direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ooijsebrug 2a Groessen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De woonfunctie van het perceel Groenestraat 2 te Groessen wordt verplaatst naar een perceel aan de Ooijsebrug 2a in Groessen omdat de huidige woning onder een hoogspanningsverbinding ligt. De basis voor deze verplaatsing ligt in de uitkoopregeling van het Rijk. De gronden van het woonperceel Groenestraat 2 te Groessen krijgen een agrarische bestemming en de agrarische gronden voor het woonperceel aan de Ooijsebrug 2a in Groessen worden bestemd voor 'wonen'.

Voor deze beide percelen wordt een nieuwe juridische regeling in één bestemmingsplan opgenomen. De gemeente en initiatiefnemer zijn met elkaar tot overeenstemming gekomen om uitvoering te geven aan deze verplaatsing.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het perceel Groenestraat 2 te Groessen, kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie I, nummer 778, ligt globaal ten zuidoosten van Loo en ten westen van Groessen in het buitengebied van Duiven. De ontsluiting vindt plaats vanaf het perceel Groenestraat 2.

Op onderstaande luchtfoto is de ligging van het huidige woonperceel aangegeven waarbij ook de hoogspanningsverbinding goed zichtbaar is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0001.png"

Afb. Ligging van het plangebied Groenestraat 2 te Groessen

Het perceel aan de Ooijsebrug 2a in Groessen, kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie H, nummer 359 betreft onbebouwde agrarische gronden ten zuidoosten van de T-splitsing Ooijsebrug en De Aa. Het perceel ligt globaal ten zuidoosten van Groessen in het buitengebied van Duiven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0002.png"

Afb. Ligging van het plangebied Ooijsebrug 2a

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied voor beide percelen ligt binnen het bestaande bestemmingsplan “Buitengebied 2013” van de gemeente Duiven. De gemeenteraad van Duiven heeft het bestemmingsplan ''Buitengebied 2013' op 1 juni 2015 vastgesteld.

De gronden van het perceel Groenestraat 2 te Groessen zijn bestemd voor:

  • Wonen - 1 met de bouwaanduiding 'twee-aaneen'
  • Leiding - Hoogspanningsverbinding
  • Tuin
  • Waarde - Hoge archeologische verwachting

Op onderstaande afbeelding is het bestaande woonperceel aan de Groenestraat 2 te Groessen rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0003.png"

Afb. uitsnede verbeelding perceel Groenestraat 2

De gronden van het perceel Ooijsebrug 2a te Groessen zijn bestemd voor:

  • Agrarisch
  • Waarde - Hoge archeologische verwachting

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0004.png"

Afb. uitsnede verbeelding perceel Ooijsebrug 2a

Om het initiatief te kunnen uitvoeren moet het geldende bestemmingsplan deels worden herzien. De gemeente is bereid om onder voorwaarden medewerking te verlenen aan het voorliggende initiatief. Hiervoor dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Ontstaansgeschiedenis en ruimtelijke structuur

De natuurlijke ondergrond in Duiven wordt met name gekenmerkt door structuren veroorzaakt door het rivierensysteem van de Rijn en de IJssel. Opduikingen aan het oppervlak in de vorm van rivierduinen, oude stroomruggen van meanders en terrasresten, zijn in het reliëf in verschillende mate zichtbaar. Door de onophoudende riviersedimentatie liggen de oudste opduikingen inmiddels het diepst in het landschap (ter hoogte van de huidige komgronden), terwijl de jongere stroomruggen hoger liggen (bijvoorbeeld ter plaatse van het huidige Groessen).

Deze opduikingen - van nature hoger gelegen plekken in het landschap - vormden in de tijd voor de bedijking vanzelfsprekend de plaatsen waar men zich ging vestigen. Zo is Duiven ontstaan op een oude rivierdonk, Loo op een stroomrug van een oude Rijnmeander, en Groessen en buurtschap Helhoek op gronden die zijn ontstaan bij een oeverwaldoorbraak. Ook het bebouwingslint aan de Rouvenenstraat in het kommengebied is bijvoorbeeld duidelijk gelegen op een opduiking van terrasresten van de Rijn, die gedurende het geologisch tijdvak het Pleistoceen bovenlangs Montferland stroomde via het tracé van de huidige oude IJssel. Ook in de verkaveling zijn een aantal van riviergerelateerde structuren nog duidelijk herkenbaar.

In het stroomgebied van de Oude IJssel, IJssel en Rijn vormen de rivierduinen en rivierterrassen op veel plaatsen de hoogste en oudste landschappen. Ze vormen reeds gedurende vele duizenden jaren hooggelegen locaties die al vanaf het Laat Paleolithicum voor de mens zeer aantrekkelijk waren als vestigingslocatie. Op vrijwel alle rivierduinen langs de rivieren zijn archeologische vindplaatsen aanwezig. Het gebied bood ruimschoots bestaansmogelijkheden voor groepen jager-verzamelaars en later voor de eerste landbouwers. Vooral de hogere gronden boden vanaf het Neolithicum voldoende mogelijkheden voor een eenvoudige vorm van landbouw. In het plangebied ontstonden vanaf de Bronstijd (vanaf circa 2.000 voor Chr.) verschillende agrarische nederzettingen. Deze worden vanaf de Karolingische tijd reeds schriftelijk vermeld.

Het landschap van beide locaties is gevormd door de aanwezigheid van de Rijn en IJssel. De locaties liggen in de de rivierenzone van de landschappelijke hoofdstructuur met daarin:

1. de uiterwaarden;

2. het dynamisch rivierenlandschap;

3. het reliëfrijke stroomruggenlandschap;

4. een kleinschalig oud cultuurlandschap met de dorpen Groessen en Loo;

In de Structuurvisie Duiven en in het Ontwikkelingskader Buitengebied Duiven geeft de gemeente haar visie op het landschap. Binnen zowel de structuurvisie als het ontwikkelingskader is het gemeentegebied opgedeeld in deelgebieden. De locaties van beide percelen liggen in de oeverwallenzone: Op de oeverwal wordt de ligging van de wegen en de perceelsgrenzen gestuurd door reliëf en bodemgesteldheid. Omdat deze door meanderende rivieren zijn ontstaan, hebben de wegen in dit gebied een kronkelig verloop. Tussen Westervoort, Zevenaar en Duiven liggen gebieden die behouden moeten blijven als niet-stedelijke zone zodat de kernen niet aan elkaar zullen groeien.

Het nieuwe perceel aan de Ooijsebrug 2a is op de oeverwalzone gelegen. De locatie ligt in een gebied waarvan de structuur in sterke mate werd bepaald door het agrarisch gebruik van de gronden. Het perceel is onbebouwd geweest. Zie volgende afbeeldingen van een topografische kaarten uit 1850 en 1900.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0005.png"

Afb. Topografische kaart (1850)

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0006.png"

Afb. Topografische kaart (1900)

2.2 Bestaande situatie van het plangebied

Het plangebied aan de Groenestraat 2 ligt in het buitengebied van de gemeente Duiven en wordt na het beëindigen van de woonfunctie en de sloop van de gebouwen bestemd voor 'agrarisch' en als zodanig weer in gebruik genomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0007.png"

Afb. Huidige situatie met ligging nieuw plangebied met nieuw woonperceel

De gronden van de nieuwe woonlocatie aan de Ooijsebrug 2a hebben een agrarische functie. Op onderstaande afbeelding is de ligging van het nieuwe woonperceel weergegeven.

