Plan: | Kleine Kernen, Emper Molen 3 - 10 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0213.BPKKEMPE50001-va01 |
Op de locatie Empermolen 3, 4, 6, 8 en 10 te Empe is het bedrijf van initiatiefnemer gelegen. Het betreft een bedrijfslocatie, grenzend aan de kom van Empe, waarvan de gebouwen worden verhuurd aan derden. Voorheen was de locatie in gebruik als op- en overslag van kunstmest en veevoer. De oude molenromp van de Emper Molen en de voormalige molenaarswoning maken tevens onderdeel uit van de locatie. Er is een plan uitgewerkt voor herontwikkeling van de locatie waarbij oude gebouwen worden gesloopt, karakteristieke gebouwen een nieuwe functie krijgen en nieuwe woningen worden teruggebouwd.
Voor de functieverandering is door het Gelders Genootschap een erfadvies opgesteld. Dit erfadvies is verder uitgewerkt tot een inrichtingsplan door Stichting Landschapsbeheer Gelderland. Beide documenten zijn als uitgangspunt gebruikt voor de regeling en verbeelding van dit bestemmingsplan en zijn als bijlage bij deze toelichting gevoegd.
Het bedrijf heeft op grond van het vigerende bestemmingsplan Kleine Kernen de bestemming 'Bedrijf'. De voorgenomen ontwikkeling is op grond van dit bestemmingsplan niet mogelijk. Door middel van deze herziening van het bestemmingplan Klein Kernen wordt het planologisch mogelijk gemaakt om bestaande gebouwen te gebruiken en te verbouwen als woning (drie woningen) en drie nieuwe woningen te realiseren waarvan 1 verplaatsing en herbouw van de bestaande bedrijfswoning.
Het plangebied bevindt zich in aan de rand van de kom van het dorp Empe in de gemeente Brummen. Het plangebied is gelegen aan de Empermolen. In de nabijheid van de locatie liggen met name burgerwoningen en enkele bedrijven (niet agrarisch). De dichtst bijgelegen woning bevindt zich ten noorden van de planlocatie op circa 10-12 meter afstand van de rand van het plangebied (Breestraat 18). De woning ten zuiden van het plangebied is de woning van initiatiefnemer. Het dichtst bijgelegen agrarisch bedrijf ligt ten zuidoosten op circa 590 meter afstand (Weg naar Voorst 248 Zutphen). Op circa 350 m in westelijke richting ligt tevens een bedrijf (Breestraat 3). Deze locatie heeft geen agrarische bestemming, maar wel een vergunning voor het houden van dieren. De bijbehorende woning heeft een woonbestemming.
Op de navolgende afbeelding is de globale ligging van het plangebied weergegeven. De exacte begrenzing van het plangebied is op de verbeelding van dit bestemmingsplan weergegeven.
Globale ligging plangebied (bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Voor het plangebied geldt op dit moment het bestemmingsplan 'Kleine Kernen' dat op 28 maart 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad van Brummen. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'bedrijf' (artikel 4). Gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor:
Verder geldt voor de locatie de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologische verwachting hoog' en de functieaanduidingen 'bedrijfswoning', 'detailhandel' en 'kantoor'.
Een uitsnede van verbeelding van het vigerend bestemmingsplan is onderstaand weergegeven.
Figuur 2. Uitsnede plankaart bestemmingsplan
In de bestemming 'Bedrijf' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming te wijzigen naar de bestemming wonen (artikel 4.5). Deze wijzigingsbevoegheid voorziet echter niet in het realiseren van extra (rood voor rood) woningen. De ontwikkeling wordt daarom door middel van een herziening van het bestemmingsplan mogelijk gemaakt.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader weergegeven, waarna in hoofdstuk 4 de haalbaarheid van het plan aangetoond wordt voor wat betreft verschillende milieuaspecten. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische planopzet en hoofdstuk 6 geeft informatie over de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 ten slotte gaat in op de resultaten van de procedure.
In verband met de voorgenomen functieverandering is door het Gelders Genootschap een erfadvies opgesteld. Hierin is de bestaande situatie beschreven en zijn adviezen gegeven ten aanzien van de inrichting van het perceel in de gewenste situatie. In dit hoofdstuk zijn delen van het erfadvies verwerkt. Het complete erfadvies is als bijlage 1 aan deze toelichting toegevoegd.
Het landschap
De locatie ligt op de oeverwal van een oude IJsselarm, aan de rand van het dorp Empe. De oeverwallen liggen iets hoger dan het omliggende landschap. Door de hogere ligging ontstonden daar de dorpen en bewoning. Een veilige plek in het regelmatig overstromende rivierlandschap. Ten oosten van de locatie ligt een oude rivierarm van de IJssel die nog wat verder oostelijk ligt. Aan de westzijde gaat het landschap over in een jong ontginningslandschap met een regelmatige en rechtlijnige verkaveling. De oeverwal zelf is kleinschalig en onregelmatig. Weiden, akkers en bebouwing wisselen elkaar af langs bochtige wegen. Dit geldt ook voor de Empermolen, een oud pad dat slingert tussen de Breestraat en de Rijksweg.
Tot 1945 torende de molen boven het landschap en omliggende gebouwen uit. Vanwege de wind werd beplanting (en bebouwing) rondom het complex laag gehouden. De beplanting is nu met name aan de westzijde uitgegroeid tot een flinke houtsingel. Het erf heeft aan deze zijde, mede door de tuinen rondom de huizen een groene uitstraling. De oostzijde is open waardoor de loodsen, mede door de gevels van damwanden, en het grote oppervlak aan verharding nadrukkelijk aanwezig zijn in het landschap.
De bebouwing
Binnen het plangebied staat de oude molenromp centraal. Van oudsher is op de locatie de Emper Molen gelegen. De molen is in 1836 gebouwd. In 1945 is de molen door oorlogshandelingen verwoest en gedeeltelijk afgebrand. De restanten van de molen, het stenen onderstuk ofwel de molenromp, zijn momenteel nog aanwezig. Tevens is de oude molenaarswoning nog intact. Dit karakteristieke gebouw heeft een lage eerste verdieping met een plat dak zodat de windvang van de molen niet beperkt werd. Dit gebouw is in gebruik als kantoor en opslag. Rondom de molenromp zijn de laatste decennia een aantal bedrijfshallen gebouwd. De molen met bijbehorende gebouwen hebben tot 1999 dienst gedaan als op- en overslag van kunstmest en veevoer met tevens aan- en verkoop van deze producten voor de agrarische sector. Na 1999 zijn de bedrijfshallen verhuurd aan diverse bedrijven. Tot op heden zijn de meeste gebouwen nog in gebruik. Op de locatie is een bedrijfswoning gelegen (Empermolen 6). Deze bedrijfswoning wordt momenteel niet bewoond. Op de locatie staat in de tuin van de molenaarswoning een oude kas, afkomstig van een landgoed. De molen en de molenaarswoning zijn door de omliggende bebouwing nauwelijks zichtbaar.
In de bedrijfshallen zijn volgens het bestemmingsplan verschillende activiteiten toegestaan (milieucategorie 1 en 2), waaronder vervaardiging van voedingsmiddelen, houtindustrie, aannemersbedrijven, handel in en reparatie van auto's en groothandel.
Figuur 3: Empermolen, circa 1915
Figuur 4. Huidige situatie. Bron: Erfadvies Empermolen
A = spoorlijn
B = Rijksweg N345
C = omzoming bomen/struiken
D = weiland
E = Empermolen, deze weg loopt tussen de gebouwen door richting het zuiden
F = molenromp
G = molenaarswoning
H = bedrijfswoning (geel omlijnd)
I = woning initiatiefnemer, buiten plangebied
J = opslagloodsen
K = oude kas
De te slopen bebouwing op het perceel bestaat uit de loodsen en een bijgebouw van de bedrijfswoning (rood omlijnd) en de bedrijfswoning (geel omlijnd). De totale oppervlakte van deze bebouwing bedraagt circa 1500 m2. De bedrijfswoning wordt elders op de locatie herbouwd.
Toelichting doorlooptijd
Op 3 juli 2013 hebben Burgemeester & Wethouders een positief principebesluit genomen. In dit besluit staat een termijn van één jaar waarbinnen een ontwerpbestemmingsplan ingediend moest worden. Dit is een termijn van orde. Om meerdere redenen was het niet mogelijk binnen deze termijn een ontwerpbestemmingsplan in te dienen.
Na het principebesluit kwam in het najaar van 2013 de discussie rondom de gemeentelijke woningbouwprogrammering met de provincie Gelderland op gang (vermindering bouwplannen woningen). Pas in april 2014 kwam er groen licht vanuit de provincie en de gemeente. Met het uitwerken van de plannen is gewacht totdat er meer duidelijkheid was of het plan ook daadwerkelijk door kon gaan. De termijn van één jaar kon om deze reden niet gehaald worden. In de zomer van 2014 zijn vervolgens conceptadviezen opgesteld door het Gelders Genootschap (GG, ervenconsulent) en Stichting Landschapsbeheer Gelderland (SLG, landschappelijke inpassing) inzake de erfopzet. Deze plannen moesten eerst duidelijk zijn voordat met de externe onderzoeken een start kon worden gemaakt aangezien de situering van de woningen een grote rol spelen. In het najaar van 2014 zijn de plannen van het Gelders Genootschap definitief gemaakt.
In het voorjaar van 2015 is het akoestisch onderzoek uitgevoerd en heeft afstemming met defensie inzake de buisleiding plaatsgevonden. Tevens vond er afstemming plaats met de buurt in de vorm van een informatieavond. Hierbij werd duidelijk dat er één omwonende graag wilde dat de plannen aangepast zouden worden. Hier is samen met de ervenconsulent van het Gelders Genootschap naar gekeken en begin 2016 heeft er overleg met een aanwonende plaatsgevonden. Op basis van de opmerkingen van de aanwonende is de situering van het plan wat bijgesteld. In het voorjaar van 2015 heeft de provincie Gelderland het definitieve plan vastgesteld voor de N345 'bocht bij Empe'. Aangezien deze provinciale weg dicht bij het plangebied is gelegen, heeft aanpassing van onder andere de rijsnelheid op deze weg invloed op de plannen. Hierop moest het akoestisch onderzoek worden aangepast. In het najaar van 2015 zijn vervolgens de overige externe onderzoeken uitgevoerd (Flora fauna, bodem, archeologie).
De doorlooptijd beslaat meerdere jaren. De redenen hiervan zijn hierboven uiteengezet. Plannen worden pas uitgewerkt na een duidelijk akkoord (gemeente/provincie). Gedurende het traject waren er meerdere momenten dat bijstelling van het plan nodig was (qua situering). Met name de discussie rondom het woningbouwprogramma was de reden dat er niet binnen één jaar na het principebesluit een ontwerpbestemmingsplan ingediend kon worden.
In het kader van de functieverandering, ter compensatie van de te slopen bebouwing, worden twee nieuwe vrijstaande woonhuizen gebouwd met een bijgebouw. Daarnaast wordt de bestaande bedrijfswoning (Empermolen 6) als vrijstaande woning met bijgebouw herbouwd (geen toevoeging woning). De karakteristieke bebouwing op de locatie (molenromp en de molenaarswoning) krijgt een woonfunctie, waarbij in de molenromp één woning wordt gerealiseerd en in de molenaarswoning een dubbele. Zowel bij de molenromp als bij de molenaarswoning worden tevens bijgebouwen opgericht. Totaal bestaat het plan uit zes woningen (drie nieuwbouw en drie in bestande bebouwing), waarbij er een combinatie is tussen functieverandering met daarbij horende sloop en nieuwbouw, het herbestemmen van bestaande karakteristieke bebouwing en het herbouwen van een bestaande woning.
