Plan: | Laageinderweg IV |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1356-0002 |
Voor de percelen aan de Laageinderweg 35-37 in Kootwijkerbroek, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie F, nummers 1342, 2147 en 2148, is een verzoek ingediend om het vestigen van een agrarisch bedrijf c.q. het opnemen van een agrarisch bouwvlak mogelijk te maken. Op het perceel is nu een woning en een stal met agrarische nevenactiviteiten aanwezig (en bestemd). De initiatiefnemer wil het huidige veebestand zodanig uitbreiden dat een volwaardig agrarisch bedrijf op de betreffende locatie ontstaat. Het is de bedoeling dat de huidige vleesveehouderij grotendeels wordt omgevormd tot een melkveehouderij, waarbij het geen intensieve, maar een grondgebonden veehouderij betreft. De uitvoering van het plan van de initiatiefnemer is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende wijziging van het bestemmingsplan opgesteld.
Afbeelding: ligging plangebied
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit wijzigingsplan.
Het plangebied ligt aan de Laageinderweg 35-37 in Kootwijkerbroek in het buitengebied ten zuidoosten van de kern Kootwijkerbroek. Het plangebied wordt omringd door weilanden met een aantal agrarische bedrijven en burgerwoningen. Ten westen van het plangebied ligt de Laageinderweg en ten noorden op korte afstand de Meent weg. Ten noordoosten ligt het agrarisch bedrijf aan de Meent weg 29/29a en ten zuidoosten het perceel aan de Laageinderweg 39 met op dit moment een woonbestemming. Voor dit laatste perceel is een verzoek ingediend voor het vestigen van een niet-agrarisch bedrijf. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding: grens van het plangebied wijziging
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", vastgesteld 28 mei 2013 (inclusief de "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012", de "Tweede partiele herziening Buitengebied 2012", de "Parapluherziening De Puurveense Molen" en het intrekkingsbesluit "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 door het intrekken van enkele onderdelen"). Ter plaatse geldt de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit' met daaromheen de bestemming 'Agrarisch' (zonder bouwvlak). Ook geldt er de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (met een middelhoge verwachtingswaarde).
Afbeelding: uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied 2012"
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor wonen en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit' tevens voor bedrijfsmatige agrarische nevenactiviteiten. Het uitbreiden van de agrarische activiteiten en het daarmee in dit geval het oprichten van nieuwe bebouwing buiten het bestemmingsvlak 'Wonen' en binnen de bestemming 'Agrarisch' (zonder bouwvlak) is niet toegestaan.
In het bestemmingsplan “Buitengebied 2012” is in artikel 20.7, lid 4 – zoals dat luidt na de hiervoor genoemde herzieningen – een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) opgenomen, waarmee het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden de bestemming 'Wonen' kan wijzigen in de bestemming 'Agrarisch' en daarbij een bouwvlak opnemen ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf, al dan niet met de aanduiding intensieve veehouderij. Daarbij kunnen burgemeester en wethouders ook de bestemming wijzigen in 'Groen' en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen. Bij het toepassen van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid moet het volgende in acht worden genomen:
Het onderhavige initiatief voldoet aan de hierboven opgesomde voorwaarden. Het perceel ligt in het landbouwontwikkelingsgebied. Om onder andere aan te tonen dat met de beoogde bedrijfsvoering een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf zou ontstaan, heeft de initiatiefnemer het verzoek aangevuld en een bedrijfsplan overhandigd. Ter beoordeling van (de aangehaalde cijfers en aantallen binnen) het bedrijfsplan en tevens de volwaardigheid en toekomstbestendigheid van het bedrijf zijn de stukken voorgelegd aan de Agrarische beoordelingscommissie (Abc) te Woerden. Deze heeft het bedrijfsplan positief beoordeeld (zie Bijlage 1 bij de toelichting). Daarmee is aangetoond dat het een toekomstbestendig en volwaardig bedrijf betreft. Dit bedrijfsplan is omgevormd tot een vormvrije m.e.r.-beoordeling, waarin is ingegaan op een aantal te onderzoeken (milieu)aspecten. Dit stuk is als Bijlage 2 toegevoegd aan bij de toelichting van dit wijzigingsplan.
De nieuwe stal brengt een beperkte toename van het aantal vervoersbewegingen met zich en heeft dus een acceptabele verkeersaantrekkende werking. Omgevingsdienst De Vallei heeft bevestigd dat ecologisch onderzoek onnodig is aangezien beschermde natuurwaarden in het plangebied niet aanwezig of te verwachten zijn. De vorm van het nieuwe bouwvlak is compact en strak langs de (nieuwe) bebouwing opgetrokken. Het nieuwe agrarisch bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 0,58 hectare en blijft daarmee ruimschoots onder de 1,5 hectare. Er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Daarin voorziet het inrichtings-/beplantingsplan met toelichting van Landschapsbeheer Gelderland te Rozendaal van maart 2016 (zie Bijlage 1 en Bijlage 2 bij de regels van dit wijzigingsplan). Op 23 juni 2015 hebben gedeputeerde staten van provincie Gelderland een nieuwe vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 88 melkkoeien, 120 stuks jongvee, 40 overig rundvee (afmestkoeien) en 3 fokstieren (zie Bijlage 5 van de toelichting). Dit is ook de beoogde situatie.