 

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk is in een aantal subparagrafen een korte beschrijving opgenomen van de relevante beleidskaders van de verschillende overheden voor het voorliggende bestemmingsplan. Elke subparagraaf wordt afgesloten met conclusie.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Regeling specifieke uitkering aankoop woningen onder een hoogspanningsverbinding

Alle voor het publiek toegankelijke plaatsen bij hoogspanningslijnen in Nederland voldoen aan de aanbeveling van de Europese Unie dat het magneetveld daar niet sterker mag zijn dan 100 microtesla. Er is in Nederland dan ook nergens sprake van een onveilige situatie. Het kabinet erkent echter dat er een maatschappelijke wens is ontstaan om bewoners ook in bestaande situaties waar hoogspanningsverbindingen en woningen zich dichtbij elkaar bevinden, te ontlasten.

Het kabinet wil aan deze wens tegemoet komen door binnen bevolkingskernen het verplaatsen of onder de grond brengen van hoogspanningsverbindingen ('verkabelen') te stimuleren. Waar dit niet mogelijk is (buiten bevolkingskernen of bij 220 en 380 kiloVolt-verbindingen) is het beleid erop gericht bewoners de mogelijkheid te bieden om hun woning door de overheid te laten kopen. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een uitkering is uitgewerkt in de Regeling specifieke uitkering aankoop woningen onder een hoogspanningsverbinding.

Ten eerste is van belang dat het uitkopen op vrijwillige basis geschiedt. Ten tweede vindt het uitkopen alleen plaats bij woningen die loodrecht onder een bestaande hoogspanningsverbinding staan. Ten derde moet het aankopen van woningen leiden tot structurele beëindiging van de bewoning op de betreffende locatie. Een aangekochte woning dient derhalve aan het woningaanbod te worden onttrokken.

Gemeenten hebben kennis van de lokale situatie en beschikken over de benodigde bevoegdheden op het terrein van de ruimtelijke ordening. Gemeenten zijn daarom het best geëquipeerd om voorafgaand aan de uitkoop in te schatten of voor een bepaalde locatie met succes de bestemming kan worden gewijzigd. Om die reden ligt het voor de hand dat het aankopen van woningen door de gemeenten plaatsvindt. Deze regeling heeft dan ook de vorm van een specifieke uitkering aan gemeenten voor de aankoop van bepaalde woningen. De eigenaar van een dergelijke woning kan zich melden bij de gemeente en aangeven dat hij of zij gebruik wil maken van de mogelijkheid tot uitkoop. Op gemeentelijk niveau wordt afgewogen wat het effect is van het beëindigen van de woonbestemming op de desbetreffende locatie, al dan niet in samenhang met andere nabijgelegen woningen waarvoor uitkoop tevens aan de orde is. En welke mogelijkheden er zijn om de woning/het perceel een andere bestemming te geven. Op grond van deze afwegingen zal het college van burgemeester en wethouders besluiten of tot aankoop wordt overgegaan. Indien een woning wordt aangekocht kunnen op grond van deze regeling de kosten die met het aankopen en overdragen van de woning gepaard gaan als specifieke uitkering door het Rijk aan de gemeente worden uitgekeerd. Dit is mogelijk gedurende vijf jaar na inwerkingtreding van de regeling.

Samen met gemeenten is bepaald welke woningen voor uitkoop in aanmerking komen. Dit geldt voor ongeveer 385 woningen in 82 gemeenten. De gemeente krijgt de kosten vergoed door het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK).

Op onderstaande afbeelding is aangegeven dat er in de gemeente Duiven 1 woning in aanmerking komt voor uitkoop.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0008.png"

3.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Wel zijn er 13 nationale belangen opgenomen in de SVIR, die nader zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen.
Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd en ook in het Barro opgenomen. De ladder is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 2). Dit artikel bepaalt dat een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies gebaseerd dient te zijn op een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en om overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”

Het beter benutten van het bestaand stedelijk gebied kent randvoorwaarden en een concurrerende ruimtevraag die wordt opgelost door maatwerk te bieden binnen de kaders die wet- en regelgeving stellen. Uitgangspunt hierbij is een goede ruimtelijke ordening gericht op een duurzame ruimtelijke kwaliteit. Met de huidige maatschappelijke opgaven op o.a. het gebied van klimaat en energie is het duidelijk dat er meerdere claims liggen op de ruimte binnen bestaand stedelijk gebied. Deze claims moeten onderling afgewogen worden om tot zorgvuldig ruimtegebruik en een duurzame ruimtelijke kwaliteit te komen. Het transparant en helder motiveren is de essentie van het werken aan een duurzame verstedelijking.

Aanpassing Ladder voor duurzame verstedelijking

Met ingang van 1 juli 2017 wordt het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. De belangrijkste wijzigingen betreffen:

  • een vereenvoudiging door het loslaten van de afzonderlijke 'treden' en,
  • het vervangen van het begrip «actuele regionale behoefte» door: behoefte. Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven.
  • het doorschuiven van de toepassing van de Ladder naar het uitwerkings- of wijzigingsplan

Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is, dat wil zeggen in aanvulling op de algemene vereisten van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden een rol spelen.

In paragraaf 3.2.4 Conclusie wordt nader ingegaan op de toetsing aan de Ladder.

3.1.4 Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.


Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wro heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.


Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Hoog Nederland omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De belangrijkste wateropgaven voor dit gebied zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en grondwaterkwaliteit.


Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen. Het NWP heeft een relatie met de beleids- trajecten voor de ondergrond en drinkwater. Dit plan bevat daarom verwijzingen naar de Structuurvisie Ondergrond die in ontwikkeling is en de vastgestelde Beleidsnota Drinkwater.

In december 2014 heeft de Minister een ontwerp Nationaal Waterplan voor 2016-2021 (NWP2) aangeboden aan de Tweede kamer. Het NWP2 vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015, inclusief alle tussentijdse wijzigingen. Dit NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het streven is gericht op een integrale benadering, door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in dit Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

Belangrijke onderdelen van dit plan zijn:

  • het rijksbeleid dat voortvloeit uit de deltabeslissingen (waterveiligheid, zoetwatervoorziening en ruimtelijke adaptatie);
  • ontwerp Beleidsnota Noordzee;
  • de verankering van afspraken die betrekking hebben op water vanuit energie (Energieakkoord), natuur (Natuurvisie), internationale inzet (Internationale Waterambitie) en bestuurlijke verhoudingen (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Bestuursakkoord Water en Deltaprogramma);
  • voldoen aan de Europese eisen voor waterkwaliteit, overstromingsrisico's en het mariene milieu door geactualiseerde plannen en maatregelenprogramma's op te nemen.

3.1.5 Waterbeleid van de 21e eeuw

De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.

Het Waterbeleid 21e eeuw breekt met de traditie van zoveel mogelijk pompen en zo snel mogelijk lozen. De waterbeheerders hebben samen gekozen voor een drietrapsstrategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk afgevoerd wordt, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen De strategie vasthouden, bergen, afvoeren betekent ook dat het water meer dan nu de kans krijgt om langzaam in de grond te zakken. Zo bestrijden we het watertekort. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.

In het kader van het actualiseren van bestemmingsplannen betekent dit dat het aanbeveling verdient om ook in het bestaand stedelijk gebied ruimte te reserveren voor waterberging; bijvoorbeeld door deze mogelijkheid toe te voegen aan een bestemming 'Groen'.

3.1.6 Externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

 

Toetsing

Volgens de Risicokaart Nederland zijn er in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen gevestigd die gevaarlijke stoffen opslaan of vervoeren. In de directe omgeving liggen ook geen buisleidingen. Ook vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over (vaar)wegen in de directe omgeving.