Door de verhuur van de gebouwen is een locatie ontstaan die afbreuk doet aan het historisch karakter. Feitelijk is het een klein industrieterrein in de kern Empe. De molen en de molenaarswoning zouden het middelpunt moeten zijn van de locatie, maar worden geflankeerd door damwand bedrijfshallen. Door de sloop van de aanwezige bedrijfshallen en het toevoegen van enkele woningen vindt er een aanzienlijke stedenbouwkundige verbetering plaats dat uiteindelijk zal resulteren in een wezenlijke landschappelijke kwaliteitsimpuls.
Voor de woningen (nieuwbouw en herbestemming) wordt geen maximale inhoud gehanteerd aangezien het gaat om woningen binnen de kern en aangesloten dient te worden bij de plansystematiek hiervan. De maximale oppervlakte per woning is wel vastgelegd en verschilt per woning. Voor de maatvoering van de bijgebouwen wordt in principe 70m2 per woning gehanteerd. Bij enkele kavels is sprake van maatwerk. De nieuwe woning ten oosten van de molenromp wordt een wat lagere woning om zodoende het zicht op de molen van het dorp te behouden. Dit sluit ook mooi aan bij de historie (lage bouwhoogtes in verband met de windvang van de molen).
Figuur 5. Erfopzet. Bron: Erfadvies Gelders Genootschap Empermolen (de twee noordelijke kavels mogen gedraaid worden)
De hoofdpunten voor de erfopzet en inpassing zijn:
Hoewel de locatie geen traditioneel erf is, wordt het wel gekenmerkt door een landelijke opbouw met hoofdgebouwen (molen en molenaarswoning) en daaraan ondergeschikte gebouwen (de schuren). Alle gebouwen worden ontsloten door het erf aan de noordzijde van de locatie. Deze karakteristieken zijn uitgangspunt voor het nieuwe erf waarbij de oude kern centraal staat op het erf. De overige gebouwen zijn daaraan ondergeschikt. De gebouwen en het groen gaan een landelijke en samenhangend geheel vormen dat bijdraagt aan het afwisselende landschap van de oeverwal.
In paragraaf 2.2.1 zijn reeds de uitgangspunten beschreven die ook betrekking hebben op de landschappelijke inpassing. Door Stichting Landschapsbeheer Gelderland is op basis van deze uitgangspunten een schets gemaakt voor de landschappelijke inpassing.
Figuur 6. Opzet landschappelijke inpassing (bron ROMBOU)
In het plan is extra rekening gehouden met de ten noorden van het plangebied gelegen burgerwoning (Breestraat 18) aangezien deze woning op relatief korte afstand ligt. Momenteel ligt de dichtsbijgelegen loods op circa 25 m van de woning aan de Breestraat 18. In de nieuwe situatie liggen de nieuwe woningen op ruimere afstand van de locatie Breestraat 18. Tevens zit aan de noordzijde van het plangebied een dichte groenstrook waardoor er nauwelijks zicht is op de planlocatie vanuit de woning aan de Breestraat 18. De linker woning van de twee noordelijke nieuwe woningen wordt ten opzichte van het eerste plan een slag gedraaid waardoor deze haaks op de Breestraat staat en het eventuele zicht op de woning vanuit de Breestraat 18 minder is (men kijkt op de korte kopgevel in plaats van op de lange zijgevel). Hiermee wordt getracht tegemoet te komen aan de wensen van de bewoner van Breestraat 18.
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak welke ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het van kracht zijnde ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. Door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en de door het tegelijkertijd plaatsvinden van groei, stagnatie en krimp toenemende regionale verschillen, zijn de beleidsnota's op het gebied van zowel ruimte als mobiliteit gedateerd. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is zo de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR is vastgesteld op 13 maart 2012.
De SVIR vervangt verschillende bestaande nota's zoals:
de Nota Ruimte;
de Structuurvisie Randstad 2040;
de Nota Mobiliteit;
de MobiliteitsAanpak;
de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
de agenda Landschap;
de agenda Vitaal Platteland;
In SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Met ingang van 1 juli 2017 is de nieuwe Ladder in werking getreden. Ongewijzigd hierin is dat in de toelichting op bestemmingsplannen de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden beschreven. De aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling zijn bepalend voor de afbakening van het gebied waarbinnen de behoefte moet worden onderzocht. In de wet is bovendien toegevoegd dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied goed gemotiveerd moet worden waarom deze niet in bestaand stedelijk gebied te realiseren is.
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang van een stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Of er wel of geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkelingen in relatie tot de omgeving.
De stappen van de ladder voor duurzame verstedelijking worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
De definitie voor een stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1, lid 1, Bro) luidt als volgt: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Conclusie
De planontwikkeling binnen het plangebied is te gering om invloed te kunnen hebben op nationale belangen. De toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking staat in paragraaf 3.2.2
De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het " Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.
Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als "concrete beleidsbeslissing". Deze concrete beleidsbeslissingen bleven van kracht tot de inwerkingtreding van het Barro eind 2012. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:
Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:
Conclusie
Gezien het feit dat de planlocatie niet valt onder één van de onderwerpen beschreven in het Barro en het feit dat het plan niet valt binnen één van de projecten aangewezen in het Barro, is de ontwikkeling niet strijdig met het Barro. Enkele gebouwen op de locatie zijn wel karakteristiek, maar zijn geen erfgoed van universele waarde.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan een toekomstbestendig Gelderland. Deze zijn:
Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
Wonen en werken in het 'buitengebied'
De provincie en haar partners streven samen naar een vitaal buitengebied:
De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld functieverandering en landgoederen.
Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en / of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhouding van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
Nationaal landschap
Het gebied ligt in Nationaal landschap Veluwe (deelgebied Twello). De meest relevante kernkwaliteiten en kenmerken zijn:
De provincie zet hier in op behoud en ontwikkeling van het landschap. Ontwikkelingen in dit gebied moeten bijdragen aan de kernkwaliteiten van dit landschap (behouden of versterken).
De sanering van het bedrijf bestaat uit de sloop van circa 1500m2 bedrijfsgebouwen. Daarnaast wordt er een klein bedrijventerrein gesaneerd en omgezet in de bestemming 'wonen'. In het vigerende bestemmingsplan had het bedrijf nog uitbreidingsmogelijkheden. Hier zit al een kwaliteitswinst voor de omgeving en het landschap.
Momenteel staat er circa 1900m2 aan gebouwen inclusief woning, molenromp en molenaarswoning. Na realisatie van het totale plan zal de bebouwing circa 1200m2 zijn. Dit is inclusief de molenromp en de molenaarswoning. Oude bedrijfshallen worden vervangen door enkele nieuwe woningen die passend zijn in het landschap (onder andere schuurwoningen).
Naast dat er sprake is van een afname van de bebouwing en de sanering van een bedrijventerrein, is er sprake van behoud van twee karakteristieke panden, te weten de molenromp en de molenaarswoning. Deze gebouwen maken al lang onderdeel uit van het landschap en zijn dus nauw verbonden met het Nationaal landschap. Behoud van deze gebouwen is dus een forse ruimtelijke meerwaarde. In het bestemmingsplan worden de molenaarswoning en de molenromp beschermd middels de aanduiding 'cultuurhistorisch waardevolle bebouwing'.
Van oudsher is op de locatie de Emper Molen gelegen. Deze molen is in 1836 gebouwd. In 1945 is de molen door oorlogshandelingen verwoest en gedeeltelijk afgebrand. De restanten van de molen, het stenen onderstuk ofwel de molenromp, zijn momenteel nog aanwezig. De molenromp heeft gezien de geschiedenis een cultuurhistorische waarde. Dit wordt bevestigd door de gemeente en het Gelders Genootschap.
Om de kwaliteitsimpuls te borgen is er door het Gelders Genootschap een erfinrichtingsplan opgesteld. Door Stichting Landschapsbeheer Gelderland is een plan voor de landschappelijke inpassing opgesteld. Bij beide plannen is rekening gehouden met de kwaliteit van het landschap. Van beide plannen zijn de uitvoering en de instandhouding planologisch geborgd doordat de plannen integraal onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan. Daarnaast zijn er anterieure overeenkomsten afgesloten met de initiatiefnemer om zowel de uitvoering als de instandhouding te borgen.
Per saldo is er sprake van een ruimtelijke kwaliteitswinst en wordt het Nationaal Landschap juist versterkt. De kernkwaliteiten worden niet aangetast. In het bestemmingsplan wordt het behoud van de molenaarswoning en de molenromp geborgd.
Met de verordening stellen Provinciale Staten regels over de inhoud, toelichting of onderbouwing van bestemmingsplannen. Deze regels kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan afstemmen op de in de verordening opgenomen regels.
Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de nieuwe Omgevingsverordening worden geen specifieke regels opgenomen over functieverandering. De initiatieven worden gestuurd vanuit ruimtelijke kwaliteitswinst en woningbouwprogrammering.
In de omgevingsverordening wordt, voor wat betreft nieuwe stedelijke ontwikkelingen, verwezen naar de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' zoals opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening. De provincie Gelderland is onder meer verantwoordelijkheid voor het generieke toezicht op de toepassing van de rijksladder voor duurzame verstedelijking. Opmerkingen in relatie tot de treden van de rijksladder: de Gelderse aanpak.
Trede 1:
Trede 2:
Trede 3:
Toetsing ladder:
Trede 1: is er sprake van een actuele regionale behoefte?
Door ABF Research is het rapport 'Woningbehoefte in Brummen' opgesteld. Het rapport gaat in op de gehele gemeente Brummen. In het Regionaal Woningbouwprogramma (RWP) wordt voor Brummen vooralsnog uitgegaan van een toevoeging van 560 woningen tot 2025. Dit aantal is bestuurlijk afgestemd met de verantwoordelijke gedeputeerde van de provincie Gelderland. Het regionale woningbehoefteonderzoek valt daarmee iets hoger uit dan het gemeentelijke woningbehoefteonderzoek, waarin sprake is van 550 toevoegingen. Voor het aantonen van het nut en de noodzaak zijn de resultaten van het rapport 'Woningbehoefte in Brummen' gebruikt. Dit is verantwoord aangezien de resultaten uit het rapport vergelijkbaar zijn met het regionale woningbehoefteonderzoek. Het aantal toevoegingen ligt net onder de resultaten uit het regionale woningbehoefteonderzoek. Deze werkwijze is in overeenstemming met de Gelderse aanpak waarbij is aangegeven dat voor het aantonen van de regionale behoefte aan woningbouw het KWP/RWP is opgesteld. Tot 2025 is er een woningbehoefte van 460 woningen in de gemeente Brummen, waarbij 550 nieuwbouwwoningen worden toegevoegd en er ongeveer 90 onttrekkingen zijn gepland. Vanuit de huishoudenprognose wordt in de gehele gemeente een toename van ongeveer 500 huishoudens verwacht. De nieuwbouwplannen zijn afgestemd op de verwachte woningbehoefte, waarbij er een klein tekort blijft ontstaan van circa 50 woningen indien het volledige programma gerealiseerd wordt. De plannen voor de Empermolen zijn in bovengenoemde onderzoeken meegenomen.
De gemeente Brummen heeft op 26 mei 2016 de woonvisie voor 2016-2025 vastgesteld. Onderdeel van de woonvisie is het 'afwegingskader woningbouw'. Hierin zijn de kaders voor de woningbouwprogrammering beschreven. In dit document is de behoefte aan de duurdere koopwoningen aangetoond. Deze woningen sluiten goed aan bij het woonmilieu en de behoefte aan landelijk wonen. De gemeente Brummen heeft de kernen (Brummen en Eerbeek) aangewezen als prioriteit ten aanzien van de realisatie van nieuwe woningen. Hier zullen met name de goedkopere woningen worden gerealiseerd. In de kleine kernen wordt alleen medewerking verleend als dit passend is bij de schaal van de kern en het plan de leefbaarheid vergroot, of wanneer het plan conform de rood voor rood regeling is. Daaraan wordt voldaan met dit initiatief.
