4.7.1 Natuurwetgeving en -beleid
Flora- en faunawet
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Het uitgangspunt van de wet is dat schadelijke effecten op beschermde soorten zijn verboden, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan: het “nee, tenzij”-principe. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn.
Bij ruimtelijke en planologische ontwikkelingen zijn de volgende verboden van belang:
Artikel 8: het is verboden beschermde planten te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei wijze van hun groeiplaats te verwijderen;
Artikel 9: het is verboden beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen; Artikel 10: het is verboden beschermde dieren opzettelijk te verontrusten;
Artikel 11: het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren;
Artikel 12: het is verboden eieren van beschermde dieren te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen.
Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2, lid 1). De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, ongeacht beschermingsstatus, ontheffing of vrijstelling.
Natuurbeschermingswet 1998
In de nieuwe Natuurbeschermingswet 1998 (gewijzigd oktober 2005) zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn verwerkt. Bij toetsing aan de Natuurbeschermingswet gaat het om soorten en habitats waarvoor, krachtens de Habitat- en Vogelrichtlijn, Natura 2000-gebieden zijn aangewezen en instandhoudingdoelstellingen zijn geformuleerd. Andere gebieden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet zijn beschermde natuurmonumenten en wetlands.
Het is van belang na te gaan of er een beschermd natuurgebied binnen de invloedsfeer van de planlocatie ligt, waardoor er mogelijk sprake is van (significant) negatieve effecten. Indien dit het geval is, dienen de mogelijke effecten van de voorgenomen ingrepen op de instandhoudingdoelstellingen bepaald te worden. Dit kan leiden tot een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet, middels een verstorings- en verslechteringstoets bij negatieve effecten en een passende beoordeling wanneer er significant negatieve effecten verwacht worden.
Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Daarnaast kunnen gebieden ook onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Onderscheid wordt gemaakt tussen:
- EHS-natuur - bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden;
- EHS-verweving - gebieden met andere bestemming dan natuur, maar met hoge natuurwaarden;
- ecologische verbindingszones - verbindingen bewerkstelligen tussen EHS onderdelen.
Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen. Het ruimtelijke beleid, vastgelegd in de provinciale Streekplannen, is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen de begrensde EHS zijn niet toegestaan als deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
Conclusie
Zoals aangegeven in hoofdstuk 3 bij het provinciaal beleid is het bestemmingsplan niet gelegen in of nabij de EHS. Er ontstaan dan ook geen nadelen als gevolg van het uitwerken van het bestemmingsplan.
4.7.2 Ecologisch onderzoek en toetsing aan natuurwetgeving
Teneinde te beoordelen of sprake is van de aanwezigheid van beschermde soorten op grond van de Flora- en Faunawet heeft het adviesbureau De Groene Ruimte b.v. uit Wageningen in juli 2007 een zogenoemde quickscan uitgevoerd, waarbij ter plaatse veldonderzoek heeft plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat voor de streng beschermde Gewone Dwergvleermuis verschillende mogelijkheden voor vaste verblijfplaatsen zijn aangetroffen (in spouwruimtes, achter betimmeringen/beplatingen en in kruipruimtes). Voor het overige zijn geen streng beschermde soorten waargenomen, noch worden die verwacht.
Gelet op het voorgaande heeft De Groene Ruimte nader onderzoek verricht, dit om meer duidelijkheid te krijgen over de zekerheid en aard van de verwachte vaste verblijfplaats van de Gewone Dwergvleermuis. Dat nadere onderzoek is gedaan in de vorm van veldbezoeken, in de avond van 28 april en 8 mei 2008, met het volgende resultaat:
- Op 28 april werd nabij de hoofdingang van het schoolgebouw een waarschijnlijke uitvliegbeweging van de Gewone Dwergvleermuis waargenomen.
- Op 8 mei was nabij deze ingang activiteit van de Gewone Dwergvleermuis.
- Bij het groen aan de Schaepmanstraat werd een jagend exemplaar van deze soort waargenomen.
- Ten westen van het plangebied werden twee tot drie jachtterritoria vastgesteld.
- Bij de lage gebouwtjes van de peuterspeelzaal werden geen uitvliegbewegingen of jagende Gewone Dwergvleermuizen waargenomen.
- Nabij de school werd een enkele keer een passerende Laatvlieger en een Ruige Dwergvleermuis waargenomen. Er zijn geen duidelijke vliegroutes vastgesteld.
Wat betreft de overige beschermde soorten is geconstateerd dat in het plangebied enkele paren Merels en Houtduiven aanwezig zijn. In het gebouw zijn geen broedvogels aangetroffen.
Conclusie
Resumerend kan worden gesteld dat de sloop van het schoolgebouw gepaard gaat met het verstoren van een vaste verblijfplaats van de Gewone Dwergvleermuis. In verband daarmee is een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (artikel 75) aangevraagd. Het ministerie van LNV heeft ontheffing verleent van de Flora en Faunawet, kenmerk FF/75C/2008/0416. Aan deze ontheffing heeft zij wel voorwaarden gesteld betreffende mitigerende maatregelen waaraan voldaan moet worden om de nadelige effecten voor de Gewone Dwergvleermuis te beperken.