 

Conclusie externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

Zie verder onder par.5.9

3.1.7 M.e.r.-beoordeling

Bijna alle activiteiten die mensen ondernemen hebben milieugevolgen. Voor activiteiten die nadelige milieugevolgen kunnen hebben, kan het vereist zijn dat een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. De procedure voor de milieueffectrapportage is geregeld in de Wet milieubeheer. De uitvoeringsregels staan in het Besluit m.e.r.

In het Besluit m.e.r. staan de verschillende activiteiten, besluiten en overheidsplannen waarvoor het verplicht is een milieueffectrapportage te maken. Hierdoor wordt het milieubelang volwaardig meegewogen in de besluitvorming.

In het Besluit m.e.r. (gewijzigd 1 april 2011) wordt onderscheid gemaakt in de volgende typen m.e.r.:

  • m.e.r.-plicht;
  • m.e.r.-beoordelingsplicht;
  • vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht.

In het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten, plannen en besluiten genoemd waarvoor een m.e.r. in alle gevallen verplicht is als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden. Voor deze activiteiten moet een milieueffectrapportage worden opgesteld.

In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten, plannen en besluiten genoemd waarvoor een m.e.r. in alle gevallen verplicht is als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden. Voor deze activiteiten moet een milieueffectrapportage worden opgesteld.

Onderdeel B van de bijlage bij het Besluit m.e.r. bevat activiteiten die qua omvang onder de in onderdeel C genoemde drempel blijven. Voor deze situaties moet eveneens in alle gevallen als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden, per geval door middel van een m.e.r.-beoordeling worden vastgesteld of een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld.

De drempelwaarden in onderdeel D zijn indicatief. Om te beoordelen of voor een activiteit een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, kan niet alleen volstaan worden met het raadplegen van de drempelwaarden in onderdeel D. Er moet sinds de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 een extra stap doorlopen worden om na te gaan of er een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Dit wordt ook wel aangeduid met de term 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'.

Voor de bouw van één woning is geen vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig omdat de mogelijke nadelige milieueffecten gering zijn. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar hoofdstuk 5.

3.1.8 Conclusie

Mer-beoordeling

Relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over het plangebied zijn onderzocht en beschreven in hoofdstuk 5. Hieruit blijkt dat er geen nadelige milieueffecten zullen optreden bij de uitvoering van het voorliggende plan. Een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' kan daarom achterwege blijven.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er geen mer-beoordeling vereist is.

Overige aspecten

De ladder voor duurzame verstedelijking is nader uitgewerkt de ladder voor duurzaam ruimtegebruik van de provincie Gelderland. De toetsing aan deze ladder is opgenomen onder paragraaf 3.2.4.

De relevante water- en externe veiligheidsaspecten worden behandeld in paragraaf 5.7

Waterhuishouding en paragraaf 5.8. Externe Veiligheid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie

Op 9 juli 2014 en 24 september 2014 stelden Provinciale Staten respectievelijk de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beiden op 18 oktober 2014 in werking getreden.

De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd. De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:

  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.


Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder de locatiekeuze te beschrijven en te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.

3.2.2 Omgevingsverordening

De omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking van het beleid uit de Omgevingsvisie in regels. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. Voor de niet-grondgebonden landbouw stuurt de verordening op een 'plussenbeleid' (bovenwettelijke maatregelen) bij uitbreidingen. Een en ander volgens door de gemeenten/regio's nader uit te werken beleidskaders.

Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone

De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) beschermen tegen aantasting en heeft daarom regels opgenomen in de Omgevingsverordening. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities

De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het GNN. Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.

In het plangebied of in de directe nabijheid liggen geen gronden die deel uitmaken van het GNN of GO.

3.2.3 Waterplan Gelderland 2010 - 2015

Het Waterplan bevat het waterbeleid van de provincie en is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Het Waterplan Gelderland 2010 - 2015 is op 1 januari 2010 in werking getreden. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

Op de functiekaart van het Waterplan van de provincie Gelderland zijn de waterfuncties van het plangebied weergegeven. Hieronder staan alle aanwezige functies in het plangebied benoemd.

Stedelijk gebied

Elke kern heeft op grond van het Waterplan de basisfunctie 'stedelijk gebied'. Zowel in nieuw als in bestaand stedelijk gebied streeft de provincie naar een duurzaam watersysteem. Nadelige effecten op de waterhuishouding moeten in beginsel voorkomen worden. Hierbij wordt het water in de stad met het omringende watersysteem als één geheel beschouwd. De inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundige systeem zijn in stedelijk gebied gericht op:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van wateroverlast;
  • de ontwikkeling en het behoud van de natuur in het stedelijk gebied;
  • het voorkomen van zettingen;
  • het herbenutten van ontwateringswater voor drink- en industriewatervoorziening of voor herstel van verdroogde natuur;
  • het weren van de riolering van (diepe) drainage en instromend grond- en oppervlaktewater;
  • het beperken van de vuilbelasting door riooloverstorten en hemelwateruitlaten;
  • het beperken van de invloed van bronbemaling;
  • het realiseren van de basiskwaliteit voor oppervlaktewater.

Landbouw

Binnen de functie landbouw komt natte natuur verspreid in kleine elementen voor. In de gebieden met de functie landbouw is de inrichting en het beheer van het watersysteem allereerst gericht op:

  • een ontwateringsdiepte met aanvaardbare risico's voor wateroverlast en vervolgens minimale vochttekorten;
  • oppervlaktewaterpeilen die het meest voorkomende landbouwkundige grondgebruik accommoderen;
  • beschikbaarheid van oppervlaktewater voor het op peil houden van de grondwaterstand en voor beregening;
  • (zeer) lokale afstemming op verspreid liggende natuurelementen en waardevolle ecologie (vissen, waterplanten);
  • een grondwaterpeil in de veenweidegebieden dat niet verlaagd wordt ten opzichte van het maaiveld (wel het volgen van maaivelddaling). De maximale drooglegging in veenweidegebieden is 60 cm onder maaiveld.

3.2.4 Conclusie

Toetsing van het initiatief aan de ladder voor duurzame verstedelijking/duurzaam ruimtegebruik

De eerste vraag die beantwoord moet worden in het kader van deze toets is de volgende: is er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Wat onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) opgenomen. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Andere stedelijke voorzieningen betreffen volgens de Handreiking “accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure vallen”.

De voorgenomen ontwikkeling betreft de bouw van een woning op een nieuwe locatie omdat de oude woonlocatie onder een hoogspanningsverbinding ligt. Het Rijk heeft vanwege gezondheidsrisico's een uitkoopregeling opgesteld voor woningen onder hoogspanningsverbindingen. De initiatiefnemer maakt gebruik van deze regeling. De bouw van een nieuwe woning wordt op grond van de heersende jurisprudentie niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling.

Een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking kan daarom achterwege blijven. Het initiatief is derhalve niet in strijd met geldend provinciaal beleid.

Overige aspecten

De relevante wateraspecten worden behandeld in paragraaf 5.7 Waterhuishouding

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Duiven 2015

Er is er sprake van diverse veranderingen op verschillende ruimtelijke relevante beleidsterreinen. Zoals de besluitvorming van de rijksoverheid over de A15, het geheel vernieuwde landschapsbeleid, het detailhandelsbeleid, de ontwikkeling van energie-milieutechnologie op InnoFase en de herziening van de gemeentelijke nieuwbouwopgave. Weliswaar leiden deze ontwikkelingen niet tot een wezenlijk andere ruimtelijke hoofdstructuur, maar de veranderingen zijn zodanig van aard dat het nodig is om de Structuurvisie 2009 volledig te actualiseren, waarbij het sedert 2009 binnen onze gemeente nieuw ontwikkelde ruimtelijk relevante beleid is meegenomen.

