuwwal Nijmegen/ Bekken Groesbeek' zo uniek maken. Het initiatief heeft daar dan ook geen invloed op. Wèl ligt het gebied in een karakteristieke open kom dat, door zijn gemengde aard, onder meer de functie heeft als stedelijk uitloopgebied.

Het voorliggend plan betreft een kinderopvang/ouderendagbesteding in een natuurlijke setting met aandacht voor het verzorgen van dieren, de moestuin en wandelen in de omgeving. Door deze opzet past het plan binnen het stedelijk uitloopgebied en benut het plan de waarde van het landschap ter plaatse.

Het plangebied zelf wordt verfraaid door de sloop van oude bedrijfsbebouwing en door het beplantingsplan. Hiermee worden ook de landschappelijke en natuurlijke waarden van het gebied versterkt en past het initiatief voldoende binnen de doelstellingen van het beleid dat de provincie voorstaat.

3.2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland

De Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) is in december 2010 vastgesteld en in juni 2012 is een herziening vastgesteld. De RVG betekent geen verandering in het ruimtelijk beleid van de provincie, maar is de ‘juridische vertaling’ van het streekplan cq. structuurvisie.

In een provinciale ruimtelijke verordening ex artikel 4.1 Wro worden regels gesteld ten aanzien van de inhoud, toelichting of onderbouwing van bestemmingsplannen. De RVG vormt een beleidsneutrale vertaling van het beleid zoals dat in het Streekplan Gelderland 2005 en de beleidsuitwerkingen daarvan verwoord is. Hier is verder geen nieuw beleid aan toegevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0011.png"

Afbeelding 12: Uitsnede kaart Ruimtelijke Verordening voor het gebied Arnhem-Nijmegen, thema Landschap

Planspecifiek

Op de bij de verordening behorende kaart is het plangebied gelegen binnen een gebied 'Waardevol landschap binnen Nationaal landschap'.

Conform de regels (artikel 20.2) van de Ruimtelijke verordening mogen in een (provinciaal) waardevol landschap binnen een Nationaal landschap slechts bestemmingen worden toegestaan voor zover deze de kernkwaliteiten van het gebied, zoals vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten waardevolle landschappen" behouden of versterken.De motivering zoals in paragraaf 3.2.1 is opgenomen, is hier ook op van toepassing.

3.2.3 Waterplan Gelderland 2010 – 2015

Het Waterplan Gelderland is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is eveneens op 22 december 2009 in werking getreden.

In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.

Na de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet eind 2009 verleent de provincie alleen nog vergunningen voor onttrekken van grondwater voor bodemenergiesystemen, openbare drinkwatervoorziening en industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Het Waterplan Gelderland is het toetsingskader voor deze vergunningen.

Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. Hiervoor krijgt het Waterplan Gelderland op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het Waterplan Gelderland is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten.

Planspecifiek

Het provinciaal waterbeleid vindt zijn weg in de watertoets door het waterschap. Zie hiervoor paragraaf 4.2 van deze toelichting.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionaal Plan 2005-2020, Stadsregio Arnhem Nijmegen

De komende jaren wil de stadsregio werken aan een aantrekkelijke, internationale concurrerende regio Arnhem Nijmegen. Het doel is bewoners, bedrijven en bezoekers aan de regio binden door het verbeteren van condities voor ‘het goede leven’: het bieden van mogelijkheden voor prettig wonen en succesvol werken in een mooi, aantrekkelijk landschap en waar men zich snel en comfortabel kan verplaatsen. Dit Regionaal Plan zet hiervoor de hoofdlijnen uit en biedt andere partijen aanknopingspunten om de komende jaren hieraan samen te werken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0012.png"

Afbeelding 13: Uitsnede beleidskaart uit het Regionaal Plan 2005-2020. Plangebied is rood omcirkeld.

Het Regionaal Plan heeft geen directe ruimtelijke voorschriften ten behoeve van het plangebied. Wel gaat het plan in op vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en funtieverandering (VAB's) in die zin dat in de stedelijke invloedssfeer ruimhartiger moet worden omgegaan met functieverandering van de VAB's dan in open agrarisch productielandschap. Dit VAB-beleid heeft als doel een aantrekkelijk landschap om in te recreëren, wonen en werken.

In het Regionaal Plan wordt verder gesteld dat, door de intrede van nieuwe functies en activiteiten in het landelijk gebied, het landelijk gebied verandert in een multifunctionele verblijfsruimte waarin naast landbouw, ook recreatie en toerisme, natuur- en landschapsbehoud, cultuurhistorie, water en wonen belangrijker worden en soms de overhand nemen. Deze functionele heroriëntatie kan worden ingezet voor versterking van identiteit en leefbaarheid van de regio. Het regionaal landschapspark is een ontwikkelingsstrategie voor de gehele stadsregio waarmee een duurzaam evenwicht kan worden bereikt tussen bescherming van structurerende natuur- en landschapskwaliteiten en ontwikkeling van een toekomstgerichte, vitale gebruiksruimte. Het vergroten van de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van het landschap is daarbij leidend.

Planspecifiek

Het initiatief voorziet in een behoefte die in de nabijgelegen kernen bestaat. De bereikbaarheid is daarbij goed. Tevens past het initatief in de regionale ontwikkelingsstrategie van het landschap als multifunctionele gebruiksruimte en de ontwikkeling van een toekomstgerichte, vitale gebruiksruimte. Het initiatief voegt namelijk een plus toe aan het buitengebied, dat traditioneel het domein was van de (zich terugtrekkende) agrarische sector. Het initiatief draagt daardoor -als een niet-agrarisch initiatief- bij aan de leefbaarheid en vitaliteit van het buitengebied.

3.3.2 Notitie functieverandering buitengebied, regionale beleidsinvulling

Deze notitie bevat de regionale beleidsinvulling van het provinciale streekplan (2005) voor functieverandering van vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen in het buitengebied van de Stadsregio Arnhem Nijmegen. Uitgangspunt van het streekplanbeleid bij functieverandering is dat tenminste 50% van de vrijkomende bebouwing wordt gesloopt en dat er een maximum geldt voor de oppervlakte van de bedrijfsmatige activiteiten (zie onder planspecifiek). In de notitie van de stadsregio wordt dit aangevuld met de mogelijkheid tot het leveren van een bijdrage aan de gewenste kwaliteiten en functies van gebiedstypen.

De mogelijkheden voor functieverandering en de bijbehorende kwaliteitsverbetering zijn in de notitie gekoppeld aan gebiedstypen. Aan de hand van een gebiedstypering wordt de aard en omvang bepaald en kan worden beoordeeld of een concreet initiatief voldoet aan de eis van kwaliteitsverbetering. De onderscheiden gebiedstypen sluiten aan bij het streekplan en het Regionaal Plan voor de Stadsregio Arnhem Nijmegen.

