Plan: | Essenerweg XI |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1258-0002 |
Voor de percelen Essenerweg 66, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie G, nummers 2028, 2031, 2033 (gedeeltelijk), 3422, 3423, 3424 (gedeeltelijk) en 3226 (gedeeltelijk) in Kootwijkerbroek is een verzoek ingediend inzake de uitbreiding van bedrijfsbebouwing ten behoeve van opslag voor het bestaande staalconstructiebedrijf (2.500 m2 wordt de totale bebouwde oppervlakte van bedrijfsgebouwen). Daartoe zal de functieaanduiding 'agrarisch' (ten behoeve van bedrijfsmatige agrarische nevenactiviteiten door de bewoner van de bedrijfswoning) volledig verwijderd worden. De mogelijkheid voor buitenopslag zal verkleind gaan worden.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
Het plangebied, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie G, nummers 2028, 2031, 2033 (gedeeltelijk), 3422, 3423, 3424 (gedeeltelijk) en 3226 (gedeeltelijk), ligt aan de Essenerweg 66 in Kootwijkerbroek. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Essenerweg zelf, waarbij er aan de overzijde van de weg woningen en bedrijven zijn gesitueerd. Ook ten oosten en westen zijn bedrijven gesitueerd. Zo wordt aan de westzijde de grens gevormd door de bedrijfsbebouwing van Essenerweg 60/60A, en aan de oostzijde is daar de bedrijfsbebouwing van Essenerweg 72 (ten oosten van de Laageinderweg). Verder zijn aan de zuidwest- en zuidoostzijde van het plangebied agrarische gronden gelegen. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding: ligging plangebied
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (en zoals nadien door het college gewijzigd en in werking getreden, door de raad herzien en in werking getreden en zoals gewijzigd door een intrekkingsbesluit van de raad) en heeft de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' met de functieaanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d.', 'opslag' en 'agrarisch'. Verder geldt er de bestemming 'Agrarisch' en ook geldt er de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' (met een middelhoge verwachtingswaarde). Verder gelden er twee gebiedsaanduidingen, te weten: 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied GV' (gedeeltelijk) en 'overig - kernrandzone'. De gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' is geheel gelegen over het plangebied.
De totale bebouwde oppervlakte van de bedrijfsgebouwen mag bij het bestemmingsvlak 'Bedrijf - Niet agrarisch' aan de Essenerweg 66 niet meer bedragen dan 1.565 m2. Uitbreiding van bedrijfsbebouwing tot 2.500 m2 is binnen het vigerende bestemmingsplan niet toegestaan.
In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Afbeelding: uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en omgeving
Afbeelding: uitsnede verbeelding van enkel het bestemmingsplan "Buitengebied 2012"
Bestaande situatie
Op de locatie Essenerweg 66 is de handelsonderneming van de heer Duits gevestigd. Het bedrijf richt zich op metaalbewerkingsactiviteiten en in het bijzonder op het vervaardigen, repareren en plaatsen van dakgoten en andere vormen van maatwerk. Het realiseren en plaatsen van de dakgoten vindt niet plaats op de locatie zelf, maar op locaties van derden (middels apparatuur die in de transportbussen van de heer Duits aanwezig is).
Aan de Essenerweg 66 zijn een woning, enkele opslagloodsen, een werkplaats en een schuilstal voor het hobbymatig houden van vee (ezels) aanwezig. In de opslagloodsen vindt opslag van dakgootmateriaal plaats. In de grootste loods is een werkplaats aanwezig ten behoeve van metaalbewerkingsactiviteiten. Er zijn 13 personen werkzaam voor het staalconstructiebedrijf. Alle werknemers komen uit de directe omgeving (Kootwijkerbroek, Stroe e.d.).
Voor stalling en opslag zijn twee gebouwen in gebruik, welke in het verleden gebruikt zijn voor het houden van vleeskalveren. Ook worden er bedrijfsbussen gestald in deze gebouwen. Een deel van de materialen wordt in verband met ruimtegebrek nu buiten opgeslagen. Buitenopslag van materialen (wegens ruimtegebrek) is onwenselijk, omdat de kwaliteit van de materialen daardoor drastisch afneemt en dit het materiaal diefstalgevoelig maakt. Het gedeeltelijk gebruik van de huidige werkplaats ten behoeve van opslag is niet wenselijk, omdat de productieruimte daardoor sterk beperkt wordt. Het is daarom noodzakelijk om de opslagruimte in bouwwerken uit te breiden.
Er is op 26 januari 2000 een omgevingsvergunning (voorheen: milieuvergunning) verleend voor het huisvesten van 152 vleeskalveren (en een metaalbewerkingsbedrijf). Hoewel de functieaanduiding 'agrarisch' binnen de bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' geldt, worden er al geruime tijd geen dieren (koeien) meer gehouden.
Gelet op de voormalige agrarische activiteiten op het perceel, staat er feitelijk op dit moment al meer bebouwing welke gebruikt wordt ten behoeve van het metaalbewerkingsbedrijf, namelijk 1.936,8 m2 (dit is exclusief de loods van 379 m2 welke zonder vergunning is opgericht en als schuilstal voor ezels wordt gebruikt). Voormalige agrarische schuren worden gebruikt ten behoeve van de metaalbewerkingsactiviteiten (als zijnde opslag dan wel als zijnde kantoor, dan wel als bijgebouw). Dit heeft dus tot gevolg dat er feitelijk al meer bebouwing aanwezig én in gebruik is ten behoeve van het metaalbewerkingsbedrijf, dan dat planologisch is toegestaan.
Onderstaande afbeelding geeft de bestaande bebouwing weer op de locatie Essenerweg 66.
Afbeelding: luchtfoto bestaande situatie (2017)
Nieuwe situatie
In de nieuw te realiseren bedrijfspanden (nr. 6 en 7, zie afbeelding hieronder) vindt alleen opslag van materialen en het stallen van bussen plaats. In gebouw 3 en 7 wordt het aluminium opgeslagen (voor het trekken van dakgoten) en worden de bussen gestald. In gebouw 6 wordt materiaal van pvc opgeslagen, het betreft met name buizen en hulpstukken die worden gebruikt bij de aanleg van dakgoten. Deze gebouwen zullen in het nieuwe plan de aanduiding 'opslag' krijgen zodat hier alleen het opslaan en of stallen van goederen, materialen en voertuigen is toegestaan. Hier mogen geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden met een milieucategorie 3.2. Alleen milieucategorie 1 is hier toegestaan.
Gebouw 5 zal geheel gebruikt worden voor metaalactiviteiten (zoals ook in de bestaande situatie het geval is, milieucategorie 3.2 is dus toegestaan). Hier worden tuinhuisjes van sandwichpanelen gebouwd, en dat valt binnen de vigerende bestemming 'Bedrijf - Niet agrarisch' (bestemmingsplan "Buitengebied"). Doordat de locatie tot de kern gerekend gaat worden, zal het in het nieuwe plan de bestemming 'Bedrijf - 2' krijgen (met een specifieke aanduiding voor het staalconstructiebedrijf).
Op onderstaande afbeelding staat weergegeven met nummers over welke gebouwen het gaat. Deze tekening is ook als bijlage bij de toelichting gevoegd in verband met de leesbaarheid (als bijlage 4 bij de toelichting).
Afbeelding: nieuwe bebouwing met nummering
Ten behoeve van de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing voor de opslag zal er aan de Essenerweg 66 bebouwing gesloopt worden. In de nieuwe situatie zal de totale bedrijfsbebouwing 2.500 m2 bedragen. Dit is met een percentage weergegeven op de verbeelding. Om te bewerkstelligen dat de te slopen bebouwing ook gesloopt wordt, is in de planregels hiertoe een voorwaardelijke verplichting opgenomen (artikel 10.2). Ook is hiervoor een verklaring met waarborgsom opgesteld.