Er is geen sprake van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten dan wel ecologische waarden. De milieuaspecten zijn onderzocht en daaruit is gebleken dat geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Het initiatief is in overeenstemming met de salderingsregistratie. Een wijziging van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Op het perceel is op dit moment een agrarisch bedrijf gevestigd. Het is de bedoeling het agrarische bedrijf verder uit te breiden. Uit het bedrijfsplan blijkt dat de initiatiefnemer uiteindelijk 88 melkkoeien, 120 stuks jongvee, 40 overig rundvee (afmestkoeien) en 3 fokstieren. Het bedrijfsplan is voorgelegd aan de Agrarisch beoordelingscommissie (Abc) te Woerden. Uit het advies wat in Bijlage 1 bij de toelichting is opgenomen blijkt dat er sprake is van een toekomstbestendig en volwaardig agrarisch bedrijf. Tevens is aangetoond dat het een grondgebonden veehouderijbedrijf waarbij de productie voro meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschiken. Op de locatie zal dus geen intensieve veehouderij ontstaan. De aanduiding 'intensieve veehouderij' wordt dan ook niet opgenomen op de verbeelding.
Het voorliggende wijzigingsplan voorziet in het opnemen van een agrarisch bouwvlak op deze uitbreiding tot een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf mogelijk te maken. Het verzoek voldoet aan de voorwaarden zoals zijn gesteld binnen de voornoemde wijzigingsbevoegdheid en het gemeentelijke beleidskader. Met het bedrijfsplan en het door de Abc afgegeven advies is onder andere aangetoond dat er sprake zal zijn van een volwaardig en toekomstbestendig agrarisch bedrijf. De bestaande en voorgestelde bebouwing vormt samen een compact geheel en het toekomstige agrarisch bouwvlak zal daar strak omheen worden gelegd. Het beoogde agrarische bedrijf wordt landschappelijk ingepast en een nieuwe waterberging wordt aangelegd.
Het bedrijf valt onder het Activiteitenbesluit. Op 1 november 2013 is een melding gedaan voor 47 koeien en 28 stuks jongvee. Ook na de bestemmingswijziging en de nieuwe ligboxenstal wordt gebouwd valt het bedrijf nog steeds onder het Activiteitenbesluit. In het kader van het opstellen van het bedrijfsplan en de vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft initiatiefnemer een milieutekening aangeleverd (zie Bijlage 6 bij de toelichting). Daarop is aangegeven hoe het beoogde bedrijf er uit komt te zien. Deze tekening is opgenomen ter indicatie van de beoogde bedrijfssituatie. Er dient nog een definitieve melding voor de beoogde bedrijfssituatie worden ingediend.
Afbeelding: uitsnede milieutekening met beoogde situatie.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het wijzigingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.
Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
Reconstructieplannen
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is de zonering van veehouderijen gebaseerd op de Reconstructieplannen die golden ten tijde van de vaststelling van voornoemd plan; te weten het Reconstructieplan Veluwe en het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.
De 'Reconstructiewet concentratiegebieden 2002' schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Het zoneringsbeleid is er op gericht dat niet-grondgebonden veehouderijbedrijven (nieuwe naam voor intensieve veehouderij) geconcentreerd worden in gebieden die daarvoor geschikt zijn. Het doel is dat hierdoor verzuring gevoelige natuur ontlast wordt. De 'Reconstructiewet concentratiegebieden 2002' geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones: Extensiveringsgebieden, Verwevingsgebieden en Landbouwontwikkelingsgebieden.
Landbouwontwikkelingsgebied
Nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf wordt mogelijk gemaakt, maar maximaal gebruik van de bestaande locaties staat voorop. Uitbreiding van en omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf is mogelijk evenals overname van een bestaande niet-grondgebonden veehouderijbedrijf.
Doorwerking in plangebied
Het agrarische bedrijf bevindt zich in het landbouwontwikkelingsgebied van de Gelderse Vallei. Onderhavig plan is in overeenstemming met de daar geldende normen.
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. Een tweede actualisatie van de Omgevingsvisie over water en natuur is op 8 juli 2015 gedeeltelijk vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben Provinciale Staten het tweede en laatste deel van het Actualisatieplan Omgevingsvisie op het gebied van water en natuur vastgesteld.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Voor het landelijk gebied ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Provincie: Divers
FoodValley
De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.
Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:
• Bedrijven en bedrijvigheid
• Onderwijs en arbeidsmarkt
• Mobiliteit en bereikbaarheid
• Wonen en woningmarkt
• Vernieuwing landbouwsector
• Kwaliteit leefomgeving en duurzaamheid.
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt Vernieuwing landbouwsector van belang. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.