Verevening

Verevening is een bijdrage die wordt gevraagd bij hergebruik of functieverandering aan de initiatiefnemer. De bijdrage wordt ingezet voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plekke of in de directe omgeving. De bijdrage moet in verhouding zijn met de gevolgen van de functieverandering voor de omgeving en de vanuit de nieuwe functie(s) gewenste verbeteringen in omgevingskwaliteit. Hoe hoog de vereveningsbijdrage moet zijn, is niet in een algemene regel te vatten. Met de verevening dient een bijdrage te worden geleverd aan één of meerdere van de te onderscheiden kwaliteitsdimensies:

  • De beeldkwaliteit van de bebouwing;
  • Het in stand houden van karakteristieke of monumentale bebouwing en daarmee bijdragen aan de belevingswaarde van het buitengebied;
  • De landschappelijke en/of ecologische kwaliteit, bijvoorbeeld landschappelijke inpassing.
  • De kwaliteit van publieke voorzieningen.
  • Leefbaarheid van het platteland, bijvoorbeeld door beëindiging van een solitair gelegen milieuhinderlijk bedrijf.

Er zijn acht verschillende vormen van verevening onderscheiden, welke hierna nader worden toegelicht.

1) Sloop

Dit betekent dat gebouwen, die niet bijdragen aan de beeldkwaliteit, verdwijnen en de hoeveelheid verhard oppervlak afneemt. Alle gebouwen op het bouwperceel, die geen nieuwe functie krijgen en niet karakteristiek of monumentaal zijn, worden gesloopt. Een nader te bepalen aantal vierkante meters zal mogen blijven staan voor de benodigde ruimte aan bijgebouwen (aansluitend aan de standaardmaat voor oppervlakte voor bijgebouwen in het buitengebied). Sloop van gebouwen die buiten het bouwvlak staan, kan meegeteld worden als vereveningsbijdrage wanneer er een ruimtelijke relatie met het betreffende bouwperceel is. Het is mogelijk de ontwikkeling op twee of meer locaties gezamenlijk te bezien, waarbij saldering tussen de locaties kan plaatsvinden, mits dit de ruimtelijke kwaliteit op beide locaties ten goede komt.

2) Verkleining bouwvlak/'groene' herbestemming

Net als sloop, zorgt verkleining van het bouwvlak voor ontstening van het buitengebied. Hierbij gaat het niet om gerealiseerde bebouwing, maar nieuw op te richten bebouwing. Buiten een bouwvlak kan (in principe) niet gebouwd worden. Het bestemmen van percelen of delen hiervan tot 'groen' heeft hetzelfde effect. Dit is ook een goede manier om aangeplant groen te beschermen.

3) Behoud van karakteristieke/monumentale bebouwing

Dit vereveningsmiddel zorgt er voor dat waardevolle 'rode' landschapselementen behouden blijven. Hierbij wordt ook rekening gehouden met het ensemble dat de individuele gebouwen vormen (zoals op een karakteristiek boerenerf). De norm hiervoor wordt bepaald aan de hand van bestaande inventarisaties. Waar nodig worden individuele gebouwen of ensembles van gebouwen beoordeeld. Een deel van de bebouwing is aangewezen als rijks- of gemeentemonument. Er zijn ook gebouwen die weliswaar geen monumentenstatus hebben, maar toch bijzonder zijn en daarom het behouden waard. Dit noemen we de karakteristieke gebouwen. Bepalen van wat karakteristieke gebouwen zijn, is sterk subjectief. De nominatie voor een monumentenlijst is een belangrijke indicatie voor het 'karakteristiek zijn' van een gebouw. Een andere indicator is een vermelding op de verbeelding voor karakteristieke gebouwen, zoals veel gemeenten die kennen. Indien het pand niet op een lijst voorkomt, maar wel karakteristiek is, is een afzonderlijke beoordeling door een onafhankelijke adviescommissie noodzakelijk.

4) Natuurontwikkeling

Natuurontwikkeling als verevening kan bijvoorbeeld de aanleg van nieuwe natuurelementen betreffen, zoals poelen of beplanting, die ter plaatse voorkomt en uit ecologisch oogpunt van belang is als verblijf- en schuilplaats voor dieren in dat gebied. Ook het behoud en het verbeteren van bestaande natuurelementen met een ecologische waarde kan bijdragen aan de verevening. Het middel kan onder andere ingezet worden bij gebieden met een Natuurschoonwetstatus en gebieden die binnen de EHS liggen of hieraan grenzen. Indien voor het grondgebied van een gemeente een landschapsontwikkelingsplan is opgesteld, wordt dit als toetsdocument gebruikt.

5) Landschappelijke inpassing

Landschappelijke inpassing speelt bij hergebruik een grote rol. Op welke wijze landschappelijke inpassing plaatsvindt, is afhankelijk van de karakteristiek en de beeldkwaliteit van het gebied. Indien voor het grondgebied van een gemeente een landschapsontwikkelingsplan is opgesteld, wordt dit als toetsdocument gebruikt. In gebieden die in het streekplan zijn aangeduid als waardevol landschap, zal hierbij ook moeten worden gekeken naar de gebiedskwaliteiten die in de streekplanuitwerking 'Kernkwaliteiten Waardevolle Landschappen' zijn benoemd.

6) Verbetering infrastructuur

De nieuwe functie kan hogere eisen stellen aan de bestaande infrastructuur, doordat er meer of zwaarder verkeer ontstaat. Ook bestaande knelpunten en problemen kunnen aangepakt worden. Het kan hierbij gaan om de kwaliteit van de wegen, maar ook om het verbeteren van de toegankelijkheid of het aanleggen van andere voorzieningen, zoals verkeersremmende maatregelen.

7) Aanleg recreatieve voorzieningen

Fiets- en wandelpaden of andere recreatieve voorzieningen worden aangelegd op of direct aangrenzend aan het bouwperceel waar hergebruik plaatsvindt. Deze voorzieningen kunnen ook op afstand van het bouwperceel worden gerealiseerd, indien een overeenkomst met de initiatiefnemer dit mogelijk maakt.

8) Financiële bijdrage

Indien de andere vereveningsvormen geen uitkomst bieden, is het mogelijk een financiële bijdrage te vragen. De bijdrage zal slechts gebruikt worden voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in de directe omgeving en dient gerelateerd te zijn aan de functieverandering. In de op te stellen overeenkomst wordt duidelijk aangegeven waaraan het geld wordt uitgegeven en wat de relatie met de functieverandering is. Aandachtspunt bij deze vorm van verevening is het opstellen van een transparante berekeningmethode en een goede, juridisch houdbare, regeling.

Planspecifiek

Het initiatief valt in de regionale beleidsnotitie onder "functieverandering naar werken" (pagina 21) binnen het gebiedstype 'multifunctioneel gebied binnen waardevol landschap'.

