direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Woningbouwlocatie Laan van Westenenk 501-701
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1253-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Woningbouwlocatie Laan van Westenenk 501-701

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

TNO heeft zijn activiteiten in Apeldoorn afgebouwd en het terrein aan de Laan van Westenenk staat op dit moment grotendeels leeg. De oorspronkelijke plannen waren er op gericht van het terrein een businesspark te maken voor bedrijven op het gebied van duurzame energie. Door nieuwe en actuele inzichten op de toekomst van de Apeldoornse kantorenmarkt zijn de plannen gewijzigd en is alleen het nieuwe Kadaster-kantoor op de hoek van de Arnhemseweg en de Laan van Westenenk en een kantoorgebouw aan de Arnhemseweg gerealiseerd. Het overige deel van het voormalige TNO-terrein wordt nu herontwikkeld voor woningbouw. Voor de ontwikkeling van de woningen is het nodig om het terrein van een adequaat planologisch regime te voorzien. Woningbouw op basis van de huidige bestemmingsplanregeling is niet mogelijk. Onderhavig bestemmingsplan moet de bouw van woningen op het voormalige TNO-terrein (in fasen) mogelijk maken.

1.2 Ligging en begrenzing

De ligging en begrenzing van het terrein wordt bepaald door bestaande eigendommen, begrenzing van het vigerende bestemmingsplan en het bestaande wegen- en stratenpatroon. Aan de zuidzijde wordt het plan globaal begrensd door de eigendomsgrenzen van het terrein. Aan zuidwest- en westzijde is de begrenzing van het vigerend bestemmingsplan Malkenschoten-Kayersmolen de begrenzing van het plangebied. Aan de noordzijde vormt de terreinbegrenzing wederom globaal de plangrens. Aan de oostzijde is de buitenste rand van de Arnhemseweg (westzijde) de plangrens.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0001.png"  

1.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse geldt op dit moment het bestemmingsplan 'Malkenschoten-Kayersmolen'. Dit bestemmingsplan is op 13 juni 2013 vastgesteld. Voor de betreffende gronden dient een nieuw integraal bestemmingsplan te worden opgesteld, voorzien van een actuele bestemmingsregeling rond bebouwing en gebruik.

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

De werkwijze bij het opstellen van een bestemmingsplan wordt bepaald door de ruimtelijke dynamiek van een gebied en door de aanwezigheid van relevant beleid en regelgeving. Het plangebied is, vanuit de ruimtelijke ordening bezien, een hoog-dynamisch gebied, waarin de nadruk ligt op 'verkleuring' van bedrijventerrein naar woongebied, waarbij landschappelijke en ecologische waarden in het gebied beschermd moeten worden. Gestart is met het inventariseren van gebiedswaarden. Zo is er een ecologische toets uitgevoerd en een analyse van de in het plangebied voorkomende cultuurhistorische en landschappelijke waarden uitgevoerd. Aan de hand van deze informatie is het groene raamwerk voor het nieuwe woongebied bepaald. Bestaande boskavels en solitaire bomen op het terrein vormen, samen met het nieuwe bomencarré dat komt op de plaats van het oude carrégebouw van TNO, een nieuw landschappelijk raamwerk. Met het doortrekken van de Zwaanspreng langs de oostzijde van het terrein ontstaat een groencircuit dat wordt voorzien van wandelpaden die ook aansluiting krijgen op de bestaande wandelpaden in de directe omgeving. Op basis van het groene raamwerk is het stedenbouwkundig model bepaald. Een gedegen onderzoek naar de Apeldoornse woningmarkt en de verwachtingen ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen liggen ten grondslag aan de gewenste woningtype in het gebied.

Aan de hand van deze informatie zijn bestemmingen toegekend met de daarbij horende regels voor bebouwing en gebruik van gronden in het plangebied.

Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft:

  • een samenvatting van het relevante beleid en de regelgeving (hoofdstuk 2);
  • een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied als geheel (historie, ruimtelijke en functionele analyse, hoofdstuk 3);
  • een beschrijving van de ruimtelijke en functionele opzet van de beoogde ontwikkeling (hoofdstuk4);
  • een beschrijving van de planologische aspecten milieu, water, natuur, archeologie, cultuurhistorie en verkeer en parkeren (hoofdstuk 5);
  • een onderbouwing van de juridische planopzet met een beschrijving van de bestemmingen en aanduidingen (hoofdstuk 6);
  • inzicht in de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en bestemmingsplan (hoofdstuk 7).

2 BELEIDSKADER

2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Om dat te bereiken brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven), laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij...') en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk werkt aan eenvoudiger regelgeving en verwacht dat medeoverheden zich ook inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving.

In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040.

Concurrentiekracht: in 2040 behoort Nederland tot de top 10 van meest concurrerende economieën van de wereld met een kwalitatief hoogwaardig vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers door een goede ruimtelijk-economische structuur.

Bereikbaarheid: in 2040 beschikken gebruikers over optimale ketenmobiliteit door een goede verbinding van de verschillende mobiliteitsnetwerken via multimodale knooppunten (voor personen en goederen) en door een goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.

Leefbaarheid en veiligheid: in 2040 sluiten de woon- en werklocaties in steden en dorpen aan op de (kwalitatieve) vraag en locaties voor transformatie en herstructurering worden zoveel mogelijk benut. In 2040 biedt Nederland zijn burgers een veilige en gezonde leefomgeving, met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als in landelijk gebied. Nederland is blijvend beschermd tegen extreme weersomstandigheden, mogelijke overstromingen als gevolg van de zeespiegelstijging en er is voldoende zoetwater in droge perioden; Nederland is een bepalende speler in de internationale transitie naar duurzame mobiliteit en Nederland heeft nog steeds de bestaande (inter)nationale unieke cultuurhistorische waarden en een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Nederland kent in 2040 een robuust internationaal energienetwerk en de transitie naar duurzame energiebronnen is ver gevorderd.

Het voorliggende plan voorziet in een nieuwe woonwijk, waarbij de bestaande natuur- en cultuurhistorische als uitgangspunt genomen zijn. De woonwijk is daarnaast goed ontsloten en daarmee passend in de structuurvisie.

2.2 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen.

Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Daarbij richt de provincie zich met haar partners vooral op:

  • kansen bieden aan bestaande en nieuwe bedrijven;
  • het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's;
  • het creëren van een goede bereikbaarheid van de stedelijke gebieden en de economische kerngebieden met fiets, openbaar vervoer en auto maar ook digitaal;
  • het versterken van ruimtelijke randvoorwaarden voor de sterke (top)sectoren en het verbeteren van de kennisinfrastructuur;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving;
  • een adequaat beheer (kwaliteit en kwantiteit) van bestaande en eventueel nieuwe woongebieden, bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel in Gelderland.

Het tweede doel is het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Dit betekent vooral:

  • ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek;
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed;
  • een gezonde en veilige leefomgeving;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor beleving, bereikbaarheid en toegankelijkheid van cultuur, natuur en landschap.

De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen.

De gemeente Apeldoorn is onderdeel van de regio Stedendriehoek. De regio is goed bereikbaar en ligt in het unieke landschap van de Veluwe, Salland, Achterhoek en de IJsselvallei. De voordelen van stad, dorp en platteland worden er gecombineerd. Maat en schaal van het gebied zijn overzichtelijk en de sociale betrokkenheid is groot. De provincie wil met partners (zoals gemeenten, maatschappelijke organisaties en ondernemers invulling geven aan de opgaven in deze regio. Voor wat betreft onderhavig plangebied ligt deze opgave in de leefomgeving met kwaliteit versterken door:

  • afstemmen van wonen, werken en voorzieningen;
  • landschappen en cultuurhistorische identiteit beter ontsluiten en beleven;
  • kwaliteit van de leefbaarheid vasthouden.

