Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Eperweg 83 / Spoorstraat 1
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0230.BPEPERWG83SPOOR1-VST1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
 
De initiatiefnemer is eigenaar van het perceel aan de Eperweg 83 in ’t Harde. Op het perceel is een voormalige dienstwoning van de naastgelegen - recent opgeheven - basisschool en kinderopvang aanwezig. Het overige terrein is in gebruik als bosstrook en parkeerterrein. Vanwege de gewijzigde functie van het perceel is het wenselijk het perceel te herontwikkelen.
 
Het voornemen betreft het (conform het bestaande feitelijk gebruik) bestemmen van de voormalige dienstwoning als reguliere burgerwoning en het ten zuidoosten van de bestaande woning realiseren van twee geschakelde woningen. De bosstrook langs de Eperweg wordt zoveel mogelijk behouden door de woningen centraal op het perceel te situeren.
 
De realisatie van de nieuwe woningen en het gebruik van de bestaande woning als reguliere burgerwoning is op basis van de geldende “Beheersverordening Elburg 2013 – Meerdere locaties” niet toegestaan. De gemeente Elburg is bereid de juridisch-planologische kaders voor de bouw/ het gebruik van de woningen op te nemen in een bestemmingsplanherziening, indien uit een ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en dit niet ten koste gaat van de beschikbare woningbouwcapaciteit en de door de gemeente bepaalde verdeling daarvan. In dit geval wordt woningbouwcapaciteit (twee voormalige bedrijfswoningen) overgenomen van de locatie Spoorstraat 1 te ‘t Harde. Als gevolg van deze ‘overheveling’ wordt daarom de geldende planologische situatie van deze locatie gewijzigd en maakt deze locatie deel uit van dit bestemmingsplan.
1.2 Ligging locaties
 
Het bestemmingsplan heeft betrekking op de locaties Eperweg 83 en Spoorstraat 1 in ‘t Harde. De locaties zijn kadastraal bekend als: gemeente Doornspijk, sectie C, nummer 4155 respectievelijk nummers 3141 en 3142. In figuur 1.1 en 1.2 is de ligging van de locaties ten opzichte van de kern van ‘t Harde en de directe omgeving weergegeven.
 
 
Figuur 1.1 Ligging van de locaties ten opzicht van 't Harde (Bron: ArcGIS)
 
Figuur 1.2 Ligging van de locaties Eperweg 83 (links) en Spoortstraat 1 (rechts) (Bron: ArcGIS)
1.3 Huidig planologisch regime
 
De gemeente Elburg heeft zich de afgelopen tijd bezig gehouden met de actualisatie van de bestemmingsplannen voor het grondgebied van de gehele gemeente. Het projectgebied aan de Eperweg 83 in ’t Harde was opgenomen in bestemmingsplan “’t Harde 2009”. Echter, de Raad van State heeft de bestemming voor de onderhavige locatie vernietigd na beroep van de initiatiefnemer, aangezien de beoogde bestemming niet in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening c.q. het huidige gebruik.
 
Voor een vijftal locaties, waaronder de locatie aan de Eperweg 83, is daarom geen actueel bestemmingsplan geldend. Om te voldoen aan de actualisatieplicht voor bestemmingsplannen vóór 1 juli 2013, is ervoor gekozen om voor deze gebieden een beheersverordening op te stellen. Het projectgebied Eperweg 83 is gelegen in deze “Beheersverordening Elburg 2013 – Meerdere locaties” welke is vastgesteld op 27 mei 2013.
 
Het belangrijkste uitgangspunt van deze beheersverordening is dat het daarvoor geldende bestemmingsplan van toepassing wordt verklaard. Voor het projectgebied Eperweg 83 betreft dit bestemmingsplan “t Harde-Oost”. Dit bestemmingsplan is in februari 1979 vastgesteld door de gemeenteraad en vervolgens in mei 1980 grotendeels goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland.
 
Op grond van het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming ‘Bijzondere doeleinden met bijbehorende erven’. Dat betekent dat de grond bestemt is voor gebouwen van bijzondere aard (zoals gebouwen voor educatieve, religieuze, medische, sociale en culturele doeleinden, alsmede openbare diensten) met de daarbij behorende dienstwoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken en open terreinen.
 
Tevens is in de beheersverordening een besluitvlak ‘Archeologie - 3’ opgenomen ter plaatse van het plangebied. Dit ter bescherming van de archeologische verwachtingswaarden.
 
Het gebruiken van de voormalige dienstwoning als reguliere burgerwoning en het realiseren van twee extra woningen is niet in overeenstemming met de geldende beheersverordening. De gemeente Elburg is in principe en onder voorwaarden bereid de juridisch-planologische kaders ten behoeve van een positieve bestemming van het bestaande gebruik en de bouw van extra woningen op te nemen in een bestemmingsplanherziening. De
toelichting toont aan dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
1.4 Eisen aan een goede ruimtelijke onderbouwing
 
Een op artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3 Wabo gebaseerde zelfstandige instructie voor de inhoud en inrichting van deze ruimtelijke onderbouwing ontbreekt in het Besluit omgevingsrecht (Bor). Artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verklaart voor de inhoud van het besluit de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing. Voorliggende toelichting belicht alle relevante aspecten vanuit de ruimtelijke ordening en toont aan dat voorliggend project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hieronder is verwoordt waaraan een ruimtelijke onderbouwing moet voldoen.
In een goede ruimtelijke onderbouwing zijn neergelegd:
  1. een verantwoording van de gemaakte keuzen;
  2. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding; Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 6;
  3. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
  4. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek; verwezen wordt naar de gehele toelichting en de bijlagen waaruit blijkt dat met alle relevante feiten en af te wegen belangen rekening is gehouden;
  5. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding zijn betrokken; ten tijde van de bestemmingsplanprocedure wordt gelegenheid geboden om zienswijzen in te dienen;
  6. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan; Verwezen wordt naar hoofdstuk 7.
Voor zover bij het project geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:
  1. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden; hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 5.7;
  2. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het besluit begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied; In hoofdstuk 5 is aandacht besteed aan diverse relevante aspecten;
  3. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het besluit zijn betrokken; het betreffende hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer heeft betrekking op luchtkwaliteitseisen. Deze zijn beschreven in paragraaf 5.3.
1.5 Leeswijzer
 
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie van de locaties gegeven.
 
In hoofdstuk 3 wordt in gegaan op de planbeschrijving.
 
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Elburg beschreven.
 
In hoofdstuk 5 passeren de relevante milieuaspecten de revue.
 
In hoofdstuk 6 wordt in gegaan op het aspect water.
 
In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het project.
 
In hoofdstuk 8 worden de procedurele aspecten beschreven.
2 Huidige situatie
2.1 Historische ontwikkeling 't Harde
 
Het dorp ‘t Harde is te karakteriseren als een compact dorp in een landelijke omgeving. De bebouwing van ‘t Harde is vooral vanaf het midden van de jaren 1960 tot ontwikkeling gekomen. De relatief korte geschiedenis is in de bebouwingsstructuur van de kern goed te herkennen. De bebouwing van ‘t Harde wordt in hoofdzaak gekenmerkt door een samenstel van betrekkelijk op zichzelf staande, planmatig opgezette woonbuurten.
 
De bebouwing in het dorp bestaat hoofdzakelijk uit (geschakelde) eengezinswoningen, gebouwd in twee lagen met een kap. Deze laagbouw zorgt voor een dorps karakter. Echter zorgt het ook voor een eenzijdigheid in het woningaanbod en een gebrek aan diversiteit in het straatbeeld. Een groot deel van de bebouwing is in dezelfde periode planmatig ontwikkeld en is daarmee bepalend voor de rechthoekige hoofdstructuur van het dorp. De Eperweg, de hoofdweg, doorkruist het dorp in noord-zuid richting. Langs deze weg is het centrum van ‘t Harde ontstaan.
   
Figuur 2.1 Historische kaarten 1930, 1957 en recente topografische kaart (Bron: Provincie Gelderland & Watwaswaar.nl)
2.2 Huidige situatie projectlocaties
 
De locatie Eperweg 83 ligt in het zuidoostelijke deel van ’t Harde en wordt ontsloten middels een in- en uitrit op de Eperweg (N309). De Eperweg is een doorgaande weg door ’t Harde en betreft een verbinding tussen de A50 en Flevoland via Elburg. Naast de Eperweg aan de zuidwestzijde, wordt de locatie aan de noord- en westzijde begrensd door een basisschool en kinderopvang met bijbehorende terreinen. De basisschool is inmiddels, door een fusie, verplaatst naar elders. Aan de zuidzijde van het projectgebied is een woonperceel (Eperweg 85) aanwezig.
 