De locatie is aan de zuidzijde van de bebouwde kom van Kootwijkerbroek gelegen en is nagenoeg ingeklemd tussen bestaande bedrijven. Bij beëindiging van de agrarische nevenactiviteit, wordt het aannemelijk de locatie tot de omliggende bedrijfsbebouwing van de kern te rekenen. Hoewel de locatie Essenerweg 66 gelegen is in het bestemmingplan voor het buitengebied en niet binnen een zoekzone voor wonen en werken, kan in dit geval het perceel wel tot de kern gerekend worden. Dit vanwege het feit dat er diverse ontwikkelingen in/rondom Kootwijkerbroek zijn waardoor een hele schil ontstaat die vanuit het buitengebied bij de kern gevoegd wordt alsmede dat Essenerweg 66 zelf omringd is door andere bedrijven die al wel tot de kern gerekend worden. De bestemde agrarische nevenactiviteit zal verdwijnen, zodat er planologisch enkel nog een bedrijfsbestemming (met bouwvlak) op deze locatie zal liggen.
Qua situering is het voorliggende verzoek (zie ook onderstaande afbeelding) om 2.500 m2 aan maximale bedrijfsbebouwing te realiseren stedenbouwkundig aanvaardbaar. Het plan is voldoende compact en verbetert de restanten van de oude kampenstructuur. Door de sloop van een bestaande opstal (nr. 4 op de hierboven weergegeven afbeelding) komt de bebouwing meer solitair in haar omgeving te liggen. Het geheel van 2.500 m2 aan bebouwing is weliswaar redelijk hoog, maar planologisch nog goed te verdedigen. Meer bebouwing is echter wel ongewenst, want dan dient het bedrijf naar een bedrijventerrein te verhuizen.
Afbeelding: nieuwe situatie qua bebouwing én inrichting
Het voorgenomen plan gaat niet ten koste van de bereikbaarheid van het bedrijf, noch van de bereikbaarheid van andere panden. Verder leidt de uitbreiding van het bedrijf mogelijk tot extra verkeersbewegingen, maar hierdoor wordt de verkeersveiligheid niet onevenredig aangetast.
Aangezien het parkeren op de Essenerweg niet is toegestaan, moet op eigen terrein geparkeerd worden. Hiervoor zijn voldoende mogelijkheden aanwezig. Vanuit het aspect 'verkeer/parkeren' zijn er dan ook geen belemmeringen aanwezig.
Een gedeelte van het buitenterrein wil verzoeker blijven gebruiken voor buitenopslag (en parkeren). De buitenopslag zal gesitueerd worden achter de voorgevel van de grote hal op het achterterrein. De buitenopslag wordt aan de achterzijde van het perceel door de landschappelijk inpassing aan het zicht onttrokken, en aan de voorzijde is door de reeds aanwezige bebouwing geen zicht op de buitenopslag. De maximum hoogte van de buitenopslag bedraagt 4 meter. Dit is stedenbouwkundig aanvaardbaar. Hiervoor is de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - buitenopslag' toegepast op de verbeelding.
Ook is er sprake van landschappelijke inpassing. Zie hiervoor paragraaf 5.12 Natuur en landschap. Ten behoeve van de realisatie van de inrichting hiervan is een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan opgenomen om de beplanting ook daadwerkelijk aan te leggen en in stand te houden. Zie artikel 10.1 van de onderhavige regels. Ook is er hiertoe een verklaring met een waarborgsom opgesteld.
Het voorliggende plan is gelet op het voorgaande ruimtelijk aanvaardbaar.
Het betreft hier een bestaand bedrijf dat wil uitbreiden. Het gaat om een relatief kleine uitbreiding, waarbij deze locatie gelegen is een strook waar al veel bedrijvigheid gevestigd is. Het wordt een compact geheel. Verplaatsing naar een bedrijventerrein of ander bedrijfsperceel in het buitengebied is vanwege verschillende redenen geen reële optie. Een zeer grote component van de bedrijfsvoering betreft het opslaan van materialen. Dit bestemmingsplan voorziet erin om de opslag aan de Essenerweg 66 mogelijk te maken. In de nieuwe hal wordt ruimte gecreëerd voor opslag, zodat de werkplaats weer volledig kan worden benut voor een productieruimte. Door een gebrek aan pure opslagruimte werd de productiecapaciteit sterk beperkt. In de werkplaats zelf vond noodgedwongen veel opslag plaats, waardoor aan werknemers geen volwaardige werkplek geboden kon worden. Door extra opslagruimte kan de werkplaats weer volledig benut worden ten behoeve van de productie. Hoewel zeer belangrijk voor de bedrijfsvoering zorgt een vergroting van de oppervlakte aan bebouwing niet voor een evenredig grote omzetvergroting. De aankoop van een nieuwe locatie is al snel financieel niet rendabel en niet in verhouding tot de huidige omzet van het bedrijf. Investering in aankoop van een nieuwe locatie is niet rendabel. Daarbij komt dat er nu een bedrijfswoning aanwezig is. Voor verzoeker is dit onmisbaar bij het bedrijf. Bij eventuele verplaatsing is het de vraag of ook een bedrijfswoning haalbaar is.
Hoewel de bedrijfsvoering niet per definitie locatiegebonden is en de bedrijfsactiviteiten immers ook elders kunnen plaatsvinden, is het bedrijf echter de enige soort in Kootwijkerbroek én heeft het een groot lokaal klantenbestand. Er is inzicht gegeven in de noodzaak van uitbreiding op locatie in relatie tot verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein. Hieruit komt naar voren dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op locatie de enige haalbare optie is en dat de met een eventuele verplaatsing gemoeide investering naar verwachting niet rendabel te maken is, waardoor de continuïteit en werkgelegenheid in gevaar zal komen. De uitbreiding met opslag voor het metaalbewerkingsbedrijf is verder ook vanuit ruimtebeslag bezien aanvaardbaar.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De 13 nationale belangen zijn:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is er geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Eind 2009 is de structuurvisie Nationaal Waterplan (NW) in werking getreden. Het NW is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Het NW zet veel van het in de voorgaande nota's waterhuishouding opgenomen beleid voort, zoals het uitgaan van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Nieuw is dat het NW tevens een structuurvisie is voor de ruimtelijke aspecten. Ook wordt meer nadruk gelegd op een gebiedsgerichte en een klimaatbestendige aanpak.
Met het NW wil het Rijk antwoorden formuleren op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Dit om ervoor te zorgen dat ook volgende generaties van Nederland als veilig en welvarend waterland genieten. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Daarnaast levert water een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Om dit te bereiken moet water bepalender dan voorheen zijn bij de besluitvorming over grotere opgaven op het terrein van onder andere verstedelijking. De mate waarin water bepalend is bij ruimtelijke ontwikkelingen hangt af van de aard, omvang en urgentie van de wateropgave in relatie tot andere opgaven en kenmerken in dat gebied.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15 Water) .
Op 1 januari 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Deze wet geeft regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Op 25 april 2013 is de Crisis- en herstelwet via een wijzigingswet permanent gemaakt en zijn verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht doorgevoerd (zie kamerstukken 33.135).
De Chw omvat twee categorieën maatregelen:
In Bijlage I van de Chw worden onder meer de volgende ruimtelijke en infrastructurele projecten genoemd, waarop de wet van toepassing is:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing, want het betreft geen plan dat valt onder de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet.
Algemeen
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. Een actualisatie van de Omgevingsvisie en - verordening over water en natuur is op 8 juli 2015 vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben provinciale staten het laatste deel van het Actualisatieplan Omgevingsvisie en -verordening op het gebied van water en natuur vastgesteld.
Bij stedelijke gebieden ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op de kwaliteit en verbetering van het bestaande. De provincie richt zich op de kwaliteit van het bestaande, omdat uitbreiding wat betreft verstedelijking steeds minder aan de orde zal zijn.