Specifiek voor het onderdeel 'Wonen' is de provinciale aanpak voor het behouden en versterken van de vitaliteit:

  • samen met partijen investeren in de basismobiliteit gekoppeld aan (ruimtelijke) keuzes voor wonen, werken en voorzieningen;
  • procesondersteuning bieden en investeren in het levensloopbestendig maken en aanpassen van de woningvoorraad een veranderende bevolkingssamenstelling.

De omgevingsvisie geeft daarnaast randvoorwaarden voor gebieden ten behoeve van de drinkwatervoorziening. De planlocatie is hiervan onderdeel en is aangeduid als een zogenaamd intrekgebied. Voor intrekgebieden maakt de provincie gebruik van regelgeving en vergunningverlening; er gelden verbodsbepalingen en regelgeving voor activiteiten en inrichtingen in intrekgebieden. Het herontwikkelen van de locatie ten behoeve van de functie 'Wonen' wordt op voorhand niet uitgesloten. Wel zal in de nadere uitwerking van het plan aandacht moeten zijn voor de beschermingen in het gebied ten aanzien van drinkwater.

Grondwaterfluctuatiezone
In een zone rondom het Veluwemassief, aan de oostzijde van de stuwwal van Nijmegen en een zone langs de Randmeren is sprake van een (smalle) zone die extra gevoelig is voor grondwateroverlast, de zogenoemde grondwaterfluctuatiezone. Via informatie over de grondwaterfluctuatiezone wil de provincie de beschikbare inzichten beschikbaar stellen.

Als de klimaatverandering doorzet, dan zullen de grondwaterstanden structureel blijven stijgen; daarnaast kunnen ook langjarige (niet trendmatige) schommelingen van de neerslag voor hoge grondwaterstanden zorgen. De combinatie van deze twee processen zorgt ervoor dat in de grondwaterfluctuatiezone de kans op grondwateroverlast verder toeneemt. Daardoor kan in gebieden waar nu geen overlast is, wateroverlast optreden.

Het is daarom van belang om hiermee bij de inrichting of herinrichting van stedelijk gebied, via de watertoets, rekening te houden en zonodig maatregelen te nemen. De stijging van de grondwaterstand in de grondwaterfluctuatiezone zal van plaats tot plaats kunnen verschillen, maar de provincie houdt rekening met een lokale stijging van de grondwaterstand langs de randen van de Veluwe tot circa 80 centimeter.

2.3 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 hebben provinciale staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld.

Wonen
In de omgevingsverordening is het provinciale beleid ten aanzien van 'Wonen' verder uitgewerkt. De provincie werkt met Regionale Woonagenda's. Het is een regionaal proces waarbij verschillende partijen capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De provincie is hierin één van de deelnemers. Woonprogrammering leent zich bij uitstek voor een aanpak in het kader van de Regionale Woonagenda.

Voor de provincie is woonprogrammering een aangelegenheid van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrentie om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in de aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantitatieve opgave voor wonen per regio vast.

Binnen de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio vervolgens gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. Nieuwbouw vindt bij voorkeur plaats aanvullend op de kansen en mogelijkheden in de bestaande woningvoorraad en in vrijkomend en leegstaand vastgoed. Als partijen de problematiek goed in beeld hebben, kunnen zij op het juiste schaalniveau afspraken maken over oplossingen. Voor sommige segmenten of typen projecten is dat lokaal, voor andere subregionaal of regionaal. Ook kunnen zij de risico's van overprogrammering onderzoeken en betrekken bij het bepalen van de focus en prioritering in de binnenregionale programmering. Alleen door samen te werken kunnen partijen een eventuele mismatch tussen vraag en aanbod opheffen en kan de woningvoorraad ook in de toekomst blijven aansluiten op de veranderende vraag.