Bijzondere aandacht bij deze specifieke functieverandering wordt volgens de notitie gegeven aan de functies verblijfsrecreatie, dagrecreatie en zorg. Deze specifieke functies kunnen namelijk een grote bijdrage leveren aan het versterken van de vitaliteit van het landelijk gebied. Het initiatief valt hieronder.

Als regionaal uitgangspunt geldt dat functieverandering naar werken in multifunctioneel gebied mogelijk is tot 50% van de bestaande bebouwing met een maximum van 750 m2 in bestaande gebouwen, waarbij overige vrijkomende bebouwing wordt gesloopt. Het initiatief voorziet in sloop van 47,8% van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, waarna 650 m2 resteert. Het percentage gebouwen dat wordt gesloopt is een fractie lager dan 50% omdat met de constructie van de aanwezige schuren en het niet doorbreken van de dragende constructie van de gebouwen rekening gehouden is. Daarbij is een minimale hoeveelheid ruimte nodig voor een doelmatige bedrijfsvoering van het kinderdagverblijf en de ouderendagbesteding. Hierdoor is het voorliggend plan acceptabel in relatie tot het 50% criterium uit het functieveranderingsbeleid.

Het regionaal beleid schrijft voorts voor dat, indien meer dan 500 m2 gebruikt wordt voor de nieuwe werkfunctie (in dit geval dus 650 m2), er proportionele verevening dient plaats te vinden om de gewenste verbetering van ruimtelijke kwaliteit te realiseren. Dit is het geval: deze verevening vindt plaats door het beplantingsplan waarmee de landschappelijke waarden wordt versterkt.

Gelet op het vorenstaande past het initiatief binnen het regionale functieveranderingsbeleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Strategische visie Groesbeek 2025

Op 21 juni 2012 is de strategische visie Groesbeek 2025 vastgesteld. De Strategische Visie Groesbeek 2025 vormt een integraal kader voor toekomstige beleidsopgaven en besluiten gemeentebreed. De Strategische Visie is geen blauwdruk. De koers ligt er, de weg er naar toe kan op verschillende wijzen worden ingevuld. De koers is te onderscheiden in drie ontwikkelingslijnen:

  • 1. Samen werken aan zorg: wijken op eigen kracht, zorgen voor elkaar & de gemeente als toplocatie voor zorggerelateerde instellingen en instituten.
  • 2. Jong, gezond en actief: met breedtesport en topsport investeren in ontmoeting en gezondheid, met speciale focus op de jeugd.
  • 3. Spannend landschap: het unieke en diverse landschap verder versterken met ruimte voor recreatieve ontwikkeling en toegankelijkheid.

De derde ontwikkelingslijn bestaat uit de volgende ambities:

  • Werken aan: een nog mooier Groesbeek waar iedereen van kan genieten. De kwaliteit en diversiteit verder versterken met ruimte voor recreatieve ontwikkeling en toegankelijkheid.
  • Inspelen op: recreatie en toerisme, ruimtelijke kwaliteit.
  • Voortbouwen op: de unieke kwaliteiten van dit landschap.

Planspecifiek

Met realisatie van het kinderdagverblijf en de ouderendagbesteding wordt invulling gegeven aan de eerste ontwikkelingslijn. Het initiatief past binnen het onder deze beleidslijn nagestreefde principe van “community care”, dat de sociale cohesie versterkt. De gemeente ondersteunt, stimuleert, regisseert, schept voorwaarden, brengt mensen en instellingen bij elkaar en kweekt betrokkenheid, onder het motto “iedereen doet (naar vermogen) mee”. Daarbij wordt verder genoemd dat ook een oudere zich in Groesbeek thuis moet kunnen voelen door het aanbod aan voorzieningen (als deze). Het landschap wordt daarbij gezien als “helend”: in die zin past het benutten van de specifieke kwaliteiten van de buitenruimte in voorliggend plan, goed in de doelstelling van deze eerste beleidslijn.

Door het inkleden van het initiatief in het landschap wordt tevens invulling gegeven aan de derde ontwikkelingslijn. Conform de derde lijn van de Strategische visie dient elke nieuwe investering - klein of groot - namelijk bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving, waarbij de realisatie van publieke doelen meelift op de dynamiek van particuliere initiatieven. Als basis gelden actuele gebiedskenmerken zoals vastgelegd in het landschapsontwikkelingsplan. In dit geval wordt ter plaatse verevend door het aanbrengen van passende, streekeigen beplanting die aansluit bij de genoemde actuele gebiedskenmerken.

3.4.2 Structuurvisie Groesbeek 2025

De Structuurvisie Groesbeek 2025 geeft de strategie en kaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling van Groesbeek. De structuurvisie heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente. De structuurvisie volgt in haar opbouw de pijlers van de strategische visie die betrekking hebben op de ruimtelijke context. De structuurvisie vervangt de visie op Wonen en Werken. De structuurvisie is opgebouwd uit ontwikkelingslijnen, deze ontwikkelingslijnen worden gevormd door vijf pijlers: leefomgeving, bereikbaarheid, woonkwaliteit, werkklimaat en voorzieningenaanbod. De visie op deze pijlers worden in de structuurvisie beschreven. De pijlers die betrekking heeft op het initiatief zijn woonkwaliteit en werkklimaat.

Ambities die bij het verbeteren van de woonkwaliteit worden beschreven zijn; het verbeteren van wijken, aandacht voor bijzondere doelgroepen (senioren, starters, jonge doorstromers en zorgbehoevenden), ontwikkelen van een gevarieerd woningaanbod en vooral inzetten op inbreiding boven uitbreiding door herstructurering.

Bij het versterken van het werkklimaat worden de volgende ambities aangegeven; Ruimte voor ondernemers, revitalisering en uitbreiding bedrijventerrein, inzet op kansrijke sectoren zorg en toerisme, aantrekkelijk centrum van Groesbeek en vitaal buitengebied.

Planspecifiek

Met de realisatie van een ouderenopvang en een kinderopvang wordt het voorzieningenaanbod voor specifieke doelgroepen vergroot (zorgbehoevenden, senioren en gezinnen met jonge kinderen). Daarnaast wordt met de nieuwe invulling en het beoogde inrichtingsplan de vitaliteit en de kwaliteit van het (buiten)gebied versterkt.

