Plan: | Uttilochweg 7 Uddel |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1261-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Uttilochweg 7 Uddel
Het agrarische bedrijf (opfokbedrijf voor vleeskalveren) aan de Uttilochweg 7 te Uddel wordt beëindigd. De eigenaar wil in plaats van de bestaande bebouwing, ter vervanging, vier woningen bouwen op het vrijkomende bedrijfsperceel. Deze ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan Agrarische Enclave. Dit bestemmingsplan geeft daarom een juridisch-planologische regeling om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Het perceel Uttilochweg 7 (hierna: het plangebied) ligt aan de zuidwestzijde van het dorp in het buitengebied. Het perceel is vanaf de N310 (Garderenseweg) via de Uttilochweg te bereiken. In de volgende figuur is de ligging van het plangebied aangegeven.
Ligging in omgeving
Het plangebied wordt alleen gevormd door het genoemde perceel. De begrenzing van het plangebied wordt gevormd door de kadastrale eigendomsgrens. Kadastraal is dat bekend als gemeente Apeldoorn, sectie A, nummer 6505. De begrenzing van het plangebied is in de volgende figuur aangegeven.
Luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd
Het plangebied wordt aan de meeste zijden begrensd door woonpercelen. In veel gevallen betreffen dit achtertuinen of agrarische stukken land (weiland). Aan de zuidwestzijde van het plangebied staat een bedrijf. Hierover wordt in paragraaf 4.1.2 meer vermeld.
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Agrarische Enclave. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 13 juni 2013.
Het plangebied heeft de bestemming “Agrarisch”. Daarmee is het plangebied in hoofdzaak bedoeld voor agrarische bedrijven. De gebouwen hiervoor zijn mogelijk gemaakt (en staan) binnen een bouwvlak van ruim 0,3 hectare groot. Door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij verwevingsgebied', wordt in de aanwezige, intensieve veehouderij voorzien. Daarnaast zijn bedrijfswoningen uitgesloten op het perceel, de woning aan de Uttilochweg is als dusdanig gebruikt. Deze woning heeft een woonbestemming.
Uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan
De realisatie van nieuwe woningen past niet binnen de geldende bestemming. Een herziening van het bestemmingsplan is dus noodzakelijk om de woningbouw mogelijk te maken. Dit bestemmingsplan is hiervoor bedoeld.
De toelichting begint in hoofdstuk 2 met een beschrijving van het relevante beleidskader. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de bestaande en de nieuwe situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat het plan uitvoerbaar is. In het daarop volgende hoofdstuk wordt de juridische planopzet nader toegelicht. Afsluitend zijn in hoofdstuk 6 de resultaten van inspraak en overleg opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt de gewenste ontwikkeling getoetst aan het van belang zijnde beleidskader. daarbij wordt gekeken naar rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Vooral het woonbeleid heeft hierin een belangrijke positie.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 in werking getreden. De Structuurvisie infrastructuur en ruimte 2040 (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Om de bestuurlijke drukte te beperken brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Deze 13 nationale belangen zijn:
De visie is via regels verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Deze geeft voor het plangebied geen direct bindende regels.
Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen.
Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur.
Het tweede doel is het waarborgen en het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Dit betekent vooral:
De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen.
In de Omgevingsvisie wordt het plangebied, voorzover voor de ontwikkeling relevant, deels aangewezen als onderdeel van Nationaal Landschap. Het gaat dan om nationaal landschap de Veluwe. De Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en hebben daarom speciale aandacht. Deze cultuurhistorische landschappen zijn het resultaat van het harmonisch samengaan van natuurlijke processen en menselijk handelen. Kenmerkend zijn de samenhang tussen natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing. De ontstaansgeschiedenis van het landschap is hier nog leesbaar.
Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van deze gebieden te behouden en verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt met een regel in de Omgevingsverordening, die bepaalt dat alleen activiteiten zijn toegestaan die de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden of versterken.
Figuur 4: kaart Nationaal Landschap Veluwe met het plangebied rood omkaderd
In de Statenvergadering van woensdag 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze verordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. Hierna worden de relevante bepalingen uit de Omgevingsverordening aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan.
Wonen (artikel 2.2.1.1)
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Toetsing
Het Kwalitatief Woonprogramma heeft zijn beslag gekregen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Binnen die programmering passen ook de vier woningen waarin dit plan voorziet. Zie ook paragraaf 2.6.
Nationaal landschap (artikel 2.7.4.2)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap en (buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie) maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken.
Toetsing
Dit plan leidt tot minder bebouwing op het perceel. Een aantasting van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap is niet aan de orde. Het deelgebied Agrarische Enclave van Nationaal Landschap heeft de volgende kernkwaliteiten:
De kernkwaliteiten 2, 3 en 5 zijn niet aan de orde in het plangebied. Ook kernkwaliteit 4 is niet aan de orde, aangezien in het betreffende gedeelte van het plangebied, dat tot het Nationaal Landschap behoort, geen intensieve veehouderij aanwezig is. Voor kernkwaliteit 1 wordt een versterking bereikt omdat dat de bebouwing in het plangebied afneemt en een deel van de vrijkomende ruimte zal worden ingericht als weiland. Dit komt de landschappelijke afwisseling ten goede.
Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.
De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.
De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.
Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent locale duurzaamheid.. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.
De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.