Vernieuwing landbouwsector
De landbouw is de belangrijkste economisch drager van het buitengebied van de FoodValley. De structuur van de landbouw wordt gekenmerkt door een relatief groot aantal kleine bedrijven, die ondanks hun situering de verbinding met partners in de “gouden driehoek” (kennisinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties) niet optimaal benutten. Hoewel de landbouw naar verwachting in grondgebruik in totaliteit globaal gelijk blijft zal het aantal bedrijven in deze sector fors afnemen. Daarom is het van belang om andere sociale en economische dragers te ontwikkelen en stimuleren om het buitengebied leefbaar te houden.
Voor de toekomst van de landbouw in dit gebied liggen er kansen op het innovatieve en duurzame vlak. De positionering in de FoodValley betekent de aanwezigheid van netwerken die de toegang tot kennis onder handbereik brengen. Innovatie en schaalvergroting gaan veelal hand in hand. In het fijnmazige en multifunctioneel buitengebied van de regio vraagt dat om een zorgvuldige ruimtelijke ordening. Bedrijven die uit willen breiden of innovaties willen realiseren zullen daarvoor op basis van een kwaliteitsbijdrage draagvlak moeten verwerven. Het principe van 'license to produce' onderschrijft de provincie.
Naar verwachting zal meer dan de helft van de bedrijven in de landbouw verdwijnen in de komende vijftien jaar. Dat betekent dat resterende bedrijven steeds meer groeiruimte vragen, het landbouwverkeer over grotere afstanden rijdt en door zal groeien in omvang en zwaarte. Tegelijk zullen er veel gebouwen leegkomen die door hun ligging en grootte niet gemakkelijk voor andere functies in aanmerking komen. Om deze leegstand ook vanuit landschappelijk oogpunt goed aan te pakken is een actieve rol van de overheid nodig.
De insteek van uitnodigingsplanologie, die de regio FoodValley voorstaat, spoort met de kaders die de provincie hiervoor in deze Omgevingsvisie uitwerken. Met deze beleidsbenadering (ja, mits) zijn er ook mogelijkheden voor innovatieve ontwikkelingen als biovergisting, stadslandbouw et cetera.
Doorwerking in plangebied
De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO)
Uit de onderstaande kaart blijkt dat het plangebied niet in het GNN/de GO ligt.
Afbeelding: Uitsnede Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaarten:
De Omgevingsverordening handhaaft vooralsnog de reconstructiezonering voor wat betreft de zones. De mogelijkheden voor een veehouderijbedrijf is op onderdelen echter anders dan in de Reconstructieplannen. Voor zover dat betrekking heeft op een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf (deze werden eerder intensieve veehouderijen genoemd), laat het overgangsrecht de flexibiliteitsbepalingen in de geldende bestemmingsplannen in stand.
Artikel 2.5.2.2 van de Omgevingsverordening Gelderland gaat over de uitbreiding van grondgebonden veehouderijbedrijven. Voor de uitbreiding van een grondgebonden (melk)rundveehouderijbedrijf gelden nu al direct de randvoorwaarden die de Omgevingsverordening stelt, dit in tegenstelling tot de voorwaarden waar een overgangsperiode voor is opgenomen. Het wijzigingsplan moet aan de Omgevingsverordening voldoen. Een grondgebonden veehouderijbedrijf is volgens de Omgevingsverordening (een onderdeel van) een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50% zelf te kunnen voeren.
Als het gaat om de uitbreiding van een (melk)rundveehouderijbedrijf vergt de Omgevingsverordening dat daaraan een grondgebruiksplan voor wordt opgesteld (artikel 2.5.2.2 tweede lid). Een grondgebruiksplan is een plan waarin de ondernemer informatie biedt over de grondgebondenheid van het veehouderijbedrijf of de veehouderijtak. Een grondgebonden veehouderijbedrijf of bedrijfstak is een onderdeel van een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50% zelf te kunnen voeren.
Voor het onderhavige grondgebonden agrarisch bedrijf dient het voer voor minstens 50% uit de omgeving afkomstig te zijn. Hieraan wordt ruimschoots voldaan. Het bedrijf beschikt over circa 46 hectare grond die verspreid ligt in de omgeving. De Gecombineerde Opgave voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) 2015 van 'Roodbontfokker 't Lage Eind' vermeldt een bedrijfsoppervlakte van netto 46,26 hectare, waarvan circa 6 hectare in gebruik is voor de teelt van snijmaïs en de rest als grasland. Alle percelen bevinden zich evenwel binnen 10 kilometer van het bedrijf. De grond is op ca. 3 ha pachtgrond na volledig in eigendom. Een en ander is uitgewerkt en aangetoond binnen het aangedragen en door de Agrarische beoordelingscommissie positief beoordeelde bedrijfsplan dat is omgevormd tot het stuk van de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van de nieuwe stal zal te zijner tijd het grondgebruiksplan opnieuw worden toegevoegd.
Gezien de gestelde conclusies binnen de vormvrije m.e.r.-beoordeling (zie paragraaf 5.10) met betrekking tot planmaximalisatie zal er geen sprake zijn van de mogelijkheid tot omschakeling van grondgebonden naar een niet-grondgebonden veehouderijtak. Ook is er voor het beoogde agrarisch bouwvlak de aanduiding 'intensieve veehouderij' niet opgenomen.
Er gelden verboden met betrekking tot glastuinbouw. Nu er hier geen sprake is van glastuinbouw blijven relevante bepalingen uit de omgevingsverordening verder buiten beschouwing.