Op de locatie is een voormalige dienstwoning met een bijbehorend bijgebouw aanwezig. Rondom de woning en het bijgebouw zijn enkele gronden in gebruik als tuin. Het overgrote deel van de locatie is in gebruik als in- en uitrit naar de woning en parkeerterrein van de zich achter de woning bevindende kinderopvang. Tevens word een deel van de locatie gebruikt als speelplein. De locatie heeft een besloten en groen karakter vanwege de houtopstanden die vooral aan de westzijde van het perceel aanwezig zijn. Tevens is nabij de woning een waardevolle zomereik aanwezig. In figuur 2.2 is een luchtfoto van het projectgebied met een indicatieve plangrens weergegeven. In figuur 2.3 zijn enkele straatbeelden van de huidige situatie opgenomen, waarop de bestaande woning en de bestaande in- en uitrit wordt weergegeven.
 
De locatie Spoorstraat 1 (voorheen t.p.v. de panden Eperweg 99 en 101) ligt eveneens in het zuidoostelijk deel van ’t Harde, ten zuiden van de A28, en wordt ontsloten via het bedrijventerrein ’t Spoor. De locatie maakt deel uit van een ter plaatse gevestigd en wordt aan de oostzijde begrensd door een servicestation - annex verkooppunt van motorbrandstoffen.
 
Tot voor kort stonden op deze locatie bedrijfswoningen ten behoeve van het industrieel bedrijf. Aan deze woningen is geen behoefte meer en de initiatiefnemer is met de eigenaren van deze locatie overeengekomen dat de functieaanduiding "bedrijfswoning" wordt opgegeven ten gunste van woningbouw op de locatie Eperweg 83.
 
Figuur 2.2 Luchtfoto van het projectgebied Eperweg 83 en de directe omgeving (Bron: Provincie Gelderland)
          
Figuur 2.3 Luchtfoto van het projectgebied Spoortstraat 1 en de directe omgeving (Bron: Provincie Gelderland)
 
Figuur 2.4 Straatbeelden van de huidige situatie van het projectgebied Eperweg 83 (Bron: Google Streetview)
 
Figuur 2.5 Straatbeeld locatie Spoorstraat 1 (v/h Eperweg 99/101) na afbraak van de woningen (Bron: Gemeente Elburg)   
3 Planbeschrijving
3.1 Gewenste ontwikkeling
 
Het planvoornemen bestaat uit het toevoegen van twee geschakelde woningen ten zuidoosten van de bestaande woning (nr. 83). De gewenste ontwikkeling is door CZT Ruimtelijk advies & Procesmanagement uitgewerkt in een Stedenbouwkundig ontwerp. Het Stedenbouwkundig ontwerp is opgenomen in bijlage 1.
 
De bestaande woning wordt gewijzigd van dienstwoning naar reguliere burgerwoning op een perceel van circa 900 m2. De percelen van de nieuwe woningen beslaan beiden circa 500 m2. De woningen zijn centraal op de percelen gesitueerd. Door de centrale situering van de woningen kunnen de belangrijkste bomen, onder andere enkele zomereiken, blijven staan. De afstand van de zuidelijke woning tot aan de belendende kavel is minimaal 3 meter. Door een sprong (min. 2 meter) in de voorgevel worden de twee geschakelde woningen visueel gescheiden. Dit kan worden geaccentueerd door een duidelijk verschil in het gevelbeeld. De nieuwe woningen krijgen een gezamenlijke kap. Qua materialisatie van de nieuwe woningen wordt er gedacht aan baksteen, keramische pannen en witte kozijnen. De architectuurstijl is jaren dertig, met een statig karakter.
 
Per woning wordt een vrijstaand bijgebouw gerealiseerd op het achtererf. In figuur 3.1 is de gewenste situatie weergegeven. In figuur 3.2 worden enkele impressies van de massastudie weergegeven. De verdere invulling van het projectgebied qua ontsluiting en parkeren wordt beschreven in de navolgende paragraaf.
Figuur 3.1 Stedenbouwkundig ontwerp (Bron: CZT Ruimtelijk advies & Procesmanagement/BJZ.nu)
 
Figuur 3.2 Massastudie nieuwe woningen (Bron: CZT Ruimtelijk advies & Procesmanagement
3.2 Verkeer en parkeren
3.2.1 Parkeernota
 
De gemeenten Elburg, Hattem, Nunspeet en Oldebroek hebben gezamenlijk een parkeernota opgesteld. Deze nota is door de raad van de gemeente Elburg vastgesteld op 29 september 2014.
 
In deze nota staan de normen voor aantallen parkeerplaatsen in de bebouwde kom. Doel van de nota is het voorzien in voldoende parkeercapaciteit op acceptabele loopafstand.
 
In de Parkeernota wordt uitgegaan van de landelijke cijfers van het CBS en de richtlijnen van CROW, die zijn opgenomen in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
 
De gemeenten hanteren één vaste parkeernorm voor alle functies binnen de bebouwde kom. Deze norm komt overeen met de maximale norm van “schil centrum” uit publicatie 317 van de CROW. De gemeenten maken geen onderscheid in geografische ligging: centrum, schil en rest bebouwde kom.
 
Tevens zijn er criteria opgenomen voor veilig bruikbare parkeercapaciteit op eigen terrein. In veel gevallen gaat de aanvraag vergezeld van een nieuwe terrein-indelingstekening, waarop de aanvrager aandacht besteed aan het parkeren. Of de beoogde parkeerplaatsen veilig bruikbaar zijn wordt de tekening getoetst op de volgende criteria:
  1. er wordt in principe niet toegestaan dat over een grotere lengte dan ca. 4 m verkeer van/naar het perceel de openbare weg kan af- of oprijden;
  2. de ‘rijbaan’ naast een haaksparkeerplaats dient tenminste 6,0 m breed te zijn, langs langsparkeerplaatsen tenminste 3,0 m breed;
  3. een parkeerplaats moet bij haaksparkeren tenminste 5x2,5 m zijn en bij langsparkeren tenminste 6x2 m. De vak-indeling dient op straat te zijn aangegeven.
  4. achteruitrijden is redelijkerwijs geminimaliseerd, en wordt over een grotere afstand dan ca. 5 m niet toegestaan;
  5. bij uitritten en nabij kruispunten van openbare wegen dienen (conform de APV) uitzichtdriehoeken met rechthoekszijden van minimaal 10 m te worden vrijgehouden;
  6. het aantal parkeerplaatsen dat aan alle criteria 2 t/m 5 voldoet, dient tenminste gelijk te zijn aan het benodigde aantal parkeerplaatsen conform de landelijke richtlijnen of een onderbouwde afwijking daarvan.
3.2.2 Uitgangspunten projectgebied
 
Aangezien de planontwikkeling in het projectgebied eerder is opgestart (voor de ter visie legging van de Parkeernota) dienen de daarvoor geldende parkeernormen gehanteerd te worden. Daarbij wordt uitgegaan van de uitgangspunten vanuit het ‘Programma van Eisen – voor de inrichting van de openbare ruimte’ uit november 2010.
 
Gegeven het feit dat in de directe nabijheid van deze locatie op de Eperweg geen openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn, zal de volledige parkeerbehoefte op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. Anderzijds is datzelfde feit aanleiding om op deze specifieke locatie de reductiefactor die normaal gesproken wordt toegepast voor het gebruik van openluchtparkeercapaciteit op eigen terrein (omdat men gemakshalve langs de openbare weg parkeert) hier niet toe te passen. De reductiefactor voor garages blijft wel van toepassing.
 
De beoogde prijsklasse van de woningen wordt gerangschikt onder het dure segment. Hiervoor geldt een parkeernorm van 2,2 per woning. Dit betekent een behoefte aan 6,6 parkeerplaatsen. In figuur 3.1 zijn de nieuwe parkeerplaatsen ingetekend. Aan de noordwestzijde van de bestaande in- en uitrit worden 3 langsparkeerplaatsen gerealiseerd. Nabij de garages op de achtererven van de nieuwe woningen worden tevens 3 parkeerplaatsen gerealiseerd. De vrijstaande bijgebouwen kunnen ook als opstelplaats worden gebruikt. Daarom wordt een beschikbaarheid van 0,4 parkeerplaats per bijgebouw gerekend. Dit komt neer op een (3 x 0,4 = ) 1,2 parkeerplaatsen. Totaal is er een aanbod van 7 parkeerplaatsen. Hiermee wordt voldaan aan de benodigde parkeerbehoefte voor de woningen. Tevens wordt opgemerkt dat het stedenbouwkundig ontwerp (zie figuur 3.1) voldoet aan de criteria voor het veilig parkeren op eigen terrein, zoals zijn opgenomen in paragraaf 3.2.1.
 
