Plan: | Epe, Willem Tellstraat 15 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0232.EPE009WTellstr15-VBP1 |
Inleiding
Voordat een bestemmingsplan wordt vastgesteld, moet aangetoond zijn dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Om de milieuhygiënische bodemkwaliteit van het plangebied te bepalen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd. Die worden hieronder allemaal kort besproken.
Verkennend bodemonderzoek
Ten behoeve van het onderhavige plan is allereerst een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd1. Het onderzoek had tot doel een indruk te verkrijgen van de eventuele aanwezigheid van verontreinigingen in de grond en het grondwater van het onderzoeksterrein.
Uit het onderzoek is gebleken dat in de bovengrond een lood- en minerale oliegehalte is gemeten dat de desbetreffende achtergrondwaarde overschrijdt. In de bovengrond wordt tevens de tussenwaarde voor PAK overschreden. In de ondergrond is formeel sprake van een overschrijding van de achtergrondwaarde voor PCB's. In het grondwater overschrijdt het barium-, cadmium- en zinkgehalte de desbetreffende streefwaarde. Verder zijn in grond en grondwater geen van de onderzochte componenten gemeten in gehalten die de achtergrondwaarden/streefwaarden en/of de rapportagegrenzen overschrijden. De gemeten waarde voor de pH en Ec kunnen als normaal worden beschouwd. Ten slotte zijn er op het maaiveld en in de bodem zintuiglijk geen asbest verdacht materiaal is waargenomen.
Geadviseerd wordt in een aanvullend onderzoek na te gaan wat de aard en de omvang van de aangetoonde verontreiniging met PAK is. In eerste instantie bestaat het onderzoek uit een separate analyse van de 7 monsterpunten opgenomen in het mengmonster.
Aanvullend bodemonderzoek
Ten tweede is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd2. Het onderzoek is uitgevoerd naar aanleiding van een verkennend bodemonderzoek op de locatie. Het verkennende onderzoek toont een PAK-gehalte aan dat de interventiewaarde overschrijdt. In het aanvullende onderzoek is de bovenlaag van de monsterpunten 1 t/m 7 van het mengmonster separaat geanalyseerd op PAK. Daarnaast zijn beide grondmengmonsters (bovengrond en ondergrond) geanalyseerd op arseen. Doel van het onderzoek is na te gaan wat de aard en de omvang is van de in het verkennend bodemonderzoek aangetoonde PAK verontreiniging.
Alleen ter plaatse van monsterpunt 7 (smalle strook ten noorden van het gebouw) wordt de interventiewaarde overschreden. Oorzaak voor een verhoogd PAK gehalte is meestal de aanwezigheid van as of kolen. Zintuiglijk zijn deze niet aangetroffen. Geadviseerd wordt de verontreiniging in overleg met de overheid onder milieukundige begeleiding ruim te ontgraven en af te voeren naar een erkende verwerker. Eén en ander dient plaats te vinden op basis van een saneringsplan. Gezien het feit dat het verhoogde gehalte is gemeten in een smalle strook wordt aanvullend onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Aanvullend bodemonderzoek 2
Er is ten derde een tweede aanvullend bodemonderzoek verricht3. Aanleiding vormen de resultaten uit het verkennend bodemonderzoek en het eerste aanvullende onderzoek en de eis van de gemeente dat aanvullend onderzoek nodig is (dit in tegenstelling tot de conclusie van het eerste aanvullende onderzoek). Specifiek richt het onderzoek zich op het nader onderzoeken van de overschrijding aan PAK in de bovengrond ter hoogte van één monsterpunt (monsterpunt 7). Hiervoor zijn opnieuw boringen en analyses verricht.
Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van monsterpunt 7A (smalle strook ten noorden van het gebouwd) in de bovengrond de interventiewaarde wordt overschreden. In totaal is een oppervlakte van maximaal 5 m2 sterk verontreiniging met PAK. De sterke verontreiniging is tot maximaal 1,0 m-mv aanwezig. De omvang van de sterk met PAK verontreinigde grond is maximaal 5 m3. Oorzaak voor een verhoogd PAK gehalte is meestal de aanwezigheid van as of kolen. Zintuiglijk zijn deze niet aangetroffen. Gezien de omvang van de grondverontreiniging (<25 m3 sterk verontreinigde grond) is geen sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging en zijn er geen actuele humane, ecologische of verspreidingsrisico's op de locatie aanwezig. In verband met de voorgenomen nieuwbouw wordt geadviseerd de verontreiniging in overleg met de overheid onder milieukundige begeleiding ruimte ontgraven en af te voeren naar een erkend verwerkt. Een en ander dient plaats te vinden op basis van een door de overheid goedgekeurd plan van aanpak.
Conclusie
Het aspect bodem is voldoende onderzocht. De geconstateerde verontreiniging zal worden ontgraven op basis van een goedgekeurd plan van aanpak. Dit wordt geborgd via de omgevingsvergunning.
De mate waarin het geluid veroorzaakt door het (spoor) wegverkeer het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Voor wegverkeer stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies de voorkeurgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Voor spoorwegverkeer mag de voorkeurgrenswaarde van 55 dB niet worden overschreden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle (spoor) wegen op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s).