3.4.3 Regionaal Landschapsontwikkelingsplan (LOP)

Voor de gemeenten Groesbeek, Millingen a/d Rijn en Ubbergen is een landschapsontwikkelingsplan opgesteld inclusief meerjarig uitvoeringsprogramma, ‘Omarm die veelkleurigheid! Ontwikkel en herstel de verbanden in het landelijk gebied’. Hierin staat de landschapsontwikkeling centraal. In dit plan wordt een visie op het landschap van inwoners en ondernemers uit Groesbeek, Millingen aan de Rijn en Ubbergen uitgewerkt. Het plan richt zich op de ontwikkeling van het landschap in brede zin: niet alleen het aanzicht van toeristische recreatieve gebieden wordt erin behandeld, maar ook de ecologie, cultuurhistorie, sociaal-economische ontwikkelingskansen en waterhuishouding komen aan de orde. In het plan is gekozen voor een vervlechtingstrategie (innovatie en verbreding). Van belang is de realisatie van een nieuwe groenblauwe dooradering.

Planspecifiek

Voor het plangebied is een beplantingsplan opgesteld in lijn met de doelstellingen van het Landschapsontwikkelingsplan. Een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit bestemmingsplan borgt de uitvoering van het beplantingsplan.

3.4.4 Gemeente Groesbeek: een archeologische beleidsadvieskaart (juli 2004, RAAP)

Archeologisch Adviesbureau RAAP heeft in 2004 een archeologische beleidsadvieskaart vervaardigd voor de gemeente. Met de herziening van de Monumentenwet 1988 is het streven naar het behoud en beheer van het archeologisch erfgoed een formeel uitgangspunt voor beleid. Het is wettelijk verplicht om in ruimtelijke besluitvormingsprocessen het archeologisch belang af te wegen tegen de andere belangen. De archeologische beleidsadvieskaart geeft een vlakdekkend beeld van de verschillende archeologische verwachtingen in de gemeente Groesbeek. Voor de archeologische beleidsadvieskaart is tijdens het bureauonderzoek een inventarisatie uitgevoerd van bekende archeologische vindplaatsen en landschappelijke gegevens. De samenhang tussen het landschap (bodem, morfologie en waterhuishouding) en archeologische vindplaatsen is met name gebaseerd op de voorkeur voor vestigingslocaties (in een bepaalde periode) binnen bepaalde landschapstypen. Door landschappelijke eenheden vervolgens te vertalen naar zones met een hoge, middelmatige en lage archeologische verwachting (met een hieraan gekoppeld, specifiek advies) is een archeologische beleidsadvieskaart vervaardigd.

Planspecifiek

Het plangebied heeft voor het grootste gedeelte een hoge archeologische verwachtingswaarde en is voorzien van een dubbelbestemming zodat getoetst kan worden welke bodemingrepen wel, niet of onder voorwaarden mogelijk zijn. Voor de regeling is aangesloten op het advies uit het archeologisch beleid en het voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied Groesbeek. In paragraaf 4.5 wordt verder op archeologie ingegaan.

3.4.5 Gemeentelijke geurvisie en geurverordening (2009)

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De gemeente Groesbeek heeft in 2009 een gemeentelijk geurbeleid opgesteld (geurvisie en geurverordening). De op dit moment vigerende normen zijn:

  • Stedelijke bebouwde kom 2,0 odour units;
  • Landelijke bebouwde kom 3,0 odour units;
  • Gebied met hoofdzakelijk burger gebruik 5,0 odour units;
  • Gemengd gebied met burger en agrarisch gebruik 8,0 odour units;
  • Gebied met hoofdzakelijk agrarisch gebruik 11,0 odour units.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0013.png"

Afbeelding 14: Kaart gebiedsindeling Geurverordening Groesbeek en legenda (Gemeente Groesbeek, 2009)

Planspecifiek

Het plangebied ligt in gemengd gebied met burger en agrarisch gebruik. De geurnorm in dit gebied is 8 ouE/m3. In het volgend hoofdstuk vormt deze norm het uitgangspunt bij het geuronderzoek.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende milieuaspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een bestemmingswijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

In het plangebied is een verkennend bodemonderzoek verricht.

In het kader van de bestemmingsplanwijziging is door de gemeente Groesbeek aangegeven dat er veld- en laboratoriumonderzoek uitgevoerd dient te worden ter plaatse van verdachte locaties om eventuele risico’s van het toekomstig gebruik uit te kunnen sluiten. Op basis van de verzamelde gegevens is voor onderhavig plangebied vastgesteld dat alleen ter plaatse van de mestopslag sprake is van een verdachte locatie. De kern van de verwachte verontreinigingen is duidelijk. De verwachte verontreinigende stoffen voor deze situatie zijn koper, molybdeen, stikstof en fosfaten.

Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Hierbij wordt opgemerkt dat gelet op het feit dat er geen asbest wordt verwacht de veldwerkzaamheden niet conform de NEN 5707 ("Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem en partijen grond") zijn uitgevoerd. De uitkomst van het onderzoek is met betrekking tot de parameter asbest derhalve indicatief.

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot matig siltig, zeer fijn tot matig fijn zand. De bovengrond is bovendien matig humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak gleyhoudend, zwak grindig en sterk leemhoudend. In de ondergrond (traject 3,3-3,5 m -mv) is een veenlaag aangetroffen. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Tijdens de veldwerkzaamheden is bij boring A03 een stabilisatielaag (split) aangetroffen.

In de bovengrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater. In het grondwater komen geen ten opzichte van natuurlijke achtergrondwaarden verhoogde concentraties aan fosfaten en stikstof (Kjedahl) voor.

De vooraf gestelde hypothese, dat de mestopslag als "verdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, verworpen. Gelet op het regionale karakter van de lichte metaalverontreiniging in het grondwater en het ontbreken van verontreinigingen in de grond kan de onderzoekslocatie als "onverdacht" ten opzichte van haar omgeving worden beschouwd. Op basis van het verkennend bodemonderzoek bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging de onderzoekslocatie.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

In de omgevingsvergunning zullen voorwaarden worden gesteld dat er nader bodemonderzoek nodig is bij de stallen en eronder. Dit wordt uitgevoerd na en tijdens de sloop. In het kader van het voorliggend bestemmingsplan wordt het plan uitvoerbaar geacht ten aanzien van het aspect bodem.

Het rapport van het verkennend bodemonderzoek is als bijlage bij deze toelichting gevoegd.

4.1.2 Geur

Onder het gemeentelijk beleid is ingegaan op het gemeentelijke geurbeleid. Voor een algemene toelichting daarop wordt daarna verwezen.

Planspecifiek

Een kinderdagverblijf is een geurgevoelig object volgens de Wet geurhinder en veehouderij. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de ligging van geurgevoelige objecten binnen of buiten de bebouwde kom.

De geurbelasting op een kinderdagverblijf buiten de bebouwde kom mag, conform de Verordening geurhinder en veehouderij 2009 en bijbehorende Geurgebiedsvisie Groesbeek 2009, maximaal 8,0 ouE/m3 bedragen. Worden deze normen overschreden dan kan zich geen kinderdagverblijf vestigen.