Doorwerking in plangebied
Het wijzigingsplan is in overeenstemming met de visie/verordening.
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.
Voor de thema's die in het buitengebied relevant zijn, is deze visie geactualiseerd en uitgewerkt in de later vastgestelde Structuurvisie Buitengebied Barneveld.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio FoodValley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda
Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Karakteristiek
Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.
Gebruik
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.
Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.
Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.
Doorwerking in plangebied
De voorgestane ontwikkeling van de veehouderij past in de visie op het agrarisch bedrijvenlandschap.
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15).
Salderen van bouwvlakgroei, nieuwvestiging en omschakeling
In de beleidsnotitie 'Kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012' heeft de gemeenteraad een aantal beleidskeuzes vastgelegd die een aanvulling vormen op de Structuurvisie Buitengebied en het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'. Een deel van deze beleidskeuzes heeft betrekking op de groeimogelijkheden voor agrarische bedrijven. Het gaat hierbij om een herverdeling van de ruimte die nu reeds in het bestemmingsplan geboden wordt. Deze herverdeling wordt bereikt door de introductie van een salderingsregistratie. Deze salderingsregistratie is een gemeentelijke administratie waarin twee elementen worden geregistreerd:
Saldering van het aantal agrarische bedrijven
Op basis van het reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost kunnen wij als gemeente de nieuwvestiging van veehouderijen mogelijk maken in Landbouw Ontwikkelingsgebieden (verder kortweg LOG). Gezien de specifieke kenmerken van ons buitengebied is er in het vastgestelde bestemmingsplan voor gekozen om nieuwvestiging op nog onbebouwde locaties niet mogelijk te maken. In plaats daarvan is de mogelijkheid opgenomen om in het LOG een woonbestemming te transformeren naar een agrarische bestemming. Feitelijk betekent dit dat het plan de nieuwvestiging van agrarische bedrijven onder voorwaarden mogelijk maakt.
Onze verwachting is echter dat van deze mogelijkheid slechts zeer weinig gebruik zal worden gemaakt in de komende planperiode. Daar komt bij dat wij verwachten dat het aantal stoppende agrarische bedrijven het aantal nieuwvestigers vele malen zal overtreffen. Deze verwachtingen zijn gebaseerd op de ervaringen de afgelopen planperiode. Dit betekent dat er veel groeiruimte is geboden in het bestemmingsplan Buitengebied 2012 waarvan te verwachten is dat deze niet gebruikt zal worden in de komende planperiode. Deze omschakelings- mogelijkheid wordt dan ook ingeperkt door een salderingsregeling te introduceren in de betreffende wijzigingsbevoegdheden. In deze salderingsregeling wordt een koppeling aangebracht tussen het aantal stoppende agrarische bedrijven en de nieuwe bedrijven die ontstaan door omschakeling van wonen naar agrarisch. Het aantal nieuwe bedrijven dat met toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt toegestaan bedraagt daarbij maximaal 50% van het aantal bedrijven dat stopt. Op deze manier zal er per saldo binnen de planperiode altijd sprake zijn van een afname van het aantal agrarische bouwvlakken in het plangebied. Voor wat betreft de benodigde oppervlakte aan bouwvlak wordt gebruik gemaakt van het saldo van de hiervoor genoemde salderingsregistratie.
Doorwerking in plangebied
De in dit wijzigingsplan op te nemen agrarische bouwvlak is in overeenstemming met de salderingsregistratie.
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygienische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).
Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied grotendeels een middelmatige archeologische verwachting geldt. Een klein deel van de gronden kent een lage verwachtingswaarde.
Afbeelding: uitsnede Archeologische waarden- en verwachtingskaart met globale ligging plangebied
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor de zone met een middelmatige archeologische verwachting nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.
Doorwerking in plangebied
Gezien het feit dat het plangebied in een voormalige nat heide gebied ligt dat pas in het begin van de twintigste eeuw is ontgonnen en het gegeven dat diverse onderzoeken in dit gebied geen aanwijzingen voor vroegere bewoning hebben opgeleverd, wordt verder onderzoek hier niet zinvol geacht. Er is geen sprake van een onevenredige aantasting van archeologische waarden.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Veluwe ligt op een afstand van circa 3,2 kilometer, waardoor de ontwikkeling naar verwachting geen significant negatief effect op dit beschermde gebied zal hebben. Voor het plan is overigens door gedeputeerde staten van provincie Gelderland inmiddels een vergunning in het kader van de Natuuurbeschermingswet 1998 verleend voor het met dit plan beoogde veebestand. Er is gesaldeerd met het bedrijf gelegen aan de Laageinderweg 52-54 te Kootwijkerbroek. Het besluit van deze vergunning (met zaaknummer 2015-002298) d.d. 23 juli 2015 is als Bijlage 5 bij de toelichting van dit wijzigingsplan opgenomen.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet.