Trede 2: kan de behoefte in het bestaand stedelijk gebied worden gerealiseerd?
De locatie Empermolen 3-4-6-8-10 ligt binnen volgens het bestemmingsplan binnen de kern Empe. Ruimtelijk gezien ligt de planlocatie aan de rand van de kern, in een overgangsgebied naar het buitengebied. Het plan is een combinatie van functieverandering waarbij bestaande karakteristieke gebouwen een nieuwe functie krijgen om de gebouwen te behouden voor de toekomst en nieuwbouw als verevening voor sloop van bedrijfsgebouwen. Daarnaast wordt een bestaande woning herbouwd. De locatie ligt feitelijk in het stedelijk gebied (kern Empe volgens bestemmingsplan) en sluit aan op de bestaande woningen in Empe. Er is sprake van hergebruik en transformatie van karakteristieke panden. Tevens is sprake van revitalisering van een klein bedrijventerrein in de kern.
Trede 3: kan de locatie passend worden ontsloten?
De ontwikkeling heeft een positieve invloed op het provinciaal netwerk. In plaats van (zwaar) verkeer van en naar het bedrijventerrein aan de Empermolen, is er in de nieuwe situatie alleen sprake van vervoersbewegingen met personenauto's. Gezien de kleinschalige opzet van het plan worden de wegen niet zwaarder belast.
Conclusie
Functieverandering (rood voor rood) is toegestaan op basis van het provinciaal beleid. Voorwaarde is dat de ontwikkeling moet bijdragen aan de kernkwaliteiten van het landschap. Omdat er een substantiële afname zal optreden als gevolg van de sloop van de oude gebouwen en de nieuwe woonbebouwing landschappelijk zorgvuldig wordt ingepast, is er sprake van landschappelijke kwaliteitswinst. Tevens worden karakteristieke panden behouden. Het plan voldoet hiermee aan het provinciaal beleid. Tevens wordt aangesloten op de aandachtspunten die provincie Gelderland meegeeft voor de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking (de 'Gelderse aanpak'). De gemeente Brummen heeft in de woonvisie en het afwegingskader woningbouw aangetoond dat er voldoende behoefte is aan woningen uit het duurdere segment.
In het bestemmingsplan Kleine kernen, waar Empe onder valt, kunnen bedrijven de bestemming wijzigen in 'wonen'. Het bestemmingsplan kent geen regeling voor functieverandering waarbij sprake is van toevoegen van extra woningen (Rood voor Rood).
Het beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied' is een aanvulling op het Bestemmingsplan Buitengebied. Daarnaast is een koppeling gemaakt met het Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' en Uitvoeringsprogramma 'De schop in de grond'.
In het Bestemmingsplan Buitengebied kunnen agrarische bedrijven een andere niet-agrarische bedrijfsfunctie krijgen. Daarnaast zijn nevenfuncties en woningsplitsing mogelijk. Het beleid 'Functieverandering in het buitengebied' vormt een aanvulling op het beleid van het bestemmingsplan, door mogelijkheden voor functieverandering naar wonen en woon-werkcombinaties te bieden. Daarnaast zijn de regels uit het bestemmingsplan ook van toepassing op functieveranderingsinitiatieven.
Het doel van de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie is sturing geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Brummen. In de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie is de groene kwaliteit van de gemeente het vertrekpunt. Het Veluwemassief, het aantrekkelijke kleinschalige (agrarische) landschap, de IJssel, de beken, de rust en de ruimte zijn structuurdragers die in belangrijke mate de identiteit van de gemeente bepalen. Hiermee onderscheidt de gemeente zich binnen de stedelijke regio Stedendriehoek.
Brummen wil in de toekomst een eigen gemeenschap blijven vormen, fysiek en mentaal op afstand van de steden. Nieuwe ontwikkelingen worden ingezet ter versterking van deze groene kwaliteiten. In de nota Grondbeleid 2006 van de gemeente Brummen is het fonds Ligt op Groen vastgesteld. Het fonds moet projecten op het gebied van natuur en landschap, water en recreatie en toerisme financieel mogelijk maken. Dit fonds wordt gevoed door een bijdrage van €5000,- voor elke woning die de komende periode in de gemeente Brummen gebouwd wordt.
Om behoud en versterking van de natuur- en landschapswaarden werkelijk te laten plaatsvinden, heeft de gemeente in 2008 het landschapsbeleid geactualiseerd. Het Landschapsbeleidsplan Brummen is erop gericht de wensbeelden uit de ruimtelijke ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' tot uitvoer te brengen. Het vertrekpunt van deze notitie wordt gevormd door de gebiedsbeschrijvingen uit het landschapsbeleidsplan 1992 en het bestemmingsplan Buitengebied 2005.
De locatie ligt in het deelgebied 'Oeverwal'. Karakteristiek voor dit gebied is:
De Nota Ruimtelijke Kwaliteit, voorheen de welstandsnota, bevat handvatten voor verbouwingen en beschrijft hoe om te gaan met verbouwingen aan huizen, bedrijven, landgoederen en monumenten. Ook worden suggesties gegeven over duurzaamheid en worden oplossingsrichtingen gegeven voor de herindeling van boerenerven.
De locatie valt onder de criteria voor het landelijk gebied en niet onder de kern Empe. Het streven van de gemeente is gericht op het behoud van het karakter van het agrarisch buitengebied. Belangrijkste karakteristieken zijn het afwisselende landschap met daarin verspreid staande, vaak authentieke bebouwing. Belangrijk is het in stand houden van het onderscheid tussen agrarische bebouwing in het buitengebied en de burgerwoningen in de bebouwde kommen van Eerbeek en Brummen. Belangrijk is de samenhang tussen de bebouwing en het omliggende landschap. Naast de algemene criteria is ook het thema bijzondere bouwopgave in het landelijk gebied van belang. Hierin zijn onder andere de erf-principes geformuleerd.
Het provinciale beleid voor functieverandering is uitgewerkt door de regio stedendriehoek in "Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies". Gemeente Brummen heeft dit verder uitgewerkt in een beleidsregel. Doel van functieverandering is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, door ander andere het terugdringen van de hoeveelheid bebouwing.
Belangrijke regels:
Hoewel de locatie qua bestemmingsplan niet onder het buitengebied valt, kan de beleidsregel functieverandering wel als leidraad worden gehanteerd voor initiatieven in het stedelijk gebied of in een overgangsgebied.
Op 19 september 2013 heeft de gemeenteraad van Brummen besloten de Toekomstvisie 2030 te gaan gebruiken als kader voor de ontwikkeling en uitvoering van nieuwe en bestaande projecten/werkzaamheden en voor de ontwikkeling van gemeentelijk beleid. De visie geeft richting aan de strategie, het beleid en de plannen die de komende vijftien jaar worden gemaakt. Op basis van de toekomstvisie wordt het geldende gemeentelijk beleid herijkt. Veel van het beleid dat voortkomt uit de ruimtelijke ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' is in lijn met de toekomstvisie en daarom nog steeds van toepassing.
De keuzes en speerpunten voor 2030 zijn in drie thema's onderverdeeld:
Ruimte voor papier en landgoederen: de papierindustrie en landgoederen zijn de kernwaarden die Brummen uniek maken. Deze kernwaarden krijgen alle ruimte. Niet alleen fysiek en bedrijfsmatig, maar op zoveel mogelijk terreinen worden deze kernwaarden binnen de gemeente versterkt. Bijvoorbeeld in de recreatiesector, maar ook in de architectuur en de inrichting van de openbare ruimte. Daarnaast worden cultuurhistorie, creativiteit en kunst in de gemeente gestimuleerd en gekoesterd. Om de recreatieve potentie van Brummen verder uit te bouwen wordt het netwerk voor de wandelaar, fietser en ruiter verbeterd.
Samen gezond wonen, werken en leven: De gemeente Brummen wil een aantrekkelijke gemeente zijn voor zowel jong en oud als voor bestaande en nieuwe inwoners. Daarbij hoort een gemeente waar men prettig kan wonen en werken. Het kleinschalige dorpsleven, waar rust en vriendelijkheid heersen en sprake is van een sterke sociale samenhang, is daarbij van belang. De identiteit, die wordt gekoesterd, moet worden behouden en versterkt.
Op groene voet met groene vingers: Er wordt ingezet op een groene en klimaatneutrale gemeente Brummen, waarbij zelf wordt voorzien in de energie, energiesystemen slim worden gekoppeld, hemelwater wordt geborgen en gebruikt en de biodiversiteit wordt versterkt. De natuur en het landschap zijn kernwaarden van de identiteit van Brummen. Ze vormen de historische basis en maken deel uit van het woongenot, vormen de trekker voor recreanten en toeristen en staan aan de basis van de ontwikkeling van de papierindustrie en de landgoederen. Het landschap en de natuur moeten daarom behouden blijven. Er wordt echter geen stolp op het buitengebied gezet. Er wordt vernieuwd met respect voor dat wat er is.
Het buitengebied vormt een belangrijke pijler van de gemeentelijke identiteit. De boer, de natuurbeheerder en de landgoedeigenaar zijn de belangrijkste beheerders van het buitengebied. De agrarische sector krijgt in Brummen de ruimte om zich te ontwikkelen. Daarbij gaan ontwikkelruimte en vernieuwing hand in hand. De gemeente zet daarnaast in op het versterken van de bestaande natuur- en landschappelijke waarden en wil ruimte bieden aan maatschappelijke initiatieven die de plattelandsstructuur, de natuur- of landschappelijke waarden verbeteren en versterken. De gemeente streeft naar een integrale ontwikkeling van het buitengebied, in nauwe samenwerking met de beheerders van het buitengebied in een netwerk. De gemeente acht kleinschalige bedrijven in bijvoorbeeld de zorg, dienstverlening of creatieve sector inpasbaar in bestaande gebouwen in het buitengebied, bijvoorbeeld op een landgoed of boerderij.
Conclusie
De planlocatie ligt feitelijk qua bestemmingsplan niet in het buitengebied, maar ruimtelijk gezien wel. De beleidsdocumenten die van toepassing zijn op het buitengebied kunnen daarom als leidraad ook voor de planlocatie worden gehanteerd.
De locatie ligt in het deelgebied 'Oeverwal'. Het plan omvat de sloop van niet-cultuurhistorisch waardevolle, bedrijfsbebouwing en hergebruik van karakteristie panden. De nieuwbouw ter compensatie van de sloop is passend in dit landschap. Door het opgestelde erfinrichtingsplan en de landelijke inpassing van het initiatief, heeft het plan respect voor het waardevolle landschap en wordt de ruimtelijke kwaliteit sterk verbeterd. Het plan sluit daarmee goed aan bij de Toekomstvisie 2030, de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' en het Landschapsbeleidsplan.
In hoofdstuk 4 van de ontwikkelingsvisie 'Ligt op Groen' wordt op de kaartbeelden aangegeven dat bij de locatie van initiatiefnemer sprake is van een 'ruimtelijk knelpunt'. Door herontwikkeling van de locatie wordt dit knelpunt opgelost.