Voor 2016 is er een scala aan onderwerpen dat aanpassing behoefde. Deze onderwerpen zijn opgenomen in een actualisatieplan. De wijzigingsvoorstellen hebben onder andere betrekking op de volgende beleidsterreinen:
Het ontwerp-actualisatieplan lag van 19 augustus tot en met 30 september 2016 ter visie.
De Omgevingsvisie en Omgevingsverordening gaan over de belangrijkste maatschappelijke opgaven in Gelderland. Het gaat over steden en dorpen, natuur, landbouw, water, energie en meer: Gelderland is dynamisch, mooi en divers.
Periodiek actualiseert de provincie dus onderdelen van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Provincie: Divers
FoodValley
De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.
Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt bedrijven en bedrijvigheid van belang. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.
Bedrijven en bedrijvigheid
De economische structuur van de regio is breed ontwikkeld. Het buitengebied heeft voor een groot deel een agrarisch karakter waaromheen bedrijvigheid is ontwikkeld van lokale tot internationale schaal. De totale werkgelegenheid in FoodValley is goed voor ruim 160.000 banen.
In zes van de acht gemeenten in FoodValley, waaronder Barneveld, is de handel de grootste sector.
De werkgelegenheid is breder dan Food, maar met Food onderscheidt de regio zich wel nadrukkelijk. Op dit gebied toonaangevende bedrijven (“leader firms”) zijn in de regio gevestigd. In combinatie met Wageningen Universiteit en Research, een kennisinstelling met een wereldreputatie, vormt dit de ruggengraat van de topsector Food. Deze ruggengraat kan worden versterkt met de ontwikkeling van de kennis-as. Dit helpt de regio om wereldspeler op het gebied van Food te worden.
De provincie onderschrijft met de regio het grote belang van deze combinatie voor de economische ontwikkelingsmogelijkheden van de regio. Naast de aanwezigheid van een brede economische basis bepaalt deze topsector Food de innovatie- en ontwikkelingspotenties en daarmee de concurrentiekracht op internationaal niveau. Met het topsectorenbeleid ondersteunt de provincie nadrukkelijk een verdere versterking van deze kwaliteiten. Daarbij kijkt de provincie overigens in een breder verband en bouwt ook aan de relatie met Health Valley (Nijmegen).
Een andere sector die bijdraagt aan de aantrekkingskracht van de regio voor zakelijke bezoeken is het toerisme. De provincie onderkent met de regionale partners het grote belang van een hechte samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties (de gouden driehoek). Versterking van de verticale integratie in de kolom verwante bedrijven en onderwijs- en kennisinstellingen is een kansrijke insteek om kennis en expertise te vergroten en een hoger rendement te geven. Hiermee kan ook de verbinding tussen de top en de basis van de arbeidsmarkt worden versterkt en een betere match tussen onderwijs en arbeid worden gerealiseerd.
De gemeenten in de regio FoodValley werken in nauw overleg met de provincie aan een gecoördineerde aanpak van de ontwikkeling en uitgifte van bedrijventerreinen (Regionaal Programma Bedrijventerreinen, RPB). De segmentatie (typologie) van bedrijventerreinen, een transparant grondprijsbeleid en aandacht voor revitalisatie en herstructurering van verouderde bedrijventerreinen spelen hierbij een rol, evenals de acquisitie van food-gerelateerde bedrijven van elders (nationaal en internationaal). De regio werkt in nauwe samenwerking met OostNV aan een gezamenlijke aanpak van het actief werven van bedrijven die een meerwaarde hebben voor de regio (in termen van werkgelegenheid en kennis).
Doorwerking in plangebied
De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.
Provincie: Dynamisch
Stedelijke ontwikkelingen
Voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan is het van belang om vast te stellen dat in de nieuwe Omgevingsvisie de vastgestelde contouren van stedelijke vernieuwing zijn losgelaten. De sturing en beoordeling van plannen wordt in de nieuwe Omgevingsvisie hoofdzakelijk gebaseerd op de ladder voor duurzame verstedelijking en het woningbouwprogramma of het Regionaal Programma Bedrijventerreinen.
De provincie hanteert voor de bepaling van het bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. In dat kader valt de locatie binnen bestaand stedelijk gebied.
De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op werken.
Werken
Bedrijven
De provincie streeft naar een aanbod van kwalitatief goede locaties dat aansluit op de vraag van bedrijven. Zij streeft naar zorgvuldig omgaan met schaarse ruimte en de kwaliteit van het landschap. De provincie gaat uit van de regionale programmeringsafspraken over voorraden en soorten bedrijventerreinen die in 2012 en 2013 met de Gelderse regio's zijn gemaakt.
Doorwerking in plangebied
In paragraaf 5.7 Ladder voor duurzame verstedelijking wordt ingegaan op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking bij deze ontwikkeling om het staalconstructiebedrijf uit te breiden.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO)
Uit de onderstaande afbeelding blijkt dat het plangebied niet in GNN/GO ligt.
Afbeelding: fragment Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
De Omgevingsverordening is met ingang van 17 oktober 2014 in werking getreden. In deze verordening is bepaald dat het tijdstip waarop een bestemmingsplan in elk geval in overeenstemming met deze Omgevingsverordening moet zijn vastgesteld, wordt gesteld op de dag nadat de verordening twee jaar geldt. De provincie heeft de Omgevingsverordening geactualiseerd. Op 8 juli 2015 hebben provinciale staten het eerste deel van het Actualisatieplan Omgevingsverordening, op het punt van water en natuur vastgesteld. Op 11 november 2015 hebben provinciale staten het tweede deel van het Actualisatieplan Omgevingsverordening vastgesteld. Dit actualisatieplan gaat over grondwaterbescherming. Regelmatig wordt dus de Omgevingsverordening geactualiseerd.
In de Omgevingsverordening is het plangebied opgenomen op de kaarten:
Doorwerking in plangebied
De regels inzake Glastuinbouw en Water en Milieu vormen geen belemmering voor onderhavig plan. Dit geldt eveneens voor de regels inzake Landbouw.
In artikel 2.8.2.1 Molenbiotoop (eerste lid) van de omgevingsverordening is aangegeven dat in bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen de Molenbiotoop geen nieuwe bebouwing danwel beplanting wordt toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt. In paragraaf 5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden is ingegaan op het molenbiotoop. De verordening vormt geen belemmering voor uitvoering van onderhavige plan. Van strijdigheid met de omgevingsverordening is geen sprake.
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15 Water) .
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio FoodValley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda
Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Karakteristiek
Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.
Gebruik
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.
Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.
Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.
Doorwerking plangebied
Essenerweg 66 is gelegen binnen het deelgebied 'Agrarisch bedrijvenlandschap'. Er is sprake van een uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf. Het plan belemmert geen agrarische bedrijven en is daarmee in overeenstemming met dit beleid. Het perceel kan overigens tot de kern gerekend worden. Dit vanwege het feit dat er diverse ontwikkelingen in/rondom Kootwijkerbroek zijn waardoor een hele schil ontstaat die vanuit het buitengebied bij de kern gevoegd wordt alsmede dat Essenerweg 66 zelfomringd is door andere bedrijven die al wel tot de kern gerekend worden.
De gemeenteraad heeft op 22 november 2011 de "Structuurvisie Kernen Barneveld 2022" vastgesteld. De structuurvisie legt de gemeentelijke visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het eigen grondgebied vast. Het bestemmingsplan zal hier binnen moeten passen. De structuurvisie bevat een uitvoeringsprogramma. Hierin laat de gemeente zien hoe het voorgenomen beleid gerealiseerd zal worden. In de structuurvisie is een groot aantal ruimtelijke projecten opgenomen, waarvoor investeringen in de openbare ruimte noodzakelijk zijn. Ook is er een groot aantal lopende en potentiële bouwmogelijkheden.
Uit de kaart behorende bij de structuurvisie blijkt dat de planlocatie nu niet in bestaand bebouwd gebied ligt.
Afbeelding: uitsnede visiekaart kern Kootwijkerbroek uit Structuurvisie Kernen Barneveld 2022
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (§ 5.15 Water).