Een deskundige van Omgevingsdienst De Vallei heeft de locatie van het plangebied onderzocht. Het gedeelte waarop gebouwd moet worden is agrarisch beheerd weideland (met de bestaande kuilplaten/voeropslag) en daarmee weinig ecologisch interessant. Alleen het woonhuis op nr. 35/37 zou mogelijk interessant voor vleermuizen en mussen kunnen zijn, maar daarvan zijn geen bewijzen gevonden. Hoewel goed te betreden door kleine vogels en zoogdieren (vleermuizen) zijn er geen uitwerpselen of nestsporen gezien (met betrekking tot gebruik van dak of spouw). De conclusie van de deskundige luidt dat geen nader onderzoek onnodig is.
In de Flora- en faunawet staat dat het verboden is om dieren te storen tijdens het broeden (algemene zorgplicht). Om te voorkomen dat de vogels verstoord worden tijdens het broeden, dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een andere mogelijkheid is om voor het broedseizoen te starten, mits de werkzaamheden aaneengesloten plaatsvinden, zodat er niet alsnog een broedmogelijkheid ontstaat. Het broedseizoen loopt grofweg vanaf medio maart tot medio juli. Het is van belang om te weten dat de Flora- en faunawet geen standaardperiode voor het broedseizoen hanteert. Het gaat erom of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum.
Gezien het voorstaande kan worden gesteld dat de Flora- en faunawet geen belemmering vormt voor de uitvoering van het onderhavige wijzigingsplan.
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.
In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Uit § 4.3.2.1 'Omgevingsvisie' en § 4.3.2.2 'Omgevingsverordening' blijkt dat het plangebied niet in het GNN of de GO ligt. Zie verder § 4.3.2 van deze toelichting.
Doel
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door:
- het gebruik, de opslag en productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
- het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, wegen, waterwegen en spoorwegen);
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico, het groepsrisico en het plasbrandaandachtsgebied gehanteerd.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.
De norm voor het plaatsgebonden risico ligt in principe op 10-6 per jaar, oftewel een kans van één op een miljoen. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde voor kwetsbare bestemmingen en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare bestemmingen.
Groepsrisico (GR)
Dit is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.
Het groepsrisico wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde per kilometer per jaar:
10-4 voor een ongeval met ten minste 10 dodelijke slachtoffers
10-6 voor een ongeval met ten minste 100 slachtoffers
10-8 voor een ongeval met ten minste 1000 slachtoffers
enzovoorts (een lijn door deze punten bepaalt de oriëntatiewaarde)
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Wettelijk kader
Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving:
Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transportroutes van gevaarlijke stoffen
De normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, ook wel risicoplafonds, worden vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet.
Buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedruk aardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Verantwoordingsplicht
In voornoemde Besluiten is de verantwoordingsplicht groepsrisico opgenomen. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico óf een toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag een verantwoording van het groepsrisico opstellen. Hierin moeten naast de aspecten zelfredzaamheid en hulpverlening worden aangegeven hoe de diverse factoren bij de totstandkoming van het besluit zijn beoordeeld en eventuele maatregelen zijn afgewogen. Ook het bestuur van de veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om ten aanzien van het groepsrisico een advies uit te brengen.
Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in of in de directe nabijheid van het plangebied aanwezig zijn. In of in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven, waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. In de omgeving van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water plaats. Externe veiligheid is derhalve geen relevant milieuaspect.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde/hogere waarden worden vastgesteld.
Met het wijzigingsplan wordt geen nieuwe ontwikkeling mogelijk gemaakt die valt onder het regime van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Volgens de Wgv dient voor het beoogde bedrijf een afstand van 50 meter vanuit het emissiepunt van het dierverblijf van overige dieren zonder vastgestelde geuremissie (zoals zoogkoeien en vrouwelijk jongvee) tot de gevel van geurgevoelige objecten te worden aangehouden. De woning binnen hetzelfde bouwblok wordt aangemerkt als bedrijfswoning en wordt niet getoetst op geur en fijnstof en dergelijke. Zolang er een afstand van 50 meter wordt aangehouden en er alleen overige dieren zonder geuremissie worden gehouden is er vanuit geur geen belemmering voor omliggende percelen. De kortste afstand tussen de grens van het nieuwe agrarische bouwvlak en het dichtstbijzijnde bestemmingsvlak op het perceel Laageinderweg 39 met geurgevoelig object bedraagt ruim 50 meter en voldoet aan de minimale afstand.
In de vormvrije m.e.r.-beoordeling, welke als Bijlage 2 is opgenomen bij de toelichting van dit wijzigingsplan, is ook ingegaan op dit aspect. Aangegeven is dat een veehouderij naar omwonenden toe geuroverlast kan opleveren en moet daarom op voldoende afstand liggen van burgerwoningen. Voor melkveebedrijven met vee in RAV-diercategorieën A1, A3 en A7 gelden vaste afstandsnormen. In het buitengebied moeten de stallen behorend bij een melkveehouderij op minstens 50 meter afstand staan van woningen van derden. Aan deze afstand wordt voldaan.
Afbeelding: afstand tussen beoogde grens agrarisch bouwvlak en naastgelegen perceel.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro). Vaststaat dat het plangebied niet binnen het bestaand stedelijk gebied ligt als bedoeld in artikel 1.1.1, onder h van het Bro.
