Plan: | Bestemmingsplan Haspel 33 en 33b |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.BPhaspel33en33b-0401 |
Voorliggend plan heeft betrekking op de woningen Haspel 33 en 33 b te Ermelo. Beide woningen worden al jarenlang gebruikt voor woondoeleinden, hetgeen niet overeenkomt met de huidige recreatie bestemming. De bewoners (ook initiatiefnemers) zijn voornemens het bestemmingplan in overeenstemming te brengen met het feitelijke gebruik als wonen. Dit voornemen is besproken met de gemeente Ermelo. Dit heeft ertoe geleid dat het college van burgemeester en wethouders op 8 december 2020 de bereidheid heeft uitgesproken medewerking te verlenen om de woning Haspel 33 en (nood)woning Haspel 33 b te bestemming voor permanente bewoning.
Om de gewenste ontwikkeling juridisch-planologisch te verankeren is het noodzakelijk een zelfstandige buitenplanse procedure te volgen. Ten behoeve van onderhavig plan is gekozen om een procedure te doorlopen in de vorm van een bestemmingsplan herziening. In de voorliggende toelichting wordt gemotiveerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen ten noorden van de kern Ermelo. De woningen liggen in het cluster van recreatiewoningen dat gelegen is tussen de Haspel en de Strokelweg. Het plangebied is aangeduid in figuur 1.1. Binnen het plangebied liggen twee woningen, Haspel 33 en 33 b, met bijbehorende bijgebouwen. De beide woningen worden ontsloten via de Strokelweg en maken geen deel uit van het zuidelijk gelegen recreatiepark. De percelen binnen het plangebied zijn kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie E, nummers 3382 en 3381 en hebben een totaal oppervlakte van ongeveer 1.760 m².
Het plangebied wordt aan de noordzijde begrenst door de Strokelweg. De overige zijden grenzen aan de omliggende recreatieparken (zie figuur 1.1).
Figuur 1.1 Plangebied gelegen binnen de witte contour
Het plangebied is gelegen binnen het geldende bestemmingsplan "Recreatieterreinen" van de gemeente Ermelo. Binnen dit bestemmingsplan kent het plangebied de enkelbestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie-2". Binnen deze recreatieve bestemming geldt dat er binnen het bouwvlak, welke over het gehele recreatieterrein ligt, maximum 32 recreatiewoningen gebouwd mogen worden. Dit betekent een vrij hoge dichtheid, wat ook via een bouwaanduiding vastgelegd is. Binnen het bestemmingsplan is een een wijzigingsregels opgenomen (artikel 11), welke het mogelijk maakt de aanduiding "wonen" op te nemen.
Daarbij gelden er nog twee dubbelbestemmingen.
Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Recreatieterreinen' (bron www.ruimtelijkeplannen.nl).
Strijdigheid
De huidige situatie is niet meer gewenst bij de initiatiefnemer. De gewenste situatie is niet mogelijk te maken binnen het huidige bestemmingsplan. Dit worden strijdigheden genoemd. Dit wordt opgelost middels een herziening van het bestemmingsplan.
Haspel 33
De Haspel 33 is in 1988 afgesplitst van het perceel 33 a en heeft nooit onderdeel uitgemaakt van het recreatiebedrijf. De Haspel 33 is altijd in gebruik geweest als burgerwoning. Bij het ter inzage leggen van het bestemmingsplan 'Recreatieterreinen' was de woning ook in gebruik als een burgerwoning. Op het perceel 33 a is na 1988 een recreatiepark gerealiseerd. De woning op het perceel Haspel 33 heeft hier geen enkele relatie mee en is niet noodzakelijk voor de exploitatie van het recreatiepark op het perceel Haspel 33 a. Hiermee wordt voldaan aan de wijzigingsregels zoals gesteld in artikel 11.1 van het bestemmingsplan "Recreatieterreinen".
Middels de wijzingsbevoegdheid ontstaat de mogelijkheid om een woonfunctie toe te kennen, middels een aanduiding "wonen". Echter, omdat de Haspel 33 nooit onderdeel heeft uitgemaakt van het recreatiebedrijf, is het daarmee formeel geen bedrijfswoning. Daarom is naar vergelijkbare gevallen in de omgeving van het plangebied gekeken. Deze zijn gevonden langs de Haspel, waarbij er een ander planologisch regime is toegepast met de bestemmingen "Wonen" en "Tuin".
Haspel 33 b
Het verblijf Haspel 33 b werd ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan Tonselseveld 1987 (zijnde 18 oktober 1989) reeds bewoond. Nadien is de woning onafgebroken bewoond geweest. Daarmee valt het gebruik als hoofdverblijf onder het gebruiksovergangsrecht van bestemmingsplan Tonselseveld 1987. Dit betekent het strijdige gebruik van het recreatieverblijf voor bewoning onder het plan Tonselseveld 1987 gelegaliseerd is en derhalve ook na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Recreatieterreinen mag worden voortgezet.
Om bovenstaande strijdigheden op te lossen is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk, voorliggend plan voorziet hierin. Voor de uitvoering van het plan zijn geen fysieke ingrepen benodigd.