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Op 1 december 2015 heeft Milieutechniek Roumaat Groenlo bv een verkennend- en nulsituatie bodemonderzoek uitgevoerd (rapportnummer MT.15400). In hoofdstuk 6 van dit bodemonderzoek staan de conclusies en aanbevelingen.
In het bodemonderzoek is aangegeven dat voor de nieuwbouw (A) de bovengrond overwegend uit donkerbruin, matig fijn zand bestaat. Daaronder bestaat de ondergrond overwegend uit lichtbruin, matig fijn zand. Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen.
Op zintuiglijke wijze is ter plaatse van boring 5 (van 50-80 cm-mv) sterk puinhoudende grond aangetroffen. Op basis van de analyseresultaten is in het rapport geconcludeerd dat:
(a) de grond plaatselijk licht verontreinigd is met Kobalt, Koper, Kwik, Lood, Zink, PAK, PCB en Minerale olie totaal;
(b) het grondwater licht verontreinigd is met Barium en Kwik.
Het is bekend dat in de bodem en in het grondwater zware metalen in fluctuerende gehalten kunnen voorkomen, zowel door natuurlijke bronnen als door menselijke activiteiten veroorzaakt (vermesting), aldus het rapport. De gehalten betreffen dan (natuurlijke) achtergrondwaarden. PCB's werden onder andere toegepast als isolatievloeistof in transformatoren, als hydraulische vloeistof, koelvloeistof en weekmaker in kunststoffen. De PCB is mogelijk gerelateerd aan het (voormalige) gebruik van het terrein. De aangetroffen waarde overschrijdt het criterium voor een nader onderzoek niet. De verhoogde gehalten PAK in de grond worden (deels) waarschijnlijk veroorzaakt door de waargenomen antropogene bestandsdelen (puin-/kooldeeltjes) en/of door microscopisch kleine deeltjes (bijv. roet). Het betreffen dan diffuus verspreide verontreinigingen.
Voor zover bekend is op de onderzoekslocatie geen bronlocatie aanwezig of aanwezig geweest, die een dergelijke verontreiniging met minerale olie veroorzaakt kan hebben. Mogelijk is de verontreiniging afkomstig van een bron elders. Gezien het slechts licht verhoogde gehalte zijn, is een nader onderzoek niet noodzakelijk.
Voor de bestaande bedrijfshal (B) is in het rapport aangegeven dat op zintuiglijke wijze ter plaatse van boring 9 (van 50-60 cm-mv) licht puinhoudende grond is aangetroffen. Op basis van de analyseresultaten is geen van de onderzochte componenten in grond aangetoond in concentraties
boven de achtergrondwaarde en/of detectiegrens. De grondwateranalyse is gecombineerd met deellocatie nieuwbouw (A) uitgevoerd.
Vervolgens wordt dit volgende geconcludeerd ten aanzien van:
Nieuwbouw (A)
De hypothese "De deellocatie is onverdacht" dient grotendeels aangenomen te worden. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er ons inziens op grond van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen bezwaar het onderzochte terreindeel voor de geplande bouwdoeleinden te gebruiken.
Nulsituatie bestaande bedrijfshal (B)
Op basis van de onderzoeksresultaten is de nulsituatie van de bestaande bedrijfshal bepaald. Er zijn van de onderzochte componenten in de grond geen concentraties boven de achtergrondwaarde en/of detectiegrens aangetoond. Hiermee is de nulsituatie in voldoende mate vastgelegd. Eventueel vrijkomende grond kan niet zondermeer in het grondverkeer worden opgenomen. Mocht de grond naar elders worden getransporteerd, dient te worden nagegaan in hoeverre de kwaliteit van de af te voeren grond overeenstemt met de verwerkingsmogelijkheden die voor de betreffende stort- c.q. hergebruikslocatie gelden. Deze zijn geformuleerd in het Besluit bodemkwaliteit. Aanbevolen wordt dan ook de eindverwerkingslocatie in overleg met het bevoegd gezag vast te stellen. Mocht grondwater onttrokken worden ten behoeve van bemaling, dient bekeken te worden in hoeverre de grondwaterkwaliteit de lozingsnormen overschrijdt. Ondanks de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is uitgevoerd, is het altijd mogelijk dat eventueel lokaal voorkomende verontreinigingen niet zijn ontdekt.
Met dit bodemonderzoek kan worden ingestemd. Hierbij merken we op dat op er op basis van de bodemkwaliteitskaart geen belemmeringen zijn. Het bodemonderzoek is als bijlage 1 toegevoegd.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor de percelen aan de Essenerweg 66 een middelmatige archeologische verwachting geldt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Op 28 mei 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld. Door de raad is besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.
De locatie ligt in een zone met een middelhoge archeologische verwachting. Conform het gemeentelijk archeologische beleid geldt hier een ondergrens van 1.500 m². De plannen hebben betrekking op het mogelijk maken van een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen.
Het plan ligt in een zone met veldpodzolen met gwt III. Het gegeven dat het plangebied pas in de twintigste eeuw is ontgonnen, voorheen was het natte heide, betekent eveneens dat de middelhoge verwachting naar beneden kan worden bijgesteld. Op basis van nieuwe inzichten kan het gebied eerder een lage verwachting worden toegekend. Een en ander wordt onderschreven door verschillende onderzoeken die rond het plangebied zijn uitgevoerd. Verder archeologisch onderzoek is binnen het plangebied dan ook niet noodzakelijk. Uitvoering van de plannen betekent geen onevenredige aanslag op eventuele archeologische resten.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht tocht archeologische resten (scherven, vuursteen, metaal, oude funderingen, opvallende donkere verkleuringen in het gele zand etc.) worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden.
Op de percelen en in de nabijheid ervan zijn geen monumenten aanwezig. Ook is er geen sprake van historische (steden)bouwkundige waarde.
Molenbiotoop
Wel heeft in de nabijheid van het plangebied de herbouw van 'De Puurveense Molen' aan de Essenerweg plaatsgevonden. Eeuwenlang was de Puurveense molen een beeldbepalend gebouw van Kootwijkerbroek. Door een brand is de molen in 1964 afgebrand.
Een maalvaardige molen en een enthousiaste molenaar alleen zijn niet voldoende om een molen te laten functioneren. Het werktuig stelt ook eisen aan zijn omgeving: er moet wind zijn om de wieken in beweging te kunnen zetten. In 1973 werd om dit omgevingselement aan te duiden het begrip 'molenbiotoop' geïntroduceerd. De molenbiotoop heeft betrekking op de hele omgeving van een molen, voor zover die van invloed is op het functioneren van die molen als maalwerktuig én als monument. Bij een molen hoort dus een molenbiotoop en dit betreft dan de omgeving van een molen voor zover die omgeving van invloed is op het functioneren van de molen.
Een tweede aspect van de molenbiotoop heeft te maken met de belevingswaarde. Molens zijn een belangrijk element in het landschap of stedelijk gebied en hebben vaak te maken met de ontstaansgeschiedenis van de omgeving. Omdat molens wind moesten kunnen vangen, stonden ze in een open landschap of staken ze in ieder geval uit boven hun omgeving. Die voor molens kenmerkende situatie moet zoveel mogelijk worden bewaard, willen de werktuigen volledig tot hun recht komen. Met andere woorden: molens horen in het zicht te staan. Gebouwen en bomen kunnen de molenbiotoop aantasten. Er gelden dus binnen zo'n molenbiotoop bepaalde beperkingen voor de bouwhoogte alsmede ook voor het realiseren van beplanting (bomen, heesters en andere opgaande beplanting).
Er is voor de Puurveense molen zelf een bouwvergunning verleend, waarbij de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen 9,4 meter bedraagt.