Figuur 5: Structuurvisie buitenstad
In de structuurvisie Uddel, 'Uddel, een dorp met toekomst!' staat beschreven dat Uddel in de toekomst een vitale dorpsgemeenschap wil blijven met eigen identiteit en voldoende sociaal-economische perspectieven om de eigen bewoners te voorzien van woningen, werk, winkels, sociale voorzieningen en recreatiemogelijkheden. In de dorpsvisie wordt verder toegelicht op welke wijze Uddels Belang deze visie wil realiseren.
In de structuurvisie worden de opgaven voor het woningbouwprogramma, dorpshart, recreatie en toerisme, zorg en welzijn, economie en openbare ruimte beschreven. Hierbij speelt het creëren van een dorpshart een centrale rol waarbij uitbreiding en verplaatsing van winkels, herinrichting van de openbare ruimte en het oplossen van de parkeerproblemen aan de orde komen.
Figuur 6: structuurvisiekaart
In de structuurvisie is het plangebied en de omgeving aangewezen als een uitbreidingslocatie. In de structuurvisie is opgenomen dat de daadwerkelijke realisatie van deze uitbreidingslocatie zal starten tussen 2015 en 2022, met daarbij de opmerking dat de planning nog aangepast kan worden op veranderde marktomstandigheden. Inmiddels zijn die marktomstandigheden drastisch veranderd. In verband daarmee is de verwachting dat de realisatie niet eerder dan 2022 zal plaatsvinden, buiten de planperiode van de structuurvisie. Vooralsnog blijft het plangebied en de omgeving daarmee beleidsmatig buitengebied.
Buiten dat verhindert dit plan de eventuele benutting van de uitbreidingslocatie niet wezenlijk. Het plangebied wordt ingevuld met woningen, waarmee een agrarische bedrijfslocatie met bijbehorende milieueffecten verdwijnt. De situering van de woningen, als mede de ontsluiting daarvan, is niet dusdanig dat dit een evidente belemmering gaat vormen voor het benutten van de omliggende gronden met woningbouw.
In november 2012 heeft de gemeenteraad ingestemd met het Woningbouwprogramma 2010-2029. Geconstateerd wordt dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouwprogramma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren. Kwantitatief vertrekpunt is uitbreiding van de woningvoorraad in de periode 2010-2019 met netto 3.900 woningen en in de periode 2020-2029 met netto 2.000 woningen.
Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van 4 nieuwe woningen mogelijk. In het woningbouwprogramma is ruimte opgenomen voor kleinschalige initiatieven; initiatieven met (netto) minder dan 5 woningen. Het gaat om 30 woningen per jaar. De woningen die dit plan mogelijk maakt, passen binnen die ruimte.
De spelregels voor functieverandering van voormalige agrarische bedrijfslocaties zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking voor de regio Stedendriehoek: 'Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies'. De algemene mogelijkheden uit het Streekplan Gelderland 2005 worden daarin nader uitgewerkt en aangepast op de specifieke situatie in de regio. Voor functieverandering naar wonen onderscheidt de uitwerking een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.
Het plangebied ligt in de zone rond het dorp Uddel. In die zone is hergebruik voor wonen, overeenkomstig het streekplan, toegestaan tot de maximumgrens van 50% van de oppervlakte van vrijkomende of al vrijgekomen bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning). Naast een aantal algemene voorwaarden, gelden de volgende regels:
Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad kennisgenomen van de notitie 'Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn'. In deze notitie is de uitvoering van het functieveranderingsbeleid, zoals toegelicht in paragraaf 2.7, geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad besloten een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid voor te staan. Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien, voor die toepassing van het beleid het volgende uitgangspunt:
Het toepassen van maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, met een maximum van twee woningen. Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte geboden worden, tot een maximum van 50% van het voormalig agrarisch bebouwd oppervlak. Het te slopen of her te gebruiken oppervlak bedraagt minimaal 500m².
Voorheen was het maximum aantal woningen niet expliciet gemaximeerd en werd een minimum sloopoppervlak gehanteerd van 350 m².
Onderhavig plan is de uitkomst van het initiatief van de eigenaren om tot functieverandering over te gaan, dat in 2012 gestart c.q. herstart is. Dat is ruim voordat tot de hierboven beschreven, aangescherpte toepassing van het beleid werd overgegaan. Daarom is in dit plan niet uitgegaan van een (standaard)maximum van twee woningen en is een minimum sloopoppervlak gehanteerd van 350 m².
Artikel 12a van de Woningwet verplicht alle gemeenten om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing.
Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juli 2004 de kadernota 'Over welstand geschreven' vastgesteld. De nota geeft de kaders voor het welstandsbeleid. Hiermee worden bouwplannen getoetst aan redelijke eisen van welstand, om de fraaie leefomgeving in de stad te behouden en te versterken.
In deze nota wordt voor ieder perceel in Apeldoorn één welstandsthema en één welstandsniveau aangewezen. Het niveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht de gemeente aan een gebied geeft, waarbij de niveaus variëren van zwaar tot welstandsvrij. Het thema wordt bepaald door de bouwstijl of bouwperiode van de bebouwing. In het bestemmingsplan wordt het specifieke karakter van het gebied geregeld voor zover dit gaat om bebouwingsregels en gebruik. Het welstandsbeleid is hierop aanvullend en heeft betrekking op situering, massa en vorm, gevelkarakteristiek en detaillering, kleur en materiaalgebruik.