In dit geval is er geen sprake van een 'andere stedelijke voorziening' als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro. Immers een melkveehouderij is een agrarisch bedrijf. Derhalve behoeft er geen toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking plaats te vinden. Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De uitstoot aan fijnstof is bij een melkveebedrijf beperkt. In paragraaf 6.2 van de vormvrije m.e.r.-beoordeling (Bijlage 2) is dit aspect verder uitgewerkt en onderzocht. De conclusies hieruit gecombineerd met de aangehouden afstand van meer dan 50 meter naar omwonenden is de fijnstof overlast vanuit het agrarisch bedrijf zodanig dat deze binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen' (NIBM) valt.
Conclusie
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt weliswaar voor op de lijst in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage, maar de omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D.14 (De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren) en het onderhavige plan is geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben.
Omvang van het bedrijf (onder drempelwaarde, wel vormvrije m.e.r.-beoordeling)
Het houden van 88 melkkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1), 120 stuks jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A3), 3 stieren en 40 stuks afmestkoeien (beide Rav cat. A7) valt in categorie D.14 uit het Besluit milieueffectrapportage, waarbij de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van onderdeel D blijft. Hoewel het plan onder de drempelwaarden blijft welke genoemd zijn in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage moet voor het plan wel beoordeeld worden of een plan-MER moet worden opgesteld. Deze beoordeling is vormvrij. In deze beoordeling wordt nagegaan of het plan wel of niet m.e.r.-plichtig is.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Door Tempel Advies te Lunteren is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd (notitie 'Vormvrije MER-beoordeling Melkveehouderij 't Lage Eind' d.d. februari 2016) en is als Bijlage 2 toegevoegd aan de toelichting en in Bijlage 3 de volledige AERIUS-berekening. Daarin is onder meer aangegeven dat door gedeputeerde staten van provincie Gelderland inmiddels een vergunning in het kader van de Natuuurbeschermingswet 1998 verleend voor het met dit plan beoogde veebestand (zie Bijlage 5 bij de toelichting voor de Nbwet-vergunning). Daarvoor is geen passende beoordeling meer vereist, aangezien dit kan worden gezien als een voortzetting van een plan of project als bedoeld in artikel 19j, vijfde lid van de Natuurbeschermingswet 1998. Gezien de passende beoordeling en de getroffen mitigerende maatregelen is de zekerheid verkregen dat het project geen significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelen van de betrokken Natura 2000-gebieden.
Binnen het te bestemmen agrarisch bouwvlak zijn zelf geen reële mogelijkheden om verdere uitbreiding mogelijk te maken. Het bouwvlak is strak rondom de bestaande en nieuwe bebouwing heen getrokken. In paragraaf 3.1 van de vormvrije m.e.r.-beoordeling (zie Bijlage 2) wordt hier ook verder op ingegaan. Met deze onderbouwing kan worden ingestemd.
De in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria hebben niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat de m.e.r.-plicht achterwege blijft.
Provinciale milieuverordening
Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer). Dit is aanvullend op de m.e.r.-plicht op basis van onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (en dus ook aanvullend op de verplichting vanuit de Europese richtlijnen) én conform dezelfde systematiek.
Provinciale staten van Gelderland hebben geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en zo m.e.r.-plichtig zijn.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
In dit kader zijn voor het onderhavige plan zijn op dit moment geen bedrijven en aspecten van belang. Echter is het wel de bedoeling dat de woonbestemming op het perceel aan de Laageinderweg 39 in Kootwijkerbroek met toepassing van functieverandering wordt omgezet naar de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch'. Het gaat om een montage-/beplatingsbedrijf met een milieucategorie 2 en daarbij een richtafstand van 30 meter. De bedrijfswoning en alle overige bebouwing van het agrairsch bedrijf ligt buiten deze afstand van 30 meter.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan. De richtafstandsnormen worden niet overschreden.
Het deelgebied Laageinderweg ligt in het Heideontginningslandschap. In dit type landschap werden vanaf 1850 heideterreinen op grote schaal ontgonnen ten behoeve van de landbouw (en bosbouw). Allereerst veelal in aansluiting op bestaande kampen en essen later ook de vochtige- en natte heideterreinen. Hoe recenter de ontginning, hoe rationeler en grootschaliger de ontsluiting.
Het landschapsbeleid voor het Heideontginninglandschap streeft in de meer bebouwde en verrommelde gebieden naar een groene verdichting van het landschap door de vorming van een robuust groen casco. Bij nieuwe ontwikkelingen wordt gestreefd naar het sterk vergroenen van het landschap door wegbeplantingen, erfbeplanting, kavelbeplanting en bosjes.
Toekomstige situatie
Om te zorgen voor een zorgvuldige landschappelijke inpassing van het agrarische bedrijf met nieuwe bebouwing is een erfinrichtings-/beplantingsplan door Landschapsbeheer Gelderland opgesteld. Het inrichtingsplan (notitie 'Erftransformatie Laageinderweg 35-37, Kootwijkerbroek' d.d. maart 2016) is als Bijlage 1 bij de regels opgenomen. Dit plan is vertaald in een erfinrichtingstekening/beplantingsplan en is als Bijlage 2 bij de regels opgenomen. Met een voorwaardelijke verplichting is in de algemene regels van dit wijzigingsplan verankerd dat de nieuwe en overeengekomen beplanting conform het groenplan wordt aangelegd en in stand blijft. Tevens is de verplichte waterberging vastgelegd op deze erfinrichtingstekening. Onderstaande afbeelding is een fragment van de inrichtingstekening.