Onderzoek
Adviesbureau Van der Boom4 heeft een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting wegverkeer en de benodigde geluidwerende voorzieningen. De zorgappartementen liggen op een afstand van 53 meter uit het hart van de Quickbornlaan binnen de geluidszone van deze weg. De zorgappartementen liggen tevens op een afstand van 17 meter uit het hart van de Willem Tellstraat. Deze 30 km weg heeft geen zone in de zin van de Wgh. De geluidbelasting is berekend met behulp van een rekenmodel op basis van de weg- en verkeersgegevens zoals aangeleverd door de gemeente Epe.
Resultaten
Tabel i geeft een overzicht van de berekende invallende geluidbelasting Bi (Lden) in de rekenpunten in 2020 voor de Quickbornstraat na aftrek van 5 dB ex. Art. 110-g Wgh.
Er liggen bij de huidige indeling van het pand geen zorgappartementen in rekenpunt 1. Daardoor wordt alleen op de westgevel van appartement 7 en 11 (in rekenpunt 3) de voorkeursgrenswaarde overschreden. Als de westgevel van appartement 7 en 11 wordt uitgevoerd als dove gevel dan zijn geen hogere waarden nodig voor deze zorgappartementen. Als de westgevels worden uitgevoerd met te openen delen dan moeten voor appartement 7 en 11 hogere waarden worden aangevraagd. Maatregelen aan de bron en in de overdracht zijn immers niet kosteneffectief of uit stedenbouwkundige overwegingen ongewenst. Voor de beide appartementen dient dan een hogere waarde te worden aangevraagd van 49 dB voor wegverkeer op de Quickbornstraat. In alle gevallen moet de geluidwering van de gevels voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit. Met de gebruikelijke geluidwerende voorzieningen, zoals beschreven in de tekst, kan aan de eisen worden voldaan (enkelvoudige kierdichting, akoestische dubbele beglazing, gebalanceerde ventilatie of roosters). Tabel ii geeft een overzicht van de berekende geluidbelasting binnenshuis en van de berekende GA;K afgerond op hele dB's.
Voor alle beschouwde verblijfsgebieden blijkt dat bij de geadviseerde voorzieningen met marge aan de eis van de karakteristieke geluidwering GA;K wordt voldaan. Berekend is de situatie met te openen delen. In geval van een dove gevel vervalt het rooster en de enkelvoudige kierdichting. De geluidwering van de gevel neemt daardoor toe en zal zeker aan de eisen voldoen.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling in onderhavig bestemmingsplan.
Algemeen
De Wet luchtkwaliteit is een implementatie van de Europese kaderrichtlijn luchtkwaliteit en de vier dochterrichtlijnen waarin onder andere grenswaarden voor de luchtkwaliteit ter bescherming van mens en milieu zijn vastgesteld. Deze Wet luchtkwaliteit noemt 'gevoelige bestemmingen' en maakt een onderscheid tussen projecten die 'in betekenende mate' en 'niet in betekenende mate (NIBM)' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Projecten die 'niet in betekenende mate' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven volgens de Wet luchtkwaliteit niet langer afzonderlijk te worden getoetst op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meerdere grenswaarden te verwachten is. Daarnaast moet uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Hierbij speelt de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging een rol.
Conclusie
Onderhavig project betreft de realisatie van een woon- zorgcomplex in bestaand stedelijk gebied. De ministeriële regeling NIBM kwantificeert de (N)IBM-grens voor wooneenheden en geeft aan dat een plan van deze omvang niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er hoeft geen onderzoek naar de blootstelling aan luchtverontreiniging plaats te vinden.
Algemeen
Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone van omliggende bedrijven. Anderzijds mogen milieuhindergevoelige functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkelingen die met een plan mogelijk worden gemaakt.
Wat betreft de aanbevolen afstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies, zoals wonen, is de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten geraadpleegd. Hierin worden richtafstanden voor het omgevingstype 'gemengd gebied' als 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied' aanbevolen. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een rustige woonwijk en het buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor. De richtafstanden gelden voor een gemiddeld nieuw bedrijf en gaan uit van het gebiedstype 'rustig woongebied'. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden worden verminderd. De afstand wordt gemeten vanaf het op de verbeelding aangeduide deel voor de bedrijfsmatige activiteit tot aan de gevel van de woningen gelegen buiten betreffend perceel.
Onderhavig plan
Het plangebied maakt gezien de omliggende functies deel uit van een 'gemengd gebied'. De verschillende functies rondom het plangebied apotheek (0 meter), school (10 meter) hebben een dermate kleine richtafstand dat ze de ontwikkeling van woon- zorgappartementen niet belemmeren.
Conclusie
Omliggende functies vormen geen belemmering voor de ontwikkeling in onderhavig bestemmingsplan.
Algemeen
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Risicokaart provincie Gelderland
Onderhavig plan
Op basis van de risicokaart van de provincie Gelderland, zoals hierboven opgenomen, kan geconstateerd worden dat er geen genoemde veiligheidsrisico's bestaan voor het plangebied en de directe omgeving. Daarnaast worden in het plan zelf geen onveilige aspecten aangegeven.
Conclusie
Het aspect veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.