Voor het buitengebied van Uddel is gebiedsgericht welstandsbeleid opgesteld: het beeldkwaliteitplan Agrarische Enclave. Dat beeldkwaliteitplan geldt ook voor het plangebied. Binnen dit welstandsbeleid is het goed mogelijk de beoogde ontwikkeling in het plangebied op een passende wijze te realiseren. Derhalve is er geen aanleiding om een specifiek beeldkwaliteitsplan vast te stellen voor het plangebied.
In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het licht van de gemeentelijke woningbouwprogrammering is vast komen te staan dat er nog maar beperkt ruimte is voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Dat terwijl een deel van de beschikbare ruimte in de programmering ingevuld is met plannen, waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is, maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt tot uitvoering komen, geldt nu in principe realisatietermijn van drie jaar voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Na de termijn en als de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd of in aanbouw zijn, dienen burgemeester en wethouders te overwegen om het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen. Vervolgens kan de programmatische ruimte die daarbij vrij komt, worden aangewend worden voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat aan een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling wordt begonnen, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.
Dit hoofdstuk beschrijft de bestaande en de nieuwe situatie. De nieuwe situatie moet op een goede manier in de bestaande situatie worden ingepast en vormt de belangrijkste basis voor de regeling van dit bestemmingsplan.
Deze paragraaf geeft een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied en haar omgeving. De bestaande situatie is de basis waarin de gewenste ontwikkeling ingepast wordt. Behalve de analyse worden ook de belangrijke uitgangspunten vanuit dit aspect aangegeven.
Het plangebied ligt in de Agrarische Enclave. Dat is het gebied, binnen de bossen van de Veluwe, rond Elspeet, Garderen, Speuld en Uddel. Naast natuur is de landbouw een belangrijke en omvangrijke functie in het gebied. Daarbij is de kalverhouderij een belangrijke economische motor in het gebied. Gelijktijdig herbergt het gebied een schat aan landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Het plangebied ligt in het buitengebied, zuidwestelijk aan de rand van het dorp Uddel. Het grondgebruik is hier overwegend agrarisch, met verspreid door het gebied burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven. De agrarische bedrijven zijn meest veehouderijen. Rond het dorp Uddel is een relatief hoge bebouwingsdichtheid waarneembaar, die richting het westen snel afneemt. Verder zijn in het gebied een aantal bovenlopen van de Hierdense beek te vinden.
Het landschap in de omgeving van het plangebied is te typeren als broekland, ontstaan uit een jonge natte heideontginning. Dit is een vrij open en grootschalig opgezet landschap, dat wordt omgeven door bosranden. De verkaveling is meestal rechthoekig van vorm, met een lengterichting die haaks staat op de ontginningsbasis: een rechte weg. De randen van de percelen zijn meestal niet beplant, zodat het gebied grotendeels open is. Opgaande beplanting is vooral te vinden op en rond de erven. De erven kennen doorgaans eenzelfde opbouw, aan de weg staat de bedrijfswoning met daarachter de bedrijfsgebouwen met kaprichtingen die haaks op de weg staan.
Luchtfoto omgeving plangebied
Het plangebied ligt aan direct westelijk van de woonbebouwing van Uddel. De woning bij het bedrijf staat aan de Uttilochweg 7. De Uttilochweg is één van de woonstraten van het dorp. De woning is deel van het bebouwingslint langs deze weg. Deze weg is de ontsluitingsweg voor het plangebied. Het plangebied is vanaf de Uttilochweg bereikbaar via een oprit ten noorden van de woning Uttilochweg 7.
De bedrijfsbebouwing is - vanaf de Uttilochweg - grotendeels achter de woningen gesitueerd. De schuren staan ten noorden en zuiden van de genoemde oprit naar het plangebied. De schuren ten noorden van de oprit staan in het verlengde van de (twee-onder-één-kap) woningen Uttilochweg 9 en 11. Deze schuren hebben een hoogte van één bouwlaag met een flauwe kap. De kaprichting is in oost-westelijke richting, parallel aan de oprit.
De overige schuren staan aan de zuidzijde van de oprit, op een grotere afstand van de bebouwing aan de Uttilochweg. Deze schuren zijn geclusterd en bestaan uit één bouwlaag met een kap. Deze kap is haaks op de oprit gericht.
Het plangebied is aan de noord-, west- en zuidzijde omzoomd door bomen. Het gaat daarbij om een open singel met gebiedseigen soorten. In het gebied zelf is daarnaast de nodige beplanting aanwezig, in de vorm van tuinen, weiland en erfbeplanting bij de bebouwing. In de volgende figuren is een beeld gegeven van de bestaande situatie.
De oprit vanaf de Uttilochweg
Luchtfoto plangebied
Deze paragraaf beschrijft de nieuwe situatie voor het plangebied. Dit is de belangrijkste basis voor de juridische regeling in dit bestemmingsplan. Deze regeling moet de gewenste ontwikkeling immers mogelijk maken. Deze paragraaf beschrijft de gewenste ruimtelijke en functionele opzet in het plangebied.
Vanuit het beeldkwaliteitsplan Agrarische Enclave worden voor nieuwe ruimtelijke, ontwikkelingen in het kamerstructurenlandschap, waarin het plangebied is gelegen, enkele handreikingen meegegeven. Het beeldkwaliteitsplan bevat randvoorwaarden en uitgangspunten die terugkomen bij toetsing van de aanvraag om omgevingsvergunning aan redelijke eisen van welstand. Voor een compleet beeld zijn de handreikingen, uitgangspunten en randvoorwaarden uit het beeldkwaliteitsplan, geldend voor het kamerstructurenlandschap hieronder, opgenomen.