Afbeelding: uitsnede erfinrichtings-/beplantingsplan Laageinderweg 35-37
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de "Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid", het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen. Het onderhavige plan is toen niet getoetst aan het Bouwbesluit.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit wijzgingsplan. Dit blijkt uit het afgegeven advies van Brandweer Gelderland-Midden, onderdeel van de Veiligheids- en Gezondheidsregio, welke hieronder uiteengezet is.
Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is voldoende. Er worden geen aanvullende voorwaarden gesteld.
Bluswatervoorziening
Voor een adequate brandbestrijding dient de brandweer tijdig over voldoende bluswater te kunnen beschikken. Ook hiervoor zijn voorwaarden gesteld. Voor dit plan betekent dat, dat het brandweervoertuig de hoofdtoegang tot maximaal 100 meter moet kunnen naderen (opstelplaats). Vervolgens dient de brandweer binnen een afstand van maximaal 100 meter vanaf de opstelplaats over een primaire bluswatervoorziening (brandkraan) met een capaciteit van minimaal 30 m3 per uur te kunnen beschikken.
De primaire bluswatervoorziening voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in de Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid. Ten aanzien van de bluswatervoorziening worden ook geen aanvullende voorwaarden gesteld.
Dekkingsplan
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. Voor het adres Laageinderweg 35-37 is de opkomstnorm 8 minuten. De Laageinderweg 35-37 is zo gelegen dat de werkelijke opkomsttijd minder dan 8 minuten bedraagt. De norm wordt hier niet overschreden.
Externe Veiligheid
Er zijn geen risico-objecten in de omgeving aanwezig die de legalisatie van de rundveestal negatief zouden kunnen beïnvloeden. Voor externe veiligheid zijn er daarom vanuit de brandweer geen nadere voorwaarden die gesteld worden.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan.
Vanuit verkeerskundig oogpunt zijn er geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. Nu de huidige inrit gehandhaafd blijft en het parkeren en laden en lossen op eigen erf plaatsvindt, heeft de ontwikkeling geen invloed op de bereikbaarheid, verkeersveiligheid of de parkeersituatie. Het perceel wordt door de voorgenomen uitbreiding van het agrarisch bedrijf niet meer of minder bereikbaar. Omdat het bedrijf vergroot zal het aantal ritten waarschijnlijk toenemen. Dit heeft niet een onevenredig effect op de verkeersveiligheid in het gebied. Parkeren voor personeel en bezoek dient echter op eigen terrein te worden geregeld. Hiervoor biedt het terrein mijns inziens voldoende mogelijkheden.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Waterbeleid
Het gemeentelijk waterbeleid is omschreven in paragraaf 4.5.3 en van het waterschap in paragraaf 4.4. Het algemene uitgangspunt is dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding mag hebben. Onder waterhuishouding vallen alle vormen van water: hemel-, oppervlakte-, grond- en afvalwater. Belangrijk is dat er geen afwenteling van de waterafvoer op de directe omgeving (en in de tijd) plaatsvindt.
Huidige en toekomstige situatie
Het perceel Laageinderweg 37 in het buitengebied van Kootwijkerbroek omvat op dit moment een woning met een stal. Langs de Laageinderweg en de zuidoostzijde van het plangebied ligt een B-watergang. Ten noordoosten van het plangebied ligt een C-watergang. In de Laageinderweg is sprake van drukriolering.
Voor het plangebied geldt een watertrap VI met een gemiddeld hoogste grondwaterstand van 0,30 - 0,40 meter minus maaiveld.
In het plangebied wordt een nieuwe stal met omliggende verharding gerealiseerd. Tevens komt er een kuilplaats met silo. De woning wordt in de toekomst gesloopt en op een naastgelegen locatie wordt een nieuwe woning gebouwd.
Het verhard oppervlak neemt toe (circa 5.200 m2) waardoor bij neerslag een snellere afstroming van hemelwater optreedt. Ter compensatie is een waterberging nodig met een inhoud van 319 m3. Deze berging wordt gerealiseerd in de vorm van een wadi/greppel rondom de gebouwen en de verharding. Het hemelwater dat op de nieuwe stal en de omliggende verharding valt, wordt hier naar toe gebracht.
De onderbouwing en berekening van de grootte van de berging is uitgewerkt opgenomen in de notitie 'Advies waterberging Laageinderweg 35-37 in Kootwijkerbroek', opgesteld door Buro Mink te Arnhem (gewijzigd d.d. 12-02-2016). Deze notitie is bijgevoegd opgenomen als Bijlage 4 bij de toelichting van dit wijzigingsplan.