Structuurvisie 2015 geeft duidelijkheid over de koers voor het gemeentelijk handelen en de ruimtelijke kaders die de gemeente hanteert bij het afwegen van initiatieven. Dit kan ook bijdragen aan het sneller doorlopen van procedures. Deze Structuurvisie biedt ook een inspiratiefunctie voor partijen in de samenleving om initiatieven te doen ontplooien.

De kwaliteit van de leefomgeving wordt hierbij als belangrijk economisch en sociaal-maatschappelijk goed gezien. Tegelijkertijd zorgt de economische crisis voor een bemoeilijking van de realisatie van al deze ambities. Dit brede scala aan ontwikkelingen heeft naast ruimtelijke gevolgen, ook gevolgen voor bijvoorbeeld de luchtkwaliteit, de waterhuishouding en de bodemkwaliteit, met andere woorden voor de milieukwaliteit in het algemeen. Om te voorkomen dat de samenhang tussen al deze ontwikkelingen uit het oog wordt verloren en er alleen op sectorale terreinen beleid en deelkeuzes worden gemaakt, is gekozen voor een integrale structuurvisie. De structuurvisie geeft de ontwikkelingsrichting van de gemeente voor de komende jaren. De uitgangspunten voor de visie zijn gebaseerd op de begrippen 'kwaliteit en duurzaamheid'. Dit betekent dat specifieke kwaliteiten moeten worden behouden en benut en dat is de (on)mogelijkheden van het gebied centraal staan en niet het functionele programma.

Het plangebied valt binnen de 'Agrarisch, oeverwallengebied' (zie volgende afbeelding, planlocatie in rode cirkel). Het oeverwallengebied kenmerkt zich door een kleinschalig cultuurlandschap en reliëfrijk stroomruggenlandschap. Het gebied heeft een wezenlijk andere structuur dan het open, laaggelegen ontginningslandschap van het kommengebied in het noorden. Het kleinschalige karakter wordt onderbroken door het polderlandschap van het Looveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0009.png"

Omvangrijke woningbouwinitiatieven in het oeverwallengebied zijn niet afweegbaar. Dit leidt tot

aantasting van de unieke landschappelijke kwaliteiten. Een nieuwe woning toevoegen aan het buitengebied is in beginsel niet meer mogelijk. Reden is dat er door de eerder genoemde trends maar een beperkte woningbehoefte is en er zijn in de afgelopen jaren al relatief veel aanvragen ingediend. We zien het slopen van agrarische opstallen voor woningen in het buitengebied niet meer als een duurzame oplossing. Het risico bestaat namelijk dat door een overaanbod op termijn leegstand in de slechtste delen van de voorraad in het buitengebied gaat ontstaan en ook in de kleine kernen Groessen en Loo. Dit vraagt om het zorgvuldig benaderen van dit vraagstuk en van nieuwe initiatieven hiertoe.

Door de relatief beperkte omvang van de ontwikkeling op de planlocatie aan de Ooijsebrug 2a, zal het karakter van het oeverwallengebied niet worden aangetast. Voorts wordt er geen nieuwe woning toegevoegd, maar is er sprake van een vervangende woning om een milieuhygiënisch knelpunt elders op te lossen.

3.3.2 Welstandsnota gemeente Duiven

In 2013 heeft de gemeenteraad van Duiven de nota Ruimtelijke Kwaliteit 'Samen Doen' vastgesteld, waarin de criteria zijn opgenomen, die burgemeester en wethouders dienen toe te passen bij de beoordeling van het uiterlijk van bouwwerken waarop een aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft.

De planlocatie valt binnen de zone 'buitengebied' waar een 'soepel' beleid (02) wordt gehanteerd. Dit houdt in dat bij de welstandsbeoordeling primair getoetst wordt op aspecten van situering, vorm en massa en gevelindeling. De burger is zelf verantwoordelijk voor de invulling van materialen, kleuren en de detaillering. Grote delen van de gebieden Woonwijken, Bedrijventerreinen en Landelijk gebied vallen hieronder.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0010.png"

Afb. Uitsnede Welstandsniveaukaart

Het behoud van de karakteristiek van het agrarisch gebied en agrarische bebouwing is van belang voor de identiteit van het landelijk gebied. Oude boerenerven vormen een unieke kwaliteit. Belangrijk is dat met respect voor de karakteristiek van een boerenerf wordt omgegaan en dat wordt aangetoond dat een plan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit en de vitaliteit van het landelijk gebied.

Voor nieuwe woonbebouwing in het buitengebied worden getoetst aan de volgende criteria.

- nieuwbouw sluit aan bij de ritmiek van de bestaande bebouwing in de omgeving;

- bij (vervangende nieuwbouw) c.q. nieuwe woningen / erven dient er sprake te zijn van een ensemblewerking van de bebouwing rondom een compact verharding (erf);

- toepassing van een kap is uitgangspunt, afgestemd op het (oorspronkelijke) hoofdgebouw;

- de bestaande samenhang en afwisseling in de vormgeving en kappen zijn richtinggevend;

- gevels passend in de gevelstructuur;

- gevels zoveel mogelijk afstemmen op de bestaande gevelopeningen;

- aanbouwen ondergeschikt en samenhangend met het hoofdgebouw;

- materiaal en detaillering in samenhang.

Het bouwplan wordt getoetst aan dit beleid. De nieuw te realiseren woning met bijgebouwen zal qua bouwstijl, massa, materiaal en kleurstelling aansluiten bij de reeds aanwezige bebouwing in de landelijke omgeving.

3.3.3 Landschapsontwikkelingsplan

In de uitwerking van het vastgestelde Ontwikkelingskader Buitengebied heeft de gemeente Duiven een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. In dit plan is de visie op gebied van natuur en landschap verder uitgewerkt en vertaald naar concrete uitvoeringsprojecten op het gebied van natuur en landschap. Daarnaast biedt het Landschapsontwikkelingsplan een toetsingskader voor initiatieven in het buitengebied. Het LOP is vastgesteld in 2014 en heeft een looptijd van 10 jaar.

De oeverwal - waarbinnen het plangebied is gelegen - bestaat uit hoog gelegen zandige en zavelige afzettingen van de Rijn. Van oudsher werd de vruchtbare grond gebruikt voor akkerbouw en fruitteelt. Zo ontstond een intensief bewoond gebied met veel boerderijen, dorpen met kronkelende wegen en kavelgrenzen (bepaald door verschillen in bodem en reliëf. Bijzondere elementen zijn hier de twee oude Rijnlopen Aa (bij Groessen) en Lee (langs het Looveld).

In het LOP wordt aandacht besteed aan de beeldkwaliteit en de inpassing van bestaande en nieuwe erven. Erven maken een belangrijk deel uit van de landschappelijke kwaliteit van het plangebied. Uitgangspunt daarbij is dat erven in samenhang zijn met het omringende landschap. Het gaat vooral om een goede visuele relatie tussen de erven en het landschap. Het LOP bevat een verplichting tot de aanleg van erfbeplanting bij nieuwe erven (of de uitbreiding van bestaande erven). Hiermee wordt op lokaal niveau een bijdrage geleverd aan de versterking van de landschappelijke kwaliteit. Op de vorenstaande afbeelding is het plangebied (rood cirkel) opgenomen in het oeverwallenlandschap (lichtgele kleur).

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0011.png"

Afb. uitsnede kaart visie op hoofdlijnen LOP

Voor een verantwoorde landschappelijk inpassing van het nieuwe erf met de gebouwen is een inrichtingsplan opgesteld. De volgende afbeelding geeft een impressie van deze nieuwe inrichting van het erf met bomen en hagen en de gebouwen. Zie verder ook onder paragraaf 4.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0012.png"

Afb. Inrichtingsplan planlocatie Ooijsebrug 2a Groessen

De geplande nieuwbouw is in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten van het LOP.