De meest noordelijke te realiseren geschakelde woning gaat, samen met de bestaande woning, gebruik maken van een gedeelde in- en uitrit. De zuidelijke nieuwe woning krijgt een eigen in- en uitrit aan de zuidzijde van het perceel. De in- en uitritten zijn tot achterop de perceel gesitueerd/geprojecteerd zodat de bijgebouwen en parkeerplaatsen goed bereikbaar zijn.
 
De woningen worden ontsloten op de Eperweg. De erfverhardingen en parkeerplaatsen zijn zodanig gesitueerd dat op het erf gekeerd kan worden. Achterwaarts de Eperweg oprijden is niet aan de orde, waardoor de verkeersveiligheid en doorstroming van verkeer op de Eperweg niet onevenredig worden belemmerd.
 
Gelet op de aard en de omvang van de ontwikkeling levert dit vanuit verkeerskundig oogpunt uitsluitend voordelen op.
4 Beleidskader
 
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het beleid vanuit het Rijk, de provincie Gelderland en gemeente Elburg. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit projectgebied geldende uitgangspunten weergegeven.
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen
 
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven
 
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
 
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
 
  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma’s zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.  
 
4.1.1.3 Duurzame verstedelijkingsladder
  
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Figuur 4.1 Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)
 
4.1.2 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid
 
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke binnenstedelijke ontwikkelingen. De herontwikkeling van de locatie raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de SVIR.
 
Ten aanzien van de ladder van duurzame verstedelijking wordt het volgende geconstateerd:
 
Duidelijk is wel dat met de introductie van de Ladder voor duurzame verstedelijking duurzaam ruimtegebruik wordt nagestreefd waarbij regionale afstemming plaatsvindt. Dit impliceert dat er sprake moet zijn van projecten van behoorlijke omvang.
 
Dit blijkt ook uit de eerste jurisprudentie omtrent de toepassing van de ladder. De ontwikkeling van een kleinschalige woningbouwproject is in beginsel geen stedelijke ontwikkeling waarop de Ladder van toepassing is (AbRS, 201302867/1/R4). Ook één woning betreft geen stedelijke ontwikkeling waarop de Ladder van toepassing is (AbRS, 201308263/2/R4).
 
In aansluiting hierop wordt de toepassing van de ladder voor duurzame ontwikkeling in dit geval niet noodzakelijk geacht. Er is immers sprake van een kleinschalige ontwikkeling (het ‘overhevelen’ van twee woningen) binnen de kern. 
4.2 Provinciaal beleid
4.2.1 Structuurvisie Gelderland 2005
4.2.1.1 Algemeen
  
Structuurvisie Gelderland 2005 (voorheen "Streekplan Gelderland 2005", vastgesteld door Provinciale Staten op 29 juni 2005) is op 20 september 2005 in werking getreden. In de structuurvisie wordt het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ vertaald naar het provinciale niveau ‘lokaal wat kan, provinciaal wat moet’. De visie kent een selectieve beleidsinzet op die zaken die van provinciaal belang zijn. Daarbij hoort een grotere beleidsvrijheid en eigen verantwoordelijkheid voor gemeenten voor die zaken die van lokaal belang zijn. De structuurvisie kent het onderscheid tussen de provinciale hoofdstructuur en het multifunctionele gebied. Voor het multifunctionele gebied geldt in het algemeen dat dit het domein is van de gemeenten en dat dit gebied een beperkte bemoeienis van de provincie kent.
 
De projectgebieden zijn op basis van de beleidskaart ruimtelijke structuur gelegen in het ‘Overig bebouwd gebied’. In figuur 4.2 is een uitsnede van de ‘Beleidskaart ruimtelijke structuur’ opgenomen.
 
Figuur 4.2 Uitsnede structuurvisieplankaart 'Beleidskaart ruimtelijke structuur' (Bron: Provincie Gelderland) 
 
4.2.1.2 Generiek beleid
 
Hoofddoel van het beleid is het scheppen van ruimte voor de verschillende ruimte vragende functies op het beperkte oppervlak. Met betrekking tot de ontwikkeling in het plangebied is met name het generiek ruimtelijk beleid voor de stedelijke ontwikkeling van toepassing en dan specifiek het beleid ten aanzien van ‘wonen’.
 
Stedelijke ontwikkeling
 
In het provinciaal beleid voor stedelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen bestaand bebouwd gebied en stedelijke uitbreiding. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand gebied (herstructurering, intensivering en revitalisering). Locaties voor stedelijke uitbreiding dienen daarnaast te passen in het bundelingsbeleid en te zijn afgestemd op de uitgangspunten van infrastructuur, water en milieu. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet worden voldaan aan basiskwaliteitseisen van bodem (waaronder archeologie), water, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Deze elementen dienen expliciet te worden betrokken bij een integrale afweging ten behoeve van planontwikkeling, maar zij zijn ieder voor zich niet altijd doorslaggevend of verhinderend voor een gewenste ontwikkeling. Stedelijke uitbreidingen moeten aansluiten bij de ruimtelijke structuur/kenmerken van de regio, met aandacht voor de actuele marktvraag. 
 
Wonen
 
Wat betreft het provinciaal woonbeleid wordt in het de Structuurvisie Gelderland 2005 gerefereerd aan de Woonvisie Gelderland (2004). De woonvisie heeft het motto ‘Woonbeleid met kwaliteit’ en bestaat uit drie delen: de algemene woonvisie, de regionale woonvisie en een kwalitatief woonprogramma (KWP). Met name het KWP is in het voorliggende geval van belang. In 4.2.2 wordt hier nader op ingegaan.
 
4.2.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Gelderland 2005
 
De herontwikkeling van de locatie past uitstekend binnen het provinciaal beleid zoals geformuleerd in het Streekplan Gelderland 2005. Er is sprake van de herontwikkeling van een gebied met woningbouw. Daarnaast is deze woningbouwontwikkeling neutraal binnen het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019.
 
4.2.2 Streekplanuitwerking Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3)
 
Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 12 januari 2010 het nieuwe ‘Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3)’ vastgesteld. Het doel van het KWP3 is om de woningvoorraad (het aanbod) zo goed mogelijk af te stemmen op de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte (de vraag). De regionale woonprogrammering zou plannen voor nieuwbouwwoningen en plannen voor het aanpassen van bestaande woningen moeten bevatten. Samen zouden die plannen er toe moeten leiden dat vraag en aanbod op de woningmarkt elkaar benaderen.
 
In het Kwalitatief Woonprogramma gaat het nadrukkelijk niet alleen om de aantallen te bouwen woningen. Er is bij de inwoners een grote behoefte aan huurwoningen en woningen in het betaalbare segment. Daarom zijn ook afspraken gemaakt over de aantallen betaalbare woningen (sociale huur en koop). Er wordt bovendien rekening gehouden met een steeds groter wordende groep ouderen die het liefst zelfstandig wil blijven wonen. Verder zijn afspraken gemaakt over de verhouding koop-huur.
 
De gemeente Elburg maakt onderdeel uit van de regio Noord-Veluwe. Het woningbehoeftenonderzoek uit 2007 heeft ertoe geleid dat het KWP3, voor zover het de regio Achterhoek betreft, met 6.700 woningen een aanzienlijk lagere behoefte laat zien dan het KWP2 (7.800 woningen voor de periode 2005-2014). Hiervan maken de op de planningslijst 2009 bekende plannen met minder dan 10 woningen voor in totaal 500 woningen onderdeel uit. De gemeenten gaan voor voldoende plancapaciteit, rekening houdend met de planuitval van 20 %. Dit komt neer op een totale capaciteit voor 8.000 à 8.100 woningen. Expliciet worden de visies van de woningcorporaties betrokken bij invulling van deze ruimte.
 
Toetsing van het initiatief aan het KWP 3
 
In het ‘Afsprakenkader regionaal kwalitatief woonprogramma 2010-2019’ zijn de woningbouwaantallen zoals genoemd vastgelegd. De realisatie van maximaal 2 woningen op de projectlocatie Eperweg 83 past binnen het woningbouwprogramma omdat in dit geval 2 woningen elders ten gunste van deze locatie worden geamoveerd.
 
4.2.3 Ruimtelijke verordening Gelderland
 
Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke plannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
 
De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema’s. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.
 
Met betrekking tot de besloten ontwikkeling is met name artikel 2.2. en artikel 3 van belang. Artikel 2.2 geeft - kort samengevat - aan dat: in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken slechts is toegestaan binnen bestaand bebouwd gebied.
 
Artikel 3 luidt: De in een bestemmingsplan op te nemen nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen dienen te passen in het vigerende, door GS vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio en het daarin opgenomen regiototaal aan woningen, zoals opgenomen in bijlage 9.
 