Het bestemmingsplan Bestemmingsplan Haspel 33 en 33b bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding is de bestemming van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemming zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied en de plan beschrijving. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Hoofdstuk 7 beschrijft het proces om te komen tot een herziening van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt in de gemeente Ermelo en behoort tot het buurtschap Tonsel. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich door hoofdzakelijk vakantie woningen welke zijn gelegen in het Strokelbos. Buiten de vakantieparken is de omgeving dan ook erg bosrijk. Ten noorden van het plangebied ligt sportpark de Strokel. Langs de randen van de recreatieterreinen liggen enkele burgerwoningen.
Het gebied waarin het plangebied valt wordt de 'Haspelstrook' genoemd en heeft verschillende gebruiksfuncties. Ter plekke van het plangebied is slechts één functie aanwezig en dat is een woonfunctie. De woningen liggen in het cluster van recreatiewoningen dat gelegen is tussen de Haspel en Strokelweg. Het plangebied is aangeduid in figuur 2.1. Binnen het plangebied liggen twee woningen, Haspel 33 en 33 b, met bijbehorende gebouwen. De beide woningen worden ontsloten via de Strokelweg en maken geen deel uit van het zuidelijk gelegen recreatiepark.
Figuur 2.1 Plangebied gelegen binnen de witte contour.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in fysieke ingrepen, het gaat enkel om een passend planologisch kader. Dit heeft tot gevolg dat de woningen Haspel 33 en Haspel 33 b een woonbestemming krijgen. Ter plaatse van de Haspel 33 wordt een bouwvlak toegevoegd, ter plaatse van de Haspel 33 b wordt een bouwvlak met specifieke aanduiding voor 'kleine woning' toegevoegd.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking plangebied
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waarmee bovengenoemde nationale belangen gemoeid zijn die juridisch zijn verankerd in het Barro. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Op 1 juli 2017 is een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking doorgevoerd (artikel 3.1.6 lid 2 - 4 Bro). De ladder uit drie treden, dat is nu niet meer het geval. Wel moet de behoefte van de ontwikkeling nog worden beschreven indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.
Doorwerking plangebied
Bij het voorgenomen plan is geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' zoals bedoeld in het Bro. Een nadere toets van de ladder voor duurzame verstedelijking is dan ook niet nodig.
Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. Het treedt in werking op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.
‘Schoon en welvarend’ betekent dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijs instellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het voorliggende plan biedt een passend juridisch kader voor de bestaande woningen waardoor de gebruiksfunctie planologisch wijzigt van recreatie naar wonen. De wijziging gaat niet gepaard met de realisatie van nieuwe gebouwen. Voorliggend plan past daarmee binnen de kaders van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen die in de verordening aan de orde komen en waarvoor regels opgenomen zijn, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning, bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in watersystemen, wegen, vervoer gevaarlijke stoffen en luchtvaart.
Hierna wordt dieper ingegaan op de thema's uit de verordening die van toepassing is op het plangebied.
Wonen
In de verordening is bepaald dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. In de verordening is ook opgenomen dat er geen bestemmingsplannen mogen worden opgesteld waarin is opgenomen dat recreatiewoningen permanent bewoond mogen worden. Deze moeten van een reguliere woonbestemming worden voorzien.
Ammoniakbuffergebied
Het ammoniakbuffergebied is een zone van 250 meter rondom zeer gevoelige natuur in het Gelders natuurnetwerk waar de emissie van ammoniak niet mag toenemen bij uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderij.
Gelders Natuurnetwerk (GNN)/Groene Ontwikkelzone (GO)
Het GNN is een een samenhangend netwerk van binnen de provincie Gelderland bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten. De GO is een gebied met een andere bestemming dan natuur dat ruimtelijk is vervlochten met het Gelders natuurnetwerk. In onderstaande figuur is het plangebied (rode cirkel) ten opzichte van het GO en GNN weergegeven.
Figuur 3.1 Uitsnede kaart Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelzone.
Nationaal landschap buiten de GO en GNN
Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap maar buiten de Groene ontwikkelingszone, het Gelders natuurnetwerk en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten. Het plangebied behoort tot het Nationaal landschap de Veluwe.
Figuur 3.2 Uitsnede kaart Nationaal landschap
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Wonen
Het voorliggende bestemmingsplan biedt een passend juridisch kader voor de bestaande woningen Haspel 33 en 33 b waardoor de gebruiksfunctie planologisch wijzigt van recreatie naar wonen. Hetgeen overeenkomstig is met het feitelijke gebruik. Hiermee is de ontwikkeling in lijn met de regels van de provinciale verordening. Met de herbestemming van recreatie naar wonen wordt voldaan aan de gestelde provinciale eisen op het gebied van wonen.
Ammoniakbuffergebied
Het plangebied is gelegen in de zone van 250 meter rondom zeer gevoelige natuur in het Gelders natuurnetwerk. Het voorliggende plan biedt een passend juridisch kader voor de bestaande woningen Haspel 33 en 33 b waardoor de gebruiksfunctie planologisch wijzigt van recreatie naar wonen. Het plan voorziet niet in de uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij en heeft daarmee geen toename van ammoniak emissie tot gevolg.
Gelders Natuurnetwerk (GNN)/Groene Ontwikkelzone (GO)
Het plan ligt buiten de begrenzing van het GNN en de GO. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van het GNN mag worden aangenomen dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het GNN en de GO.