Landschap
Erf
Bebouwing
Erfbeplanting
Het plangebied is geschikt voor woningbouw. Dit is gestoeld op de mogelijkheden vanuit het functieveranderingsbeleid (zie ook 2.7). Bij de functionele opzet van het plan is gekeken naar de woningbouwwensen voor het plangebied en Uddel in de grotere context. De woningbouw in het plangebied richt zich op de doelgroep die bewust voor kiest in de dorpsrand van Uddel te willen wonen. Daarmee zijn de beleving van het landschap en de nabijheid van verschillende voorzieningen van wezenlijk belang. In het plangebied is dan ook gekozen voor de bouw van vrijstaande woningen. Deze woningen zijn geschikt voor alleenstaanden, oudere echtparen, jonge gezinnen en gezinnen met opgroeiende kinderen. Daarnaast past een combinatie van wonen-werken in het gewenste beeld. Daarbij gaat het om een beroep of bedrijf aan huis. Dat is gebonden aan restricties, zodat het geen hinder oplevert voor de omwonenden.
De woningen zijn gesitueerd aan een erfachtig hof, dat wordt ontsloten door een gezamenlijke oprit. De bestaande woning maakt ook gebruik van deze oprit om de carport/garage te bereiken. Parkeren voor bewoners vindt plaats op eigen terrein. Extra parkeerruimte voor bezoekers is ingepast op een zogenaamde overhoek, nabij de entree van het woonerf. De gezamenlijke oprit blijft daardoor gevrijwaard van geparkeerde voertuigen. In een geval van een calamiteit kunnen hulpdiensten het erf goed bereiken. De ligging van de weg en de plaatsing van de woningen zijn van belang voor de realisatie van de gewenste hoofdstructuur. Deze worden dan ook in dit bestemmingsplan vastgelegd via bestemmingen en bouwvlakken. De bouwvlakken bieden de mogelijkheid voor de bouw van een woning met bijbehorende voorzieningen, zoals een inpandige garage/carport en berging.
De toegang tot het woonerf en de kavels wordt semi-openbaar terrein, wat gemeenschappelijk eigendom wordt van de bewoners van de nieuwe woningen en de woning aan de Uttilochweg 7. In de volgende figuur staat de nieuwe situatie weergegeven.
Nieuwe situatie
Voor de landschappelijke inpassing is gekozen voor een robuust groen kader waardoor het erf in de dorpsrand wordt opgenomen.
De bestaande groene omgeving is het landschappelijk kader. De toekomstige bebouwing ligt min of meer verborgen achter het bestaande bebouwde lint met woningen langs de Uttilochweg en Garderenseweg. Vanaf deze wegen zijn de nieuwbouw en het erf dan ook nauwelijks zichtbaar en door de groene aankleding valt de nieuwbouw ook niet direct in het oog.
Opgaande bomen op het erf geven een groene aanblik aan de oprit en creëren doorzichten op het erf tussen de kavels en bebouwing.
Belangrijk is de doorzichten vanaf de nieuwe woningen naar het landschap te behouden. De bouwvlakken hebben daarom in de plaatsing onderling een lichte draaiing. Hierdoor ontstaat ook een wisselend perspectief op de woningen, bebouwde omgeving en het landschap.
Het plan gaat uit van de bouw van vier woningen. De verkaveling is gericht op een los en afwisselend beeld van het volume van de woningen. Door de positie en oriëntatie van de bebouwing ontstaat een compact en zelfstandig erf, met ruime doorzichten naar het achterland. De woningen worden verschillend in omvang, hoogte en vorm. De woningen zijn verspringend in het plan gepositioneerd. De nok zal over het algemeen parallel aan de toegangsweg worden gericht. De woningen zijn gericht op de oprit.
Een enkele woning heeft een diepe ‘voortuin’ die gedeeltelijk aansluit op het erf, de privétuin ligt aan de woon- en leefzijde. Hier is ruimte voor een individuele invulling. De voorzijde van de woningen, de erfzijde is sober van opzet, hier overheerst de gemeenschapszin, maar ontbreekt het monotone karakter van de ‘stadse’ tweekappers langs een deel van de Uttilochweg. Een zorgvuldige detaillering van de gevels en daken en ingetogen kleurgebruik van gevelstenen, dakbedekking en schilderwerk is essentieel om het vanouds sobere Uddelse karakter een eigentijdse aanvulling te geven, dat een harmonieus geheel vormt. Zij behoeft geen directe aansluiting bij de woningen in de directe omgeving, dat stadse contrast is voldoende aanwezig. Wel is er samenhang met de bestaande woning, deze markeert de toegang tot het erf en vormt een groene achtergrond van het nieuwe erf.
De voorzijde (voorgevel) van de woningen, met de entree naar de woningen en garage/berging, liggen ‘tegen’ het gemeenschappelijke erf aan. Dit erf en de oprit zijn gemeenschappelijk bezit. Het erf tegen de woning is privé eigendom, maar behoudt een gemeenschappelijk karakter, in verband met parkeren en draaiend verkeer.
Het ontsluitingsprofiel bestaat uit een gesloten bestraat rijgedeelte, met aan weerszijden brede grindbermen. Naar de woningen worden bestrate looppaden aangelegd, terwijl de toegang tot de garage uit een grindverharding kan bestaan, die wordt vastgehouden door bijvoorbeeld transparante (kunststof) splitplaten.