Toetsing van het initiatief aan de 'Ruimtelijke verordening Gelderland'
 
De in deze onderbouwing beschreven ontwikkeling voldoet aan het gestelde in de Ruimtelijke verordening Gelderland. Er is sprake van een binnenstedelijke herontwikkelingslocatie (zie ook figuur 4.2) waardoor voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 2.2. Daarnaast past de neutrale ontwikkeling qua woningbouwaantallen ook binnen het bepaalde in de KWP3 (bijlage 9 van de Ruimtelijke verordening Gelderland) waardoor het initiatief in overeenstemming is met de Ruimtelijke verordening Gelderland.
 
4.2.4 Omgevingsvisie Gelderland
4.2.4.1 Algemeen
 
De provincie Gelderland heeft een nieuwe integraal provinciaal beleidsplan in voorbereiding, de Omgevingsvisie Gelderland. De Omgevingsvisie is door Provinciale Staten vastgesteld op 9 juli 2014.
 
In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als midden-bestuur benadrukken. De doelen zijn:
 
  • een duurzame economische structuurversterking,
  • het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.
 
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' competent aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.  
 
4.2.4.2 Noord Veluwe
 
Kenmerkend voor de regio Noord-Veluwe zijn:
rust en ruimte; 
 
  • afwisselend landschap: water, boerenland, steden, dorpen, bos en hei;
  • een rijke cultuurhistorie;
  • mensen zien om naar elkaar, naoberschap en gastvrijheid;
  • goede verbindingen met omringende regio's.
 
De opgaven waar de regio voor staat:
 
  • Economische ontwikkeling is motor van de regio: versterking van de recreatieve en toeristische sector, innovatie in het bedrijfsleven, vasthouden en versterken van zorgondernemers, een toekomstbestendige agrarische sector.
  • Behouden, versterken en benutten van bestaande kwaliteiten: natuur, landschappen, water, gemeenschappen, steden en dorpen.
  • Verbinden van leefbaarheid in kernen met natuurgebieden en het waterlandschap.
  • Ruimte bieden aan ondernemers om een passend aanbod te ontwikkelen op deze opgaven.
 
4.2.4.3 Wonen
 
De provincie en haar partners streven er samen naar om vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen en te houden. In de Regionale Woonagenda agenderen alle (relevante) partijen in een regio de regionale opgaven op het gebied van wonen. Zij maken afspraken over wat zij hieraan gaan doen. De provincie is een van de partijen. De agenda gaat onder meer over hoe partijen met elkaar invulling geven aan flexibiliteit, levensloopbestendigheid, betaalbaarheid, het aandeel 'huur' en andere kwaliteiten waaraan behoefte is.
 
De provincie maakt op regionale schaal afspraken met gemeenten en woningbouwcorporaties over de woningvoorraad op basis van een recente huishoudensprognose (Primos). De kwantitatieve regionale afspraken zijn vastgelegd in het KWP3 (zie 4.2.2).
 
Nieuwe woningen moeten inspelen op de toekomstige vraag. Meer flexibiliteit is nodig voor gebruik van woningen door verschillende doelgroepen.
 
4.2.4.4 Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsvisie Gelderland
 
De ontwikkeling betreft woningbouw waarbij twee geschakelde woningen worden gerealiseerd. Het maximaal aantal toegestane woningen wijzigt niet en is daarom in overeenstemming met de gemeentelijke woonvisie en het daarbij behorende woningbouwprogramma dat tevens regionaal is afgestemd. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling van de locatie in overeenstemming is met de Omgevingsvisie Gelderland.
4.2.5 Omgevingsverordening Gelderland
 
De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De Omgevingsverordening is in januari 2014 door Gedeputeerde Staten vastgesteld en is in september 2014 door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
 
Met betrekking tot de beschreven ontwikkeling is met name artikel 2.2 van belang. Dit artikel luidt:
 
2.2 Titel: Verstedelijking en Wonen
2.2.1 Paragraaf: Verstedelijking: Gelderse Ladder voor Duurzame verstedelijking
 
Artikel 2.2.1.1 Eisen aan toelichting
 
Lid 1
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voorziet in een motivering van de behoefte en locatiekeuze volgens de volgende voorkeursvolgorde:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a blijkt dat sprake is van een actuele behoefte, wordt beschreven in hoeverre in de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gebouwen door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. 
Indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel c, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet aansluitend op het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre kan worden voorzien in de behoefte op locaties die niet aansluiten op het bestaand stedelijk gebied, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
 
Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsverordening Gelderland.
 
De Gelderse Ladder voor Duurzame verstedelijking is een weergave van de door het rijk ontwikkelde Ladder van duurzame verstedelijking. Hierna wordt nader ingegaan op de Gelderse Ladder voor Duurzame verstedelijking:
 
Ad a: Kortheidshalve wordt voor een nadere toelichting hierop verwezen naar 4.4.2. Er is sprake van een regionale behoefte waar met de in dit plan besloten woningbouwontwikkeling deels aan tegemoet wordt gekomen.
 
Ad b: Zoals al is gebleken uit de toetsing aan de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ (trede 2) is sprake van een ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied.
 
Aangezien voldaan wordt aan het bepaalde in lid a en b behoeft het overige geen nadere toelichting meer. Geconcludeerd wordt dat wordt voldaan aan 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening Gelderland.
 
4.2.6 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid
 
De ontwikkeling is in overeenstemming het in de Structuurvisie Gelderland 2005 en de Omgevingsvisie Gelderland verwoorde en in de Ruimtelijke verordening Gelderland en Omgevingsverordening Gelderland verankerde provinciaal ruimtelijk beleid. 
4.3 Gemeentelijk beleid
4.3.1 Structuurvisie Elburg 2013
4.3.1.1 Algemeen
 
De Structuurvisie Elburg 2030 is vastgesteld op 24 september 2013 en geeft de visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling voor het gehele gemeentelijk grondgebiedvoor de periode tot 2020, met een doorkijk naar2030. De ambities van de gemeente Elburg rondom de functies wonen, economie, mobiliteit, welzijn, groen en water, milieu en duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit zijn hierin in samenhang gebracht voor zover deze betrekking hebben op de ruimtelijke structuur van de kernen en het buitengebied. In figuur 4.3 is een uitsnede van de Structuurvisiekaart opgenomen. 
  
Figuur 4.3 Uitsnede van de Structuurvisiekaart (Bron: Gemeente Elburg)
 
4.3.1.2 Visie Wonen
 
De gemeente Elburg wil bouwen aan een gezonde leefomgeving, waar alle bewoners van Elburg veilig en prettig kunnen wonen, met een gevarieerd woningaanbod, passend bij de sociale en demografische opbouw van de samenleving, waar nodig met respect voor en afgestemd op de fysieke omgeving en rekening houdend met historische en culturele waarden. Daarbij is aandacht voor het vergroten van de keuzevrijheid en een gevarieerd woningaanbod, het bieden van gevarieerde en veilige woonmilieus en het versterken van een duurzame woon- en leefomgeving.
 
Inbreidingslocaties
Bij de beoordeling van de woningbouwlocaties is gebruik gemaakt van een aantal uitgangspunten dat betrekking heeft op ruimtelijke kwaliteit en woningbehoefte. De nadruk ligt op het in eerste instantie zo goed mogelijk benutten van bestaand stedelijk gebied (inbreiding), alvorens wordt overgegaan tot het aanwenden van de dorpsranden/landelijk gebied (uitbreiding).
 
Met betrekking tot inbreidingslocaties zijn zowel open plekken als bebouwde locaties per kern geanalyseerd. Deze laatste kunnen namelijk door middel van functieverandering voor woningbouw in aanmerking komen. Bij uitplaatsing van bedrijven wordt in eerste instantie ruimte geboden aan wonen en/of maatschappelijke functies. In de in 2006 vastgestelde Visie Wonen en Werken is al een uitgebreide analyse uitgevoerd voor die inbreidingslocaties. Hoewel de Visie Wonen en Werken met voorliggende structuurvisie wordt vervangen, behoudt dit document haar waarde voor wat betreft de uitgebreide analyse van de woningbouwlocaties. Recent heeft, ten behoeve van deze structuurvisie, een actualisatie van de woningbouwlocaties plaatsgevonden. Het is niet de bedoeling dat het ontwikkelen van inbreidingslocaties ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit van de bestaande kernen. Zo is het niet de bedoeling dat alle groene en open gebieden verdwijnen.
 
4.3.1.3 Visie Verkeer
 
Belangrijk aspect van verkeer en vervoer in de gemeente Elburg is in de komende jaren de aanpak van de N309. De verkeersleefbaarheid (geluidhinder, gevaar en oversteekbaarheid) rondom en de doorstroming op de provinciale wegen door de bebouwde kommen nadert gaandeweg een onaanvaardbaar laag niveau. De vraag is of het mogelijk is om de hoeveelheid verkeer ook in de toekomst op een verkeersveilige manier en met een goede doorstroming door de bebouwde kom te leiden. Opgemerkt wordt dat naar aanleiding van het provinciale besluit van eind 2012 vooralsnog geen rondweg om ’t Harde wordt aangelegd.
 