Een belangrijke eis bij functieverandering is dat er door de initiatiefnemer voor verbetering van de omgevingskwaliteit wordt gezorgd. In het huidige plan wordt hier aan voldaan. Het beëindigen van het bedrijf heeft tot gevolg dat het aantal verkeersbewegingen afneemt en er een forse bebouwingsreductie optreedt. Het plan voldoet daarbij aan de voorwaarden van functieverandering door sloop (50%-regeling); er wordt circa 1.500 m2 voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt, karakteristieke panden worden hergebruikt en de bestaande bedrijfswoning wordt herbouwd en omgevormd naar een burgerwoning.
Het plan betekent een toevoeging per saldo van 5 woningen. Momenteel is er één bedrijfswoning aanwezig. Deze wordt omgezet (en herbouwd) als burgerwoning. Dit wordt niet aangemerkt als een toevoeging. Op basis van regulier beleid zijn er drie extra woningen mogelijk. Naast de reeds aanwezige woningen is het mogelijk op basis van het functieveranderingsbeleid twee woningen toe te voegen. Voor het wegsaneren van de gehele bedrijfsfunctie (klein bedrijventerrein in de kern) én behoud van karakteristieke panden worden er middels maatwerk drie wooneenheden extra toegestaan. Het aantal woningen ziet er dan als volgt uit:
Er is een erfadvies opgesteld door het Gelders Genootschap en een inrichtingsplan door de Stichting Landschapsbeheer Gelderland.
Voor het karakter van het plangebied wordt aansluiting gezocht bij de directe omgeving, waarbij de inheemse beplanting zoveel mogelijk in stand wordt gehouden. De uitvoering van de kwaliteitsbijdrage gewaarborgd in een anterieure overeenkomst.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied.
Onderzoek
In november 2015 is door Milieutechniek Rouwmaat Groenlo bv het verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Rapportnummer : MT.15408). Het onderzoeksrapport is als bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd. De resultaten uit het onderzoek zijn in deze paragraaf samengevat.
Door middel van het verkennend bodemonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem op de locatie vastgelegd. De gehele locatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd. Volgens de asbestsignaleringskaart van de provincie Gelderland heeft de locatie een grote kans op de aanwezigheid van asbest. De loodsen hebben een asbestgolfplaten dak. De platen zijn voor zover waarneembaar niet beschadigd. Het regenwater wordt opgevangen door dakgoten en afgevoerd naar het riool. Hierdoor is de besmetting van het maaiveld naar verwachting klein en wordt verwacht dat de locatie onverdacht is op het voorkomen van asbest in de bodem. In meerdere boringen is een puinbijmenging waargenomen, puin is in principe asbestverdacht. Er is geen asbestverdacht plaatmateriaal in de bodem aangetroffen. Teneinde een uitspraak te kunnen doen over de concentratie aan asbest kan een asbestonderzoek uitgevoerd worden conform de NEN 5707 (bodem) en/of NEN 5897 (granulaten). Asbest is in dit onderzoek verder niet beschouwd.
De bovengrond bestaat overwegend uit lichtbruin, matig fijn zand. Daaronder bestaat de ondergrond overwegend uit lichtbruin, matig fijn zand. Tijdens de monstername bedroeg de grondwaterstand 305 cm-mv voor peilbuis 4. Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Op zintuiglijke wijze is het volgende aangetroffen:
(a) boring 2 (van 8-50 cm-mv) puin (licht);
(b) boring 3 (van 8-15 cm-mv) puin (licht);
(c) boring 3 (van 15-80 cm-mv) puin (matig);
(d) boring 5 (van 25-50 cm-mv) puin (licht);
(e) boring 7 (van 0-50 cm-mv) puin (licht);
(f) boring 10 (van 0-50 cm-mv) kooldeeltjes (licht), puin (licht).
Op basis van de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:
(a) de grond licht verontreinigd is met Lood, Zink, PAK; en Minerale olie;
(b) het grondwater licht verontreinigd is met Barium.
Het is bekend dat in de bodem en in het grondwater zware metalen in fluctuerende gehalten kunnen voorkomen, zowel door natuurlijke bronnen als door menselijke activiteiten veroorzaakt (vermesting). De gehalten betreffen dan (natuurlijke) achtergrondwaarden. De verhoogde gehalten PAK in de grond worden (deels) waarschijnlijk veroorzaakt door de waargenomen antropogene bestandsdelen (puin-/kooldeeltjes) en/of door microscopisch kleine deeltjes (bijv. roet). Het betreffen dan diffuus verspreide verontreinigingen. Voor zover bekend is op de onderzoekslocatie geen bronlocatie aanwezig of aanwezig geweest, die een dergelijke verontreiniging met minerale olie veroorzaakt kan hebben. Mogelijk is de verontreiniging afkomstig van een bron elders. Rondom de bovengrondse tank zijn geen verhoogde gehalten aan minerale olie aangetoond. Het is onwaarschijnlijk dat het licht verhoogde gehalte van Mengmonster3 te relateren is aan de bovengrondse tank. Gezien het slechts licht verhoogde gehalte is een nader onderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
De hypothese "De gehele locatie is onverdacht" dient grotendeels aangenomen te worden. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er op grond van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen bezwaar het onderzochte terreindeel voor de geplande bouwdoeleinden te gebruiken. Volgens de asbestsignaleringskaart van de provincie Gelderland heeft de locatie een grote kans op de aanwezigheid van asbest. De loodsen hebben een asbestgolfplaten dak. De platen zijn voor zover waarneembaar niet beschadigd. Het regenwater wordt opgevangen door dakgoten en afgevoerd naar het riool. Hierdoor is de besmetting van het maaiveld naar verwachting klein en wordt verwacht dat de locatie onverdacht is op het voorkomen van asbest in de bodem. In meerdere boringen is een puinbijmenging waargenomen, puin is in principe asbestverdacht. Er is geen asbestverdacht plaatmateriaal in de bodem aangetroffen.
In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder ook Nederland, met als doel om het (Europese) archeologische erfgoed veilig te stellen. Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Monumentenwet gewijzigd. De bescherming van archeologische waarden is geregeld in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die onderdeel uitmaakt van de Monumentenwet. De kern van de WAMZ is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, moet het bestemmingsplan uiteindelijk een bescherming bieden voor archeologisch waardevolle gebieden.
Figuur 7. Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Kleine kernen
Figuur 8. Uitsnede Archeologische beleidskaart Brummen
Op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Brummen blijkt dat het plangebied grotendeels is gelegen in een zone met een vastgestelde (zeer) hoge archeologisch waarde. Hiervoor geldt bij een verstoring van meer dan 30 centimeter onder het maaiveld de verplichting van archeologisch inventariserend onderzoek.
Aan de zijde van de weg heeft het plangebied een hoge archeologische waarde. Hiervoor geldt een onderzoeksplicht bij een bruto-verstoringsoppervlakte van meer dan 150 m2.
Onderzoek
Op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Brummen en het bestemmingsplan Kleine kernen blijkt dat het plangebied geheel is gelegen in een zone met een hoge archeologische waarde. Hiervoor geldt bij een verstoring van meer dan 250 m2 en een diepte van 30 centimeter onder het maaiveld de verplichting van archeologisch inventariserend onderzoek. Aangezien deze ondergrenzen met de geplande nieuwbouw worden overschreden, is een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd.
In opdracht van Rouwmaat Groep heeft Archeodienst BV een bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase (IVO-O, booronderzoek) uitgevoerd in het plangebied aan de Empermolen 3-4-6-8-10. Het doel van het verkennend booronderzoek is het toetsen van het opgestelde verwachtingsmodel door de intactheid van de bodemopbouw vast te stellen. Om deze doelstelling te realiseren zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld:
Op grond van het specifieke archeologische verwachtingsmodel en het gemeentelijk beleid is voor de volgende aanpak gekozen. In totaal zijn 6 boringen geplaatst met een Edelmanboor met een boordiameter van 7 cm. De boringen zijn doorgezet tot minimaal 20 cm in de C-horizont (het dekzand) of tot maximaal 2 m beneden maaiveld. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 8750m2. De boringen zijn zo gelijkmatig mogelijk verdeeld en zodanig dat alle toekomstige bouwlocaties onderzocht zijn. Ook in de noordoostzijde van het plangebied is geboord, waar mogelijke bebouwing aan het spoor heeft gestaan.
De bovengrond heeft een dikte van circa 50-70 cm en bevat een afwisseling van zandige klei met grof zand tot sterk siltig zeer fijn tot matig grof zand, lokaal met enig grond. Op basis van de textuur is dit pakket geïnterpreteerd als een doorbraakafzetting. Dit pakket gaat in de meeste boringen via een menglaag van zand en klei over in zeer matig fijn, goed afgerond zand, dat als dekzand is geïnterpreteerd. Om een goed beeld van de ondergrond te krijgen is boring 3 dieper doorgezet. Het dekzand bleek tot circa 1,7 m beneden maaiveld door te lopen waarna een lemige laag van ca. 10 cm aanwezig was die op grof zand rustte. De leemlaag zou de typische laag van Wijchen kunnen zijn met daaronder de grove zanden van de pleistocene Rijn. Qua textuur zouden het ook fluvioperiglaciale afzettingen kunnen zijn, waar ook leemlagen in voorkomen.
Onder de dunne bouwvoor van ca. 10 cm was in de doorbraakafzettingen geen bodemvorming zichtbaar. De doorbraakafzettingen zelf zijn bruin van kleur en humeus, maar zijn dat van 'nature'. In de top van het dekzand is geen podzolhorizont aanwezig. Bij de meeste boringen waren geen antropogene verstoringen aanwezig. Enkel bij boring 1 was de bodem tot 110 cm beneden maaiveld verstoord.
Bij de controle van het opgeboorde bodemmateriaal zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen die kunnen wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Bij boring 1 was de bovengrond duidelijk baksteenhoudend. De fragmenten zijn te klein om te kunnen dateren, maar zouden kunnen samenhangen met de bebouwing uit het begin van de 20e eeuw aan het spoor. Aangezien het booronderzoek een verkennend karakter heeft, is de aan- of afwezigheid van archeologische indicatoren niet doorslaggevend in het selectieadvies.
In de top van het dekzand is geen podzolhorizont waargenomen. Deze is vermoedelijk geërodeerd door de doorbraakafzettingen van de middeleeuwse IJssel. Vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars bestaan voornamelijk uit strooiing van fragmenten en ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen, in de bovengrond van de oorspronkelijke podzolgrond. Aangezien de bodem is verstoord, zijn eventueel aanwezige vuursteenvindplaatsen verloren gegaan. De middelhoge verwachting uit het bureauonderzoek voor vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars uit het Laat-Paleolithicum tot en met Mesolithicum kan daarom naar laag worden bijgesteld.
Nederzettingsresten uit het Neolithicum tot en met de Nieuwe tijd bestaan niet alleen uit fragmenten aardewerk, maar ook uit diepere sporen zoals paalgaten en afvalkuilen. Deze sporen kunnen tot in het dekzand reiken. De afwezigheid van de podzolbodem laat zien minimaal 30 cm van de oorspronkelijke bodem is geërodeerd. Waarschijnlijk zal dit eerder meer zijn (ca. 60 cm) omdat er ook geen tekenen van een overgangshorizont tussen de podzol-B en de C-horizont zijn waargenomen. Bovendien is lokaal dekzand opgenomen in de overstromingsafzettingen. Daarom kan de middelhoge verwachting uit het bureauonderzoek om archeologische resten uit de perioden Neolithicum tot en met het ontstaan van de IJssel in de vroege Middeleeuwen C aan te treffen voor het plangebied naar laag worden bijgesteld.
Er zijn geen aanwijzingen gevonden om de lage verwachtingen voor de vroege-Middeleeuwen B tot en met de Nieuwe tijd B bij te stellen. In de eerste helft van de 20e eeuw heeft bebouwing aan het spoor gestaan. De verstoringen en het baksteenpuin in boring 1 laten zien dat deze bebouwing mogelijk aan de noordoostzijde van het plangebied heeft gestaan.