Parkeerplaatsen voor bezoekers zijn op informele manier in het plan ingepast. Het met bomen beplante groene overhoekje biedt daarvoor voldoende ruimte. De parkeernorm voldoet op dit erf.
Op het centrale erf worden een aantal opgaande bomen aangeplant. Te denken valt aan de aanplant van een groep druipvrije linden (Tilia tomentosa) en een groepje zomereiken (Quercus robur). Op de erfgrenzen worden groene beukhagen (Fagus sylvatica) aangeplant. De linden aan de noordzijde van de kavels en rond het weitje worden in het plan gehandhaafd. Daardoor wordt de nieuwbouw verankerd in het omliggende landschap.
De uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan en de daarin mogelijk gemaakte ontwikkeling moet op verschillende manieren worden aangetoond. Toetsing is onder meer nodig aal de milieu- en omgevingsaspecten. Deze staan in dit hoofdstuk beschreven.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen over hoe de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij wordt rekening gehouden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
Wanneer sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken moeten recent zijn (de bodem en het grondwater moet minimaal onderzocht zijn op het nieuwe stoffen pakket).
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
Op basis van het historisch bodembestand, het bedrijven-/tankenbestand en het bodeminformatiesysteem is een deel van de locatie verdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. De totale locatie is in het verleden al wel onderzocht (quickscan onderzoek), maar dit is nog niet voldoende op het niveau van het verkennend bodemonderzoek. Het terrein waar de woningen gebouwd gaan worden is echter onverdacht. Voor dit bestemmingsplan is daarom geen bodemonderzoek noodzakelijk.
De ruimtelijke ordening en het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is onder meer afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De volgende tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk en/of gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen ook afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies. Daarbij wordt gekeken naar de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
De planlocatie ligt in een landelijk gebied met verspreid liggende woningen en wat bedrijvigheid. Het gaat daarom om een "rustig buitengebied" (referentie-omgevingstype “rustige woonwijk”). Dit plan betreft alleen milieugevoelige functies, waardoor alleen sprake is van inwaartse zonering.
Zoals uit het fragment van het geldende bestemmingsplan (paragraaf 1.3) en de feitelijke situatie (paragraaf 3.1) blijkt, zijn in de omgeving van het plangebied vooral woningen aanwezig. Deze woningen hebben geen invloed op de ontwikkeling in het plangebied.
Daarnaast zijn rondom het plangebied meerdere agrarische bedrijven aanwezig. De bedrijven aan de Veenkamp 6-10 en de Veenkamp 18 hebben geen invloed op het plangebied, omdat zij op circa 100 meter van het plangebied liggen. De toetsingsafstand vanuit milieuwetgeving is 50 meter.
Aan de zuidwestzijde van het plangebied, aan de Garderenseweg 50 een agrarisch bedrijf (vleeskalveren) aanwezig. Het bouwblok van dat bedrijf staat op een afstand van 36 meter van het bouwblok van het bedrijf in het plangebied. In de planvorming voor de inrichting van het plangebied is rekening gehouden met het behouden van een afstand van minimaal 50 meter tussen de nieuwe woningen en het bedrijf aan de Gardenenseweg. In dit bestemmingsplan komen de bouwvlakken voor de woningen niet binnen deze afstand van de grens van het genoemde bedrijf.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn moet bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening worden gehouden met drie geluidsbronnen: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied ligt binnen de invloedssfeer van verkeerswegen, waardoor wegverkeerslawaai moet worden beschouwd. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.
Wegverkeerslawaai
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Wanneer maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
Onderzoeksresultaten
De relevante wegen zijn de Uttilochweg, Garderenseweg en De Rieten. Deze wegen hebben volgens de Wet geluidhinder van rechtswege een geluidzone. De geluidzone van deze wegen ligt over het plangebied heen. Een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is daarom uitgevoerd.
In de rapportage d.d. 3 juni 2015, opgesteld door Sain milieuadvies en opgenomen in bijlage 1, is de geluidsbelasting ten gevolge van de Gardenenseweg, Uttilochweg, De Rieten en (deels) De Veenkamp berekend. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting ten gevolge van de Gardenenseweg en de Uttilochweg overal binnen het plangebied voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. De gecumuleerde geluidsbelasting is niet onderzocht, omdat de voorkeursgrenswaarde voor geen enkele weg overschreden wordt.
Daarnaast levert het extra verkeer van en naar het plangebied geen extra hinder voor de omgeving op. De nieuwe situatie geeft zelfs een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Dit heeft vooral te maken met een wijziging naar minder zwaar verkeer.
De woningen kunnen gebouwd worden zonder verdere procedures in het kader van de Wet geluidhinder.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van vier woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Risicovolle inrichtingen en bedrijven
Voor bepaalde risicovolle inrichtingen en bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen wordt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) gehanteerd. Deze beschrijven risiconormen rond vastgelegde transportroutes. Deze regeling is gebaseerd op het Basisnet weg.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
Onderzoeksresultaten
De volgende figuur geeft een overzicht van het plangebied in relatie tot de risicobronnen in en nabij het plangebied.
Fragment risicokaart.nl
In en in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen risicovolle inrichtingen, transportroutes en leidingen die vallen onder de werkingssfeer van daarvoor van toepassing zijnde regelgeving. Deze regelgeving vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
In het plangebied zelf zijn maatregelen genomen voor een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten. De manier waarop is beschreven in paragraaf 3.2.6.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen. Dit aspect geeft geen belemmeringen voor de gewenste ontwikkeling.