Nationaal landschap buiten de GO en GNN
Het plangebied behoort tot het Nationaal Landschap de Veluwe. Het voorliggende plan biedt een passend juridisch kader voor de bestaande woningen Haspel 33 en 33 b waardoor de gebruiksfunctie planologisch wijzigt van naar wonen. Het plan doet daarmee geen afbreuk aan de kwaliteiten van het Nationaal landschap de Veluwe.
Op basis van de hiervoor genoemde motivering wordt gesteld dat de ontwikkeling in lijn is met de regels van de provinciale verordening.
Er komen veel opgaven op Ermelo af en de gemeente wil zich hierop zo goed mogelijk voorbereiden. Daarom heeft de gemeente een nieuwe omgevingsvisie opgesteld. Deze visie vormt de basis voor toekomstige ontwikkelingen en geeft op hoofdlijn de gewenste ontwikkelrichting aan. De ambities worden vertaald naar concrete uitvoeringsagenda's. De visie is onderverdeeld in 6 thema's;
Voorliggend bestemmingsplan sluit hoofdzakelijk aan bij het thema "Leefbaar, zorgzaam en gezond wonen". Het is goed wonen in Ermelo en er wordt relatief weinig verhuist. De gemeente zet daarbij in op het aantrekkelijk houden van de woonmilieu's en draagt zorg voor de juiste woningen op de juiste plek.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan voorziet in een passend juridisch kader dat de bestemming en het gebruik als wonen in overeenstemming brengt. Daarmee blijven de bestaande bewoners op dezelfde locatie wonen en wordt geen extra beslag gelegd op de woningvoorraad in Ermelo. Het plan doet geen afbreuk aan de omgevingsvisie van Ermelo.
De 'Structuurvisie gemeente Ermelo 2025' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Het plangebied ligt in het Tonselse Veld. Ermelo zet in op:
De huidige ruimtelijke kwaliteit van het gebied laat nog veel te wensen over en diverse gebouwen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze oorspronkelijk waren gebouwd, of zijn aan het gebruik onttrokken.
Figuur 3.3 geeft een uitsnede weer van de visiekaart:
Figuur 3.3 Ligging plangebied (rode cirkel) in visiekaart 'Structuurvisie Ermelo 2025
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan voorziet in een passend juridisch kader dat de bestemming en het gebruik als wonen in overeenstemming brengt. Gesteld kan worden dat voorliggend plan past binnen de Structuurvisie Ermelo 2025.
Na de oorlog, in de tijd van de wederopbouw en de grote woningnood die toen heerste, zijn onder andere schuren, recreatiewoningen en bakhuisjes omgebouwd tot én in gebruik genomen als (nood)woningen. Ook in de jaren daarna zijn verschillende van dergelijke opstallen omgebouwd én in gebruik genomen als (nood)woning.
In de zeventiger jaren zijn al deze (nood)woningen geregistreerd en vastgelegd in een zogenaamd noodwoningen register. In de jaren tachtig is dit register nog een keer geactualiseerd. Toentertijd zijn er ongeveer 120 (nood)woningen geregistreerd. Behalve de geregistreerde (nood)woningen, zijn er in de afgelopen tientallen jaren ook andere opstallen in gebruik genomen als woning. Als voorbeeld kunt u hierbij denken aan schuren, bakhuisjes en recreatiewoningen, al dan niet gelegen op een recreatieterreincomplex.
Nadat is gebleken dat een noodwoning positief bestemd kan worden komt de vraag naar voren op welke wijze de noodwoning bij een herziening of wijziging van het bestemmingsplan bestemd zal worden. Het legaliseren van noodwoningen in het bestemmingsplan is op verschillende manieren mogelijk. De wijze waarvoor gekozen wordt is sterk afhankelijk van de planologische aanvaardbaarheid van de betreffende noodwoning. Bij een herziening of wijziging van het bestemmingsplan zal per noodwoning een afweging moeten worden gemaakt welke bestemming de betreffende noodwoning meekrijgt. Er is onder andere een mogelijkheid voor het opnemen van de "Aanduiding specifieke vorm van recreatie - permanente bewoning toegestaan".
Aanduiding specifieke vorm van recreatie - permanente bewoning toegestaan
Op de recreatieterreinen zijn ook een groot aantal objecten met overgangsrecht voor bewoning aanwezig die niet eerder als noodwoning zijn geïnventariseerd. Op 29 maart 2012 heeft de gemeenteraad besloten deze woningen met overgangsrecht voor permanente bewoning op recreatieterreinen toch te legaliseren. De legalisatie wordt planologisch vastgelegd middels de "Aanduiding specifieke vorm van recreatie - permanente bewoning toegestaan".
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het verblijf Haspel 33 b werd ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan Tonselseveld 1987 (zijnde 18 oktober 1989) reeds bewoond. Nadien is de woning onafgebroken bewoond geweest. Daarmee valt het gebruik als hoofdverblijf onder het gebruiksovergangsrecht van bestemmingsplan Tonselseveld 1987. Dit betekent dat het strijdige gebruik van het recreatieverblijf voor bewoning onder het plan Tonselseveld 1987 gelegaliseerd is en derhalve ook na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Recreatieterreinen mag worden voortgezet.