Gezien de toename aan verharding is dit een vergunningsplichtige situatie en dus een watervergunning van het Waterschap Vallei en Veluwe vereist. Het waterschap is bij de totstandkoming van het plan betrokken geweest De wadi/greppel krijgt op 2 locaties een overloopmogelijkheid naar de omliggende B-watergang. Hiervoor is eveneens een watervergunning nodig.
Verder dient het voor de beoogde kuilplaat duidelijk te zijn hoe deze wordt ingericht en welke maatregelen worden genomen om te zorgen dat er geen verontreinigd regenwater en perssappen vanaf de kuilplaat in het oppervlaktewater en/of de bodem terechtkomen. Het Activiteitenbesluit stelt eisen aan de lozing van dit afvalwater.
Bij de bouw van de stal worden geen uitlogende bouwmaterialen toegepast.
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
Dit wijzigingsplan is gebaseerd op het moederplan "Buitengebied 2012", vastgesteld op 28 mei 2013. Ook de regels van de "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012", vastgesteld op 25 februari 2014, zijn van toepassing. Verder is ook de "Tweede partiele herziening Buitengebied 2012", zoals deze door de raad op 8 juli 2014 is vastgesteld, is van toepassing. Deze regels zijn van overeenkomstige toepassing verklaard.
Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" kent in artikel 20.7, lid 4 - zoals deze luidt na de eerste en tweede herziening - een wijzigingsbevoegdheid waarmee het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden de bestemming 'Wonen' kan wijzigen in de bestemming 'Agrarisch' en daarbij een bouwvlak opnemen ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf. Daarbij kunnen burgemeester en wethouders ook de bestemming wijzigen in 'Groen' en voorwaardelijke verplichtingen in de regels opnemen. Het voorliggende wijzigingsplan is gebaseerd op die bevoegdheid.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridisch toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
Begrippen
In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het wijzigingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
In hoofdstuk 1 worden de inleidende regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van herzieningen daarin onverkort van toepassing verklaard.
Daarnaast zijn in artikel 1 van het wijzigingsplan ook de begrippen plan en wijzigingsplan gedefinieerd.
Wijze van meten
In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen, waarbij verwezen wordt naar artikel 2 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen daarin. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
In hoofdstuk 2 van het wijzigingsplan zijn de bestemmingsregels opgenomen. In dit hoofdstuk en de daarin opgenomen bepalingen over de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' worden de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" onverkort van toepassing verklaard (evenals de partiële herzieningen). Tevens is de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" op de locatie gewijzigd in die zin door de bestemming 'Wonen' te verwijderen en de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak op te nemen. Tevens is een gebiedsaanduiding met betrekking tot een voorwaardelijke verplichting toegevoegd.
Zie verder de toelichting bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en voor de twee hierboven genoemde bestemmingen met name §§ 6.6 en 6.15.
In gebieden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.
In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' is toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:
In hoofdstuk 3 worden de algemene regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen daarin onverkort van toepassing verklaard.
De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast:
De toelichting op de laatstgenoemde gebiedsaanduiding staat in § 6.6 van de toelichting bij het moederplan "Buitengebied 2012".
Bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen of het realiseren van inrichtingsmaatregelen dan wel andere voorwaarden vast te leggen. Om dit te waarborgen wordt in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Hierbij worden aan het bestemmingsplan specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren of bebouwing te slopen.
In artikel 5.1.1 van de regels van dit wijzigingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die verband houdt met de zorgvuldige landschappelijke inpassing die is voorgeschreven in artikel 20.7, lid 4 van het moederplan "Buitengebied 2012" (inclusief herzieningen) en tevens de aanleg van een waterberging wat voortvloeit uit de waterparagraaf. Het erfinrichtingsplan voorziet in nieuwe beplanting en een nieuwe waterberging. Met deze bepaling is verankerd dat de gronden worden en blijven ingericht conform het erfinrichtingsplan, althans wat betreft de nieuwe beplanting en de waterberging. Zonder landschappelijke inpassing is het plan van de initiatiefnemer onaanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor de waterberging.
In het laatste hoofdstuk worden de regels ten aanzien van het overgangsrecht, zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen, onverkort van toepassing verklaard. Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van voorliggend wijzigingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In het moederplan (bestemmingsplan "Buitengebied 2012"), en daarmee ook in onderhavig wijzigingsplan, is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het moederplan (bestemmingsplan "Buitengebied 2012") opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedure voor het wijzigen van een bestemmingsplan ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden.
Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.9a Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In artikel 1.1.1, derde lid Bro is bepaald dat in hoofdstuk 3 van het Bro onder een bestemmingsplan mede een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro wordt begrepen.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk. Verder is er geen sprake van provinciale belangen, zodat ook is afgezien van vooroverleg met de provincie Gelderland. Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan derhalve worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1500 m² en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een (bestemmings)plan. Omdat de toename van verharding boven deze grens komt is de waterparagraaf (§ 5.15) tot stand gekomen in overleg met Waterschap Vallei & Veluwe. Deze is voorgelegd en is akkoord bevonden.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 17 november 2008 heeft het college besloten dat voor wijzigingsplannen ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro geen inspraak wordt gevoerd. Derhalve heeft er geen inspraak plaatsgevonden.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 29 april tot en met 9 juni 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.