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.6. De conclusie daaruit is uitgesloten is dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Voor de ontwikkeling geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Het plangebied Uttilochweg 7 ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 0,7 hectare groot. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in haar omgevingsvisie heeft aangegeven.
Het gebied ligt niet in de in het omgevingsvisie vastgelegde grondwaterfluctuatiezone. Uit gegevens van peilbuizen in de omgeving blijkt dat het grondwaterpeil in het plangebied tussen NAP+29.30 m en NAP+30.90 m ligt. Het laagste maaiveld in het plangebied ligt rond NAP+31.40 m.
Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend. Door het maaiveld waar nodig voldoende op te hogen zal grondwater in dit plangebied geen overlast veroorzaken en niet structureel afgevoerd worden. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld.
In en rondom het plangebied ligt geen oppervlaktewater. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Het plan heeft dan ook geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
In het plangebied en de omgeving daarvan ligt een gescheiden rioolstelsel waarmee vuil- en hemelwater separaat worden afgevoerd. De capaciteit van het hemelwaterriool is voldoende om bij de maatgevende regenbui die eens per 2 jaar optreedt geen water op straat te veroorzaken.
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij het bepalen van de manier waarop het hemelwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor Hemelwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater:
De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.
In dit plangebied wordt het hemelwater in de bodem geïnfiltreerd. Hierbij dient rekening gehouden te worden met een bergings – en afvoercapaciteit van minimaal 36 mm/u ten opzichte van het afvoerende oppervlak. Door het niet toepassen van uitlogende materialen wordt voorkomen dat het te infiltreren hemelwater het grond- en/of oppervlaktewater verontreinigt.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke vuilwater rioolstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.
Het plan omvat minder dan 10 woningen en minder dan 1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het Waterschap Veluwe.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Gebiedsbescherming
Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone (GNN en GO)
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en de gebieden aangewezen als Gelders NatuurNetwerk (GNN) of Groene Ontwikkelingszones (GO), zoals aangewezen in de provinciale Omgevingsvisie en –verordening.
Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie met de Omgevingsvisie en –verordening het Gelders Natuurnetwerk.
Het Gelders Natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities zoals stilte. De (nog te ontwikkelen) natuurwaarden zijn beschreven en als bijlage bij de visie en bij de verordening opgenomen.
Voor bestaande functies zijn er beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, namelijk voor gevallen waarbij er geen reële alternatieven zijn voor verplaatsing van de functie naar een plek buiten het Gelders Natuurnetwerk.
De Groene Ontwikkelingszone heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het GNN. Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO.
Vanwege de dubbele doelstelling is er in de GO ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en voor een uitbreiding van bestaande bedrijven, woningen en bouwwerken en andere functies. Voor landbouw, het landgoedbedrijf en extensieve openluchtrecreatie ligt hier ontwikkelingsruimte, waarbij de kernkwaliteiten per saldo niet significant worden aangetast. Bij een uitbreiding voor de overige functies gaat het om het 'per saldo' niet signicant aantasten (bij een beperkte uitbreiding) dan wel om het substantieel versterken (bij een grote uitbreiding) van de kernkwaliteiten.
Ter bescherming en versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden zijn regels opgenomen in de Omgevingsverordening.
Natura 2000
De Natuurbeschermingswet beschermt Natura 2000-gebieden tegen ontwikkelingen die de Natura 2000-doelen (instandhoudingsdoelstellingen) kunnen aantasten. Natura 2000-gebieden liggen grotendeels binnen het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone'.
Om te beoordelen of een plan of project (eventueel onder voorwaarden) kan worden toegelaten, moeten de effecten op de aangewezen habitattypen, soorten en natuurlijke kenmerken in beeld worden gebracht. Wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten, is het verplicht om een Passende Beoordeling uit te voeren. Voor de besluitvorming over een plan maakt de Passende Beoordeling inzichtelijk of de activiteit haalbaar is vanuit de Natuurbeschermingswet.
Ter beoordeling van de effecten op het gebied van soort- en gebiedsbescherming is een onderzoek verricht door Van der Poel Milieu Advies B.V. maart 2015. Dit onderzoek vormt bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
Het hierboven genoemde onderzoek betreft een quickscan en geeft aan of er effecten zijn te verwachten die zouden kunnen leiden tot effecten op de aanwezige natuurwaarden en geeft aan of er zonodig nog vervolgonderzoek nodig is.
Soortbescherming
Ten aanzien van de soortbescherming is geconstateerd dat er van de streng of strikt beschermde soorten ter plaatse geen exemplaren aanwezig of te verwachten zijn. Wel zijn er vogelsoorten aangetroffen, maar daarvan geen soorten met vaste verblijfplaatsen. Door sloop van gebouwen en kap van bomen te verrichten buiten de periode waarin de vogelsoorten broeden kan strijdigheid met de Fklora- en faunawet voorkomen worden. Diverse andere soorten komen voor in de nabijheid van het plangebied, maar daarop heeft het voorgenomen plan geen invloed. Nader onderzoek is daartoe niet nodig gebleken.