De navolgende afbeelding uit de Geurgebiedsvisie toont dat het plangebied (paars omcirkeld) niet gelegen is in een gebied waar de geurbelasting hoger is dan 8 ouE/m3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0014.png"

Afbeelding 15: Kaart Geurgebiedsvisie: huidige geursituatie (plangebied paars omcirkeld)

Ook volgt uit de Geurgebiedsvisie dat zelfs in de doorgerekende worst-case-situatie de geurbelasting ter plaatse van het plangebied niet zodanig is dat het project niet kan worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0015.png"

Afbeelding 16: Kaart Geurgebiedsvisie: maximale geursituatie c.q. worstcase-situatie (plangebied paars omcirkeld)

Het plangebied ligt ook niet binnen de vaste afstandscontouren van overige agrarische bedrijven. Hierop gelet beperken de met dit project te realiseren nieuwe functies de geurruimte, bedrijfsvoering en/of ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen en andere agrarische bedrijven niet en is geen geurhinder te verwachten binnen het plangebied.

4.1.3 Lucht

In de Wet milieubeheer gaat titel 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen projecten die 'in betekenende mate' en die niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. Projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling NIMB.

Toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit kunnen achterwege blijven, als men op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen (de NIBM-tool van Infomil) aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt.

Planspecifiek

In relatie tot de categorieën van projecten, genoemd in de Regeling NIBM, kan het project waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft worden aangemerkt als gering van omvang.

Ook al zal door het initiatief het verkeer naar en van het plangebied toenemen, mag worden verwacht dat de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit dusdanig gering is, dat deze niet in betekenende mate zal bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. De 'worst-case berekening' bevestigt dat de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van dit bestemmingsplan op de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' is en wat dit aspect betreft geen nader onderzoek nodig is. In paragraaf 4.3 is een berekening opgenomen van de te verwachten verkeersgeneratie. Hieruit komt naar voren dat het aantal voertuigbewegingen met 85 toeneemt. In onderstaande berekening is rekening gehouden met een aandeel van 5,0% voor vrachtverkeer (eveneens ruim genomen ten behoeve van leveranciers en taxibusjes). Tot slot is in de berekening niet de afname van het agrarisch verkeer meegenomen. Doordat deze functie is verdwenen neemt het luchtkwaliteit belastende verkeer zoals tractoren en vrachtwagens af.

Het aspect luchtkwaliteit vormt, gezien de berekening, geen belemmering voor het voorliggende planontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0016.png"

Afbeelding 17: worst-case berekening gevolgen van het plan op de luchtkwaliteit

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. De volgende objecten zijn in de Wgh aangemerkt als gevoelig object:

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    - verzorgingstehuizen;
    - psychiatrische inrichtingen;
    - medisch centra;
    - poliklinieken;
    - medische kleuterdagverblijven;

Kinderdagverblijven worden met ingang van 1 juli 2012 ook gerekend tot de andere geluidsgevoelige gebouwen.

Planspecifiek

Het betreft hier de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de nieuw te realiseren geluidsgevoelige functies. Wat betreft de ouderendagbesteding is hier geen probleem. Wat betreft het kinderdagverblijf is deze functie met ingang van 1 juli 2012 aangemerkt als een 'ander geluidsgevoelige gebouw' ingevolge art. 1.2 Besluit geluidhinder.

Het kinderdagverblijf is in het voorgestelde plan op minimaal 60 meter van de Cranenburgsestraat gelegen. De Cranenburgsestraat is een rustige weg (circa 150 motorvoertuigen per etmaal) die alleen gebruikt wordt door bestemmingsverkeer. De afstand van het kinderdagverblijf tot aan de Cranenburgsestraat is vrij groot het woonhuis op nummer 73 bevindt zich tussen het kinderdagverblijf en de weg en heeft hierdoor een afschermende werking. Op basis van voorstaande is het aannemelijk dat de geluidbelasting onder de voorkeurswaarde van 48 dB zal zijn. Verder akoestisch onderzoek op dit vlak is niet nodig.

De ontwikkeling heeft invloed op het type en het aantal vervoersbewegingen op de Cranenburgsestraat. Deze verandering heeft tevens gevolgen voor de geluidsbelasting op reeds aanwezige woningen op de omgeving. Om inzicht te krijgen in welke mate het veranderende gebruik invloed heeft op de geluidsbelasting op omliggende woningen is er een memo met een berekening opgesteld. Deze is in bijlage 3 opgenomen. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de maximale toename van de geluidsbelasting op de gevels van omliggende woningen circa 0,38 dB is. Deze toename is dusdanig gering dat dit niet merkbaar is. Het aspect geluid staat het initiatief niet in de weg staat en het plan kan dan ook op dit aspect uitvoerbaar worden geacht.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven. Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

Milieucontouren

Het initiatief is gelegen in het landelijk gebied. De functies in de directe omgeving zijn, naast weilanden en akkerlanden, twee minicampings en enkele burgerwoningen.

Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf ligt op meer dan 100 meter afstand en is vanuit het oogpunt van milieuzonering niet relevant omdat andere burgerwoningen dichterbij staan. De minicamping aan de overzijde van de Cranenburgsestraat is gezien de afstand (meer dan 70 meter) ook niet van belang omdat andere burgerwoningen (op nummer 176) dichterbij staan.

De naastgelegen minicamping 'De Populier' aan Cranenburgsestraat 73a is kleinschalig van karakter. Vanwege gezamenlijk eigendom van de gronden worden de plannen voor het kinderdagverblijf en de ouderenopvang in samenspraak met de minicamping gemaakt. Bij de terreininrichting kan rekening worden gehouden met een redelijke onderlinge afstand waardoor bezoekers van de camping geen hinder ondervinden van spelende kinderen. In dit geval (menselijk stemgeluid) geldt tevens onderstaande motivering.

Geluid van spelende kinderen

Bij de beoordeling of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening moet stemgeluid afkomstig van een kinderdagverblijf worden meegenomen in de akoestische afweging. In het kader van het Activiteitenbesluit wordt menselijk stemgeluid op schoolpleinen bij primair onderwijs en bij een kinderdagverblijf vanaf 1 januari 2010 buiten beschouwing gelaten bij de toetsing. Het ontbreekt in het milieuspoor aan maatschappelijk aanvaardbare oplossingen. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen niet zouden kunnen buiten spelen, omdat anders de geluidsnormen overschreden zouden worden.

Voor nieuwe situaties, waaronder de vestiging van een nieuw kinderdagverblijf, moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel een akoestische afweging gemaakt worden. De dichtstbij gelegen woning van derden ligt op 30 meter afstand van de buitenspeelplaats van de (maximaal 16) kinderen. De kinderopvang betreft een kinderdagverblijf en de kinderen overnachten er niet. De spelende kinderen zijn enkel aanwezig in de daguren tot uiterlijk 18:15, na welk tijdstip de kinderen allen zijn opgehaald door ouders/verzorgers. Ernstige hinder door stemgeluid van spelende kinderen is daarmee onwaarschijnlijk.