De aanwezige molen uit 1936 en de 19e -eeuwse molenaarswoning hebben geen cultuurhistorisch waarde op de provinciale DNA-kaart en zijn niet aangewezen als gemeentelijk monument. De molen en de 19e -eeuwse molenaarswoning zullen in de huidige plannen ook niet noemenswaardig worden aangetast.
Beantwoording onderzoeksvragen
Conclusie
Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt een archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht.
Uitgangspunt voor het wijzigingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming en de soortenbescherming van de Wet Natuurbescherming.
Door Natuurbank Overijssel is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd voor de locatie Empermolen 3-4-6-8-10 in Empe in het kader van de Wet Natuurbescherming (projectnummer 722 en versie 1.0 d.d. 18-11-2015). In het navolgende zijn de resultaten van de quickscan samengevat. Het complete rapport is als bijlage 3 aan deze toelichting toegevoegd.
De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten wordt als lokaal beschouwd. De kwantiteit en kwaliteit van oppervlakte- en grondwater wordt niet beïnvloed, er vindt geen licht- en geluidsvervuiling naar de omgeving plaats en er vindt geen dusdanige uitstoot van verzurende- en/of vermestende stoffen (NH4/NOx) plaats dat beschermde natuurwaarden buiten het plangebied er onder lijden. Mogelijk zijn tijdens de aanlegfase geluid, trilling of stof waarneembaar buiten het plangebied. Deze effecten zijn incidenteel en kortdurend en hebben geen negatief effect op beschermde soorten of natuurgebied in de omgeving.
Het plangebied ligt niet in- of direct naast het Gelders Natuurnetwerk. Er zijn in het plangebied geen beschermde plantensoorten waargenomen. Het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit bebouwing en erfverharding en voor een klein deel uit 'groen'. Het 'groen' in het plangebied bestaat grotendeels uit gazon, bomen en struiken. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een ongeschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten.
Er zijn in het plangebied geen reptielen waargenomen. Het plangebied behoort niet tot het functionele leefgebied van reptielen. Geschikt leefgebied voor reptielen ontbreekt in het plangebied en het plangebied ligt buiten het normale verspreidingsgebied van reptielen.
Er zijn in het plangebied geen amfibieën waargenomen, maar mogelijk behoort het onbebouwde en niet verharde deel van het plangebied tot het functionele leefgebied van sommige algemene- en weinig kritische amfibieënsoorten als Gewone Pad, Meerkikker, Bruine Kikker en Kleine Watersalamander. Amfibieën benutten de groene buitenruimte mogelijk als foerageergebied en de strooisellaag onder beplanting mogelijk als overwinteringslocatie. Amfibieën kunnen winterrustplaatsen bezetten in de strooisellaag, onder tegels, boomstronken en takkenhopen. Gelet op de ligging nabij geschikte voortplantinglocaties, is het aannemelijk dat amfibieën met enige regelmaat het plangebied benutten.
Het plangebied ligt binnen het verspreidingsgebied van de Knoflookpad (Pelobates fuscus), maar het onderzoeksgebied wordt niet tot het functionele leefgebied van deze zeldzame pad beschouwd. Geschikt habitat voor de Knoflookpad ontbreekt in het onderzoeksgebied.
Mogelijk nestelen er vogels onder in/aan de te slopen gebouwen, in bomen, struiken en in ruige vegetatie op de grond. Daarbij gaat het mogelijk om soorten als Spreeuw, Merel, Houtduif, Holenduif, Tjiftjaf, Witte Kwikstaart, Heggenmus en Winterkoning.
Er zijn geen vleermuizen waargenomen en er zijn geen aanwijzingen gevonden dat vleermuizen een vaste verblijfplaats bezetten in het onderzoeksgebied. De gebouwen worden als een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen beschouwd. De te slopen en/of te verbouwen gebouwen beschikken niet over een spouwmuur of beschoten en/of geïsoleerd dak en aan de buitenzijde ontbreken houten gevelbetimmeringen. De voorzijde van de bedrijfswoning is betimmerd met damwand. Damwand warmt overdag sterk op en koelt 's nachts hard af waardoor de holle ruimte tussen de muur en de damwand ongeschikt is als verblijfplaats voor vleermuizen. Het is aannemelijk dat vleermuizen het plangebied benutten als foerageergebied. Mogelijk foerageren soorten als Gewone Dwergvleermuis, Laatvlieger of Gewone Grootoorvleermuis rond de kronen en randen van de opgaande loofbomen en rond de gebouwen. Gelet op de inrichting en het oppervlak van het plangebied heeft het plangebied een beperkte betekenis als foerageergebied. Het plangebied vormt geen verbindende schakel in een lijnvormig landschapselement en vormt daardoor geen onderdeel van een vliegroute van vleermuizen.
Er zijn tijdens het veldbezoek geen beschermde grondgebonden zoogdieren waargenomen, maar het is aannemelijk dat het onbebouwde deel van het plangebied tot het functionele leefgebied van sommige algemene- en weinig kritische grondgebonden zoogdiersoorten als mol, vos, veldmuis, egel, konijn, haas en mogelijk steenmarter behoort. Met uitzondering van de mol bezetten deze soorten geen vaste rust- of voortplantingsplaatsen in het plangebied.
Er zijn geen andere beschermde soorten aangetroffen en het plangebied wordt niet als geschikt functioneel leefgebied voor andere beschermde soorten beschouwd.
De voorgenomen activiteit wordt gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor het verstoren, verwonden en doden van soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor soorten van tabel 2 van de Ff-wet, mits er gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Een gedragscode geeft aan hoe bedrijven zorgvuldig met beschermde dier- en plantensoorten op bouwplaatsen dienen om te gaan. Voor het verstoren (verwonden en doden) van soorten uit tabel 3, evenals het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten en jaarrond beschermde vogelnesten dient een ontheffing aangevraagd te worden. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een weinig geschikt functioneel leefgebied voor beschermde flora- en faunasoorten. Mogelijk benutten vogels de te slopen gebouwen en beplanting in het gebied als broedplaats, benutten sommige amfibieënsoorten de groene buitenruimte als foerageergebied en de strooisellaag als overwinteringslocatie en benutten sommige vleermuizen- en grondgebonden zoogdiersoorten het gebied als foerageergebied. Van de in het gebied nestelende vogels zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden, kan voor het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten geen ontheffing van de verbodsbepalingen verkregen worden. Amfibieën en grondgebonden zoogdieren benutten het plangebied hoofdzakelijk 's nachts als foerageergebied en worden door het slopen van de gebouwen en het bouwen van de woning niet verstoord, verwond of gedood. Er is geen nader onderzoek noodzakelijk en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteit uit te voeren. Het plangebied ligt niet in- of direct naast het Gelders NatuurNetwerk. Vanwege de lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteit, heeft deze geen negatief effect op het Gelders NatuurNetwerk. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.
In verband met een aanwezige dassenburcht op circa 112 m afstand van de planlocatie is door Natuurbank Overijssel een extra onderzoek uitgevoerd om antwoord te kunnen geven op de vraag:
Leidt de voorgenomen herontwikkeling van het plangebied Empermolen 14 tot wettelijke consequenties in het kader van de Wet natuurbescherming vanwege de aanwezigheid van een bezette dassenburcht in de directe omgeving?
Er zijn in het plangebied geen dassen waargenomen, verblijfplaatsen, wissels of sporen die op het gebruik van het plangebied als foerageergebied van de das duiden. Op ca 112 meter (hemelsbreed) afstand van het plangebied bevindt zich een bezette burcht (de precieze locatie is toegevoegd aan de Nationale databank Flora- en Fauna). Op ca. 15m1 afstand van de bezette burcht is ook een verlaten burcht aangetroffen. Onbekend is of hier een dassenfamilie of solitaire das huist. Gelet op de afstand tussen het plangebied en deze burcht, is het aannemelijk dat het plangebied tot het potentiële foerageergebied van de das behoort, maar gelet op het ontbreken van sporen, behoort het plangebied niet tot het actuele foerageergebied.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt het oppervlakte bebouwing af, waardoor er sprake is van een netto toename onverhard oppervlak. Als gevolg van de voorgenomen activiteiten, zal daardoor het areaal potentieel foerageergebied voor de das toenemen.
Het is aannemelijk dat het plangebied, gelet op de ligging nabij een bezette burcht, tot het functionele leefgebied van de das behoort. De actuele betekenis van het plangebied als foerageergebied is niet aangetoond. Door uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling, neemt de geschiktheid van het plangebied als foerageergebied voor de das toe ten opzichte van de huidige situatie. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen negatief effect op de duurzame instandhouding van de burcht in de omgeving. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden geen dassen verwond of gedood en wordt geen rust- en/of voortplantingslocatie beschadigd of vernield. Het onderzoek is als bijlage dassenonderzoek aan dit plan gevoegd.
Conclusie
Er is geen nader onderzoek nodig en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen en tevens is geen vergunning in het kader van de Wet Natuurbescherming nodig. De aanwezigheid van een dassenburcht in de omgeving van het plangebied leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van de Wet natuurbescherming.
In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door wegverkeer. Het gaat daarbij om de geluidsbelasting in het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek.
De Wet geluidhinder kent een voorkeursgrenswaarde. Als aan deze waarde wordt voldaan, is er voor de Wet geluidhinder geen belemmering voor het bouwplan. Onder voorwaarden is een hogere grenswaarde mogelijk. Het onderhavige plan is gelegen buiten de bebouwde kom (kruising Brestraat en N345 is einde bebouwde kom) en er is sprake van nieuwe woonbestemmingen. Hiervoor gelden de volgende grenswaarden:
Tabel 1. Grenswaarden weg- en spoorwegverkeer, in dB, voor nieuwe woonbestemmingen
De Wet geluidhinder gaat ervan uit dat het verkeer in de toekomst stiller wordt, onder andere door Europees bronbeleid. Daarom mogen op de berekende geluidsbelastingen enkele correcties worden toegepast. Er geldt een generieke correctie van 5 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van minder dan 70 km/u en van 2 dB als het gaat om wegverkeer met een snelheid van 70 km/u of meer. Afhankelijk van het soort wegdek geldt er daarnaast een correctie van 1 dB of 2 dB voor wegverkeer met een snelheid van 70 km/u of meer.
Onderzoek
Het plangebied ligt binnen de geluidszones van de provinciale weg N345, de Empermolen, de Breestraat, de Meeuwenbergweg en binnen de zone van de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen. In 2015 is de weginrichting in de bocht van de N345 bij Empe gewijzigd. Onderdeel hiervan is de verlaging van de maximumsnelheid op dit weggedeelte naar 50 km/u. Het verkeersbesluit hiervoor is reeds definitief. In het akoestisch onderzoek is hier rekening mee gehouden door twee scenario's door te rekenen:
Ten tijde van het akoestisch onderzoek was het verkeersbesluit nog niet definitief. Inmiddels is dit besluit wel definitief en is de maximumsnelheid in de bocht bij Empe aangepast naar 50 km/u. Er dient derhalve naar de resultaten van scenario 2 gekeken te worden in het akoestisch onderzoek.
Woning | N345 scenario 2 (50 km/h bocht bij Empe) | Spoorlijn Apeldoorn - Zutphen |
Voorkeursgrenswaarde | 48 | 55 |
1 | <48 | <55 |
2 | <48 | <55 |
3 | <48 | <55 |
4 | 44 | <55 |
5 | 46 | <55 |
Tabel 2. Geluidsbelasting, Lden in dB, incl. 2 dB aftrek voor wegverkeer
De geluidsbelasting ten gevolge van de N345 voldoet op alle woningen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De woningen kunnen wat betreft de geluidsbelasting door wegverkeer gerealiseerd worden zonder verder procedures in het kader van de Wgh.
