5.6.1 Archeologie en beleid
Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Malta. Daarmee werd op Europees niveau besloten het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, de archeologische waarden, beter te bescher-men. Het Verdrag van Malta werd op 1 september 2007 geïmplementeerd met de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg, een wijziging van de Monumentenwet 1988. Met deze wetswijziging heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Gemeenten zijn wettelijk verplicht bij vaststelling van een bestemmingsplan en bij het bestemmen de in dat plan begrepen grond rekening te houden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.
De drie belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming (a), het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) (b) en de introductie van het zogenaamde 'veroorzakerprincipe' (c). Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt, financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek naar eventueel aanwezige archeologische waarden. De uitgangspunten van Malta zijn overgenomen in de gemeentelijke archeologische beleidsnota ‘Verleden, heden en toekomst, Archeologiebeleid in Ede’ (2003).
5.6.2 situatie
Bij de inventarisatie van bekende en te verwachten archeologische waarden in het onderhavige bestem-mingsplangebied is gebruikt gemaakt van de (landelijke) Archeologische Monumentenkaart (AMK), het Archeologisch Informatiesysteem ARCHIS 2, archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Ede en de resultaten van het bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek in de vorm van karterende boringen die in het plangebied hebben plaatsgevonden.
5.6.3 resultatenarcheologisch onderzoek
Om uit te sluiten of in het bestemmingsplan archeologische waarden aanwezig zijn, is door een gekwalificeerd archeologisch onderzoeksbureau een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek in de vorm van karterende boringen uitgevoerd. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de bodemopbouw op het terrein bestaat uit een podzolbodem met enkeerdgrond.
Uit de in totaal 49 boringen is gebleken dat het centrale gedeelte van het bestemmingsplangebied verstoord is door de realisatie van de huidige bebouwing, plantsoenen, vijvers en toegangswegen; de enkeerdgrond is hier volledig verdwenen. Het noordelijke, zuidelijke en oostelijke deel van het plangebied kent een intacte bodemopbouw. In enkele boringen was een podzolbodem aanwezig met daarop een esdek. In de meeste boringen was deze podzolbodem door latere landbouwingrepen vermengd met het esdek. In enkele boringen was een scherpe overgang tussen het esdek en de C-horizont te zien: dit wijst erop dat de top van de C-horizont ter plaatse deels in het esdek is opgenomen en slechts de diepere archeologische sporen kunnen zijn overgebleven.
In 9 boringen zijn archeologische indicatoren aangetroffen in de basis van het plaggendek en een oude akkerlaag. Het betreft houtskool, onverbrand bot, aardewerk uit de Nieuwe Tijd en een fragment handge-vormd aardewerk uit de periode Bronstijd – IJzertijd. Deze vondsten wijzen op de aanwezigheid van één of meerdere vindplaatsen in het intacte deel van het plangebied. De aanwezigheid van het aardewerkfragment uit de Bronstijd – IJzertijd wijst erop dat in het noordelijke deel van het plangebied mogelijk een vindplaats uit deze periode aanwezig is. De aanwezigheid van houtskool en vondsten uit de Nieuwe Tijd in het zuidelijk en oostelijk deel van het plangebied zijn eveneens een indicatie voor de aanwezigheid van een vindplaats. Mogelijk zijn meer vondsten in het plangebied aanwezig; bij karterend onderzoek in een gebied met een esdek is het lastig archeologische indicatoren op te boren.
De C-horizont in de intacte gebieden heeft een diepte variërend van 65 tot circa 110 cm onder het maaiveld. Het bureau- en karterend booronderzoek geeft een indicatie voor één of meer archeologische vindplaatsen, mogelijk daterend in de periode Bronstijd-IJzertijd.
5.6.4 Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in de directe mogelijkheid tot realisatie van een nieuw zorgcen-trum. Hiervoor zal circa 3100 m² aan nieuwbouw worden gerealiseerd.
In het plangebied uitgevoerd archeologisch bureau- en karterend booronderzoek heeft duidelijk gemaakt dat het centrale gedeelte van het bestemmingsplangebied een verstoorde bodemopbouw kent. Hier is de archeologische verwachting bijgesteld van hoog naar laag. Eventuele archeologische resten zijn vermoedelijk niet in dit deel van het projectgebied aanwezig. Nader archeologisch onderzoek wordt hier niet noodzakelijk geacht. Uitvoering van de bestemming zal hier niet leiden tot onevenredige aantasting van archeologische waarden. De meldingsplicht bij Onze minister, namens deze de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, van een zaak die in dit gedeelte van het plangebied wordt aangetroffen en waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het een archeologische vondst betreft, blijft van kracht (Monumen-tenwet 1988, artikel 53, lid 1).
De overige delen van het plangebied hebben wél een intacte bodemopbouw. De aangetroffen archeologi-sche indicatoren wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een archeologische vindplaats in het gebied, mogelijk daterend in de periode Bronstijd – IJzertijd. De archeologische verwachting in deze gebieden blijft hoog. Vervolgonderzoek in de vorm van een waarderend proefsleuvenonderzoek is in het plangebied praktisch gezien niet mogelijk, vanwege de dichte begroeiing op het terrein. Daarom is aan de gronden met een hoge archeologische verwachting een dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ toegekend.
De in het plangebied aanwezige archeologische (verwachtings)waarden worden beschermd met behulp van een medebestemming ‘Waarde-Archeologie’ met daaraan gekoppeld een vergunningstelsel. Beoogde ont-wikkelingen dieper dan 40 cm beneden maaiveld kunnen alleen doorgang vinden onder de voorwaarde van aanvullend archeologisch onderzoek. Dit archeologisch onderzoek moet voldoen aan de richtlijnen in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie en aan door burgemeester en wethouders van de gemeente Ede gestelde voorwaarden.
Aanvullend archeologisch onderzoek is in deze gebieden niet noodzakelijk wanneer op basis van archeolo-gisch onderzoek, of naar het oordeel van een archeologisch deskundige namens de gemeente, is aangetoond dat archeologische (verwachtings)waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Dit geldt bijvoorbeeld indien aantoonbare technische maatregelen worden getroffen waardoor de archeologische (verwachtings)waarden in de bodem (in situ) kunnen worden behouden.