Het permanent bewonen een recreatiewoning is strijdig met artikel 2.4 van de Omgevingsverordening Gelderland. Het toepassen van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - permanente bewoning toegestaan' zou de permanente bewoning van een noodwoning/recreatiewoning toestaan. Om strijdigheid met de Omgevingsverordening te voorkomen is er derhalve voor gekozen de woning te herbestemmen naar wonen met een aanduiding voor kleine woning. Hiermee wordt permanente reguliere bewoning toegestaan, maar zijn de bouwmogelijkheden beperkter dan van een reguliere woning. Er wordt derhalve gemotiveerd afgeweken van de beleidsnotitie noodwoningen 2013.
In de woonvisie Ermelo is het beleid uit de regionale woonvisie verder uitgewerkt voor de gemeente Ermelo.
De gemeente Ermelo staat voor goed en groen wonen, in een bosrijk landschap waarbij werken en een breed palet aan voorzieningen en recreatiemogelijkheden binnen handbereik liggen. Dat is en blijft niet altijd vanzelf zo. Diverse maatschappelijke en economische ontwikkelingen zorgen ervoor dat de komende jaren stappen gezet moeten worden om de kwaliteiten van wonen in Ermelo te behouden. Dat wil de gemeente doen op een integrale, gedragen en flexibele manier. De woonvisie is daarbij de basis en luidt: "Exclusief wonen voor iedereen". Om dit te bewerkstelligen zet de gemeente in op drie strategische woonopgaven:
De plancapaciteit aan harde plannen in Ermelo is momenteel groot. Er wordt ingezet op het faciliteren van kleinschalige wooninitiatieven die aansluiten op de lokale behoefte en die bijdragen aan de leefbaarheid en het ‘groene’ karakter van de leefomgeving. Daarom is de gemeente in gesprek gegaan met ontwikkelaars en planeigenaren om de volgende type projecten versneld tot uitvoering te laten komen.
Huurwoningen
De gemeente zet de komende jaren (periode 2020- 2030) in op het extra toevoegen van woningen in het goedkope segment voor zowel koop als huur. Per nieuwbouwproject betekent dit dat tenminste 30% van de woningen bestaat uit sociale huur (nettoprijs tot € 737,14 prijspeil 2020).
Gezinswoningen
Uit de woningmarktanalyse blijkt dat er tot 2030, maar ook in de jaren daarna (in mindere mate), vooral behoefte is aan eengezinswoningen, koop en huur. Daarom zet de gemeente in op het extra toevoegen van eengezinswoningen.
Daarnaast is er ook een type projecten waarmee de gemeente terughoudend omgaat.
Dure grondgebonden woningen
De gemeente is de komende jaren terughoudend met het op grote schaal toevoegen van dure grondgebonden woningen (vanaf € 350.000). Daarvan hebben we immers al veel binnen de gemeentegrenzen.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan voorziet enkel in een juridisch-planologische wijziging, daardoor draagt het plan niet bij aan het woningbouwprogramma. De woningen komen niet beschikbaar omdat ze al bewoond worden.
Het 'Landschapontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021' is vastgesteld op 9 juni 2011. De gemeenten Putten en Ermelo liggen op de flank van de Veluwe en kennen een bijzondere structuur vanaf de oude Zuiderzee naar de zandgronden van de Veluwe. De twee gemeenten samen hebben een plan gemaakt hun buitengebieden verder te ontwikkelen, ter versterking van dat gebied. Ook in de toekomst dient een mooi buitengebied ruimte te bieden aan de dynamiek van de hedendaagse maatschappij, zonder afbreuk te doen aan het waardevolle vanuit het verleden. Vanuit deze visie is het plan ontworpen.
Landschapsvisie op hoofdlijnen
Ten hoogte van het Tonselse veld richt de visie zich op het volgende:
Op figuur 3.4 wordt het plangebied in een uitsnede van de landschapsvisie weergegeven.
Figuur 3.4 ligging plangebied in uitsnede van de landschapsvisie (bron: LOP, gemeente Ermelo)
Doorwerking plangebied
Voorliggend plan voorziet niet in fysieke ingrepen het betreft enkel een passend juridisch kader. Aan de doelen uit de 'Landschapontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021' wordt dan ook geen afbreuk gedaan. Gesteld kan worden dat voorliggend plan past binnen het 'Landschapontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021'.
In 2019 is de uitvoeringsnota groen- en natuurinclusief bouwen ingevoerd, met als strekking dat bij alle nieuwbouw aanvragen het thema groen- en natuurinclusief bouwen aan de orde is. Voor alle nieuwbouwprojecten geldt dat er een aantal punten aan compenserende maatregelen gerealiseerd moeten worden.
Doorwerking plangebied
Voorliggend plan voorziet niet in fysieke ingrepen, het betreft enkel een passend juridisch kader. Omdat er geen fysieke ingrepen plaatsvinden zijn de thema's groen- en natuurinclusief bouwen niet van toepassing op het plan. Daarnaast vormt de ontwikkeling geen belemmering voor het beleid.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Het plangebied is momenteel in gebruik als verblijfplaats voor mensen en dat gebruik wijzigt na de herbestemming niet. Daarom wordt geconcludeerd dat een nader historisch bodem onderzoek niet noodzakelijk is.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Waterplan Provincie Gelderland
In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provincie brede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
Waterschap Vallei en Veluwe
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Watertoets
Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de water kwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vallei en Veluwe is op 3 november 2021 geïnformeerd over voorliggend plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Daaruit is naar voren gekomen dat het plan, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap niet van belang is. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelangen wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies geeft. Wel wordt een standaard water paragraaf opgenomen in dit bestemmingsplan. De digitale watertoets is opgenomen als Bijlage 1 Watertoets Haspel 33 en 33b in onderstaande figuur is het onderzoeksgebied weergegeven.