4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Elburg 2030
 
Het plan betreft een inbreiding van twee geschakelde woningen aan de Eperweg. Deze locatie is niet specifiek als concrete ‘inbreidingslocatie’ aangewezen en ten tijde van het opstellen van de Structuurvisie was er nog geen sprake van een planologisch goedgekeurde bouwcapaciteit. Derhalve is de ontwikkeling niet opgenomen in de uitvoeringsparagraaf. Medewerking wordt enkel overwogen omdat hier sprake is van het ‘verplaatsen / overhevelen’ van twee woningen van elders naar deze locatie, binnen dezelfde kern.
 
De locatie wordt ontwikkelt met behoud van ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De bosstrook langs de Eperweg blijft namelijk grotendeels behouden, net als de waardevolle zomereik op het perceel. Het woon- en leefklimaat langs de Eperweg kan mogelijk op termijn worden verbeterd door beoogde ontwikkelingen van de N309. Hiermee wordt voldaan aan de Structuurvisie Elburg 2030.
 
4.3.2 Kwalitatief woningbouwprogramma en Woonvisie 2008-2012
 
De geconstateerde woningbehoefte tot en met 2019 in de gemeente Elburg bedraagt 810 woningen. Wanneer rekening wordt gehouden met een planuitval van 20%, dan komt het maximaal aantal te realiseren woningen in de gemeente Elburg in deze periode op 972 woningen. Het woningbouwprogramma van de gemeente Elburg tot en met 2019 bevat ruim voldoende woningen om in de woningbehoefte inclusief 20% planuitval te voldoen.
 
De lokale behoefte is uitgewerkt in de gemeentelijke woonvisie. De Woonvisie 2008 – 2012 is in november 2008 vastgesteld door de gemeenteraad van Elburg. Op 7 april 2009 heeft het college het uitvoeringsplan van de Woonvisie vastgesteld. De Woonvisie richt zich vooral op de realisatie van huisvesting voor starters en ouderen in de gemeente Elburg. Het bouwen van voldoende goedkope koop- en huurwoningen is hierbij een belangrijke voorwaarde. Voor de oudere inwoners van de gemeente richt de Woonvisie zich vooral op geschikte woningen, namelijk levensloopbestendige of nultreden woningen.
 
In dit geval worden twee woningen toegevoegd in het projectgebied Eperweg 83. Voor het plan wordt ‘woningbouwcapaciteit’ overgenomen van de voormalige bedrijfswoningen aan de Spoorstraat 1 (voorheen Eperweg 99 en 101. Dit is contractueel vastgelegd met de eigenaren van de bedrijfswoningen. In dit plan wordt deze locatie meegenomen en wordt de aanwezig functieaanduiding ‘bedrijfswoning’, zoals nu is opgenomen in bestemmingsplan “’t Harde 2009”, van de verbeelding verwijderd. De bedrijfswoningen zijn inmiddels gesloopt. In figuur 2.5 is een actueel straatbeeld weergegeven ter plaatse van de gesloopte woningen.
De in deze onderbouwing opgenomen woningbouwopgave heeft daarom geen gevolgen voor het Kwalitatief woningbouwprogramma.
 
4.3.3 Bomenverordening
4.3.3.1 Algemeen
 
De Bomenverordening 2013, vastgesteld op 10 juli 2013, gaat uit van een Groene Kaart en een lijst van solitaire bomen. Beschermde houtopstanden mogen niet zonder ontheffing geveld worden. In figuur 4.4 is een uitsnede van de Groene Kaart weergegeven.
 
Figuur 4.4 Uitsnede Groene Kaart (Bron: Gemeente Elburg)
 
Het projectgebied Eperweg 83 is grotendeels aangemerkt als ‘Boomzone (gebied met bomen/ houtwallen)’. Een boomzone is gedefinieerd als: ‘begrensd gebied met houtopstanden die tezamen een functioneel geheel vormen’.
 
Het is verboden beschermde houtopstand te vellen of te doen vellen. Het verbod geldt niet voor:
 
  • ceders en coniferen die onderdeel uitmaken van een boomzone of boomstructuur;
  • bomen die onderdeel uitmaken van een boomzone of boomstructuur en een stamomtrek hebben van 60 cm of minder op 1.30 meter boven het maaiveld;
  • houtopstand, die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwde kom, tenzij deze houtopstand een zelfstandige eenheid vormt en ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are, ofwel in geval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvat dan 20;
  • het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;
  • het periodiek knotten van of kandelaberen als cultuurmaatregel van reeds eerder afgezette en daarvoor geschikte boomsoorten;
  • houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving op last van het college van burgemeester en wethouders, zulks onverminderd het bepaalde in artikelen 8, 11 en 14 van deze verordening.
 
Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het verbod. Een ontheffing dient schriftelijk en gemotiveerd te worden aangevraagd.
 
4.3.3.2 Toetsing van het initiatief aan de Bomenverordening 2013
 
De te behouden bomen in de bosstrook aan de zijde van de Eperweg zijn ingemeten en weergegeven in het stedenbouwkundig ontwerp (bijlage 1 / figuur 3.1). Hierop is tevens de waardevolle eik nabij de bestaande woning weergegeven. Voor de overige bomen kan voor wat betreft het vellen t.z.t. ontheffing worden verleend.
 
4.3.4 Conclusie toetsing van het initiatief aan het gemeentelijk beleid
 
De ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders zoals beschreven in voorgenoemde beleidsstukken. 
5 Milieu - en omgevingsaspecten
 
Artikel 5.20 van het Bor verklaart voor de inhoud van een besluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3 Wabo, artikel 3.1.6 van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de ruimtelijke onderbouwing een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
5.1 Geluid
5.1.1 Algemeen
 
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
 
5.1.2 Beoordeling
 
In het projectgebied Eperweg 83 is sprake van toevoeging van geluidsgevoelige objecten, namelijk twee woningen. Daarnaast is er een bestaande woning aanwezig in het projectgebied.
 
5.1.2.1 Industrielawaai
 
Het projectgebied Eperweg 83 is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Derhalve wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
 
5.1.2.2 Railverkeerslawaai
 
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat het projectgebied Eperweg 83 buiten de wettelijke geluidszone van de dichtstbijzijnde spoorlijn (circa 600 meter) ligt.
 
5.1.2.3 Wegverkeerslawaai
 
De nieuw te bouwen woningen bevinden zich binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Rijksweg A28 en de Eperweg (N309) waardoor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai noodzakelijk is.
 
Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering heeft in dit geval een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. De resultaten worden hierna beschreven. Het volledige onderzoek is opgenomen in de bijlage 2 van deze toelichting.
 
Resultaten
De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting Lden op de gevels van de woningen t.g.v. een weg bedraagt 48 dB.
 
De geluidbelasting van de Rijksweg A28 bedraagt maximaal 53 dB op de zuidoost gevel waarmee de voorkeursgrenswaarde met maximaal 5 dB wordt overschreden. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 53 dB voor het “buitenstedelijk gebied” wordt niet overschreden.
Deze score komt overeen met een GES-score van 2-3 (redelijk leefklimaat). Het advies voor deze score is minimaal één luwe gevel, bronmaatregelen indien mogelijk en stil asfalt bij groot onderhoud.
De geluidbelasting van de Eperweg (N309) bedraagt maximaal 59 dB waarmee de voorkeursgrenswaarde met maximaal 11 dB wordt overschreden. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 63 dB voor het “stedelijk gebied” wordt niet overschreden. Deze maximale geluidbelasting komt overeen met een GES-score van 5 (zeer matig leefklimaat). In de onderhavige situatie is nader onderzoek naar bron- en overdrachtsmaatregelen vereist. Echter zijn bron- en overdrachtsmaatregelen onvoldoende doeltreffend of ontmoeten overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerkundige, landschappelijke of financiële aard.
 
Hogere grenswaarde
Aan de randvoorwaarden hogere grenswaarden, inzake geluidsluwe gevel, woningindeling en buitenruimte, wordt voldaan. In alle gevallen waarin ontheffing wordt verleend, worden eisen gesteld aan het binnenniveau en de indeling van de woningen. De binnenwaarde, waaraan bij het realiseren van de nieuwe woning zal moeten worden voldaan, bedraagt 33 dB (Bouwbesluit art 3.1).
 