Conclusie

Om deze redenen kan redelijkerwijs worden verondersteld dat de nieuwe functies geen onevenredige hinder en/of overlast tot gevolg hebben voor omliggende functies noch zijn er nabij het plangebied bedrijven gevestigd waarvoor een zodanige indicatieve richtafstand geldt, dat daar in dit geval rekening mee moet worden gehouden.

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de uitvoering van het voorliggend bestemmingsplan.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van een transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover dan wel waardoor gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Planspecifiek

Via de site Risicokaart.nl kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van een plangebied inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd is een screenshot van de Risicokaart (plangebied met rood omcirkeld).

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0017.png"

Afbeelding 18: uitsnede Risicokaart ter plaatse van het plangebied

Uit de Risicokaart is op te maken dat het aspect externe veiligheid de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg staat. Dit geldt noch voor het plaatsgebonden risico noch voor het groepsrisico.

4.2 Water

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in de toelichting van ruimtelijke plannen een waterparagraaf opgenomen. Hierin wordt onder andere beschreven hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. De watertoets voor dit plan vindt plaats via de Digitale Watertoets van Waterschap Rivierenland. Er wordt gekeken naar de toename verhard oppervlak, de gevolgen voor de waterkwaliteit en of het plangebied ligt in een beschermd watergebied.

Planspecifiek

In het voorgenomen plan zal de voormalige bedrijfsbebouwing na sloop met 600 m2 afnemen. De resterende bebouwing blijft afgekoppeld van het riool. Er zijn nooit problemen geweest met de infiltratie van het regenwater wat van de schuren kwam. Doordat de hoeveelheid bebouwing afneemt is er ook geen reden aan te nemen dat dit anders wordt. Dit temeer ook gelet op de zandige bodemopbouw ter plaatse (zie daartoe het bodemonderzoek in bijlage 2). Het afvalwater neemt niet toe door de ontwikkelingen in dit plan. Er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht, wel wordt een terras aangelegd bestaande uit verharding waarvan een deel (het parkeerterrein) bestaat uit waterdoorlatende grasblokken.

Het plan heeft geen negatieve invloed op de waterhuishouding en het plan heeft geen invloed op de waterkwaliteit. Tenslotte ligt het gebied niet in een beschermd watergebied.

Dit bestemmingsplan is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het Waterschap Rivierenland. Er zijn door het Waterschap opmerkingen geplaatst over de infiltratie op basis waarvan deze paragraaf is aangepast. Voorts zijn er vragen gesteld over het afvalwater in combinatie met de aanwezige afvoercapaciteit van het rioolstelsel ter plaatse. De capaciteit is bekeken en blijkt geen probleem te zijn als t.z.t. het plan ten uitvoer wordt gebracht.

Het plan wordt uitvoerbaar geacht uit het oogpunt van water(huishouding).

4.3 Verkeer en parkeren

Om de beoordelen of met dit bestemmingsplan sprake is van een goede ruimtelijke ordening, is ook het effect van het project op de verkeersstructuur en het parkeren van belang.

Planspecifiek

Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de bestaande inrit aan de Cranenburgsestraat. Dit is een rustig bereden ontsluitingsweg van het bebouwingslint ter plaatse. Dit deel van de Cranenburgsestraat is momenteel doodlopend en wordt daardoor beperkt gebruikt. De huidige intensiteit ligt rond de 100 tot 150 motorvoertuigen per etmaal terwijl de theoretische capaciteit van de Cranenburgsestraat is bepaald op zo'n 300 motorvoertuigen per etmaal.

Door het voorliggend plan neemt het verkeer ter plaatse toe. Voor de berekening van de verkeersaantrekking van de kindplaatsen is uitgegaan van de kengetallen zoals beschreven in de CROW-publicatie nr. 272, ‘Verkeersgeneratie voorzieningen’. CROW gaat in haar kengetallen uit van 0,75 ophaler per kind en 4 autobewegingen per kind per dag. Tevens wordt gerekend met een hoog autogebruik van 80% van alle ouders. Volgens CROW is dit kengetal passend bij kinderdagverblijven in het buitengebied. Volgens CROW geldt voor kinderdagverblijven in het buitengebied een kengetal van 23,6 voertuigbewegingen per 10 kindplaatsen (= ongeveer 12,5 individuele kinderen).

In onderhavig geval is sprake van 16 kindplaatsen, wat neerkomt op een verkeersgeneratie van circa 38 motorvoertuigen per weekdag. Volgens het CROW moet een omrekenfactor van 1,4 gehanteerd worden voor het omrekenen van weekdagen naar werkdagen, omdat een kinderdagverblijf alleen doordeweeks in gebruik is. De verkeersaantrekkende werking van het kinderdagverblijf is daarmee 53 voertuigbewegingen per werkdag.

Hiernaast dient voor de 8 licht dementerende ouderen taxivervoer geregeld te worden, wat neer zal komen op circa 30 motorvoertuigen per etmaal (2x een heen en terugrit voor een taxi plus personeel). De verkeersgeneratie van het gehele plan (kinderdagverblijf + ouderendagbesteding) bedraagt daarmee ongeveer 80 à 85 motorvoertuigen per etmaal.

Naast het toevoegen van functies verdwijnt de agrarische functie. Het hiermee gepaard gaande verkeer van auto's, tractoren en vrachtauto's zal afnemen. De verkeersgeneratie van een agrarisch bedrijf wordt ingeschat op 10 voertuigbewegingen per etmaal (er zijn geen CROW cijfers aanwezig). Hiervan zijn naar verwachting circa 6 voertuigbewegingen met een middelzwaar of zwaar voertuig.

Hieruit blijkt dat de toename 85 - 10 = 75 voertuigbewegingen per werkdag bedraagt.

Ten opzichte van de huidige intensiteit is de toename niet verwaarloosbaar in relatieve zin: de toename is 50%. De capaciteit van de weg vormt echter geen beperkende factor voor de haalbaarheid van voorliggend project. Het aantal van 75 is in absolute zin niet dermate hoog, dat het plan een onevenredige druk op het omliggende wegennet veroorzaakt. Het plan draagt weliswaar bij aan een toenemende drukte op de Cranenburgsestraat als gevolg van autoverkeer, maar de capaciteit van de Cranenburgsestraat (300 mvt/etmaal) kan deze drukte aan. De toename van drukte is dus niet onevenredig.