Uit de resultaten van het 'Rekenblad geluid Spoor' blijkt, dat op een afstand van 25 m van de spoorlijn nog juist aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. De nieuwe woningen liggen allemaal op meer dan 45 meter afstand van de spoorlijn, zodat de geluidsbelasting op de nieuwe woningen minder dan 55 dB zal bedragen. De woningen kunnen wat betreft geluidsbelasting door spoorverkeer gerealiseerd worden zonder verdere procedures in het kader van de Wgh.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid geen belemmeringen bestaan ten aanzien van het bestemmingsplan. Nader akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig gebied:
Daarnaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. In het onderhavige plan is sprake van de omzetting van de bestemming “bedrijf' naar de bestemming 'wonen'. Er is dan ook geen sprake van enige vorm van aantasting of hinder voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Het woon- en leefklimaat verbetert juist door het verdwijnen van een bedrijf voor de naastgelegen woningen. In paragraaf 4.6 wordt getoetst of de ontwikkeling belemmerend is voor de omliggende (agrarische) bedrijven en de bedrijfsontwikkeling van deze bedrijven. Ook wordt getoetst of de nieuwe woningen buiten de geurcontouren van omliggende agrarische bedrijven zijn gelegen.
Het omgevingstype is 'rustige woonwijk en rustig buitengebied'. In de direct omgeving zijn enkele locaties aanwezig met de bestemming 'bedrijf'. Bekeken is of deze bedrijven gehinderd worden door de ontwikkeling op de locatie Empermolen 3-4-6-8-10. In de volgende tabel zijn de bedrijven beschreven in de directe omgeving.
Locatie | activiteit | milieucategorie | Richtafstand | Feitelijke afstand tot planlocatie |
Noord Emperweg 10 Voorst | Hovenier | 1 | 10 m | 400 m |
Kleine Enkweg 4 Voorst | Handel in auto's, import/export, reparatie | 2 | 30 m | 525 m |
Rijksstraatweg 182a Voorst | Tankstation met LPG (zie tevens paragraaf 4.10) | 4.1 | 200 m | 585 m |
Rijksstraatweg 190 Voorst | Horeca | 1-2 | 30 m | 250 m |
Emperweg 4 Empe | Autogarage/reparatie | 2 | 30 m | 290 m |
Emperweg 35 Empe | Vervaardiging en verkoop van paardrij- benodigdheden | 1-2 | 30 m | 625 m |
Meeuwenbergweg 13 Empe | Manege | 3.1 | 50 m | m |
Tabel 3. Afstanden bedrijven omgeving planlocatie
Aan de richtafstanden wordt voldaan en er worden geen bedrijven in de omgeving gehinderd in de bedrijfsuitoefening.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Voor het realiseren van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en om te voorkomen dat agrarische bedrijven in hun ontwikkeling belemmerd worden, is het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij van belang. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.
Getoetst moet worden of functieverandering naar 'wonen' en het toevoegen van extra woningen een belemmering zal opleveren voor (ontwikkel)mogelijkheden van de omliggende veehouderijen. Voor de beoordeling van geurhinder van veehouderijen gelden de volgende kaders:
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit vallen. Een vergunning is nodig bij het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, 2.000 schapen/geiten, 3.750 gespeende biggen, 200 stuks melkrundvee (exclusief vrouwelijk jongvee), 340 stuks melkrundvee (inclusief vrouwelijk jongvee), 100 paarden/pony's (exclusief dieren in opfok), 50 overige landbouwhuisdieren, 750 zeugen, 2.000 vleesvarkens, 40.000 stuks pluimvee of 0 pelsdieren.
De Wgv maakt onderscheid tussen twee situaties:
Dit leidt tot twee verschillende manieren van beoordelen (zie onderstaand kader).
diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld |
de vergunde dieraantallen en diersoorten zijn om te rekenen naar de totale geuremissie van een bedrijf deze berekende emissie kun je invoeren in een verspreidingsmodel (computerprogramma) het verspreidingsmodel berekent de geurbelasting (concentraties) die een bedrijf veroorzaakt in de omgeving deze geurbelasting vergelijk je met de ter plaatse geldende geurnormen: 3 odour units per kubieke meter lucht voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom 14 odour units per kubieke meter lucht voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom geurgevoelig object: woning of ander gebouw bestemd voor langdurig menselijk verblijf varkens, kippen, vleeskalveren en vleesstieren zijn voorbeelden van dieren met een bekende geuremissie |
diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld |
voor deze diercategorieën gelden vaste afstanden, berekeningen zijn verder niet nodig deze afstanden moet een veehouderij minimaal in acht nemen: 100 meter voor geurgevoelige objecten woningen in de bebouwde kom 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom melkkoeien en paarden zijn voorbeelden van dieren met een niet bekende geuremissie |
Een bijzondere regeling geldt voor woningbouw op of na 19 maart 2000 op een kavel:
- die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;
- of in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij;
- of in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij.
Volgens artikel 14 lid 2 Wgv geldt onder bepaalde voorwaarden dan enkel een minimaal aan te houden afstand tot andere veehouderijen. Deze afstand is 50 meter voor een woning buiten de bebouwde kom en 100 meter voor een woning binnen de bebouwde kom. Verdere berekeningen kunnen in dat geval achterwege blijven.
Activiteitenbesluit
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen.
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
Toetsing
Diercategorieën zonder geuremissiefactoren (vaste afstanden)
Voor de toetsing wordt gerekend met de afstanden voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Derhalve dient getoetst te worden aan een afstand van 50 meter bij diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. De locatie Empermolen 3-4-6-8-10 is geen voormalig veehouderijbedrijf.
Ten zuidoosten van de planlocatie, op circa 590 meter afstand, is een agrarisch bedrijf gelegen (Weg naar Voorst 248 Zutphen). Dit is een melkrundveebedrijf met enkele paarden. Op circa 350 m in westelijke richting ligt tevens een bedrijf (Breestraat 3 Empe). Deze locatie heeft geen agrarische bestemming, maar wel een vergunning voor het houden van melkvee en jongvee. De bijbehorende woning heeft een woonbestemming. Dit lijkt dus een fout in het bestemmingsplan. Beide bedrijven vallen onder het Activiteitenbesluit.
De minimale afstand tussen de nieuwe woningen en de rand van het bouwvlak van de twee bovengenoemde bedrijven dient 50 te bedragen. De afstand tot beide bedrijven is ruim voldoende. De nieuwbouw is daarom niet belemmerend voor de ontwikkelmogelijkheden van deze twee bedrijven.
In het kader van de omgekeerde werking van de Wgv dienen gevoelige bestemmingen, zoals woningen, buiten de stankcirkel van veehouderijen gebouwd te worden. De afstand van de gevel van de dichtst bijgelegen stal van het agrarisch bedrijf aan de Breestraat 3 te Empe en de gevel van de nieuwe woningen is circa 350 meter. Gesteld kan worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Diercategorieën met geuremissiefactoren
In een straal van 1 km rondom de planlocatie is bekeken welke bedrijven er zitten met diercategorieën waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld (pluimvee, varkens, vleesvee, schapen). Voor deze bedrijven gelden geen vaste afstanden maar wordt de geurbelasting berekend. Bij nieuwe ontwikkelingen zoals woningbouw dient in beeld te worden gebracht of er bij de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. Met het programma V-stacks gebied is een cumulatieberekening gemaakt. Dit betreft de zogenaamde achtergrondbelasting. De volgende bedrijven (bronnen) zijn meegenomen hierin:
Alleen de intensieve veehouderijtakken van bovenstaande bedrijven zijn meegenomen. Op de locatie Noord Emperweg 2 was tevens een bedrijf met varkens gelegen. In 2015 is hier echter een procedure voor functieverandering naar wonen doorlopen. Hierom is dit bedrijf niet meegenomen in de berekeningen.
In de berekening zijn de vier hoekpunten van het plangebied meegenomen als geurgevoelig object. De cumulatieve geurbelasting is als volgt:
Hoekpunt | X-coor | Y-coor | Geurnorm | Geurbelasting [OU/m3], (achtergrondbelasting) |
Noordwest | 206.478 | 463.633 | 14,0 | 0,008 |
Zuidwest | 206.497 | 463.562 | 14,0 | 0,007 |
Zuidoost | 206.618 | 463.583 | 14,0 | 0,007 |
noordoost | 206.583 | 463.640 | 14,0 | 0,007 |
Tabel 4. Resultaten cumulatieve geurberekening
Tabel 5. Relatie tussen achtergrondbelasting en geurhinder
Tabel 6. Milieukwaliteitscriteria
Uit de berekening en de bovenstaande tabellen volgt dat op de vier onderzochte hoekpunten van het plangebied sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat. Een zeer goed woon- en leefklimaat komt overeen met maximaal 2% geurgehinderden en op basis van voorgaande motivatie is dat acceptabel voor het plangebied.
Naast een goed woon- en leefklimaat voor de nieuwe woningen dient ook getoetst te worden of het initiatief geen extra beperkingen oplevert voor de omliggende veehouderijbedrijven met een intensieve veehouderijtak. In de directe omgeving van de vier onderzochte bedrijven binnen een straal van 1 km rondom het plangebied liggen reeds meerdere burgerwoningen die beperkend zijn of kunnen zijn voor deze bedrijven. Drie van de 4 bedrijven hebben daarnaast een zeer kleine intensieve veehouderij (IV) tak:
Gezien de geringe omvang van de IV-takken worden deze bedrijven verder niet meegenomen in de berekening van de voorgrondbelasting om te bepalen of het bedrijf gehinderd wordt in de ontwikkeling door het initiatief aan de Empermolen 3-4-6-8-10.
Voor de locatie Brederietweg 5a in Empe is wel met het programma V-stacks vergunning een indicatieve berekening gemaakt van de voorgrondbelasting. De geurbelasting op het plangebied mag 14,0 OU/m3 bedragen. Uit de berekening volgt dat de geurbelasting slechts 0,6 OU/m3 bedraagt. De nieuwe woningen aan de Empermolen zijn derhalve geen belemmering voor het bedrijf aan de Brederietweg 5a in Empe.
Conclusie
De omliggende agrarische bedrijven worden niet belemmerd door de voorgenomen ontwikkeling en ter plaatse van de nieuwe woningen is sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat.
Nationaal Waterplan
Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016-2021 vastgesteld; de opvolger die het Nationaal waterplan 2010-2015 vervangt. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.
Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Hoog Nederland omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De belangrijkste wateropgaven voor dit gebied zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en grondwaterkwaliteit.
Omgevingsvisie Gelderland: Waterplan Gelderland 2016-2021
Het Waterplan bevat het waterbeleid van de provincie en is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Het Waterplan, inclusief het KRW-deel, is verwerkt in de Omgevingsvisie.