De bouwlocatie aan de Essenerweg 66 ligt op meer dan 100 meter afstand van deze molen. Volgens een specifieke berekening (opgenomen als planregel die behoort bij een molenbiotoop) is de afstand tussen de molen en de erfgrens Essenerweg 66 (waar de aan te planten bomenrij getekend is op het beplantingsplan, als bijlage 3 bij de regels toegevoegd) circa 140 meter. Dit betekent dan dat de hoogte van bouwwerken niet meer mag zijn dan 14,066 meter (1/30 x 140) + 9,4 m = 14,0666). De afstand tussen de molen en het aan te planten struweel (ook aangegeven op het beplantingsplan) bedraagt overigens circa 221 meter.
De nieuwe bedrijfsbebouwing gaat maximaal 10 meter bedragen. Dit is in overeenstemming met het molenbiotoop.
Ook de nieuwe beplanting in het beplantingsplan is afgestemd op het molenbiotoop. Zo zijn de aan te planten bomen geen zomereiken, maar de soort 'Elsrijk'. Deze blijven onder deze hoogte van 14 meter.
Van strijdigheid met het molenbiotoop is derhalve geen sprake. Voor het realiseren van de beplanting is echter wel een omgevingsvergunning vereist. Deze vergunning mag alleen en moet worden geweigerd indien het verlenen van de omgevingsvergunning leidt tot onevenredige afbreuk aan de belangen van de molen. Gelet op de beplanting die nu in het beplantingsplan is opgenomen zal die beplanting niet tot een onevenredige afbreuk aan de belangen van de molen.
Historisch-geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van onze cultuurlandschappen, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hiervan is geen sprake bij onderhavige plan.
De belangrijkste wet voor natuurbescherming in Nederland is de Wet natuurbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden. De Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn vertaald in deze wet.
De Wet natuurbescherming vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.
Daarnaast is qua ecologie ook het Gelders Natuurnetwerk en de Gelderse Ontwikkelingszone van belang.
Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van speciale beschermingszones ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Zo'n speciale beschermingszone wordt aangeduid als “Natura 2000-gebied”.
De Wet natuurbescherming bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in zo'n Natura 2000-gebied. Ook zijn er bijzondere nationale natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Het plangebied is niet in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied gesitueerd.
Hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming beschermt bepaalde plant- en diersoorten in Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden én daarbuiten. Er gelden drie beschermingsregimes, te weten voor vogels (Vogelrichtlijn), soorten onder de Habitatrichtlijn (bijlage IV, onderdeel a Habitatrichtlijn, dan wel bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn) en andere (nationale) soorten.
Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is de locatie bezocht door een flora- en faunacontroleur.
Er is zowel naar de te slopen bebouwing als naar de nieuwe bouwlocatie gekeken. Gezien de vorm en bouwwijze en vanwege het grondgebruik zijn er geen beschermde waarden te verwachten. Wel zijn er nesten van algemeen voorkomende vogelsoorten (niet jaarrond beschermd) aangetroffen (met name aan de overkapping van gebouw 6).
Er mogen geen verstorende werkzaamheden worden verricht tijdens de broedtijd, tenzij geconstateerd is dat er geen broedgeval aanwezig is. Het is verboden om dieren te storen tijdens het broeden. Het is niet uit te sluiten dat vogels in het plangebied broeden. Om te voorkomen dat de vogels verstoord worden tijdens het broeden, dienen derhalve de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een andere mogelijkheid is om voor het broedseizoen te starten, mits de werkzaamheden aaneengesloten plaatsvinden, zodat er niet alsnog een broedmogelijkheid ontstaat.
Algemene zorgplicht
Voor de uitvoering van werkzaamheden geldt de algemene zorgplicht. Alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen zijn beschermd tijdens de broedperiode. Het verwijderen van bomen en struiken dient gezien te worden als een voor vogels verstorende activiteit en dient buiten het vogelbroedseizoen plaats te vinden. Verstorende werkzaamheden dienen niet tijdens de broedperiode (grofweg maart - augustus) uitgevoerd te worden, tenzij geconstateerd is dat er geen vogelbroedgeval aanwezig is.
Een ieder is verplicht om voldoende zorg in acht te nemen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
De bescherming van houtopstanden conform hoofdstuk 4 van de Wet natuurbescherming heeft als doel om het aanwezige areaal bossen en beplanting in Nederland te behouden. Daarmee wordt de functie van bossen en beplantingen gegarandeerd als habitat voor dieren en planten, als recreatiegebied en als groene long.
Onder houtopstanden vallen alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken of hakhout, van een oppervlakte van tien are of meer of een bomenrij die twintig (of meer) bomen omvat. Voor het kappen of rooien van een houtopstand geldt een meld- en herplantplilcht wanneer de houtopstand buiten de vastgestelde bebouwde kom ligt. De Wet natuurbescherming beschermt geen houtopstanden binnen de bebouwde kom.
Een herplantplicht is niet aan de orde.
Geconcludeerd kan worden dat de Wet natuurbescherming uitvoering van het onderhavige plan niet in de weg staat.
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.
In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Uit § 4.2.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening lijkt dat het plangebied niet in GNN of GO ligt.
Doel
Externe veiligheid gaat over het beperken en beheersen van risico's en effecten van calamiteiten, en over het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten (bedrijven en transport) met gevaarlijke stoffen. Dat gebeurt door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.
In deze paragraaf wordt ingegaan op externe veiligheid in relatie tot verschillende risicovolle bronnen en/of objecten in en nabij het plangebied. Eerst wordt het wettelijk kader op nationaal niveau beschreven, daarna het gemeentelijk beleid en vervolgens overige wet- en regelgeving die voor het plangebied relevant is. Tot slot wordt zonodig het groepsrisico verantwoord.
Wettelijk kader
Op nationaal niveau zijn verschillende wetten en regels ten aanzien van externe veiligheid. Voor bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI; oktober 2004). Voor transport is het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing (Bevt: april 2015). Voor buisleidingen moet worden getoetst aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb; januari 2015). Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen Plaatsgebonden risico en Groepsrisico.
Plaatsgebonden Risico (PR)
Dit is een maat voor de kans dat iemand dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met een gevaarlijke stof. De gestelde norm is een ten minste in acht te nemen grenswaarde (PR 10-6/jaar) die niet mag worden overschreden ten aanzien van 'kwetsbare objecten', alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde (PR 10-6/jaar) ten aanzien van 'beperkt kwetsbare objecten';
Groepsrisico (GR)
Dit is een maat voor de kans dat een grotere groep tegelijkertijd dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht.
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen
Op 1 april 2015 is het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen van kracht geworden. Dit Basisnet geeft aan over welke routes (spoor, water en weg) gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet spoor heeft betrekking op het vervoer van gevaarlijke stoffen over het hoofdspoorwegennet. Op basis van de wet- en regelgeving omtrent het Basisnet worden, rekening houdend met te verwachten groei van vervoer van gevaarlijke stoffen door Nederland en verdichting van de ruimte naast het spoor (binnen een afstand van 200 m van het spoor) in met name stedelijke kernen, afspraken gemaakt over de risicoruimte.
Beleidsvisie externe veiligheid
In 2009 heeft de gemeente Barneveld de 'Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. In deze visie is onder meer vastgelegd hoe in Barneveld nabij risicobronnen zal worden omgegaan met het veiligstellen van een acceptabel niveau van risico's externe veiligheid en beheersbaarheid.
Beoordeling risicobronnen
In of in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven, waar opslag, gebruik en / of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. Het uit te breiden bedrijf is geen risicovol object.
In de omgeving van het plangebied vindt ook geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit plan.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Daarnaast hebben industrieterreinen een zone. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde worden vastgesteld.
Er worden in dit geval geen nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen mogelijk gemaakt. Wel is geluid van belang vanuit het aspect milieuzonering. Wij verwijzen voor die toets naar paragraaf 5.11 Milieuzonering.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
In de omgeving van het plangebied ligt de volgende veehouderij:
- Laageinderweg 4.