3.3.4 Conclusie

Het voorliggende bestemmingsplan dat voorziet in een nieuw bouwperceel voor een woning in het buitengebied is in overeenstemming met het gemeentelijke beleid en voldoet aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening om de volgende redenen:

  • de nieuwbouw levert geen beperkingen oplevert voor andere functies in de omgeving. Met de resultaten van verschillende onderzoeken wordt dit onderbouwd. In de omgeving van het plangebied zijn ook geen functies aanwezig die de nieuwe woning zouden belemmeren. Andere waarden in het gebied zijn niet in het geding.
  • de geplande nieuwbouw wordt samen met het erf op landschappelijke verantwoorde wijze verantwoord ingepast. Hiervoor is een inrichtingsplan opgesteld.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

De locatie aan de Groenestraat 2 te Groessen - waar de huidige woning van de initiatiefnemers staat - ligt onder een hoogspanningsverbinding. De aanwezigheid van deze verbinding levert (gezondheids)risico's voor deze bewoners. In verband hiermee hebben deze bewoners (en eigenaren) zich aangemeld om in aanmerking te komen voor de 'Regeling specifieke uitkering aankoop woningen onder een hoogspanningsverbinding'. De gemeente Duiven heeft dit verzoek onder voorwaarden gehonoreerd.

De bestaande woning aan de Groenestraat 2 te Groessen wordt gesloopt en de initiatiefnemers mogen een nieuwe woning bouwen op het perceel aan de Ooijsebrug 2a in Groessen. Op onderstaande afbeelding is aangegeven waar de nieuwe woning is geprojecteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0013.png"

Afb. situering bouwperceel met gebouwen

De grondvorm van de woning is rechthoekig en bestaat uit 1 bouwlaag met een kap. De verschijningsvorm van de nieuwbouwwoning lijkt op een kapschuur door de verschillende lage goothoogten en de verschillende hellingshoeken en oppervlakten van de dakvlakken. Aan de voorgevel van woning wordt een voorportaal aangebouwd en aan de achterzijde bevinden zich onder de kap twee veranda's. De goot- en bouwhoogte van de woning bedragen maximaal 3,5 en 7 meter. De oppervlakte van de woning mag maximaal 175 m2 bedragen.

De woning is zodanig ontworpen dat het geschikt is om mantelzorg te verlenen.

De berging/paardenstal heeft ook de vorm van een kapschuur. De goot- en bouwhoogte hiervan zijn maximaal 3 en 6 meter. De oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken (waaronder berging/paardenstal) mag maximaal 150 m2 bedragen en deze bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen een op de verbeelding opgenomen specifieke aanduiding.

Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van de te bouwen woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0014.png"

Afb. achteraanzicht woning met zijgevel

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0015.png"

Afb. vooraanzicht woning met zijgevel

4.1 Inrichting erf

Voor de inrichting van het erf is een inrichtingsplan gemaakt. Naast de geplande bebouwing is er voldoende ruimte voor het parkeren op het perceel voor de bewoners en bezoekers. Daarnaast blijft er veel ruimte over voor groenvoorzieningen in de vorm van hagen rondom het hoofdgebouw, solitaire bomen en groepjes bomen. De in-en uitrit wordt begeleid door een bomenrij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0016.png"

Afb. inrichtingsplan

4.2 Verkeer en parkeren

De ontsluiting van het perceel vindt plaats vanaf de Ooijsebrug. Binnen het perceel is voldoende ruimte aanwezig voor de aanleg van 3 parkeerplaatsen voor de bewoners en gasten.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden

In dit hoofdstuk wordt alle relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over de planlocatie besproken. Aan bod komen onder andere aspecten als bodem, geluid, externe veiligheid en flora & fauna.

5.1 Bodem

In augustus 2016 een verkennend bodemonderzoek inclusief asbestonderzoek uitgevoerd op het perceel Ooijsebrug 2a voor de bouw van een nieuwe woning. Op het perceel heeft een dierenschuilverblijf gestaan dat afgebrand is. Dit gedeelte van het plangebied is onderzocht.

De gronden van het nieuwe woonperceel hebben van oudsher een agrarische bestemming. Behoudens het dierenschuilverblijf is erop het perceel - voor zover dat onderzocht kon worden - geen bebouwing aanwezig geweest. Zie ook historische topografische kaart van circa 1850 in hoofdstuk 2.

Ook bij de gemeente Duiven zijn geen bronnen bekend, die anders doen vermoeden.

Conclusie

Uit de resultaten van het onderzoek van het onderzochte deel van het weiland aan de Ooysebrug te Groessen met de kadastrale aanduiding Duiven H 359 blijkt dat het perceel geschikt voor wonen is en dat het gebruik van de gronden overal toepasbaar is. Er is geen asbest aangetroffen.

De rapportage van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek is als bijlage 1 bij dit bestemmingsplan gevoegd.

5.2 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) staat dat voor een bestemmingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere gevoelige bestemmingen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai.

De gemeente heeft geluidbeleid vastgesteld te weten Nota geluidbeleid, d.d. 19 januari 2010. Het geluidbeleid kenmerkt zich door gebiedstypering en hieraan geluidsklassen in de vorm van ambitie en bovengrenzen toe te kennen. Het plangebied is gelegen in het gebied Buitengebied. De ambitiewaarde bedraagt 43 dB (rustig) en de bovengrens bedraagt 53 dB (onrustig).

Wanneer nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bebouwing worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige bebouwing. Daarom is er een akoestisch onderzoek verricht. De resultaten luiden als volgt.

Bij de projectie van een nieuwe geluidgevoelige bestemming binnen de zone van een weg is een akoestisch onderzoek verkeerslawaai noodzakelijk. De toekomstige woning is gelegen in de geluidszone van de wegen Ooijse Brug, De Aa en de Leuvensestraat. In het onderzoek wordt de geluidsbelasting op de woning inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader. Hieronder is een tabel opgenomen met een samenvatting van het toetsingskader.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0017.png"

De berekende geluidsbelasting is beknopt in de volgende tabel weergegeven. De volledige berekeningsresultaten zijn in bijlage van het geluidsrapport opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0018.png"

De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woning bedraagt maximaal 38 dB. Er vindt geen overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB plaats. Er vindt ook geen overschrijding van de ambitiewaarde plaats. Er gelden voor de realisatie van het plan vanuit akoestisch oogpunt geen beperkingen.

Conclusie

Het aspect geluid levert geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkelingen. De rapportage van het uitgevoerde geluidsonderzoek is als bijlage 4 bij dit bestemmingsplan gevoegd.

5.3 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet Luchtkwaliteit in werking getreden (wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteitseisen). Het Besluit Luchtkwaliteit is hiermee komen te vervallen. Met het in werking treden van de nieuwe regelgeving is de koppeling tussen ruimtelijke ontwikkelingen en de gevolgen voor de luchtkwaliteit flexibeler geworden. Belangrijk hierbij is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM). Ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven in principe niet meer afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De Algemene Maatregel van Bestuur niet in betekenende mate bijdragen (AMvB-NIBM) bepaalt wanneer de mate van luchtverontreiniging verwaarloosbaar is. Voor de periode tot het van kracht worden van het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) was het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor stikstofoxide (NO2) en fijn stof (PM10). Na verlening van de derogatie door de EU en de inwerkingtreding van het NSL per 1 augustus 2009 is de definitie van NIBM verschoven naar 3% van de grenswaarde.