Figuur 4.1 Onderzoeksgebied watertoets
Algemene aandachtspunten
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
Het plangebied heeft een totaal oppervlak van circa 1.760 m². Er wordt geen nieuwe bebouwing of verharding toegevoegd ten opzichte van de bestaande situatie. In de huidige situatie wordt het hemelwater in het plangebied opgevangen en infiltreert het binnen het plangebied.
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (hierna GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
Er vinden geen bouwwerkzaamheden plaats.
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen / randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Wij vragen de initiatiefnemer om duurzame bouwmaterialen te gebruiken. Er vinden geen bouwwerkzaamheden plaats.
Gezien het plan van beperkt belang is voor het waterschap en geen verandering van de waterhuishoudkundige situatie tot gevolg heeft kan geconcludeerd worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor het onderhavige plan.
Algemeen
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
De gemeenten Elburg, Ermelo, Harderwijk, Nunspeet, Oldebroek en Putten hebben in de afgelopen jaren voor hun grondgebied archeologische verwachtingskaarten laten opstellen. Op basis hiervan zijn beleidskaarten opgesteld en zijn regels voor archeologie opgenomen in bestemmingsplannen. De gemeenten hebben hiermee hun verantwoordelijkheid genomen. Omdat gemeenten erg verschillend zijn in hun bodemkundige ligging is er ook grote diversiteit in de aanwezige archeologische waarden in de gemeenten. Dat is ook de reden dat er geen eenduidig pakket regels is gemaakt voor alle regiogemeenten. De regioarcheoloog geeft de gemeenten daarom adviezen op maat.
Figuur 4.2 Archeologische verwachtingskaart, plangebied binnen rode cirkel.
Ten behoeve van het onderhavige plan is er gekeken naar de archeologische verwachtingswaarde voor de gemeente Ermelo. Het plangebied kent een hoge archeologische verwachting.
Dit wil zeggen dat voor de gebieden met een hoge waarde, archeologisch onderzoek verplicht is bij ruimtelijk ontwikkeling met een verstoringsoppervlak groter dan 100 m2 en dieper dan 30 centimeter beneden maaiveld.
Het onderhavige plan betreft een functieverandering waarbij geen fysieke wijzigingen plaatsvinden. Voorliggend plan voorziet enkel in een passend juridisch/planologisch kader. Omdat er geen verstoring plaats vindt worden eventuele archeologische waarden niet aangetast.
Conclusie
Op basis van de archeologisch verwachtingskaart en het ontbreken van bodem verstorende werkzaamheden wordt geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit plan.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Cultuurhistorische Waardenkaart Gelderland
De provincie Gelderland heeft een cultuurhistorische waardenkaart waarin de belangrijke archeologische en cultuurhistorische objecten en structuren van de provincie zijn weergegeven. De provincie beoogt hiermee de identiteit van de Gelderse regio's te behouden door cultuurhistorische elementen herkenbaar te maken en in stand te houden. Daarnaast zet ze in op een constante ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden door uitvoering te geven aan programma's en projecten.
Onderzoek
Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied is niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige bestemmingsplan.
De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft gebiedsbescherming en soortenbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Gelders Natuurnetwerk (GNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Gebiedsbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
De bescherming van Natura 2000-gebieden is onder de Wnb vrijwel hetzelfde gebleven. Wel zijn de Beschermde Natuurmonumenten komen te vervallen. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat als naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld moeten worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningplichtig.
Gebiedsbescherming vanuit Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is vastgelegd in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) en is ruimtelijk vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland. Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologisch Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit gebieden voor nieuw aan te leggen natuur. Daarnaast maken de reeds gerealiseerde delen van verbindingszones deel uit van het GNN. De gebieden uit de voormalige EHS met een andere bestemming dan natuur zijn ondergebracht in de Groene Ontwikkelingszone (GO), welke is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming, heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet onder de Wet Natuurbescherming vanaf 1 januari 2017 bij ruimtelijke ontwikkelingen naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'bijlage A en B' van de Wet Natuurbescherming, de door de betreffende provincie gekozen soorten uit het besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, de soorten uit Bijlage 1 en 2 Verdrag van Bern, en Bijlage 1 verdrag van Bonn, en met alle in Europa inheemse vogels (Vogelrichtlijn).
Soortbescherming
Voorliggend bestemmingsplan betreft enkel een bestemmingswijziging van bestaande bebouwing, waarmee geen fysieke ingrepen gemoeid zijn. De ontwikkeling tast daarmee dan ook geen beschermde soorten aan. De regels van de algemene zorgplicht zijn wel van toepassing.
Algemene zorgplicht
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 1.11 Wnb).
Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Dit betekent onder meer dat een initiatiefnemer zich tijdig op de hoogte stelt van de aanwezige natuurwaarden, de kwetsbaarheid ervan en de mogelijke gevolgen van het plan. Bij de uitvoering moeten negatieve gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen dan wel beperkt of ongedaan gemaakt. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het voorkómen van verontrusting of verstoring in de kwetsbare perioden zoals de broed-/voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
De kwetsbare periode kan per soortgroep verschillen. Als ‘veilige’ periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien een plangebied in die periode bouwrijp wordt gemaakt, geeft realisatie gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar meestal geen problemen. Vaak is het voldoende om rekening te houden met de broedtijd (15 maart-15 juli, huismus tot 15 augustus).
Als bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, of kunnen bomen buiten het broedseizoen worden gekapt, zodat er geen vogels gaan broeden. Hierbij geldt overigens wel de algemene zorgplicht.
Beschermde soorten
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).
Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt nabij Natura 2000-gebied de Veluwe. Nieuwe ontwikkelingen mogen geen negatieve invloed hebben op deze gebieden. In voorliggend geval voorziet het bestemmingsplan niet in het toevoegen van gebruik-bouwmogelijkheden. Het feitelijke gebruik blijft daarmee hetzelfde en de stikstofdepositie neemt dan ook niet toe. Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen is de conclusie dat deze ingreep geen negatieve invloed heeft op de specifieke natuurwaarden van het nabij gelegen Natura 2000-gebied.
Figuur 4.3 Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Gelders Natuurnetwerk (GNN)/Groene Ontwikkelzone (GO)
Het plan ligt buiten de begrenzing van het GNN en de GO. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van het GNN mag worden aangenomen dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het GNN en de GO. Specifieke maatregelen of aanvullend onderzoek worden niet nodig geacht.
Figuur 4.4 Uitsnede kaart Gelders Natuurnetwerk en Groene ontwikkelzone.
Aan de hand van de voorgaande toelichting valt te concluderen dat het onderhavige plan geen negatieve effecten heeft op de in de omgeving aanwezige flora en fauna.
In het kader van de Wet Geluidhinder (Wgh) dient te worden onderzocht of de bestemmingen voldoen aan de grenswaarden voor geluid, als gevolg van wegen. Voorliggend plan voorziet het planologisch toevoegen van twee woningen. Daarmee worden er planologisch twee geluidsgevoelige functies toegevoegd.
Iedere weg heeft een wettelijke zone. Indien een nieuw te realiseren geluidgevoelige bestemming binnen de zone van deze weg ligt, dient op basis van akoestisch onderzoek aangetoond te worden wat de geluidbelasting op deze bestemmingen is.
Het plangebied, welke als buitenstedelijk te omschrijven valt, wordt omsloten door een aantal wegen. Deze wegen zijn:
In de omgeving van het plangebied liggen geen industrieterreinen of spoorlijnen die mogelijk voor geluidsoverlast zorgen. Daarom beperkt dit onderzoek zich tot de geluidhinder voor wegverkeer.
De Wet geluidhinder beschouwt een geluidbelasting van 48 dB (voor wegverkeerslawaai) als milieuhygiënisch aanvaardbaar. Dit is de ten hoogste toelaatbare waarde. Indien uit de berekeningen blijkt dat er sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde, is het college bevoegd een hogere waarde vast te stellen. Voor het plangebied zijn de volgende grenswaarden van kracht:
Tabel Voorkeursgrenswaarde en maximale hogere waarde conform art. 82 en 83 Wgh. De genoemde waarden zijn weergeven als Lden.
Bron | Situatie | Voorkeurs-grenswaarde | Maximale hogere waarde |
Wegverkeerslawaai | Nieuwe woning, buitenstedelijk | 48 dB | 53 dB |
Ermelo heeft geluidbeleid opgesteld voor het verlenen van hogere grenswaarden. Op basis van dit geluidbeleid wordt bepaald of een ontwikkeling wenselijk is. Bij nieuwbouwprojecten wordt er bijvoorbeeld gesteld dat voor maximaal 10 procent van de woningen een hogere grenswaarde mag worden vastgesteld.
Indien de voorkeursgrenswaarde overschreden wordt, moet op basis van het gemeentelijke beleid ook getoetst worden op milieukwaliteit en wordt aanvullend naar bouwkundige eisen gekeken.
Resultaten
Figuur 4.5: Geluidscontouren plangebied.
De Omgevingsdienst heeft in het kader van voorliggend bestemmingsplan een geluid berekening (SRM 1) uitgevoerd. Hiermee is de impact berekend op het plangebied op basis van de dichtst bijgelegen weg. Hierbij is uitgegaan van een worst-case intensiteit van 1500 mvt/etmaal over Ganzenveld, welke gelegen is op een afstand van circa 130 meter. Met deze berekening wordt er ruimschoots voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
Op basis van de resultaten van het akoestisch onderzoek vormt wegverkeerslawaai geen belemmering voor deze ontwikkeling en is er sprake van goede ruimtelijke ordening.
In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met de luchtkwaliteitseisen in hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer, en de bijbehorende bijlagen.
Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Conform voorschrift 3 B.2 van bijlage 3 b van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' draagt een bouwplan niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit wanneer het plan niet voorziet in de bouw van meer dan 1.500 woningen. In dit geval wordt deze grens niet overschreden.