Gebiedsbescherming
Ten aanzien van de gebiedsbescherming is te constateren dat het plangebied niet binnen Natura 2000 is gelegen (maar op een afstand van ca. 400 m). Interne effecten zijn daarmee niet aan de orde. Ook externe effecten (effecten van ingrepen buiten Natura 2000 op het beschermde gebied) zijn gezien de aard van de ontwikkeling en de afstand daarvan uit te sluiten.
Ook voor de gebiedsbescherming vanuit het GNN en GO is te constateren dat het plangebied daar niet binnen ligt en derhalve ook geen effecten op veroorzaakt.
I-cultuur
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De bestaande kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij deze nota horen een archeologische en cultuurhistorische beleidskaart.
Archeologische beleidskaart
De gemeenteraad heeft op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.
Voor het plangebied gelden volgens de Archeologische beleidskaart de categorieën 3 en 4; een terrein met archeologische waarden en een zone met (middel)hoge archeologische verwachting. Aan deze gebieden hangt specifiek beleid met betrekking tot een onderzoeksplicht. Voor categorie 3 geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen dieper dan 35 cm en groter dan 100 m2. Voor categorie 4 is dat bij bodemingrepen dieper dan 35 cm en groter dan 500 m2. Voor de gewenste ontwikkeling in het plangebied is dan ook een archeologisch onderzoek uitgevoerd. De totale oppervlakte van de bouwvlakken voor de woningen is groter dan 500 m2 en de funderingen van de woningen gaan dieper dan 35 cm.
Fragment Archeologische beleidskaart 2015
Door Archeodienst is in april 2015 het gewenste onderzoek opgesteld. Het archeologisch bureau- en verkennend booronderzoek toont aan dat voor het grootste deel van het plangebied geen archeologische verwachtingswaarde geldt. Voor het gebied rond de bestaande en te handhaven woning ten oosten van het plangebied, waarbinnen ook de inrit tot het terrein zich bevind (wel binnen het plangebied), blijft een hoge archeologische verwachting gelden. Deze blijft vanwege het aanwezige esdek gehandhaafd als categorie 3 op de beleidskaart (terrein met specifieke archeologische waarden), en krijgt in dit bestemmingsplan de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden'.
Op de cultuurhistorische beleidskaart van de gemeente Apeldoorn, behorend bij de Nota I-cultuur (zie par.4.4), is het plangebied grotendeels gelegen in een zone met hoge attentiewaarde, die hier wordt bepaald door het dorp Uddel met bijbehorende oude akkergronden. Op grond van die hoge attentiewaarde is in 2009 een cultuurhistorische analyse opgesteld voor het dorp Uddel en omgeving. In deze analyse wordt over het plangebied niets in het bijzonder vermeld. Wel wordt in algemene zin over de dorpsranden gezegd dat de groene open ruimtes tussen de bebouwing, in het bijzonder de oude kampen, waardevol zijn.
Het onderhavige perceel ligt in een gebiedje met een kampontginning ten noorden van de Elspeterweg, die waarschijnlijk uit de 18de eeuw dateert. Vanouds was de kamp, die zich verder noord- en zuidwestwaarts uitstrekte, omzoomd door opgaande beplanting (waarschijnlijk eikenhakhout) die thans grotendeels is verdwenen. Na de ontginning ten bate van de landbouw heeft het dorp Uddel zich in de tweede helft van de 20ste eeuw uitgebreid tot direct ten oosten van het plangebied. Het is van belang om een goede overgang van het agrarisch landschap naar het dorp te behouden, en om resterende open ruimtes met een agrarische uitstraling tot op zekere hoogte in stand te houden.
Het hoofdvolume van de grote kalverstal heeft enige cultuurhistorische waarde omdat de geleding met meerdere parallelle kappen typisch is voor de 20ste-eeuwse kalverstallen in de buurt van Uddel. Inmiddels verdwijnen deze gebouwen langzaam weer uit het gebied.
De nieuwe woonbebouwing die door dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, maakt in principe meer doorzicht mogelijk tussen dorp en open agrarisch landschap, ten opzichte van de bestaande agrarische bebouwing. Tussen de woningen is bovendien ook ruimte voor groen (tuin). De landschappelijke inpassing door middel van hagen en bomen, zoals beschreven in par. 3.2.3, kan een versterking vormen van het bestaande landschap, onder voorwaarde dat wordt gekozen voor gebiedseigen soorten.
De financieel-economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt enerzijds bepaald door de financiële haalbaarheid van de mogelijk gemaakte ontwikkeling en anderzijds door de exploitatieregeling vanuit het Besluit ruimtelijke ordening.
Financiële haalbaarheid
De initiatiefnemer is eigenaar van het plangebied en ontwikkelt de woningbouwontwikkeling zoals beschreven in dit bestemmingsplan. De initiatiefnemer kan uit de opbrengsten van de verkoop van de nieuwe woonpercelen c.q. de nieuwe bouwkavels de ontwikkelkosten dekken. Het plan is daarmee financieel haalbaar.
Exploitatieregeling
Bij dit bestemmingsplan is de vaststelling van een exploitatieplan niet nodig. De grondexploitatieregeling uit de Wet ruimtelijke ordening is van toepassing, omdat het bestemmingsplan een bouwplan in het kader van het Bro mogelijk maakt. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente is een anterieure overeenkomst gesloten. Het kostenverhaal van de plankosten is hiermee anderszins verzekerd.