Er is voor Laageinderweg 4 in 2015 een melding Activiteitenbesluit en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (obm) ingediend voor het huisvesten van 320 (start)vleeskalveren en 67 stuks overig rundvee met een geuremissie van 11.392 ou. De vergunning is vervolgens in 2016 verleend.
In het kader van deze vergunningverlening is er een geurberekening uitgevoerd, waaruit blijkt dat er sprake is van een overbelaste situatie. Zo is gebleken dat op alle toetspunten de 3 ou wordt overschreden. Vanwege het feit dat op Essenerweg 66 na maart 2000 nog dieren waren vergund is voorstelbaar om de gebouwen op deze locatie als agrarisch geurgevoelig object met een vaste afstand van 50 meter te toetsen.
Het agrarische bedrijf aan de Laageinderweg 4 heeft zijn mogelijkheden om uit te breiden benut. Uit die vergunningverlening in 2016 volgt dat de woning Essenerweg 72 zwaarder belast wordt dan Essenerweg 66. Doordat ook op de andere geurgevoelige objecten bij de feitelijke stalemissie reeds sprake is van een overschrijving van de normen, kan daarmee worden gesteld dat dit bedrijf niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt omdat het agrarische bedrijf aan Laageinderweg 4 reeds de mogelijkheden om uit te breiden heeft benut.
Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het agrarische bedrijf aan de Laageinderweg 4 niet belemmerd wordt in zijn bedrijfsvoering door het voorliggende verzoek. Geur vormt derhalve geen belemmering. Bovendien heeft het agrarische bedrijf op dit moment dezelfde eigenaar als het nu voorliggende verzoek aan de Essenerweg 66.
Het onderhavige plan voor Essenerweg 66 vormt qua geur eveneens geen belemmering voor het agrarische bedrijf. Andere agrarische bedrijven liggen op een grotere afstand, en worden niet belemmerd door het plan.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt per 1 juli 2017 als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro).
Het gaat hier om een uitbreiding van het bestaande metaalbewerkingsbedrijf. Planologisch is er nu 1.565 m2 aan bedrijfsbebouwing toegestaan, en in de nieuwe situatie bedraagt deze oppervlakte 2.500 m2.
De vraag is of hier sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien we uitgaan van een nieuwe stedelijke ontwikkeling dan is het volgende van belang: er is daarvoor een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling nodig. In hoofdstuk 3 van deze toelichting is al ingegaan op de behoefte van deze ontwikkeling. Het gaat om een bestaand bedrijf dat wil uitbreiden, waarmee de ontwikkeling voorziet in een behoefte. Zo gaat het hier om een relatief kleine uitbreiding, waarbij deze locatie gelegen is een strook waar al veel bedrijvigheid gevestigd is. Het wordt een compact geheel. Verplaatsing naar een bedrijventerrein of ander bedrijfsperceel in het buitengebied is vanwege verschillende redenen geen reële optie. Een zeer grote component van de bedrijfsvoering betreft het opslaan van materialen. Dit bestemmingsplan voorziet erin om de opslag aan de Essenerweg 66 mogelijk te maken. In de nieuwe hal wordt ruimte gecreëerd voor opslag, zodat de werkplaats weer volledig kan worden benut voor een productieruimte. Door een gebrek aan pure opslagruimte werd de productiecapaciteit sterk beperkt. In de werkplaats zelf vond noodgedwongen veel opslag plaats, waardoor aan werknemers geen volwaardige werkplek geboden kon worden. Door extra opslagruimte kan de werkplaats weer volledig benut worden ten behoeve van de productie. Hoewel zeer belangrijk voor de bedrijfsvoering zorgt een vergroting van de oppervlakte aan bebouwing niet voor een evenredig grote omzetvergroting.
Hoewel de bedrijfsvoering niet per definitie locatiegebonden is en de bedrijfsactiviteiten immers ook elders kunnen plaatsvinden, is het bedrijf echter de enige soort in Kootwijkerbroek én heeft het een groot lokaal klantenbestand. Er is inzicht gegeven in de noodzaak van uitbreiding op locatie in relatie tot verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein. Hieruit komt naar voren dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op locatie de enige haalbare optie is en dat de met een eventuele verplaatsing gemoeide investering naar verwachting niet rendabel te maken is, waardoor de continuïteit en werkgelegenheid in gevaar zal komen. De uitbreiding met opslag voor het metaalbewerkingsbedrijf is verder ook vanuit ruimtebeslag bezien aanvaardbaar.
De locatie zelf is, zoals al eerder in de toelichting is aangegeven, aan de zuidzijde van de bebouwde kom van Kootwijkerbroek gelegen en is nagenoeg ingeklemd tussen bestaande bedrijven. Bij beëindiging van de agrarische nevenactiviteit, wordt het aannemelijk de locatie tot de omliggende bedrijfsbebouwing van de kern te rekenen. Hoewel de locatie niet binnen een zoekzone voor wonen en werken ligt, kan in dit geval het perceel wel tot de kern gerekend worden (gelegen binnen bestaande bebouwde contouren). De locatie zelf kan als behorend bij zodanig bestaand stedenbouwkundig samenstel worden aangemerkt, dat het ziet op een gebied dat als bestaand stedelijk gebied in de zin van het Bro is aan te merken. De ontwikkeling is in zoverre dan niet buiten het bestaand stedelijk gebied gelegen, en de locatie is goed ontsloten (zie ook paragraaf 5.14 Verkeer).
In de huidige situatie is er te weinig ruimte om alle ondernemingsactiviteiten te kunnen uitoefenen in de gewenste vorm. Verplaatsing van het bedrijf is vanuit bedrijfseconomische overwegingen niet wenselijk. Dit vanwege gemoeide kosten en de economische situatie. Een met een verplaatsing gemoeide investering en financiering is - blijkende uit gegevens ontvangen van de adviseur van de initiatiefnemer - niet rendabel te maken voor het bedrijf.
Verplaatsing naar een bedrijventerrein is niet haalbaar, omdat de vergroting aan oppervlakte aan bebouwing niet zorgt voor een toename van de omzetvergroting. De bedrijfsactiviteiten worden op een kleiner gedeelte mogelijk dan nu is toegestaan, omdat expliciet bepaalde schuren de aanduiding 'op' (opslag) krijgen en er daar uitsluitend opslag mag plaatsvinden. De grondprijzen zijn te hoog voor een bedrijfsvoering waarin opslag van materialen een zeer grote component vormt. Indien er nieuwbouw moet plaatsvinden op een bedrijventerrein is verplaatsing voor de verzoeker absoluut geen optie.
Verder is het functioneel gewenst om niet te verhuizen naar een bedrijventerrein. Er is nu een bedrijfswoning aanwezig, en dit is vanwege diefstal/preventieve werking/calamiteit gewenst. Daarnaast is zo'n woning gewenst i.v.m. het aanleveren van grondstoffen op incourante tijden. Op een bedrijventerrein is zo'n bedrijfswoning niet mogelijk dan wel als er wel een bedrijfswoning mogelijk is, is er geen bedrijf met de gewenste omvang beschikbaar. Zonder bedrijfswoning op een bedrijventerrein is het verplaatsen van de bedrijfsvoering vanuit functionaliteit niet uitvoerbaar. Het aankopen van een locatie mét bedrijfswoning is economisch niet haalbaar (indien zo'n locatie er al is).
In de aangeleverde financiële onderbouwing is ingegaan op de noodzaak van uitbreiding van het bedrijf. Dit geeft inzicht in de noodzaak van uitbreiding op de locatie in relatie tot verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein. Het bedrijf heeft een grote ruimtevraag. Verplaatsing naar een bedrijventerrein is niet haalbaar.
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de uitgangspunten van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' en is daarmee een duurzame stedelijke ontwikkeling.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. De aanwezige kabels en leidingen zullen langs de Essenerweg gelegen zijn. Eveneens zijn er geen laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de regels zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, is door Econsultancy een Notitie luchtkwaliteit (rapportnummer 14053455, d.d. 25 november 2015) opgesteld. Aan de hand van de berekening van de verkeersgeneratie blijkt dat er 273 verkeersbewegingen worden gegeneerd, waarvan 19% vrachtverkeer zal zijn. Uit het onderzoek komt naar voren dat aan de hand van de Nibm-tool blijkt dat er voldaan wordt aan de 'Nibm-norm'. Geconcludeerd kan worden dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect luchtkwaliteit.