Naast dit gegeven heeft de gemeente concrete plannen om de Cranenburgsestraat voor verkeer van en naar Kranenburg (D) te gaan gebruiken, in het kader van het opheffen van de gesloten verklaring net voor de grensovergang Altena-Hettsteeg. Hierbij zal de capaciteit van de Cranenburgsestraat worden vergroot door deze te verbreden. Gezien de overwegingen in het voorgaande is de toename van het autoverkeer bij de bestaande inrichting van de Cranenburgsestraat echter ook al acceptabel.

Parkeren

Conform de richtlijnen van de Stichting CROW is de parkeernorm voor een kinderdagverblijf 0,6 tot 0,8 parkeerplaatsen per arbeidsplaats. Deze parkeernorm is een reële inschatting van de parkeervraag. Voor de ouderendagbesteding wordt eveneens uitgegaan van deze cijfers.

Op de ouderendagbesteding zijn per dag twee beroepskrachten en één stagiaire/vrijwilliger werkzaam. Op het kinderdagverblijf zijn maximaal drie beroepskrachten en één stagiaire werkzaam per dag.

Indien dit totale aantal van 7 arbeidskrachten vermenigvuldigd wordt met 0,8 zijn 5,6 parkeerplaatsen nodig. Initiatiefnemers zijn evenwel zelf ook werkzaam waarbij redelijkerwijs gerekend kan worden met één auto minder.

Daarnaast wordt er een aparte rekenmethode gehanteerd voor het halen en brengen van kinderen (kiss-and-ride). Voor halen en brengen bij kinderdagverblijven geldt de volgende formule:

aantal kinderen X percentage kinderen met auto X 0,25 (reductiefactor parkeerduur 15 minuten in periode van 60 minuten: 25%) X 0,75 (reductiefactor aantal kinderen per auto).

Indien wordt gerekend met een percentage van 80% van kinderen dat met de auto wordt gebracht (kengetal CROW voor kinderdagverblijven in het buitengebied) wordt de berekening als volgt: 16 x 80% x 0,25 0,75 = 2,4 parkeerplaatsen die nodig zijn voor het halen en brengen van kinderen.

Samen met de benodigde parkeerruimte voor werknemers bedraagt het totale aantal benodigde parkeerplekken 4,6 + 2,4 = 7 parkeerplaatsen.

Het beleid van de gemeente Groesbeek schrijft voor dat het parkeren op eigen terrein moet worden opgelost. Het terrein is dermate groot dat aan deze beleidsregel kan worden voldaan. Het parkeren (8 parkeerplaatsen) wordt op het achtererf opgelost op een terrein van open verharding met grasblokken. Hier is ook ruimte voor een taxi om te stoppen en te draaien. Onderstaande afbeelding geeft de opzet in impressie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0018.png"

Afbeelding 19: Opzet van het parkeren op eigen terrein

Vanuit oogpunt van verkeer en parkeren is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied op grond van de Natuurbeschermingswet. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing van de Flora- en Faunawet of een Natuurbeschermingswetvergunning worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Het doel van gebiedsbescherming is significant negatieve effecten op de voor de beschermde gebieden vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen te voorkomen en of ruimtelijke ontwikkelingen of activiteiten buiten een als beschermd aangewezen gebied effect(en) kunnen hebben op de instandhouding van dat gebied (externe werking). In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gebieden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones.

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Het plangebied is niet gelegen in of in de (directe) nabijheid van een Natura 2000-gebied, Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied, beschermd natuurmonument of de (P)EHS. Gelet op de aard van het initiatief (sloop en geen nieuwbouw) zijn als gevolg van voorliggend bestemmingsplan geen (significant) negatieve effecten te verwachten op de instandhouding van deze beschermde gebieden – ook niet in de vorm van externe werking.

Soortenbescherming

In het plangebied is een quickscan flora en fauna uitgevoerd.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in de onderstaande tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is verkort weergegeven welke maatregelen te treffen zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor alle soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0019.png"

Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat de verandering van het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht genomen te worden, hetgeen -zie de bovenstaande tabel - goed mogelijk is.

Het volledige rapport van de quickscan flora & fauna is als bijlage bij deze toelichting gevoegd.

4.5 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valetta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan bij (bouw)plannen vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of de (bouw)plannen aangepast kan worden.

Archeologisch Adviesbureau RAAP heeft in 2004 een archeologische beleidsadvieskaart vervaardigd voor de gemeente. De archeologische beleidsadvieskaart geeft een vlakdekkend beeld van de verschillende archeologische verwachtingen in de gemeente Groesbeek. Voor de archeologische beleidsadvieskaart is tijdens het bureauonderzoek een inventarisatie uitgevoerd van bekende archeologische vindplaatsen en landschappelijke gegevens. De samenhang tussen het landschap (bodem, morfologie en waterhuishouding) en archeologische vindplaatsen is met name gebaseerd op de voorkeur voor vestigingslocaties (in een bepaalde periode) binnen bepaalde landschapstypen. Door landschappelijke eenheden vervolgens te vertalen naar zones met een hoge, middelmatige en lage archeologische verwachting (met een hieraan gekoppeld, specifiek advies) is een archeologische beleidsadvieskaart vervaardigd.

Planspecifiek

Het gemeentelijk beleid inzake archeologie bepaalt dat het plangebied een terrein van hoge archeologische waarde is en tevens een oud bouwlanddek. De hoge verwachtingswaarde betekent dat er archeologische vondsten in situ te verwachten zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0241.BPCranenburgstr73-VSG1_0020.png"

Afbeelding 20: Uitsnede Archeologische beleidsadvieskaart Gemeente Groesbeek, met het plangebied rood omlijnd (Bron: RAAP rapport 1007)

Omdat geen nieuwe bebouwing wordt opgericht buiten de contouren van de huidige bebouwing hoeft geen nader archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden. Wel is de initiatiefnemer bij de uitvoering van het beplantingsplan gehouden aan het stelsel van omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden, zoals omschreven in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarden'. Deze dubbelbestemming vloeit voort uit de hoge archeologische verwachtingswaarde en is identiek aan de regeling in het nieuwe (voorontwerp-)bestemmingsplan Buitengebied.

Hiermee is het plan uitvoerbaar geacht ten aanzien van het aspect archeologie.

4.6 Explosieven

In de tijd van de Tweede Wereldoorlog is het gebied rond Groesbeek diverse malen getroffen door bombardementen. Daarnaast lag de Duitse verdedigingslinie tussen het dorp Groesbeek en de Duitse landgrens. De gevechten hebben geleid tot onontploft materiaal in de grond. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet worden nagegaan of explosieven aanwezig zijn.

Planspecifiek

In het plangebied zal geen nieuwe bebouwing op worden gericht. De bodemingrepen die plaats zullen vinden, met name tuinaanleg en aanleg van enige nieuwe verharding, zijn kleinschalig van aard. Bovendien is in het plangebied na de Tweede Wereldoorlog al aanzienlijk gebouwd aan stallen en mestplaten en is de grond toen reeds geroerd. Tijdens die bouwactiviteiten zijn er geen aanwijzingen geweest die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van explosieven.