5.1.3 Conclusie
 
Voor de woningen dient een hogere grenswaarde inzake wegverkeerslawaai worden aangevraagd. De aanvraag voor een hogere grenswaarde dient tegelijkertijd met het ontwerp bestemmingsplan ter inzage te worden gelegd. Hiermee vormt de Wet geluidhinder op voorhand geen belemmering voor dit plan.  
5.2 Bodemkwaliteit
5.2.1 Algemeen
 
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, wordt veelal een (historisch) bodemonderzoek verricht.
 
Door Terra Agraribusiness is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de geplande woningen binnen het projectgebied Eperweg 83. De resultaten van het verkennend onderzoek worden hierna beschreven. Voor het volledige verkennend onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3.
 
5.2.2 Onderzoeksresultaten Eperweg 83
 
Uit de analyses ter plaatse van de onderzoekslocatie is gebleken dat de grond licht verontreinigd is met Lood [Pd], PCB’s en PAK 10 VROM. Omdat er binnen een boordiepte van 5m-mv. geen representatief grondwater is
aangetroffen, is de plaatsing van de peilbuis, en het analyseren van het grondwater achterwege gebleven. De hypothese "De gehele locatie is onverdacht" dient verworpen te worden. Er zijn slechts lichte verhogingen ten opzichte van de streefwaarde aangetroffen in de bovengrond. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
 
Op 2 december 2014 is de locatie visueel geïnspecteerd op de aanwezigheid van asbest. De maaiveldinspectie is uitgevoerd conform de NEN 5707. Op de gehele zichtbare maaiveldlocatie is visueel geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Op basis van de gegevens uit het vooronderzoek en de maaiveldinspectie is de locatie geen verdachte locatie met betrekking tot asbest in grond.
 
5.2.3 Conclusie
 
Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de geplande ontwikkeling. 
5.3 Luchtkwaliteit
5.3.1 Algemeen
 
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
 
  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
 
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
 
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
 
  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
 
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
 
5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen
 
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze ‘gevoelige bestemmingen’ zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen / klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
 
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van ‘gevoelige bestemmingen’ binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
  
5.3.2 Situatie projectgebied Eperweg 83
 
In dit geval worden twee woningen toegevoegd. In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met voorbeelden van categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde voorbeelden, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.
 
Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het projectgebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.
 
Tot slot wordt geconcludeerd dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een ‘gevoelige bestemming’ in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
 
5.3.3 Conclusie
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit project.
5.4 Externe veiligheid
5.4.1 Algemeen
 
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
 
  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.
 
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
 
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
 
5.4.2 Situatie in en bij het projectgebied Eperweg 83
  
Aan hand van de Risicokaart Gelderland is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het projectgebied. Op de Risicokaart Gelderland staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot de locatie en de omgeving weergegeven.
 
Figuur 5.1 Uitsnede Risicokaart Gelderland (Bron: Provincie Gelderland)
 
Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het projectgebied:
  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
     
Hierna wordt ingegaan op verschillende elementen zoals weergegeven op de Risicokaart in figuur 5.1.
 
5.4.2.1 Transport gevaarlijke stoffen (weg)
 
A28
De A28 (Knp. Hattemerbroek - afrit 13) is een rijksweg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Voor alle Basisnetwegen moet onder bepaalde omstandigheden het groepsrisico (GR) verantwoord worden. Ter plaatse van dit wegvlak is geen plaatsgebonden risicocontour (PM10-6) opgenomen.
 
Op basis van de ‘Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen’ is dit deel van de A28 bestempeld als ‘wegvlak zonder veiligheidszone’ met GF3 4000.
 
N309
In het Basisnetweg wordt de N309 niet aangemerkt als route waarvoor rekening dient te gehouden met een Plasbrandaandachtsgebied (PAG). Dit betekent dat er geen verantwoording hoeft te worden opgesteld bij de realisatie van bebouwing in de directe omgeving van de transportas, tenzij er hiervoor een noodzaak bestaat op basis van het groepsrisico.
 
De vuistregels voor het groepsrisico zijn bedoeld om er voor te zorgen dat er uitsluitend een specifieke risicoberekening wordt uitgevoerd indien het verwachte groepsrisico hoger is dan 10% van de oriëntatiewaarde. Daarbij wordt net als voor het plaatsgebonden risico onderscheid gemaakt in een drietal type wegvakken. Voor de provinciale weg N309 (voor zover gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Elburg) gelden op basis van de handleiding de volgende vuistregels:
  1. Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in tankwagens (bulkvervoer) stoffen bevat in de categorie LT3, GT4 of GT5 (ongeacht de aantallen) dan dient een nadere berekening te worden uitgevoerd.
  2. Er hoeft geen nadere berekening te worden uitgevoerd als het aantal transporten voor stofcategorie GF3 lager is dan de drempelwaarde voor eenzijdige bebouwing respectievelijk tweezijdige bebouwing langs de transportas waardoor het groepsrisico niet boven 10% van de oriëntatiewaarde uitkomt.
Beantwoording vuistregels:
  1. Uit de transportintensiteiten blijkt dat er geen transport van stofcategorie LT3, GT4 of GT5 over de N309 plaatsvindt waardoor deze vuistregel geen nadere berekening vereist.
  2. Voor stofcategorie GF3 bedraagt het geschatte aantal transporten op jaarbasis 300. Om te bepalen bij welke dichtheden de drempelwaarde voor het groepsrisico wordt overschreden dient te worden gekeken naar de volgende criteria:
    1. Type bebouwing: eenzijdig of tweezijdig. Ter hoogte van ’t Harde en Elburg is sprake van tweezijdige (woon)bebouwing.
    2. Afstand van de weg tot de bebouwing: De kortste afstand tussen de N309 en de bebouwing bedraagt circa 10 meter voor woon- en bedrijfsbebouwing.
Op basis van de bovenstaande criteria is bepaald dat de bevolkingsdichtheid 99 personen per hectare bedraagt die resulteert in een groepsrisico overeenkomend met 10 % van de oriëntatiewaarde, uitgaande van
 
  • 300 transporten GF3;
  • Tweezijdige bebouwing;
  • 10 meter van de bebouwing tot aan de weg.
 
De maximale bevolkingsdichtheid van een wijk die de N309 doorkruist bedraagt 46,8 personen per hectare. Gezien de beperkte toename van het aantal personen in het projectgebied (twee woningen) en de ruime afstand tot het de A28 kan worden gesteld dat er geen belemmeringen in het kader van het groepsrisico worden verwacht.
  
5.4.2.2 Kwetsbaar object
 
Opgemerkt wordt dat aan de noordoostzijde een ‘kwetsbaar object’ in het kader van de BEVI, namelijk een basisschool (Eperweg 81) aanwezig is. Deze is als basisschool is niet meer als zodanig in gebruik, maar daarin is nog wel tijdelijk een kinderopvang gehuisvest.
 
In de omgeving zijn meerdere ‘kwetsbare objecten’ aanwezig. Voorliggend plan betreft geen BEVI inrichting. Belemmeringen ten aanzien van kwetsbare objecten is niet aan de orde.
 
5.4.2.3 Brandbaar natuurgebied
 
Opgemerkt wordt dat het projectgebied binnen de aanduiding ‘brandbaar natuurgebied’ ligt. Dit natuurgebied bestaat uit type: gemengd bos. Met voorliggend plan neemt het aantal personen ter plaatse van het projectgebied zeer beperkt toe. De Eperweg zorgt voor voldoende ontsluitingsmogelijkheden. Vanwege de bestaande omliggende functies wordt verwacht dat voldoende bluswatervoorzieningen aanwezig zijn.
 
5.4.3 Conclusie
 
Een en ander brengt met zich mee dat het project vanuit oogpunt externe veiligheid verantwoord is.
5.5 Milieuzonering
5.5.1 Algemeen
 
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
 
  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
 
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
 
5.5.2 Geluidstypen
 
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’.
 
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot een met het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.
 
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
 
Het projectgebied Eperweg 83 is gelegen in een gebied waar in een zekere mate functiemenging aanwezig is. In de nabijheid van het projectgebied zijn diverse detailhandels- en horecavestigingen aanwezig. Tevens kent de Eperweg een relatief hoge verkeersintensiteit. Derhalve wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype “gemengd gebied”.
De richtafstanden kunnen met één afstandstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Opgemerkt wordt dat het aspect ‘gevaar’ niet met één afstandstap mag worden verlaagd.
 
Milieucategorie
Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk
Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied
1
10 m
0 m
2
30 m
10 m
3.1
50 m
30 m
3.2
100 m
50 m
4.1
200 m
100 m
4.2
300 m
200 m
5.1
500 m
300 m
5.2
700 m
500 m
5.3
1.000 m
700 m
6
1.500 m
1.000 m
 
5.5.3 Situatie projectgebied
5.5.3.1 Algemeen
 
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
  1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking). 
5.5.3.2 Externe werking
 
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
 
In de nieuwe situatie is sprake van een woonfunctie. De functie ‘wonen’ betreft geen milieubelastende activiteit voor de omgeving. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.
 