Het rapport is door de gemeente beoordeeld en akkoord bevonden. Het rapport is als bijlage 2 toegevoegd.
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen heeft betrekking op de vraag of de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit dienen te worden onderzocht. In het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) dient de luchtkwaliteit ter plaatse van nieuwe gevoelige bestemming die gelegen zijn op een afstand van minder dan 300 m vanaf de rand van een rijksweg of minder dan 50 m vanaf de rand van een provinciale weg te worden beoordeeld. In dit geval is er geen sprake van een plan waar een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen mogelijk wordt gemaakt. Toetsing aan dit besluit behoeft derhalve niet plaats te vinden.
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavige plan.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
Besluit milieueffectrapportage
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Wettelijk kader
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
Voor zowel de plan-m.e.r.- als besluit-m.e.r.-plicht geldt dat als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, met een vormvrije m.e.r. beoordeeld moet worden of alsnog een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Daarbij moet in ieder geval worden getoetst aan de criteria die opgenomen zijn in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn. Als dergelijke milieugevolgen kunnen optreden, geldt alsnog de betreffende plan- en/of besluit-m.e.r.-plicht.
Toetsing
Er is geen sprake van een bedrijf welke afzonderlijk als activiteit in kolom 1 van onderdeel C of D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. is vermeld. De vraag is of er hier sprake is van een plan als bedoeld in kolom 1 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. In dit geval gaat het om een locatie gelegen in Kootwijkerbroek. Een bedrijventerrein is te vinden in kolom 2 van categorie D 11.2. Industrieterreinen kennen een eigen categorie (D 11.3). Nu er hier geen sprake is van een industrieterrein is mogelijk categorie D 11.2 aan de orde.
Van belang voor de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Het is niet zonder meer duidelijk wanneer er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' en wanneer niet. Het project valt onder categorie D 11.2 uit de bijlage van het Besluit m.e.r. De omvang van het onderhavige plan is zo ver onder de drempel gelegen dat gesteld kan worden dat de milieueffecten van deze bestemmingsplanherziening zodanig verwaarloosbaar zijn dat er geen sprake is van een plan-m.e.r.-plicht. Immers de omvang van het project is vrij gering, de oppervlakte blijft ruimschoots onder de drempelwaarde 'bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer' zoals genoemd in kolom 2 van de activiteit als bedoeld in D 11.2 van de bijlage van het Besluit m.e.r. Het onderhavige plan is dan ook geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben. Dat blijkt ook uit de toetsing van het plan aan de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria. Zo heeft die toetsing aan de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria uitgewezen dat er geen sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r. achterwege kan blijven.
Passende beoordeling via de Wet natuurbescherming
Voor het vaststellen van plannen die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dient een passende beoordeling gemaakt te worden (artikel 7.2a Wet milieubeheer juncto artikel 2.8, eerste lid Wet natuurbescherming). De plan-m.e.r-plicht op grond van de noodzaak van een passende beoordeling voor de Wet natuurbescherming is hier niet aanwezig.
Er is voor dit plan geen passende beoordeling nodig.
Provinciale milieuverordening
Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer). Dit is dus aanvullend op de m.e.r.-plicht op basis van onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (en dus ook aanvullend op de verplichting vanuit de Europese richtlijnen) én conform dezelfde systematiek.
Provinciale staten van Gelderland hebben geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en zo m.e.r.-plichtig zijn).
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
In dit kader is voor dit plan het volgende van belang:
- woningbouw in de directe omgeving (Essenerweg 53, 55 en 57).
Ook zijn er naast woningen (agrarische) bedrijven en winkels gevestigd in de omgeving.
Het metaalconstructiebedrijf is een categorie 3.2 bedrijf, waarbij in principe een richtafstand van 100 meter tot woningen van derden en geluidgevoelige bestemmingen geldt. Aan deze afstand wordt niet voldaan. Er zijn woningen van derden op kortere afstand gelegen. In de huidige situatie is dat ook al zo. Door het slopen van een paar gebouwen wordt de afstand iets vergroot, maar dit is niet genoeg om de bovengenoemde richtafstand te halen. Doordat het aspect geluid maatgevend is voor de milieuzonering, kan -indien aan de grenswaarden voor geluid wordt voldaan- worden aangetoond dat de milieuzonering geen belemmering is.
Er is derhalve akoestisch onderzoek uitgevoerd door het geluidBuro (d.d. 17 december 2015). In dit akoestisch onderzoek zijn de in de omgeving optredende geluidsniveaus als gevolg van de activiteiten van de firma Duits bepaald en beoordeeld. De rekenresultaten zijn getoetst aan de geluidgrenswaarden opgenomen in het Activiteitenbesluit én tevens beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijke ordening middels de systematiek van de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' editie 2009.
Op basis van de onderzoeksresultaten vallen de volgende conclusies te trekken:
- de optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidniveaus op de gevels van de maatgevende woningen in de nabijheid van de firma Duits voldoen aan de grenswaarden gesteld in het Activiteitenbesluit. Getoetst is aan de grenswaarden voor woningen op bedrijfsterreinen (tabel 2.17c van het Activiteitenbesluit);
- als gevolg van de berekende geluidniveaus vanwege directe en indirecte hinder van de firma Duits kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
In het rapport wordt geconcludeerd dat er derhalve, voor het bevoegd gezag, geen akoestische bezwaren zijn om de vereiste bestemmingsplanwijziging door te voeren.
Het rapport is door de gemeente beoordeeld en akkoord bevonden. Het rapport is als bijlage 3 toegevoegd.
Veiligheidszone - Activiteitenbesluit
Binnen de grenzen van het bestemmingsplan is geen gasdrukmeet- en regelstation aanwezig. In het Activiteitenbesluit zijn veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare objecten en (onder andere) een gasdrukmeet- en regelstation (4-6 meter). Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten volgens het Activiteitenbesluit zijn dezelfde objecten als die genoemd zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het gaat dan om onder andere woningen, ziekenhuizen en bedrijven.
Nu op 27 oktober 2016 Liander heeft aangegeven geen belangen in het gebied te hebben, behoeven er in dit bestemmingsplan derhalve geen veiligheidsafstanden opgenomen te worden.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.
Een gedeelte van het bedrijf is landschappelijk al goed ingepast. Zo staan er de nodige bomen en hagen om het bedrijf heen. Dit zijn waardevolle elementen. Er worden geen waardevolle elementen verwijderd ten behoeve van de realisatie van het onderhavige plan.
In het kader van het voorliggende plan is er een voorstel tot verbetering van de landschappelijke inpassing (beplantingsplan) ingediend.
Uit dit beplantingsplan volgt dat er ten noordwesten van de bebouwing een bomenrij (Elsrijk) zal worden aangeplant en dat er struweel aan de zijde van het weiland (ten zuidoosten van de bebouwing) wordt aangeplant. Aan de zijde van het weiland moet de houtsingel ruimschoots worden vrijgesteld door middel van een heining om te voorkomen dat de beplanting wordt aangevreten of vertrapt door in het weiland grazende vee.
Het ingediende beplantingsplan is door de gemeente beoordeeld en akkoord bevonden. Het beplantingsplan is als bijlage 3 bij de regels toegevoegd. De beplanting die wordt aangelegd belemmert overigens het molenbiotoop niet. Hiervoor verwijzen wij naar § 5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
De opkomstnorm voor Essenerweg 66 is 10 minuten (Besluit Veiligheidsregio’s, artikel 3.2.1, eerste lid, onder d). De werkelijke opkomsttijd om bij het adres te komen is 6 minuten. Er wordt aan de landelijke opkomstnorm voldaan. Er zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.