De conclusie is dan ook dat de ontwikkeling in het plangebied, niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de functiewijzing van de woningen.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel: Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn
Type gebied: gemengd gebied
‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.’
Kijkende naar de definitie van gemengd gebied zoals deze omschreven staat in de VNG brochure kan de omgeving van het plangebied getypeerd worden als gemengd gebied. In de nabijheid zitten onder andere de functies wonen, recreatie, agrarisch, bos en bedrijven.
Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie
De woningen binnen het plangebied betreffen geen milieubelastende activiteiten. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.
Nabijgelegen milieubelastende activiteiten
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd is er gekeken naar alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten in een straal van 200 meter. Binnen een straal van 200 meter zijn geen bedrijven gelegen, daarom is er in de verdere omgeving gekeken naar bedrijven van categorie 5.1 of hoger. Er zijn geen bedrijven van categorie 5.1 of hoger in de omgeving waarbij het plangebied binnen de richtafstand valt.
Direct aangrenzend aan het plangebied liggen verschillende recreatieterreinen en bungalowparken. Normaliter zouden kampeerterreinen en vakantieparken opgemerkt worden als categorie 3.1 bedrijven, echter gaat dat in deze situatie niet op. De omliggende recreatieterreinen en bungalowparken hebben geen centrale gedeelde voorzieningen, geen sport- en speelvoorzieningen. Het is niet aannemelijk dat er centrale voorzieningen toegevoegd gezien merendeel van de recreatiewoningen in particulier eigendom is.
Ten noorden van het plangebied ligt sportcomplex de Strokel. In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen t.b.v. het waarborgen van een goed woon-en leefklimaat voor omwonenden. Een activiteit mag geen onevenredige overlast veroorzaken voor de bestaande woningen in de directe omgeving van het sportcomplex. Deze regel is erg algemeen, maar toch is deze bewust opgenomen. De regel biedt namelijk ruimte voor flexibiliteit. Van de andere kant is de flexibiliteit wel ingeperkt door de overige regels in het bijbehorende bestemmingsplan (bijvoorbeeld regels over parkeren, lichtmasten en toegelaten functies).
De milieuzoneringen op grond van de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het onderhavige plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
Tabel Geurbelasting en maximale norm ten opzichte van een gevoelig object. De genoemde waarden zijn weergeven als ou (odour units) per kubieke meter.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | |
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
De woningen betreffen geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. Er dient derhalve te worden beoordeeld of in de omgeving aanwezige agrarische bedrijven in de bedrijfsvoering worden belemmerd als gevolg van de nieuwe woningen. Andersom dient ook beoordeeld te worden of ter plaatse van de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.
Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom. Ten zuiden van het plangebied ligt aan de Harderwijkerweg 148 een pluimveehouderij. Deze pluimveehouderij betreft een vergunningplichtige inrichting. Het bedrijf is gebonden aan de voorschriften uit haar vergunning. Dit geldt ook voor het voorkomen van geurhinder op omliggende woningen. De minimale afstand tussen de milieubelastende instelling en het geurgevoelige object moet derhalve 50 meter bedragen. De feitelijke afstand tussen de dichtstbijzijnde bedrijfshal en de hoek van de de woningen in het plangebied bedraagt circa 590 meter. Op basis van die afstand kan bepaald worden dat zowel de milieubelastende instelling als het geurgevoelige object geen hinder van elkaar zal ondervinden. Binnen een straal van circa 100 meter rondom het plangebied liggen al enkele woonbestemmingen welke reeds een beperkende factor zijn voor een verdere uitbreiding van het bedrijf. Voorliggend plan is daarmee geen extra belemmering voor de pluimveehouderij.
Daarnaast speelt voor het bepalen of sprake is van een goed woon-en leefklimaat ook de achtergrondbelasting (cumulatieve geurbelasting) een rol. Gelet op de situering van het plangebied in haar omgeving valt niet te verwachten dat op dit onderdeel sprake is van een knelpunt. Ter plaatse van de nieuwe woningen bestaat ook in relatie tot dit onderdeel een goed woon-en leefklimaat, de woningen zijn immers al aanwezig.
Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect geur geen belemmering vormt voor het onderhavige plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Circulaire effect afstanden LPG tankstations
In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Beleidsvisie externe veiligheid
In april 2015 is de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Ermelo vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is de toepassing van verschillende restrictieniveaus voor het al dan niet toestaan van risicovolle bedrijven op bedrijventerreinen. Elk bedrijventerrein is gekoppeld aan een restrictieniveau. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen worden dus niet per definitie uitgesloten, maar dit is wel als restrictieniveau opgenomen. Het oprichten van nieuwe risicovolle bedrijven buiten bedrijventerreinen wordt tevens niet per definitie uitgesloten, al moet wel rekening worden gehouden met een optimale ruimtelijke ordening en veiligheid.
Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie mogelijk gemaakt van permanente bewoning. Op grond van art 1 lid l van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is sprake van een kwetsbaar object. Het onderwerp externe veiligheid is relevant voor de ontwikkeling.
Figuur 4.7 geeft een overzicht van de ligging van het plangebied ten opzichte van risico bronnen weer. Het plangebied ligt buiten de risico contouren van deze bronnen. Het aantal kwetsbare objecten neemt niet toe, aangezien het aantal woningen feitelijk niet toeneemt. Een groep recreatiewoningen wordt namelijk ook gezien als een kwetsbaar object. De woningen in het plangebied liggen op een recreatieterrein (groepen recreatiewoningen). Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit plan.