De bouw van één woning heeft een geringe verkeersaantrekkende werking zodat dit niet leidt tot verslechtering van de luchtkwaliteit op het lokale wegennet.

Conclusie

Het aspect 'Luchtkwaliteit' levert geen beperkingen op ten aanzien van de ontwikkelingen.

5.4 Bedrijven en milieuzonering

Richtafstanden tot hindergevoelige functies worden bepaald op basis van de Brochure bedrijven en milieuzonering van de VNG. In de omgeving van het woonperceel liggen verschillende functies waarvoor richtafstanden zijn opgenomen in deze Brochure.

  • 1. In de brochure wordt voor dienstverlening ten behoeve van de landbouw - waaronder ook loonwerkbedrijven - een richtafstand van 50 meter gehanteerd tot milieugevoelige functies indien de brutovloeroppervlakte meer bedraagt dan 500 m2;
  • 2. Tot zorgboerderijen wordt een richtafstand van 30 meter aangehouden. Deze afstand komt overeen met afstanden tot verpleeginstellingen/kinderopvang;
  • 3. Op het perceel De Aa 34 is een tuinbouwbedrijf gevestigd. Voor een tuinbouwbedrijf (met kassen) wordt een richtafstand van 30 m gehanteerd

De geplande woning ligt op een afstand van:

  • 1. circa 55 m van het loonwerkbedrijf op het perceel Ooijsebrug 1 te Groessen;
  • 2. circa 150 m van de zorgboerderij op het perceel Ooijsebrug 2 te Groessen;
  • 3. circa 125 meter van het tuinbouwbedrijf op het perceel De Aa 34.

Op onderstaande afbeelding zijn de hierboven vermelde percelen voor het loonwerkbedrijf, zorgboerderij en tuinbouwbedrijf achtereenvolgend aangeduid met een paarse, bruine en groene kleur. Het plangebied is rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0019.png"

Conclusie

Deze functies in de omgeving leveren geen belemmeringen op voor de nieuwe woonfunctie omdat aan de vermelde richtafstanden kan worden voldaan.

Door deze ruime afstanden ondervinden de andere functies in de omgeving geen (milieu)hinder van de nieuwe woonfunctie.

5.5 Cultuurhistorie en archeologie

Archeologie

In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Deze wet is recentelijk geïntegreerd in de Erfgoedwet. Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. In die wet is vastgelegd dat de initiatiefnemer van een bodemverstorende ingreep betaalt voor de zorg van het (eventueel) aanwezige erfgoed en dit ook verder regelt. In de wet is bepaald dat de afweging binnen de Wro-procedures moet plaatsvinden.

De archeologische waarden in de gemeente Duiven zijn vastgelegd in het beleidsstuk 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' (RAAP, 15 mei 2007). Dit beleidsstuk vormt de basis voor het bestemmingsplan “Archeologie” (vastgesteld op 31 mei 2010) voor het grondgebied van de gemeente Duiven, waarin het omgevingsvergunningstelstel is opgenomen.

Conclusie

Het plangebied is gelegen binnen de gebiedsaanduiding “hoge archeologische verwachting 3”. Binnen deze bestemming is een omgevingsvergunning (uitvoeren van werken/werkzaamheden) en een nadere onderzoeksverplichting vereist voor bodemingrepen groter dan 500 m2 en een diepte van minimaal 0,5 m1. Hiervan is in het voorliggende plan geen sprake. Een onderzoek is niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0020.png"

Afb. Uitsnede archeologische verwachtingswaardekaart met ligging planlocatie in rode cirkel

Cultuurhistorische waarden

Daarnaast zijn in de gemeente Duiven cultuurhistorische waarden aanwezig in de vorm van herkenbare landschapstypen, historisch-bouwkundige waarden, oude wegenpatronen en historische dorpskernen. Dat laatste geldt specifiek voor de dorpskernen van Groessen en Loo.

Als relicten van de langdurige invloed van rivieren zijn er in het buitengebied ook cultuurhistorische waarden aanwezig in de vorm van terpen en twee crevassegeulen. Crevassegeulen ontstonden doordat de rivier geregeld door zijn eigen oeverwallen heen brak. Deze zijriviertjes worden gekenmerkt door een kort bestaan. De geulafzettingen vormen door de verschillende mate inklinking van de kleiafzettingen ten opzichte van het omringende terrein, (inversie)ruggen in het landschap.

Het Pannerdensch Kanaal verbindt de Nederrijn met het Bijlandsch Kanaal en werd gegraven tussen 1701 en 1709, aanvankelijk als verdedigingslinie zonder verbinding met Rijn en Waal. Het Pannerdensch Kanaal is aangelegd in een tijd van militaire conflicten met Frankrijk.

Een groot deel van het grondgebied van de gemeente Duiven (de gehele gemeente met uitzondering van de omgeving van Loo en Groessen) heeft cultuurhistorische betekenis heeft als voormalig inundatiegebied van de IJssellinie.

De nieuwe woonlocatie heeft geen nadelige effecten op de bestaande cultuurhistorische waarden omdat de gronden al decennia lang agrarisch gebruik worden.

Conclusie

De uitvoering van het bestemmingsplan levert geen nadelige effecten op voor de archeologische en cultuurhistorische waarden.

5.6 Natuur en landschap

Bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen natuurwaarden en wettelijk beschermde soorten of wettelijk beschermde gebieden in het geding zijn. Om de natuurwaarden van de planlocatie te kunnen beoordelen moet er getoetst worden aan hetgeen beschreven staat in de Wet natuurbescherming.

Het doel van de Wet natuurbescherming is het in stand houden en met rust laten van de planten en diersoorten die in het wild voorkomen. Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden activiteiten te verrichten die leiden tot aantasting van te beschermen soorten en van hun voortplantingsplaats, vaste rustplaats of vaste verblijfplaats. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van gebieden die om hun ecologische waarde beschermd moeten worden. Daaronder vallen onder andere de zogenaamde Natura 2000-gebieden en de natuurmonumenten.

De provinciale omgevingsvisie bevat beleid voor de Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone. De kernkwaliteiten en omgevingskwaliteiten mogen niet significant worden aangetast.

Onderzoek

Ten behoeve van het nieuwe woonperceel is in november 2017 een quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. De belangrijkste resultaten hiervan luiden als volgt.

Broedvogels

Alle aangetroffen en te verwachten vogelsoorten zijn beschermd krachtens Wet natuurbescherming. Ontheffing voor deze diergroep is niet mogelijk. Dit betekent dat het verstoren, verontrusten, doden en anderszins nadelig beïnvloeden van deze soortgroep niet is toegestaan. Voor vogels geldt dat deze tijdens de broedperiode het meest gevoelig zijn voor verstoring. De rest van het jaar zijn zij flexibeler en is de kans op nadelige effecten door de werkzaamheden voor de individuen aanzienlijk minder. Hierdoor is het raadzaam met de werkzaamheden te starten buiten het broedseizoen of, voorafgaand aan het broedseizoen het gebied ongeschikt maken als broedplek. Als de werkzaamheden in volle gang zijn bij aanvang van het broedseizoen, is het verstoringeffect op (broed)vogels minimaal. Het broedseizoen ligt, afhankelijk van de weeromstandigheden en aanwezige soorten, ruwweg tussen 15 maart en 15 juli. Broedgevallen buiten deze periode zijn ook beschermd.

In de directe omgeving van de onderzoekslocatie zijn wel waarnemingen van kerkuil en vastgestelde nestlocaties van steenuil en ooievaar aanwezig.

Gezien de grootte van de territoria, in combinatie met voldoende alternatief leefgebied is van aantasting van het functionele leefgebied van kerkuilen geen sprake.