Bereikbaarheid
Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld. De bereikbaarheid is voldoende. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.
Bluswatervoorziening
Er zijn voldoende bluswatervoorzieningen aanwezig. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.
Externe veiligheid
Er zijn geen risico-objecten in de omgeving aanwezig die de bedrijfsvoering negatief zouden kunnen beïnvloeden. Voor externe veiligheid zijn er daarom vanuit de brandweer geen nadere voorwaarden die gesteld worden.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Het voorliggende plan gaat niet ten koste van de bereikbaarheid van het bedrijf, noch van de bereikbaarheid van andere panden. Verder leidt de uitbreiding van het bedrijf mogelijk tot extra verkeersbewegingen, maar de verkeersveiligheid wordt hierdoor niet onevenredig aangetast.
Aangezien het parkeren op de Essenerweg niet is toegestaan, dient men op eigen terrein te parkeren. Hiervoor zijn voldoende mogelijkheden aanwezig. Vanuit verkeer zijn er dan ook geen bezwaren tegen het plan.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Huidige en toekomstige situatie Essenerweg 66
Het plangebied aan de Essenerweg 66 ligt in Kootwijkerbroek. Het plangebied omvat op dit moment een woning en enkele schuren. Ten zuiden van het plangebied loopt een B-watergang en ten oosten van het plangebied loopt een C-watergang. In de Essenerweg is sprake van een gescheiden rioolstelsel.
In het plangebied worden twee schuren gesloopt en hiervoor in de plaats twee schuren nieuwgebouwd. Het verhard oppervlak blijft gelijk. Het hemelwater wat afstroomt van de nieuwe (en bestaande) schuren wordt afgevoerd naar de bestaande vijver. Deze vijver heeft reeds een overstort op de zuidelijk gelegen B-watergang.
In het kader van duurzaam bouwen worden er geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen) toegepast. Er worden naadloos aluminium goten toegepast (Duits dakgoten).
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
De omschrijving van het begrip 'bouwperceel' staat in artikel 1. Een voorbeeld van een bouwperceel is een stuk grond waarop een woning staat met een tuin. De bestemmingen 'Wonen-1' en 'Tuin' horen beiden bij het bouwperceel.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De bestemming 'Bedrijf - 2' wordt gebruikt in gebieden met een variatie aan functies, bijvoorbeeld het centrum of een woongebied met bedrijven.
Binnen de bestemming 'Bedrijf - 2' zijn bedrijven toegestaan die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging bestaan uit de categorieën A en B1. Met een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken voor de vestiging van bedrijven met activiteiten uit categorie C. Bij het bepalen van het bouwvlak is het geldende bestemmingsplan het uitgangspunt. Met een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken voor een beperkte verruiming van de bouwmogelijkheden, met het oog op de levensvatbaarheid van bedrijven.
In twee situaties zijn specifieke bedrijven met een aanduiding op de verbeelding weergegeven. In de eerste situatie is alleen het specifieke bedrijf toegestaan. Hiervoor is gekozen in situaties waarin andere (zwaardere) bedrijven op de locatie niet wenselijk zijn. Bijvoorbeeld bij nutsvoorzieningen en opslag. In dit geval is in de specifieke gebruiksregel (artikel 4.5, tweede lid) expliciet opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding 'opslag' alleen opslag is toegestaan.
In de tweede situatie is een aanduiding op de verbeelding opgenomen voor bestaande zware bedrijven, naast de toegestane categorieën. Dergelijke zware bedrijven horen in beginsel thuis op een bedrijventerrein, niet in homogene woonwijken. De regeling laat toe dat na het vertrek van zo'n zwaar bedrijf daarvoor bedrijven met activiteiten uit lichtere categorie in de plaats komen. Deze bedrijven zitten vaak al jaren op het perceel. Het is niet wenselijk dat hiervoor alsnog met een omgevingsvergunning wordt afgeweken van de regels.
In verband met de bereikbaarheid van objecten voor de hulpdiensten (met name de brandweer) is bepaald dat de onderlinge afstand van een bedrijfsgebouw tot een zijdelingse perceelsgrens en tussen bedrijfsgebouwen onderling niet minder dan 5 meter mag bedragen (Notitie Proactie Gemeentebrandweer Barneveld).
De maximale hoogte voor overige bouwwerken is drie meter, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven. Er kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bouwregels voor een hoogte van 4 meter.
De bestemming 'Tuin' is gelegen bij andere bestemmingen zoals 'Wonen-1' en 'Bedrijf - 2'. De bestemming wordt alleen toegepast op terreinen van particulier eigendom. Dit deel van het perceel mag beperkt bebouwd worden.
De bedrijvenbestemming wordt toegepast bij bedrijven in een woonomgeving. Omdat de woonfunctie dominant is, dienen andere functies hierbij aan te sluiten. Bij bedrijven is, net als bij woningen, sprake van een tuinbestemming tussen het bedrijf en de weg.
In een tuinbestemming mag verharding worden gerealiseerd. Het is ook mogelijk om binnen een tuinbestemming te parkeren.
De bestemming 'Verkeer' wordt opgenomen voor wegen, straten en paden, voet- en rijwielpaden. Daarnaast zijn parkeer-, groen- en speelvoorzieningen mogelijk. Evenals waterhuishoudkundige doeleinden en bermen.
In dit plan is de bestemming 'Verkeer' opgenomen, omdat in het nu nog geldende bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch' gelegen is op gronden die in eigendom zijn van de gemeente (waar een voetpad is gelegen).
In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ wordt de dubbelbestemming Waarde – archeologie toegepast. 'Waarde – archeologie 1' wordt toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
In artikel 3.1, eerste lid van de Wro is vastgelegd dat de gemeenteraad de bestemming van de in het bestemmingsplan begrepen grond aanwijst en met het oog op de bestemming regels geeft.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
Ten behoeve van nieuwe ontwikkelingen wordt in deze regels aangegeven dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn conform de nota parkeernormen. Hierbij wordt het vergroten van een woning uitgesloten.
De aanduidingen bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast: 'Vrijwaringszone - Molenbiotoop' en twee voorwaardelijke verplichtingen.
Bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen en het realiseren van inrichtingsmaatregelen vast te leggen. In dit geval gaat het om beide onderwerpen (sloop bebouwing én inrichtingsmaatregelen: beplanting realiseren). Om dit te waarborgen worden in het bestemmingsplan twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Hierbij worden aan het bestemmingsplan specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren en bebouwing te slopen.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Het is niet de bedoeling dat deze algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale bouwhoogte voor een woning is 12 meter. Bij de bestemming 'Wonen-1' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en die bouwhoogte te vergroten met maximaal 3 meter. Het is niet de bedoeling dat dan nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Onderscheid is gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties.
De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de Nota handhaving ruimtelijke en bouwregelgeving gemeente Barneveld opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van bedrijfsbebouwing en daarmee de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen mogelijk maakt (en daarmee het dus een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro betreft), is dit aan de orde.
Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 22 mei 2014 in de Barneveldse Krant en Barneveld Huis-aan-Huis en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is verder dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1.500 m2 en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een bestemmingsplan. Hier is sprake van zo een geval. Om die reden heeft geen vooroverleg met het waterschap plaatsgevonden.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.
Het bestemmingsplan "Essenerweg XI" betreft echter een plan van lokaal belang. Vooroverleg is niet noodzakelijk en wordt dan ook niet gevoerd.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 15 december 2009 heeft het college besloten dat bij bestemmingsplannen alleen inspraak wordt gevoerd bij plannen waarbij maatschappelijke belangen een rol spelen, die politiek gevoelig liggen of waarbij inspraak een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit en/of snellere doorlooptijd van het plan.
Van een dergelijk plan is hier geen sprake, zodat er geen inspraak heeft plaatsgevonden.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 6 oktober tot en met 16 november 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn er geen zienswijzen ingediend.