Derhalve is het een gerede veronderstelling dat er in het kader van dit bestemmingsplan geen belemmeringen zijn vanuit dit aspect.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het plan.

Daarnaast is beoordeeld of voor onderhavig plan sprake is van kostenverhaal, als bedoeld in artikel 6.12 van de Wro. Daartoe is allereerst beoordeeld of er sprake is van een bouwplan als bedoeld in art. 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening:

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • 4. de bouw van een of meer woningen; 
  • 5. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; 
  • 6. de uitbreiding van een gebouw met ten miste 1.000 m² bruto vloeroppervlakte met één of meer woningen; 
  • 7. de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd; 
  • 8. de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen, die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m² bruto vloeroppervlakte bedraagt; 
  • 9. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

Planspecifiek

Onderhavig plan is geen bouwplan in de zin van artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarom is voor dit plan afdeling '6.4 grondexploitatie' van de Wro niet van toepassing.

Ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid wordt opgemerkt dat het plan op particulier initiatief wordt gerealiseerd voor kosten en risico van initiatiefnemer.

Met initiatiefnemer is voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure een overeenkomst gesloten waarin onder andere is geregeld dat de gemeente geen kosten maakt voor deze ontwikkeling en eventuele tegemoetkomingen in planschade door gemeente op initiatiefnemer kunnen worden verhaald.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld conform de in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgenomen standaarden, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012) en het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening 2012 (IMRO 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding die samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan vormen. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De opzet van verbeelding en regels wordt hierna beschreven.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart Nederland (GBKN) en/of kadastrale kaart).

5.3 Regels

Voor de regels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de regels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgt met de 'Bestemmingsregels' en de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en afsluit met de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Het geven van een bestemmingsomschrijving is verplicht voor iedere bestemming die in het bestemmingsplan wordt vastgelegd. Voor de overige onderdelen geldt dat zij kunnen worden opgenomen, afhankelijk van wat er binnen de bestemming moet worden geregeld.

5.4 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Maatschappelijk'. Voor het gehele plangebied is de bestemming 'Maatschappelijk' vastgelegd. Binnen deze bestemming zijn de gronden allereerst bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, zoals voorzieningen ten behoeve van lichamelijke en/of geestelijke volksgezondheid, religie, verenigingsleven, een kinderdagverblijf en een ouderendagopvang. Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' is een bouwvlak vastgelegd. Binnen dit 'bouwvlak' mogen bedrijfsgebouwen en bijbehorende bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd. De afstand van gebouwen en bijbehorende bouwwerken tot de perceelsgrenzen mag niet minder bedragen dan 3 m. De bedrijfswoning is middels een aanduiding op de verbeelding vastgelegd omdat de woning een rol speelt in de stedenbouwkundige onderbouwing van het initiatief (bijvoorbeeld ten aanzien van het aspect geluid en uitstraling naar de weg). Er mag binnen de aanduiding 'bedrijfswoning' niet meer dan één bedrijfswoning worden gebouwd met een maximale inhoud van 750 m3 en een maximale goot- en nokhoogte zoals op de verbeelding aangegeven. Bedrijfsgebouwen mogen binnen het bouwvlak worden gebouwd tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 650 m2 en een maximale goot- en nokhoogte zoals op de verbeelding aangegeven. Hiermee wordt geen uitbreidingsmogelijkheid geboden teneinde het initiatief te laten passen binnen het functieveranderingsbeleid.
  • 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarden'. Het plangebied is mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden. Binnen deze dubbelbestemming zijn de gebieden opgenomen die op de door RAAP voor de gemeente Groesbeek opgestelde archeologische beleidsadvieskaart zijn aangegeven als gronden met een hoge of middelmatige verwachtingswaarde. De mogelijke archeologische waarde wordt beschermd door middel van een beperking van de bouwmogelijkheden (op het moment dat deze bouwmogelijkheden betrekking hebben op gronden met een oppervlakte groter dan 100 m² ) en een omgevingsvergunning voor het aanleggen.

Voorwaardelijke verplichting

In voorliggend bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een zogenoemde 'voorwaardelijke verplichting'. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de maatregelen om te komen tot een ruimtelijke kwaliteitsimpuls in de omgeving.

Concreet betekent dit dat het gebruik van, en het in gebruik (laten) nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemmingsomschrijving pas is toegestaan nadat de landschapsmaatregelen als opgenomen in het beplantingsplan (opgenomen als bijlage bij de regels) zijn gerealiseerd. Dit met als doel het komen tot een goede landschappelijke inpassing van het initiatief. Tevens is op deze wijze de sloopverplichting van (een deel) van de bedrijfsbebouwing bepaald.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c (voor)overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Hiertoe wordt op basis van het eerste lid van dit artikel een voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan het waterschap en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan kunnen in het geding zijn. Gelijktijdig met het (voor)overleg zal het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd voor inspraak conform de gemeentelijke inspraakverordening.

Na behandeling van de ingekomen vooroverleg- en inspraakreacties wordt vervolgens het voorontwerp omgezet naar een ontwerpbestemmingsplan. Eventuele uit de reacties volgende wijzigingen worden dan verwerkt.

Het ontwerpbestemmingsplan dient ingevolge artikel 3.8 Wro overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedurende 6 weken ter inzage te worden gelegd. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na beantwoording van eventueel ingekomen zienswijzen en (gewijzigde) vaststelling door de raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Het bestemmingsplan Cranenburgsestraat 73 is overeenkomstig artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voor vooroverleg verstuurd aan onderstaande diensten en instanties:

  • a. Provincie Gelderland;
  • b. Waterschap Rivierenland.

Het Waterschap heeft opmerkingen gemaakt op basis waarvan paragraaf 4.2 Water is aangepast. In bijlage 4 zijn de vooroverleg reacties en de gemeentelijke reacties hierop opgenomen.

6.3 Verslag inspraak

Dit plan heeft vanaf 8 augustus 2013 voor 6 weken voor inspraak ter visie gelegen. Omwonenden zijn per brief op de hoogte gesteld van deze ter visielegging. Ook was de kennisgeving te vinden in het Groesbeeks Weekblad en op de site van de gemeente. In bijlage 4 zijn de inspraakreacties en de gemeentelijke reacties hierop opgenomen.

6.4 Verslag zienswijzen

Dit plan heeft vanaf 8 oktober 2013 voor 6 weken voor zienswijzen ter visie gelegen. Omwonenden zijn per brief op de hoogte gesteld van deze ter visielegging. Ook was de kennisgeving te vinden in het Groesbeeks Weekblad en op de site van de gemeente. Er zijn geen zienswijzen ingediend.