Figuur 4.7 risico bronnen en ligging plangebied
Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor dit plan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, worden in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en de parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Het parkeerbeleid voor dit bestemmingsplan komt voort uit het bestemmingsplan "Parkeernormen".
De Omgevingsvisie stelt dat voor voorliggend bestemmingsplan de parkeernormen van het bestemmingsplan "Parkeernormen" overgenomen dienen te worden. De woningen krijgen een woonbestemming. Hierbij geldt een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen per woning. In het plangebied is voldoende ruimte aanwezig voor deze parkeervoorzieningen.
Gezien er geen fysieke verandering plaats vindt op het gebied van verkeer en parkeren én er voldoende ruimte is voor de benodigde parkeerplaatsen kan geconcludeerd worden dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor het onderhavige plan.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
De beoogde woonbestemming van voorliggend plan ligt op circa 25 meter van de hartlijn van de bovengrondse 150kV-hoogspanningsverbinding. Voor deze hoogspanningsverbinding wordt een binnenste AMM-afstand van 30 meter en een buitenste AMM-afstand van 120 meter geadviseerd. Daar waarbij de afweging mogelijk wordt gemaakt dat er gevoelige bestemmingen binnen een AMM-afstand komen, moet de magneetveldzone berekend worden. Indien de woonfunctie hierbinnen ligt, moet er gemotiveerd worden waarom dit aanvaardbaar is.
Dit plan voorziet in de juridisch-planologische wijziging van de percelen Haspel 33 en 33b van recreatie naar wonen. In de huidige situatie wordt op deze percelen al gewoond, feitelijk verandert er daarom niets aan de situatie. Het woon- en leefklimaat van deze percelen wordt als aanvaardbaar beoordeeld omdat er geen feitelijke veranderingen zullen zijn die het huidige woon- en leefklimaat zouden verslechteren. Daarnaast is niet bewezen dat magneetvelden van hoogspanningslijnen de oorzaak van gezondheidsklachten en/of ziekten zouden kunnen zijn. Het belang van het legaliseren van de bestaande situatie vindt de gemeente groter dan de mogelijke gezondheidsrisico's van de hoogspanningsverbinding. De potentiële gezondheidsrisico's worden mondeling aan de huidige bewoners toegelicht en als addendum toegevoegd aan de anterieure overeenkomst tussen initiatiefnemer en gemeente, waarin initiatiefnemer verzocht wordt een kettingbeding op te nemen in eventuele koopovereenkomsten.
Rioolleidingen
De rioolleidingen voor dit plan leiden niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden.
In en nabij het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachten. Bij toekomstige graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van voorliggend plan (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vorm vrije m.e.r.-toets.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Voorliggend bestemmingsplan sluit aan bij de regels van de geldende bestemmingsplannen 'Recreatieterreinen' en 'Bestemmingsplan Tonselse Veld 2014'. De regels zijn op maat gemaakt voor voorliggend plan.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
Deze bestemming is opgenomen aan de voorzijde van de Haspel 33 en borgt een groene voortuin en kent beperkte bouwmogelijkheden.
Deze bestemming is opgenomen voor de Haspel 33 en 33b en kent een bouwvlak dat over de woningen ligt. De Haspel 33b is voorzien van een aanduiding " kleine woning" zodat het kleinschalige karakter wordt geborgd.
Deze dubbelbestemmingsplan ligt over het gehele plangebied en zorgt ervoor dat er geen bebouwing wordt opgericht die de werking van de naastgelegen hoogspanningsleiding beschermt.
Deze dubbelbestemming ligt over het hele plangebied en zorgt voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de voorkomende archeologische waarden.
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Inspraak
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op een beperkt grondgebied en maakt geen nieuwe bouwwerken mogelijk. De initiatiefnemer heeft de buurt geïnformeerd over de plannen. De reacties waren overwegend positief en er zijn geen bezwaren geuit tegen het plan. Over het informeren van omwonenden en hun reacties is geen verslag beschikbaar. Het bestemmingsplan hoeft niet ter inzage gelegd te worden, omdat de buurt actief is geïnformeerd over het plan en het plan bestaat uit een zeer kleinschalig grondgebied.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Haspel 33 en 33b'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpbestemmingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd, te weten Provincie Gelderland, Waterschap Vallei en Veluwe, ODNV en de VNOG. De reacties zijn verwerkt in het bestemmingsplan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft enkel een planologische wijziging met nagenoeg geen nieuwe bouwmogelijkheden. De direct aanwonenden zijn geïnformeerd over de bestemmingsplanwijziging. Het gaat om de Haspel 31, Haspel 35 én het bungalowpark aan de Haspel 33 a. De bewoners hebben geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging.
In het kader van de procedure als bedoeld in 3.4 Awb heeft het ontwerp bestemmingsplan 'Haspel 33 en 33b gedurende zes weken, van 1 mei 2023 tot en met 12 juni 2023, ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn twee zienswijzen ingediend, de wijze van afhandeling van deze zienswijzen zijn terug te vinden in Bijlage 2 Nota beantwoording zienswijzen.