In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Het plangebied heeft op grond van het Waterplan de basisfunctie 'landbouw'. De basisfunctie 'landbouw' geldt voor die gebieden waar de hoofdfunctie landbouw is. Binnen deze functie komt natte natuur verspreid in kleine elementen voor. In de gebieden met de functie landbouw is de inrichting en het beheer van het watersysteem allereerst gericht op:
Waterbeheerplan 2016-2021
Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei & Veluwe heeft op 30 september 2015 het Waterbeheerplan 2016-2021 vastgesteld. Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is het principe van niet afwentelen. Kort gezegd betekent dit dat met het oplossen van het ene probleem, geen nieuw probleem mag ontstaan. Dit geldt voor het waterbeleid én voor de daarmee samenhangende kosten. Indien nodig zal Waterschap Veluwe (regen)water zo veel mogelijk bovenstrooms vasthouden, vervolgens (tijdelijk) bergen in zogenaamde retentiegebieden en pas daarna afvoeren naar elders. Bij de uitwerking van dit voornemen wil het Waterschap duurzaam omgaan met het watersysteem. Concreet betekent dit dat waterlopen breder en minder diep gemaakt worden, flexibel peilbeheer of het laten meanderen (slingeren) van watergangen. Ook is het beter regen-, grond- en oppervlaktewater schoon te houden, dan het later te moeten zuiveren. Maatregelen om schone en vuile waterstromen te scheiden hebben dus de voorkeur. Bij daken en wegen kan gedacht worden aan het loskoppelen van de regenwaterafvoer van het rioleringssysteem.
Eén van de belangrijkste taken van het Waterschap is het beschermen van het beheersgebied tegen hoogwater. Hoogwater mag niet afgewenteld worden op aangrenzende waterschappen of de IJssel en de randmeren. Het Waterschap zorgt voor veilige dijken waarbij de cultuurhistorie en natuurwaarden niet uit het oog worden verloren.
Watertoets
Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten.
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het waterschap Vallei en Veluwe. Voor het doorlopen van de watertoets gebruikt dit waterschap de website www.dewatertoets.nl. Het waterschap kijkt, op basis van de antwoorden die op de website worden ingevuld, of bij de ruimtelijke ontwikkeling voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding ter plaatse en geeft een wateradvies.
Beoordeling
Op 5 februari 2016 is de digitale watertoets doorlopen. Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat het plan geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte mogelijk maakt. Door de voorgestane ontwikkeling neemt het bebouwde oppervlakte juist sterk af. In totaal wordt 1.500 m2 aan bebouwing gesloopt en tevens wordt erfverharding weggehaald. Er worden drie nieuwe woningen met bijgebouwen gerealiseerd. Daarnaast worden de molenaarswoning en de molen verbouwd en een bedrijfswoning herbouwd. Geschat wordt dat er totaal 700-800m2 teruggebouwd wordt. Per saldo is er sprake van een afname van circa 700-800 m2 aan bebouwing excl. erfverharding. In de huidige situatie is er ruim 2000m2 erfverharding. Ook dit zal afnemen.
Dit betekent dat er meer ruimte is om hemelwater te laten infiltreren en dat een kleiner oppervlak aangesloten moet worden op de riolering of een andere schoonwaterafvoer. Het hemelwater zal afgevoerd worden naar de omliggende sloten. Waar mogelijk zal infiltratie in de bodem en vertraagde afvoer plaatsvinden.
Het waterschap stelt de verplichting water gescheiden af te voeren. Ten behoeve van het vuile afvalwater worden de nieuw te realiseren woningen aangesloten op de riolering.
Door deze afname treedt een verbetering op van de kwalitatieve waterhuishouding ter plaatse van het plangebied.
Het bouwplan zal grondwaterneutraal ontwikkeld worden. Door bij de bouw van de nieuwe woningen rekening te houden met onder andere niet-uitlogende bouwmaterialen heeft het bouwplan geen nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan. De watertoets is als bijlage Watertoets aan de toelichting gevoegd.
De nieuwe woningen worden op de Breestraat ontsloten via een bestaande erftoegangsweg. Aan de hand van de kengetallen van het CROW model dient voor een vrijstaande woning met garage in het gebiedstype landelijk wonen rekening gehouden worden met 9 motorvoertuigbewegingen per etmaal (gemiddelde weekdag). Aangezien er sprake is van een toevoeging van 5 woningen (er is al 1 bestaande bedrijfswoning aanwezig), is er sprake van 45 motorvoertuigbewegingen per etmaal in de nieuwe situatie (op basis van normen). Dit verkeer kan worden opgenomen in het heersende verkeersbeeld van de Breestraat. De erftoegangsweg ligt niet direct tegenover een woning van een derde. Er is op de locatie in de nieuwe situatie ruim voldoende gelegenheid om te parkeren.
Naast een toename aan verkeer als gevolg van de nieuwe woningen is er tevens sprake van een afname aan verkeer van en naar de bedrijfsgebouwen. In de huidige situatie is er onder andere sprake van motorvoertuigbewegingen van personeel/medewerkers en laden&lossen met vrachtwagens. Per saldo zal er planologisch sprake zijn van een verbetering.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².
Het bestemmingsplan maakt de bouw van 5 extra woningen mogelijk. Daarnaast wordt de bestaande woning verplaatst en krijgt een passende woonbestemming. Daarmee valt deze ontwikkeling binnen de regeling 'niet in betekende mate' bijdragend (NIBM). Dit betekent dat er geen verslechtering van de luchtkwaliteit aan de orde is.
Conclusie
Op grond van deze overwegingen kan zonder luchtkwaliteitsonderzoek worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan voldoet aan de in de Wet milieubeheer vastgelegde luchtkwaliteitseisen. De luchtkwaliteit in het plangebied en haar omgeving zal vanwege de voorgenomen ontwikkeling niet in betekende mate verslechteren en staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.
De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Groepsrisico
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Voor heel Nederland is een risicokaart opgesteld. De risicokaart heeft een signalerende functie voor risicovolle inrichtingen, transportroutes van gevaarlijke stoffen en buisleidingen. Op basis van de risicokaart is gekeken naar risicovolle activiteiten in de omgeving van het plangebied. Een uitsnede van de risicokaart is onderstaand weergegeven.
Figuur 9. Uitsnede risicokaart Gelderland (bron: www.risicokaart.nl)
De meest nabije stationaire bron is een buisleiding (rode stippellijn) van Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO). Deze buisleiding loopt parallel aan de Breestraat en ligt in het noordelijke deel van het plangebied en transporteert vloeibare brandstoffen (categorie K2 en K3) ten behoeve van de Nederlandse en NAVO-strijdkrachten en de burgerluchtvaart. Een deel van het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van deze bron. Daar het een buisleiding betreft waardoor K2 en K3 vloeistoffen worden getransporteerd worden er geen extra zwaarwegende brandpreventieve maatregelen geadviseerd door de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland. .
Er heeft afstemming plaatsgevonden met Defensie Pijpleiding Organisatie over de planvorming. DPO geeft aan dat bij het bestemmingsplan en de graaf- en bouwwerkzaamheden de VELIN voorwaarden van toepassing zijn (Vereniging van Leidingeigenaren in Nederland). Dit houdt onder meer in dat vooraf toestemming moet worden gevraagd aan de beheerder van de leiding wanneer in de belemmeringsstrook van de leiding graaf- of bouw werkzaamheden worden verricht, grond of goederen worden opgeslagen of diepwortelende bomen of struiken worden geplant. Deze strook is volgens de wet vastgesteld op 5 meter aan weerszijden van de leiding.
Risicobeschouwing
De defensiebuisleiding wordt gebruikt voor het vervoer van brandbare vloeistoffen. Defensie heeft bij brief van 19 december 2011 met kenmerk 2011049677 de gemeente Voorst laten weten dat zij afstand doet van de mogelijkheid om door de buisleiding K1 vloeistoffen te transporteren. Dit betekent dat door de buisleiding alleen nog de minder brandbare vloeistoffen van de klasse K2 en K3 vervoerd mogen worden.
De methodiek voor de berekening van de risico's van transportleidingen brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie is vastgelegd in een RIVM rapport uit 2006 (Risicoanalyse voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen, RIVM rapport 620120001/2006) . Aanvullend op het RIVM-rapport is de faalfrequentie voor de kans op een leidingbreuk voor deze leidingen herzien. Dit is uitgewerkt in de RIVM-memo van april 2008, die als brief aan het toenmalige ministerie van VROM is aangeboden . De Handleiding risicoberekeningen Bevb (Module C) is gebaseerd op de genoemde documenten. Met de handleiding kunnen de risico's van leidingen met aardolieproducten specifiek worden berekend, zoals is voorgeschreven in de Revb. Op basis van het rapport van het RIVM uit 2006 heeft het RIVM in 2008 de memo 'Risicoafstanden voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen K1K2K3' opgesteld. Hiermee is de laatstgenoemde memo van het RIVM een volwaardig product voor het beoordelen van de externe veiligheidsrisico's van buisleidingen met brandbare vloeistoffen conform het Bevb.
Plaatsgebonden risico
Uit de memo van het RIVM blijkt dat voor het transport van K2 en K3 vloeistoffen door een buisleiding geen contour voor het plaatsgebonden risico 10-6 wordt berekend. Het plaatsgebonden risico levert derhalve geen belemmering voor het bouwplan. Wel moet rekening worden gehouden met een belemmerende strook van 5 m aan weerszijden van de leiding. Artikel 14 van het Bevb geeft aan welke gegevens opgenomen moeten worden in het bestemmingsplan.
Artikel 14
1. Een bestemmingsplan geeft de ligging weer van de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding. De belemmeringenstrook bedraagt ten minste vijf meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.
2. Een bestemmingsplan waarbij aan gronden de bestemming wordt toegewezen die de aanwezigheid van een buisleiding toelaat, bevat in elk geval voor de belemmeringenstrook:
a. geen nieuwe bestemmingen die het oprichten van bouwwerken toestaan;
b. een vergunningenstelsel als bedoeld in artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening, voor werken of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de buisleiding, niet zijnde graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten.
3. Voor zover in een bestemmingsplan de bevoegdheid wordt opgenomen om in afwijking daarvan bij omgevingsvergunning het oprichten van bouwwerken in de belemmeringenstrook toe te staan, wordt daarbij bepaald dat de omgevingsvergunning uitsluitend kan worden verleend voor zover de veiligheid met betrekking tot de in de belemmeringenstrook gelegen buisleiding niet wordt geschaad en geen kwetsbaar object wordt toegelaten.
Groepsrisico
Ten aanzien van het groepsrisico vermeld de memo van het RIVM dat tot een personendichtheid van 100 personen per hectare het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Het invloedsgebied van de buisleiding binnen het plangebied wordt gekenmerkt als buitengebied. Conform PGS 1 deel 6 (aanwezigheidsgegevens) wordt hiervoor een kental van 1 persoon per hectare gehanteerd. Dit betekent dat het huidige groepsrisico geen aandachtspunt oplevert.
Conform het Bevb zal in het kader van de verantwoording van het groepsrisico alleen aandacht besteed moeten worden aan de mogelijkheden voor de voorbereiden op en bestrijden van een ramp en de zelfredzaamheid van personen. Hiervoor moet advies ingewonnen worden bij de commandant van de regionale brandweer. Gezien het lage groepsrisico zal dit advies niet leiden tot ruimtelijke aanpassingen. Mogelijk dat er wel organisatorische aanpassingen worden geadviseerd. In dit kader kan al wel het volgende worden opgemerkt: Door het toevoegen van enkele woningen ter plaatse verandert er niets aan het gegeven dat er sprake is van een buitengebied. De woningen zijn vrij gelegen en er zijn geen belemmerende obstakels die een adequate rampbestrijding in de weg staat.
Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is voldoende voor het buitengebied. Het plangebied is voldoende voor een buitengebied. Het plangebied is vanaf de N345 via de Breestraat en eventueel de Empermolen bereikbaar. De Breestraat is tamelijk smal, passeren is hier met aangepaste snelheid mogelijk. De Empermolen is een onverharde weg waar passeren niet mogelijk is.
Bluswatervoorziening
Vlak voor het plangebied is een brandkraan aanwezig.
Zelfredzaamheid
Het plangebied valt buiten het bereik van een WAS-paal (waarschuwings- en alarmeringssysteem). De zelfredzaamheid van de aanwezige mensen binnen het plangebied kan vergroot worden door gebruik te maken van NL-alert.