5.5.3.3 Interne werking
 
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het projectgebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.De ontwikkeling betreft de realisatie van twee geschakelde woningen en het wijzigen van een dienstwoning naar een burgerwoning. Aangezien de bestaande woning (nr. 83) onderdeel uitmaakte van de basisschool en kinderopvang en met dit plan wordt afgesplitst van de educatieve functies, wordt deze woning onder meer getoetst aan de milieubelastende activiteiten van de educatieve functies.
 
De woning genoot al bescherming tegen de overige milieubelastende activiteiten in de omgeving. Echter wordt de woning in de nieuwe situatie gebruikt als burgerwoning in plaats van bedrijfswoning, waardoor een hogere mate van bescherming in acht wordt genomen. Derhalve worden de omliggende milieubelastende activiteiten alsnog getoetst.
 
Basisschool en kinderopvang
 
Aangrenzend aan het plangebied is een locatie aanwezig waar onder andere educatieve doeleinden zijn toegestaan. In de huidige situatie is enkel nog een kinderopvang aanwezig. Op basis van de ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ worden deze functies aangemerkt als “Scholen voor basis- en algemeen voortgezet onderwijs” en “Kinderopvang”.
 
Voor dergelijke inrichtingen geldt, uitgaande van ‘gemengd gebied’, een richtafstand van 10 meter voor het aspect geluid. Voor de overige aspecten geur, stof en gevaar gelden geen richtafstanden.
 
De afstand tussen de bestemming voor educatieve doeleinden en de nieuwe woningen in het projectgebied bedraagt circa 16 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.
 
De afstand tussen de bestemming voor educatieve doeleinden en de bestaande woning in het projectgebied bedraagt circa 5 meter. Hiermee wordt niet voldaan aan de richtafstand van 10 meter. Echter heeft de woning in de huidige situatie reeds een ‘dove gevel’ aan de zijde waar de richtafstand niet wordt behaald, waarmee geluidswerende maatregelen al voldoende zijn doorgevoerd.
 
Detailhandel/ horeca/ dienstverlening
 
In de nabijheid van het projectgebied Eperweg 83 zijn verschillende detailhandels-, dienstverlenings- en horecavestigingen planologisch toegestaan. Op basis van de ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ worden dergelijke functies vergeleken met:
 
  • ‘Restaurants, cafetaria's, snackbars, ijssalons met eigen ijsbereiding, viskramen e.d.’;
  • ‘Detailhandel voor zover n.e.g.’;
  • ‘Overige zakelijke dienstverlening: kantoren’.
 
Voor dergelijke inrichtingen van milieucategorie 1, geldt uitsluitend een richtafstand van 10 meter voor ‘Restaurants, etc.’ vanwege het aspect gevaar. Voor de overige aspecten geur, stof en geluid gelden geen richtafstanden.
 
De afstand tussen de bestemmingen voor detailhandel/ horeca/ dienstverlening en de nieuwe woningen in het projectgebied bedraagt circa 35 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.
 
De afstand tussen de bestemmingen voor detailhandel/ horeca/ dienstverlening en de bestaande woning in het projectgebied bedraagt circa 17 meter. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.
 
Gelet op de onderlinge afstanden van het plangebied tot aan de milieubelastende functies is er ter plaatse van de nieuwe woningen in het kader van milieuzonering sprake van een goed woon- en leefklimaat.
 
5.5.4 Conclusie milieuzonering
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan. 
5.6 Ecologie
 
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur. Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet. Natuurbank Overijssel heeft een QuickScan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het projectgebied. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4.
 
5.6.1 Gebiedsbescherming
5.6.1.1 Natura 2000-gebieden
  
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. In figuur 5.2 is de ligging van het projectgebied Eperweg 83 ten opzichte van de Natura 2000-gebieden weergegeven.
 
Figuur 5.2 Ligging van het projectgebied ten opzichte van de Natura 2000 (Bron: Provincie Gelderland)
 
De locatie is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt ten zuidoosten van de het projectgebied op circa 115 meter. Dit betreft het Natura 2000-gebied “Veluwe”.
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen significant negatieve effecten optreden op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000.
 
5.6.1.2 Ecologisch Hoofdstructuur
  
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In figuur 5.3 is de ligging van het projectgebied Eperweg 83 ten opzichte van de EHS weergegeven.
 
Ligging van het projectgebied ten opzichte van de EHS (Bron: Provincie Gelderland)
 
De locatie is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. De dichtstbijzijnde natuur die onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur ligt ten zuidoosten van de het projectgebied op circa 115 meter.
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen significant negatieve effecten optreden op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS.
 
5.6.2 Soortenbescherming
 
Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
 
5.6.2.1 Planten
 
Op basis van de standplaatsfactoren en abiotische parameters kan een goede inschatting gemaakt worden van de potentie van het onderzoeksgebied. Ondanks de aanwezigheid van een kleine bosstrook met relatief ongestoorde bodem, zijn er geen beschermde soorten aangetroffen.
 
5.6.2.2 Broedvogels
 
Er zijn geen directe aanwijzingen gevonden dat er vogels in het onderzoeksgebied nestelen, maar het is aannemelijk dat er ieder voortplantingsseizoen vogels nestelen in het gebied. Vogels kunnen nestelen in de bomen, struiken kruidlaag in het gebied. Daarbij gaat het om soorten waarvan uitsluitend de bezette nesten beschermd zijn, niet de oude nesten of de nestplaats. De meest geschikte periode om de vegetatie te verwijderen en het terrein bouwrijp te maken is augustus tot februari.
 
5.6.2.3 Vleermuizen
 
Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat vleermuizen een verblijfplaats hebben in de bomen in het onderzoeksgebied. Het onderzoeksgebied wordt vermoedelijk door enkele vleermuissoorten benut als foerageergebied. Vanwege de beperkte oppervlakte en de geringe waarde als foerageergebied, wordt de betekenis van het gebied als foerageergebied als ‘zeer beperkt’ beschouwd. Op basis van gebiedskenmerken kan voldoende geconcludeerd worden over de functionaliteit van het onderzoeksgebied als vliegroute. Het onderzoeksgebied vormt geen verbindend onderdeel van een lijnvormig landschapselement. De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequentie met betrekking tot het functionele leefgebied van vleermuizen.
 
5.6.2.4 Overige soorten
 
Overige beschermde soorten zijn niet aangetroffen en voor enkele soorten ontbreken geschikte leefgebieden.
Overigens wordt benadrukt dat rekening wordt gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.
 
5.6.3 Conclusie
 
Er worden geen negatieve effecten op de EHS en het Natura 2000-gebied verwacht. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten en wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. Wel dient rekening te worden gehouden met bezette vogelnesten. De meest geschikte periode om de vegetatie te verwijderen en het terrein bouwrijp te maken is augustus-februari.
 
5.7 Archeologie & cultuurhistorie
5.7.1 Archeologie
5.7.1.1 Algemeen
 
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging brengt met zich mee dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben gekregen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is mogelijk archeologisch onderzoek noodzakelijk.
 
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
 
5.7.1.2 Situatie projectgebied
 
De gemeente Elburg heeft op 25 maart 2013 een archeologische beleidskaart vastgesteld. Daarbij zijn aanwijzingen gegeven over de manier waarop daar in ruimtelijke plannen omgegaan moet worden. Het gaat daarbij om archeologische waarden in de bodem en om gebieden met hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarden.
 
Op basis van het geldende “Beheersverordening Elburg 2013 – Meerdere locatie” is op het projectgebied het Besluitvlak ‘Archeologie 3’ van toepassing. Dit besluitvlak is opgenomen voor gebieden met een lage verwachtingswaarde en voorziet in de bescherming van de aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Indien sprake is van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2500 m2 én dieper dan 0,3 meter geldt een onderzoeksplicht.
 
Voorliggende project voorziet in realisatie van twee woningen met bijgebouwen. De onderzoeksgrens wordt daarmee niet overschreden. Aangezien de omvang van de bodemingrepen ruim binnen de onderzoeksgrens blijven, is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
 
5.7.2 Cultuurhistorie
5.7.2.1 Algemeen
 
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
 
5.7.2.2 Situatie plangebied
 
Er bevinden zich, op basis van de provinciale kaarten ‘Gelderse Cultuurhistorie’ en ‘Historisch landschap, historische stedenbouw en archeologie’, in het projectgebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Tevens is in het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied geen sprake van andere bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
 
5.7.3 Conclusie
 
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
5.8 Besluit milieueffectrapportage
5.8.1 Algemeen
 
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.
Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
 
  • Een bestemmingsplan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een bestemmingsplan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 3 (plannen);
  • Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.
 