Op de onderzoekslocatie is geen sprake van een vaste rust- of voortplantingsplaats voor de steenuil. Het grasland-perceel is zeer waarschijnlijk onderdeel van het foerageergebied van een steenuil. Dergelijke plekken worden niet gerekend tot de vaste rust- en verblijfplaatsen, maar zijn mogelijk wel onderdeel van de functionele leefomgeving die hoort bij de voortplantingsplaats. De voorgenomen werkzaamheden tasten mogelijk het functionele leefgebied van de steenuil aan.

Op circa 200 meter van de onderzoekslocatie is een ooievaarsnest aanwezig en tijdens het veldbezoek op 24 november 2017 is een ooievaar in de directe omgeving van het nest aangetroffen. Het leefgebied van de ooievaar betreft extensief beheerde weilanden in veenweidegebieden en weilanden in uiterwaarden. Dergelijke gebieden die als primair leefgebied dienen om te foerageren zijn veelvoudig aanwezig in het nabijgelegen Rijnstrangengebied. De onderzoekslocatie is door het intensieve beheer minder geschikt en zal incidenteel als secundair foerageergebied dienen. Dergelijk secundair leefgebied is in de directe omgeving van de onderzoekslocatie voldoende aanwezig. Het is dan ook uit te sluiten dat de voorgenomen werkzaamheden een negatieve invloed hebben op het functionele leefgebied van de ooievaar.

Mede door de hoge graasdruk is het niet aannemelijk dat boerenlandvogels zoals gele kwikstaart en graspieper op de onderzoekslocatie broeden.

Omdat op de onderzoekslocatie geen bomen, opgaande vegetatie of bebouwing voorkomen zijn nesten van spechten en mezen, of makers van grote nesten, zoals ekster en zwarte kraai op de onderzoekslocatie uit te sluiten.

Andere beschermde dier- en plantensoorten komen niet voor op de locatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de resultaten wordt kortheidshalve verwezen naar de bijlagen van deze toelichting.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, Rijntakken, bevindt zich op circa 350 meter afstand ten noorden van de onderzoekslocatie.

Natuurnetwerk Nederland

De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk. De onderzoekslocatie ligt echter wel in de nabijheid van een gebied, behorend tot het Natuurnetwerk Nederland. Het meest nabijgelegen gebied bevindt zich circa 350 meter ten noorden van de onderzoekslocatie. Het betreft "Rijnstrangengebied en Gelders Eiland".

De onderzoekslocatie is op 350 meter afstand van een onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland gelegen. Door de voorgenomen plannen op de onderzoeklocatie in combinatie met de afstand en de barrière die de dijk vormt, zullen de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland derhalve niet worden aangetast.

Eén van de kernkwaliteiten van het deelgebied is het leefgebied van de steenuil. Uit het nader onderzoek zal moeten blijken welke maatregelen nodig zijn om het leefgebied, en daarmee deze kernkwaliteit, te behouden. Daarnaast hebben steenuilen zeer kleine territoria. Werkzaamheden op ruim 350 meter van de grens van het Gelders natuurnetwerk zullen geen invloed hebben op territoria die in het Rijnstrangengebied liggen. Vervolgonderzoek in het kader van het Natuurnetwerk Nederland wordt niet noodzakelijk geacht.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel I. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en welke vervolgstappen eventueel nodig zijn, zoals soortgericht nader onderzoek of het volgen van vergunningtrajecten.

Tabel I. Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0021.png"

Conclusie

Het is niet uit te sluiten dat de onderzoekslocatie onderdeel is van het functionele leefgebied van de steenuil. Dit zal middels nader onderzoek vastgesteld moeten worden.

Inmiddels is er contact geweest met de Nestkasten werkgroep Zevenaar omtrent actueel gebruik en territoria in de omgeving. De werkgroep adviseerde de volgende maatregelen te nemen om het leefgebied van verschillende diersoorten te verbeteren:

  • het plaatsen van een kerkuilenkast tegen de te bouwen veldschuur. De juiste plek van deze kast is aangegeven;
  • het plaatsen van een torenvalkkast is vanwege de grootte van het perceel goed in te passen;
  • de aanleg van een poel voor o.a. amfibieën zou een positieve bijdrage leveren aan de fauna in het gebied ten goede komen. De poel moet niet te diep zijn ( ± 30 cm) en één keer in de 5 jaar droogvallen.

De rapportage van het uitgevoerde onderzoek is als bijlage 2 bij dit bestemmingsplan gevoegd.

5.7 Waterhuishouding

Met het doel om wateroverlast te voorkomen dienen gemeenten, ontwikkelaars en waterschap vroegtijdig met elkaar de wettelijk verplichte watertoetsdialoog aan te gaan. Het doel van de watertoets is de negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroeg stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Dit houdt in dat het waterschap in een vroeg stadium wordt betrokken om een wateradvies te geven over de omgang met water binnen de planlocatie.

Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf zoals geleverd door het Waterschap Rijn en IJssel. Deze waterparagraaf is onderdeel van, en hangt samen met een set van standaarden zoals die door het waterschap gehanteerd wordt. Als op één of meer vragen per waterthema Ja wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Inten- siteit  
Veiligheid   1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2.Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  


Nee


Nee  


2


2  
Riolering en
Afvalwater- keten  
1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1 m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ
3.Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  

Nee

Nee
Nee  

2

1
1  
Wateroverlast(oppervlakte- water)   1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500 m2
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak ?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes  

Nee

Ja

Ja

Nee  

2

1

1

1  
Opper- vlakte- water- kwaliteit   Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?
 
Nee   1  
Grond- waterover-last   1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?  
Nee

Nee
Nee  
1

1
1  
Grondwa- ter- kwaliteit
 
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking ?  

Nee  


1  
Inrichting en
beheer  
Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?
 


Ja

Nee  


1

2  
Volksge- zondheid   1.In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2.Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  



Nee

Nee  



1

1  
Natte Natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  

Nee

Nee

Nee

Nee  

2

2

1

1  
Verdroging   Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee   2  
Cultuurhis- torie   Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee   1  

Wateroverlast (oppervlaktewater)

Door de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie neemt het verhard oppervlak toe met circa 500 m2 (woning maximaal 175 m2 + bijbehorende bouwwerken maximaal 150 m2, toegangsweg, terrassen). Uitgangspunt bij deze ruimtelijke ontwikkeling is de bestaande waterhuishoudkundige situatie niet te verslechteren.

Er dient een berging voor een bui T=10+10% te worden gerealiseerd. De vuistregel voor het berekenen van waterberging is: 436 m3 waterberging per hectare verharding. Voor een oppervlak van 500 m2 betekent dit dat er 21,80 m3 moet worden geborgd.

Het hemelwater van de nieuwe bebouwing en van de verharding wordt afgekoppeld en wordt deels geïnfiltreerd in de bodem nabij de nieuwbouw in infiltratiekratten en wordt deels afgevoerd naar de aangrenzende agrarische gronden. Deze agrarische gronden zijn in eigendom van de initiatiefnemer. Daarnaast heeft de eigenaar nog mogelijkheden om op eigen terrein wadi's' en/of vijvers aan te leggen.

Conclusie

De uitvoering van het plan heeft geen nadelige effecten op het waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheer.

5.8 Verkeer en parkeren

Verkeer

Het aantal verkeerbewegingen binnen de gemeente Duiven neemt feitelijk door de verplaatsing van de woonfunctie af. In de omgeving van het woonperceel neemt het aantal verkeersbewegingen weliswaar toe, maar dit kan eenvoudig binnen de bestaande verkeersstromen worden afgewikkeld omdat het aantal verkeersbewegingen in zeer beperkte mate toeneemt.