Conclusie
Ter plaatse van het plangebied wordt voldaan aan de eisen van de externe veiligheid en van een goede ruimtelijke ordening. Het aspect externe veiligheid legt geen beperkingen op voor realisatie van het plan. Voor K2- en K3-leidingen ligt de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 voor alle druk-diameter combinaties op minder dan vijf meter van de leiding. Er is vooroverleg met de VNOG (Veiligheids Regio Noord Oost Gelderland) gevoerd, het advies is als bijlage Advies VNOG aan dit plan gevoegd.
In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze de voorkomende functies in het bestemmingsplan worden geregeld. In de planopzet is aansluiting gezocht bij de recente uitgave 'Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen', kortweg SVBP.
Met de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen2012) is in dit plan rekening gehouden, evenals met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden.
Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een verbeelding. Op de verbeelding is de bestemming van het perceel aangepast aan het beoogd toekomstig gebruik. Met de verbeelding en de regels wordt de bedrijfsbestemming en het bijbehorend bouwvlak verwijderd en krijgt een deel van het plangebied de bestemming 'Wonen' en 'tuin'.
Het bestemmingsplan kent een aantal bestemmingen. Hieronder wordt een korte beschrijving van deze bestemmingen gegeven.
Wonen
Gebruik
Het overgrote deel van het plangebied heeft de bestemming 'Wonen'. Naast het wonen is binnen de bestemming ruimte voor beroepsmatige en bedrijfsmatige activiteiten (aan huis).
Aan huis gebonden beroep en bedrijf
Uitgangspunt is dat beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten in een woning en/of bijgebouw zijn toegestaan, mits daardoor de woonfunctie en het woonmilieu niet worden aangetast en/of het bestaande voorzieningenniveau niet wordt ontwricht. Dit uitgangspunt wordt in het bestemmingsplan als volgt vertaald:
Aan huis gebonden beroep
Beroepsmatige activiteiten zijn rechtstreeks toegelaten in de woning alsmede de aangebouwde bijgebouwen. Het gaat hier om dienstverlenende beroepen die in of bij een woning worden uitgeoefend, waarbij de woonfunctie primair blijft, zoals arts, notaris of advocaat. Prostitutie is nadrukkelijk niet toegestaan. De woning behoudt in overwegende mate haar woonfunctie, in die zin dat maximaal 40% van het totale vloeroppervlakte van de woning voor dat doel mag worden gebruikt, met een maximum van 50 m² per woning. Hieronder dient niet te worden begrepen de uitoefening van detailhandel. Het betreft hier de 'beroepen aan huis', die volgens vaste jurisprudentie binnen een woonbestemming passen. Voorts moet degene die gebruiker is van de woning, ook degene zijn die het aan huis gebonden beroep uitoefent en mogen vrijstaande bijgebouwen niet worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep tenzij dit op de verbeelding en in de regels nadrukkelijk is opgenomen.
Bedrijf aan huis
Een bedrijf aan huis wordt uitsluitend via een afwijking, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk gemaakt. Het betreft hier het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend. Hieronder dient niet te worden begrepen de uitoefening van detailhandel. Het plan zal geen mogelijkheid bieden om een woonbestemming volledig om te zetten in een bedrijfsbestemming.
Mantelzorg
Inwoning ten behoeve van mantelzorg is alleen toegestaan als het gaat om afhankelijke woonruimte. In het bestemmingsplan is geregeld dat zowel in delen van het hoofdgebouw dan wel in vrijstaande en aangebouwde bijgebouwen inwoning wordt toegestaan ten behoeve van mantelzorg onder bepaalde voorwaarden.
Woningtypen
Alle gebouwen, aangebouwd of vrijstaand, die in ruimtelijk opzicht ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw worden gerekend tot de bijgebouwen. Bewoning van vrijstaande bijgebouwen is echter uitgesloten (inwoning voor mantelzorg daargelaten).
Bouwen
Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd. De maximale toegestane goot- en bouwhoogte staan op de verbeelding weergegeven. De goothoogte is de hoogte vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
De situering van aan- en uitbouwen en bijgebouwen wordt gerelateerd aan de situering van de feitelijke woning en niet aan de mogelijke situering van woningen. De situering van bijgebouwen mag in beginsel uitsluitend plaatsvinden op 3 meter vanaf de voorgevellijn (dit wordt gedefinieerd als de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelgrenzen). De gezamenlijke oppervlakte aan aan- en/of uitbouwen en bijgebouwen mag maximaal 70 m2 per woning bedragen. Voor de bijgebouwen gelden maximale goot- en bouwhoogtes van 3 m en 6 m, danwel de goot- en bouwhoogte van de woning wanneer het bijgebouw inpandig wordt gerealiseerd of direct aan de woning aangebouwd wordt. Bestaande bijgebouwen waarvan de oppervlakte groter is dan 70 m² worden als maximaal toelaatbaar aangehouden. Voor de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt dat de maximale bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen 2 meter bedraagt. De maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 3 meter.
Tuin
Gebruik
De gronden met deze aanduiding zijn bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Het gebruik van deze gronden is exclusief bedoeld voor de eigenaren/gebruikers van de hoofdgebouwen.
Bouwen
Op of in deze gronden zijn uitsluitend aangebouwde bijgebouwen (zoals erkers) toegestaan op de gronden voor de voorgevellijn van het hoofdgebouw dan wel op minimaal 1,5 meter achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw. Er is tevens bepaald dat de breedte van het bijgebouw maximaal 50% van de breedte van de gevel van het hoofdgebouw waaraan het bijgebouw is aangebouwd mag bedragen.
Verkeer - Verblijfsgebied
Gebruik
Alle overige wegen in het plangebied zijn wegen met een 30 km/u-regime en daarmee bestemd voor 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Het betreft hier zowel wijkontsluitingswegen als verblijfsgebied. Binnen de bestemming zijn naast de voor de ver-keers/verblijfsfunctie benodigde bouwwerken zoals straatmeubilair, bewegwijzering et cetera tevens parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water (waaronder duikers) en speelvoorzieningen toegestaan.
Bouwen
Kleine bouwwerken, alsmede gebouwen ten behoeve van voorziening van openbaar nut met een beperkt oppervlak zijn binnen deze bestemming toegestaan.
Leiding - Brandstof
Deze dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van de integriteit van de ter plaatse aanwezige DPO-leiding. In dit kader is een bouwverbod opgenomen. Van dit verbod kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken. Daarnaast is een omgevingsvergunning opgenomen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die de leiding kunnen aantasten.
Waarde - Archeologie / Waarde Archeologische verwachting (dubbelbestemming)
De gronden met een hoge archeologische waarde en met een middelmatige, hoge of zeer hoge archeologische verwachtingswaarde zijn voorzien van een dubbelbestemming. De gronden zijn hiermee behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische (verwachtings)waarden. Ter bescherming van deze waarden zijn, afhankelijk van de specifieke waarde, beperkingen opgenomen voor het bouwen en het uitvoeren bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.
In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat het bestemmingsplan maatschappelijk draagvlak heeft. Het voeren van inspraak is wettelijk niet verplicht. Over het voorontwerp van een bestemmingsplan kan evenwel overeenkomstig de gemeentelijke inspraakverordening, gelegenheid tot inspraak geboden worden. Daarnaast vindt in ieder geval overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening plaats met diensten van Rijk, provincie, het waterschap en met betrokken (maatschappelijke) organisaties. De resultaten van zowel het overleg als de eventuele inspraak worden in de toelichting verwerkt.
In dit verband is van belang, dat zowel van de eventuele inspraak- als van de overlegprocedure eindverslagen worden opgemaakt, waarin de gemeentelijke standpunten op de ingekomen reacties worden verwoord en de eventuele aanpassingen in de planvorming welke hieruit voortvloeien. Deze stukken worden als bijlage bij de toelichting opgenomen.
Uitvoerbaarheid
Het plan is een particulier initiatief dat zal worden uitgevoerd en beheerd voor rekening en risico van de initiatiefnemer.
Initiatiefnemer heeft door een deskundige laten beoordelen of het haalbaar en rendabel is om de molenromp en de molenaarswoning te restaureren en te benutten als woning in combinatie met de rest van het programma. Hieruit volgt dat het plan realistisch is en economisch haalbaar.
Voor de gemeente zijn aan het plan geen financiële consequenties verbonden. Het plan is uitvoerbaar.
Anterieure overeenkomst
Ten behoeve van het bestemmingsplan heeft initiatiefnemer met de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten. Door middel van deze overeenkomst is geregeld dat de kosten die verband houden met het bestemmingsplan voor rekening zijn van initiatiefnemer. Een exploitatieplan is daarom niet nodig.
Er is tevens een planschadeovereenkomst gesloten. Eventueel uit te keren planschade komt voor rekening van de initiatiefnemers.
Overleg
Voor dit plan is overleg gevoerd met de wettelijke overlegpartners van de gemeente Brummen.
VNOG (Veiligheidsregio Noord Oost Gelderland
Op basis van die stukken is gebleken dt het voornemen past binnen de normen van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transport (Bevt).
De bereikbaarheid is voldoende voor een buitengebied. Het plangebied is vanaf de N345 via de Breestraat en eventueel de Ermpermolen bereikbaar.
Er zal nadere afstemming plaats vinden met het Team risicobeheersing IJsselstreek om af te stemmen of de aanwezige bluswatervoorziening voldoende is.
Zienswijzen
Overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpbestemmingsplan “Kleine kernen, Empermolen 3-10”, met de daarop betrekking hebbende stukken, met ingang van 6 april 2018 voor de duur van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen, met de mogelijkheid zienswijzen in te dienen.
Tijdens de ter inzage legging van het bestemmingsplan zijn er een tweetal zienswijzen ingediend.
Indiener 1
In het ontwerpbestemmingsplan zijn beoogde woningen dichtbij het spoor gesitueerd. Er kan trillinghinder voor de toekomstige bewoners ontstaan als gevolg van treinverkeer. Hoewel er geen wettelijke normen bestaan voor trillinghinder in dit soort situaties acht indiener het gewenst dat er in de planvorming wel aandacht voor is.
Reactie
Geen inhoudelijke aanpassing. Het aspect wordt desgevraagd onder de aandacht gebracht bij de initiatiefnemer van onderhavige ontwikkeling.
Indiener 2
Indiener kan zich niet vinden in het feit dat het erfadvies van het Gelders Genootschap als uitgangspunt gebruikt is voor het plan. Daarover merkt indiener op dat hij daartoe niet heeft kunnen inspreken.
Reactie
Het onafhankelijke advies van het Gelders Genootschap heeft als basis dienst gedaan voor het landschappelijke inrichtingsplan dat is opgesteld door Stichting Landschapsbeheer Gelderland.
Indiener is op eigen verzoek vóór het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan uitgenodigd op 2 februari 2018 om voor aanvang van de bestemmingsplanprocedure al kennis te kunnen nemen van het bestemmingsplan en alle daarbij behorende stukken. Dat erfadvies is onderdeel van het desbetreffende bestemmingsplan en is dus al in een vroeg stadium voorgelegd aan indiener. Op verzoek van indiener zijn nog aanpassingen gedaan aan de wijze waarop de landschappelijke inpassing is weergegeven op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan.
Conclusie
De reactienota met betrekking tot deze zienswijzen is als bijlage aan het vastgestelde bestemmingsplan gevoegd. De ingediende zienswijzen hebben, op de verschrijving na verder niet geleid tot een inhoudelijke aanpassing van het voorliggende plan.
Op de raadsvergadering, 6 september 2018, heeft het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan Kleine Kernen, Emper Molen 3 - 10 vastgesteld.