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
 
  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
 
5.8.2 Onderzoeksresultaten Besluit milieueffectrapportage
5.8.2.1 Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998
 
Gezien de aard en omvang van de in deze onderbouwing besloten ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van het op te stellen bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
 
5.8.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.
 
Het nog op te stellen bestemmingsplan voorziet in principe in directe eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande woningbouwontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een ‘besluit’ als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.’
 
Hiervoor geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:
  1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Indien het project wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
 
Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2.000 woningen of meer) wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling (toevoeging van twee woningen), wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is. Daarnaast is het projectgebied niet gelegen binnen een kwetsbaar, waardevol of beschermd gebied.
 
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk aan bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.
 
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.
 
5.8.3 Conclusie
 
De beoogde bestemmingsplanherziening is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van een bestemmingsplan voor de locatie Eperweg 83.
6 Wateraspecten
6.1 Vigerend beleid
6.1.1 Europees beleid
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheerplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
 
6.1.2 Rijksbeleid
 
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
 
6.1.3 Provinciaal beleid
 
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied. Het waterplan is beschreven aan de hand van een aantal thema's zoals landbouw, wateroverlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Voor deze thema's is beschreven welke doelstellingen voor 2007 en 2015 er liggen. Hierbij is rekening gehouden met de Europese kaderrichtlijn water en het beleid. 
 
6.1.4 Waterschap Vallei en Veluwe
 
Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei en Veluwe heeft op 25 november 2009 het Waterbeheerplan 2010-2015 vastgesteld en Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland hebben dit plan goedgekeurd bij besluit van 17 december 2009. Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is het principe van niet afwentelen. Kort gezegd betekent dit dat met het oplossen van het ene probleem, geen nieuw probleem mag ontstaan. Dit geldt voor het waterbeleid én voor de daarmee samenhangende kosten. Indien nodig zal Waterschap Vallei en Veluwe (regen)water zo veel mogelijk bovenstrooms vasthouden, vervolgens (tijdelijk) bergen in zogenaamde retentiegebieden en pas daarna afvoeren naar elders. Bij de uitwerking van dit voornemen wil het Waterschap duurzaam omgaan met het watersysteem. Concreet betekent dit dat waterlopen breder en minder diep gemaakt worden, flexibel peilbeheer of het laten meanderen (slingeren) van watergangen. Ook is het beter regen-, grond- en oppervlaktewater schoon te houden, dan het later te moeten zuiveren. Maatregelen om schone en vuile waterstromen te scheiden hebben daarom de voorkeur. Bij daken en wegen kan gedacht worden aan het loskoppelen van de regenwaterafvoer van het rioleringssysteem.
 
Eén van de belangrijkste taken van Waterschap Vallei en Veluwe is het beschermen van het beheersgebied tegen hoogwater. Hoogwater mag niet afgewenteld worden op aangrenzende waterschappen of de IJssel en de randmeren. Het Waterschap zorgt dan ook voor veilige dijken waarbij de cultuurhistorie en natuurwaarden niet uit het oog worden verloren.
 
6.1.5 Gemeentelijk Programma van Eisen - voor de inrichting van de openbare ruimte
 
Om het beoordelen van de plannen te vergemakkelijken en het proces efficiënt te doorlopen, heeft de Gemeente Elburg een Programma van Eisen (PvE) opgesteld. De gemeente heeft de volgende eisen voor de waterhuishouding en riolering:
  • Het regenwater afkomstig van daken van woningen en dergelijke mag niet rechtstreeks worden afgevoerd naar de riolering, maar dient op een infiltratievoorziening te lozen. Deze infiltratievoorziening moet op het perceel, waarop de woning staat, worden gerealiseerd. Deze infiltratievoorziening moet door middel van een overloopconstructie worden aangesloten op het regenwaterriool.
  • Voorkomen moet worden dat de infiltratievoorziening voortijdig dichtslibt. Daarom moet er, voordat het regenwater de infiltratievoorziening bereikt, een voorziening worden aangebracht die bladeren, takjes, zwerfvuil e.d. en zand afvangt.
  • Voor de infiltratievoorziening zijn alleen materialen toegestaan die niet uitloogbaar en/of afbreekbaar zijn en bij normaal gebruik een levensduur hebben van tenminste 40 jaar.
  • De afstand tussen de zijkant van de infiltratievoorziening en de fundering van woningen bedraagt minimaal 1 meter.
  • De onderzijde van de infiltratievoorziening ligt hoger of tenminste op het niveau van de berekende gemiddelde hoogste grondwaterstand.
  • Infiltratie voorzieningen moeten toegankelijk zijn voor reinigings- en inspectiematerieel.
  • De minimale bergingseis voor iedere woning behorende tot een van deze categorieën is;
    • Vrijstaande woning: 1,88 m3/perceel;
    • Twee-onder-een-kap: 1,35 m3/perceel;
    • Rijtjeswoning: 0,90 m3/perceel.
6.2 Waterparagraaf
6.2.1 Algemeen
 
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
 
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
 
6.2.2 Watertoetsproces
 
Waterschap Vallei en Veluwe is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de ‘korte procedure’ van de watertoets wordt toegepast. Op basis daarvan heeft het waterschap een Wateradvies voor ruimtelijke plannen met een klein waterbelang afgegeven. Dit wateradvies is opgenomen in bijlage 5. Hiermee wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Voor de verdere uitwerking en concretisering moet rekening gehouden worden met een aantal aandachtspunten:
  • Vasthouden - bergen - afvoeren
  • Grondwaterneutraal bouwen
  • Schoon houden - scheiden - schoon maken
 
Het waterschap heeft op 18 april 2014 per email aangegeven in te kunnen stemmen met het resultaat van de watertoets. Daarmee heeft vooroverleg plaatsgevonden en zijn er geen nadere voorwaarden of adviezen gesteld.
7 Economische uitvoerbaarheid
 
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk plan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan of omgevingsvergunning geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
 
Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is op 6 maart 2015 een verhaalsovereenkomst gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.
8 Procedurele aspecten
8.1 Algemeen
 
Het bestemmingsplan doorloopt de procedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Ook dient op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening overleg te worden gevoerd met besturen van Rijk, provincie en waterschap. 
8.2 Inspraak
 
Burgemeester en wethouders hebben besloten om voor dit plan geen afzonderlijke inspraakprocedure te voeren.
In dit geval wordt de mogelijkheid van het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad voldoende geacht. 
8.3 Vooroverleg
 
Op grond van artikel 3.1.1 lid 1 Bro is vooroverleg vereist met het Waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Gedeputeerde Staten en de minister kunnen op basis van artikel 3.1.1 lid 2 Bro bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg van de ruimtelijke ordening.
 
Rijk
 
Vooroverleg met het Rijk dient plaats te vinden in die gevallen waar nationale belangen aan de orde zijn. Bij brief van 26 mei 2009 heeft toenmalig minister van VROM middels een bij de brief behorende lijst aangegeven bij welke nationale belangen vooroverleg met het Rijk dient plaats te vinden. Voorliggend plan heeft geen betrekking op de in de lijst genoemde nationale belangen. Om deze reden is geen vooroverleg vereist tussen Rijk en de gemeente.
 
Provincie Gelderland
 
Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 5 juni 2008 middels een brief aangegeven dat over de plannen die puur van lokaal belang zijn en plannen die wel van provinciaal belang zijn, maar geen provinciale verantwoordelijkheid zijn, geen vooroverleg gevoerd hoeft te worden. Met dit bestemmingsplan is geen provinciaal belang gemoeid. Daarom is geen formeel vooroverleg gevoerd.
 
Waterschap
 
Zoals in paragraaf 6.2.2 is verwoord is op grond van het beleid van het Waterschap Vallei en Veluwe de digitale watertoets op dit plan toegepast. Uit de watertoets blijkt dat het plan voor het waterschap van klein waterbelang is en is door het waterschap Vallei en Veluwe een positief wateradvies gegeven.
8.4 Procedure
 
Vooraankondiging
 
De gemeente heeft op 10 maart 2015 in de plaatselijke Huis aan Huis een kennisgeving gepubliceerd waarin is aangegeven dat burgemeester en wethouders een bestemmingsplan voorbereiden voor de locaties Eperweg 83 en Spoorstraat 1 te ’t Harde en dat beide locaties zullen worden ondergebracht in één bestemmingsplan. Daarmee is voldaan aan de wettelijke verplichting ex artikel 1.3.1 Bro.
 
Terinzagelegging
Het ontwerpbestemmingsplan heeft ingevolge artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening, vanaf 22 april 2015, gedurende zes weken ter inzage gelegen. In deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen bij de gemeenteraad. Er zijn géén zienswijzen naar voren gebracht.
 
Vaststelling
De raad heeft het bestemmingsplan in zijn vergadering van 29 juni 2015 ongewijzigd vastgesteld.