Parkeren

Het bestemmingsplan bevat in artikel 14 een verwijziging naar de 'Parkeernormennota Duiven'. Om de parkeerbehoefte van het plan te bepalen is gebruik gemaakt van Parkeernormennota (febr. 2018). Duiven kiest voor grootte als differentiatiecriterium, zodat de parkeernormen duurzamer, dat wil zeggen minder afhankelijk van schommelingen, worden. Om tot een eerlijke en objectieve norm te komen wordt uitgegaan van de gebruiksvloeroppervlakte (GBO volgens NEN 2580). In onderstaande tabel zijn parkeernormen opgenomen voor de functie 'wonen'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0022.png"

 

De oppervlakte van de woning mag volgens de bouwregels maximaal 175 m2 bedragen. Voor een vrijstaande woning met een grotere GBO dan 135 m2 in het buitengebied geldt een parkeernorm van minimaal 2,4.parkeerplaatsen.

Het benodigde aantal aan te leggen parkeerplaatsen bedraagt 3 (afgerond). Op het perceel is voldoende ruimte beschikbaar om deze parkeerbehoefte te voorzien.

5.9 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de veiligheidsrisico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze externe veiligheidsrisico's dienen te worden beoordeeld voor twee risiconormen, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor beide risiconormen geldt hoe groter de afstand tussen planontwikkeling en risicobron, des te kleiner zal de impact van het plan zijn op de hoogte van het risico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico heeft tot doel om hetzelfde minimale beschermingsniveau te bieden voor iedere burger in Nederland. Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10_6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

Groepsrisico

Het groepsrisico is een afwegingsinstrument dat tot doel heeft een bewuste afweging te stimuleren over het risico op een ongeval met een groot aantal slachtoffers. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken.

Samen met de hoogte van groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van een nieuwe woning mogelijk. Op basis van de risicokaart (zie volgende afbeelding) van de provincie Gelderland wordt vastgesteld dat er geen risicovolle inrichtingen of bovengrondse en ondergrondse (buis)leidingen aanwezig zijn in de directe omgeving van het plangebied. Ook vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen over water of wegen plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED018-VS01_0023.png"

Conclusie

Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen externe veiligheidsrisico's aanwezig.

Hoofdstuk 6 Planopzet

6.1 Algemeen

6.1.1 Wat is een bestemmingsplan

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezenbestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van ‘werken’ (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

6.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regel worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • 1. Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één ‘enkel’ bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regel van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • 2. Via een aanduiding. Een aanduiding is een teken op de verbeelding dat betrekking heeft op een vlak op die kaart. Via een aanduiding wordt in de regels ‘iets’ geregeld. Dat ‘iets’ kan betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.

6.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en overige regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.

6.1.4 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Het doel van deze wet is om te komen tot een samenhangende beoordeling in één procedure van verschillende activiteiten die invloed hebben op de fysieke leefomgeving. De Wabo heeft tot gevolg dat verschillende vergunningen worden verleend in één besluit, de omgevingsvergunning. Ook de thans in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen vergunningen en ontheffingen vallen onder de Wabo. Voor het bestemmingsplan heeft dit gevolgen voor de gebruikte terminologie. Termen als ‘bouwvergunning’, ‘aanlegvergunning’, ‘sloopvergunning’ en ‘ontheffing’ zijn vervangen door ‘omgevingsvergunning ten behoeve van…’.

6.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.2.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

In de bestemmingsregels zijn de regels voor de verschillende bestemmingen omschreven. Elk bestemmingsartikel is, overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (uitgave 2012), in beginsel opgebouwd uit:

  • een bestemmingsomschrijving; een omschrijving van de doeleinden waarvoor de gronden zijn bestemd en de toegelaten bijbehorende bebouwing;
  • bouwregels; deze regels bevatten de voorgeschreven maatvoering van de bouwwerken;
  • nadere eisen;
  • afwijking van de bouwregels (indien van toepassing);
  • specifieke gebruiksregels (indien van toepassing);
  • afwijking van de gebruiksregels (indien van toepassing);
  • wijzigingsregels (indien van toepassing).

In dit bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:

Agrarisch

Enkele delen van het plangebied, die niet als tuin of woonperceel zijn bestemd, hebben de bestemming 'Agrarisch' (artikel 3) gekregen alsmede het perceel Groenestraat 2 waar de woonfunctie is komen te vervallen. Agrarische bebouwing ter plaatse komt niet meer voor. Bouwvlakken zijn derhalve niet opgenomen. In de regels is bepaald dat de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf of grondgebonden veehouderij, agrarisch natuurbeheer, extensief recreatief medegebruik, onverharde paden, water en voorzieningen voor de waterhuishouding. Omdat geen bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf in het plangebied aanwezig is, is in de regels uitgesloten dat gebouwen mogen worden gebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen wel worden gebouwd.

Tuin

De bestemming 'Tuin' (artikel 4) is toegekend aan de gronden gelegen bij de woonbestemming met uitzondering van de gronden ten westen van het woonperceel. Op gronden met deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en uitbouwen in de vorm van erkers (behorende bij de aangrenzende woningen in de bestemming ‘Wonen - 1’) toegestaan. Bij omgevingsvergunning kunnen via een afwijkingsbevoegdheid meer bouwmogelijkheden worden toegestaan.

 

Wonen - 1

De bestemming 'Wonen - 1' (artikel 5) is van toepassing op het woonperceel, met uitzondering van de gronden voor de woningen die als ‘Tuin’ of 'Agrarisch' zijn bestemd. De geplande woning

De maximale goot- en bouwhoogte bedragen 6 meter en 9 meter. Voor de vrijstaande woningen geldt een maximale oppervlakte van 175 m². Bijgebouwen zijn toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 75 m².

Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing

De aanleg, het beheer en de instandhouding van de landschappelijke inpassing is verplicht en gekoppeld aan het gebruik van de gronden voor een woning . Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan moet de maatregelen uit het inrichtingsplan worden uitgevoerd

Leiding - Hoogspanningverbinding

De dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' (artikel 6) is opgenomen ten behoeve van de bescherming van het hoogspanningsverbinding. Het bouwen en het uitvoeren van werkzaamheden in de nabijheid van deze verbinding is aan stricte regels gebonden.

Waarde - Hoge archeologische verwachting

De dubbelbestemming 'Waarde - Hoge archeologische verwachting' (artikel 7) regelt dat bij een verstoringsoppervlakte groter dan 500 m² een omgevingsvergunning vereist is. Het is verboden om zonder deze vergunning werkzaamheden (met een oppervlakte van meer dan 500 m²) uit te voeren die dieper de bodem ingaan dan 50 cm.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Het Besluit ruimtelijke ordening vermeldt dat een onderzoek moet worden verricht naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Volgens de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Van een dergelijk bouwplan is in dit geval sprake. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen, onder meer als het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

In het voorliggende geval gaat het om een particulier initiatief, waarbij sprake is van realisering van een extra bedrijfsgebouw. De kosten van de met dit project gemoeide werkzaamheden, alsmede de kosten voor de opstelling van het voorliggende bestemmingsplan worden door de initiatiefnemer gedragen. De gemeente en de initiatiefnemer hebben hierover een anterieure overeenkomst gesloten. Het kostenverhaal voor de gemeente is hierdoor voldoende verzekerd. Er zal dus geen exploitatieplan worden vastgesteld.

De financieel-economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is daarmee geborgd.

7.2 Procedure

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 29 maart 2018 tot en met 9 mei 2018 voor een ieder ter inzage gelegen. In deze periode zijn wel/geen zienswijzen kenbaar gemaakt.