In hoofdstuk 3 is de nieuwe situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de uitvoerbaarheid. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan Uttilochweg 7 Uddel is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen. Het plangebied krijgt de bestemmingen "Agrarisch", "Verkeer - Verblijfsgebied" en "Wonen", waarbij de regels van de aangrenzende bestemmingen worden overgenomen. Op die manier kan de gewenste woningbouw op een goede manier worden ingepast. Het bestemmingsplan voldoet daarbij aan de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) 2012.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
Agrarisch
Het gedeelte van het plangebied dat een agrarisch gebruik houdt, behoudt de bestemming "Agrarisch". Deze bestemming is materieel gelijk aan de huidige bestemming.
Verkeer - Verblijfsgebied
De bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" is gegeven aan het deel van het plangebied waarop de toegang vanaf de openbare weg ligt; de oprit. De oprit heeft naast de verkeersfunctie ook een nadrukkelijke verblijfsfunctie. Het blijft (semi-)openbaar gebied en hebben daarom een eigen bestemming gekregen. Binnen deze bestemming is niet in gebouwen voorzien, zodat de gronden optimaal gebruikt kunnen worden voor de gewenste doeleinden.
Wonen
De nieuwe woningen hebben de bestemming "Wonen" gekregen, inclusief de bijbehorende tuinen. Voor de woningen zijn op de plankaart bouwvlakken aangeduid, die de posities vastleggen. Binnen elk bouwvlak is een hoofdgebouw toegestaan van maximaal 700 m³. Binnen het hoofdgebouw is één woning toegestaan. Een woning kan eventueel worden gesplitst in twee (zelfstandige) wooneenheden. De regeling daarvoor is opgenomen in de algemene bouwregels, lid 7.3. Deze regeling leidt niet tot extra bouwmogelijkheden.
Voor de hoofdgebouwen zijn de bouwvlakken vrij ruim getrokken, zodat geen onnodige belemmeringen worden opgeworpen voor het maken van in de omgeving passende bouwvolumes. Om te voorkomen dat bouwvolumes ontstaan die te groot zijn voor de omgeving, in het geval dat (bijna) het hele bouwvlak maximaal wordt benut, is in de regels bepaald dat de hoofdgebouwen niet groter mogen zijn dan 700 m³, conform het gemeentelijke beleid voor woningen in het buitengebied. De goothoogte van de woningen is geregeld in de planregels, lid 5.2 van de bestemming, en bepaald op maximale 4 meter. Een maximale bouwhoogte voor de woningen wordt niet voorgeschreven. Dat wordt reeds begrensd via de maximale inhoudsmaat en een maximale dakhelling in de algemene bouwregels (zie artikel 7 Algemene bouwregels). Aan- en uitbouwen zijn toegestaan binnen en buiten het bouwvlak, maar niet bij de naar de openbare weg gekeerde gevel.
Bijgebouwen staan in het achtererfgebied. Per hoofdgebouw is maximaal 75 m² aan bijgebouwen en overkappingen toegestaan. In het voorerfgebied zijn qua bouwwerken in principe alleen lage erfafscheidingen toegestaan.
In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de landschappelijke inpassing. Hiermee wordt geborgd dat het terrein conform het opgestelde inrichtingsplan wordt ingericht en in stand wordt gehouden.
Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat bedrijfsactiviteiten die voorkomen in categorie 1 op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Via een afwijkinsbevoegdheid kunnen niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis worden mogelijk gemaakt uit categorie 2 van die lijst. Daarnaast zijn bij de, onder voorwaarden een tweetal recreatieve nevenactiviteiten toegestaan binnen Wonen: een Bed&Breakfast en/of een recreatief rustpunt.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 7 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 7.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
In artikel 8 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 8.1.1 en 8.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 8.1.2 en 8.2.3 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 13 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 14 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
Aan de nieuwe woonpercelen/het nieuwe woongperceel in dit bestemmingsplan is de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied realisatietermijn woningbouw' toegekend. Hiermee wordt voorzien in een wijzigingsbevoegdheid. Conform het beleid dat in paragraaf 2.10 is beschreven, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen om de bouwmogelijkheden voor de nieuwe woningen te verwijderen als die na een periode van 3 jaar niet gebouwd zijn en ook niet in aanbouw zijn. De periode begint na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Concreet houdt de bevoegdheid in dat de bouwvlakken voor de nieuwe woningen kunnen worden verwijderd of dat de bestemmingen Wonen en Verkeer - Verblijfsgebied kunnen worden omgezet in de bestemming Agrarisch. Voorwaarde voor het toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid is, naast het verstreken zijn van de termijn van drie jaar, ook dat eventueel verleende omgevingsvergunningen voor het oprichten van woningen zijn ingetrokken.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
Tijdens een informatiebijeenkomst op 9 februari 2015 heeft de initiatiefnemer omwonenden geïnformeerd over zijn bouwplan/inrichtingsplan. Dit heeft geen aanleiding gegeven om wijzigingen door te voeren in het inrichtingsplan.
Overeenkomstig het in de gemeentelijke inspraakverordening bepaalde heeft geen voorontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen.
Het concept van dit bestemmingsplan is niet toegezonden aan de provincie Gelderland en/of de Rijksoverheid in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Met dit plan zijn geen provinciale of nationale belangen in het geding zijn. In paragraaf 4.3 is reeds ingegaan op het vooroverleg met het waterschap.
Van 11 februari 2016 tot en met 23 maart 2016 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen. Toen is één zienswijze ingediend. De inhoud en de beoordeling daarvan is te vinden in een separate nota bij dit bestemmingsplan.