Groene ontwikkelingszone
Op de planlocatie is een kleine deel van de bestaande groenstrook op de hoek Arnhemseweg/Laan van Westenenk aangeduid als 'Groene ontwikkelingszone' (GO). De strook is onderdeel van onderhavig bestemmingsplan. Op deze specifieke strook worden conform het provinciale beleid geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De herontwikkeling van het aangrenzende terrein leidt niet tot significante aantasting van de kernkwaliteiten van het gebied.

2.4 Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019

In januari 2010 hebben GS het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (verder: KWP3) vastgesteld. Het voorgaande KWP2 (2005-2014) was in formele zin een uitwerking ex artikel 4a, lid 10, Wet op de Ruimtelijke Ordening van het Streekplan Gelderland 2005. Sinds 1 juli 2008 is de WRO vervangen door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van het overgangsrecht is het Streekplan Gelderland 2005 gelijkgesteld met de in de Wro bedoelde verplichte provinciale structuurvisie. Op deze zelfde grond maakt het KWP3 – als opvolging van het KWP2 - deel uit van deze structuurvisie.

Het KWP3 heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte aan woningen. Het beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio.

De woningbehoefte in Gelderland blijkt voor de periode 2010 tot en met 2019 lager uit te komen dan in de periode 2005 tot en met 2014. Voor het KWP3 staat als doelstelling om in 2020 een woningtekort van 0% te hebben. Het afsprakenkader KWP3 wordt door de provincie overeengekomen met zowel de gemeenten als de woningcorporaties in de regio Stedendriehoek. Uit het referentiekader blijkt dat er in de Stedendriehoek vooral een grote behoefte is aan goedkope huurwoningen en middeldure koopwoningen. Tevens is er een grote vraag naar nultredenwoningen.

Het referentiekader geeft voor het Gelderse deel van de Stedendriehoek een bruto aantal toe te voegen woningen in de periode 2010 t/m 2019 van circa 10.000 woningen, op basis van een geschatte onttrekking van circa 1.800 woningen in dezelfde periode. Netto gaat het om een uitbreiding van de woningvoorraad van circa 8.500 woningen.

Met een woningbouwprogramma van bijna 21.000 nieuwbouwwoningen voor de hele regio voor de periode tot en met 2019 is er sprake van een overprogrammering aan nieuwbouw. De overprogrammering heeft niet zozeer betrekking op de eerstvolgende jaren, maar loopt op naarmate verder weg in de tijd gekeken wordt. De regio herkent zich in de cijfers in het referentiekader en in de berekende overmaat aan plancapaciteit. Voor de jaren tot 2015 is er sprake van een gezonde overmaat. In de Nederlandse ontwikkelpraktijk gaat men er op basis van ervaringscijfers vanuit dat 30% overcapaciteit gezond is in verband met flexibiliteit en planuitval. De provincie draagt dit standpunt ook uit. Op langere termijn, de jaren 2015- 2030, is de overmaat groter.

Vooralsnog moet ook gezorgd worden voor voldoende productie aan nieuwe woningen. Er is nog steeds sprake van een woningtekort.

Voor het Gelderse deel van de regio Stedendriehoek betreft het afsprakenkader met name de volgende onderwerpen:

  • a. aantal nieuw te bouwen woningen
    Afsprakenkader tussen provincie, gemeenten en corporaties is dat in de periode 2010 t/m 2019 in de regio Stedendriehoek 8.500 woningen netto aan de woningvoorraad worden toegevoegd. Het betreft hier de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Lochem, Voorst en Zutphen en de woningcorporaties die in deze gemeenten actief zijn.
  • b. verhouding huur-koop
    Het referentiekader geeft aan dat er behoefte is aan uitbreiding van de voorraad huurwoningen met 12 % van 8.500, ofwel bijna 1.000 huurwoningen. Dit impliceert dat voor zover huurwoningen worden verkocht of gesloopt deze tevens worden vervangen. Lettend op de plannen voor sloop en verkoop zal dan van de circa 10.000 (bruto) nieuw te bouwen woningen ongeveer 44 % een huurwoning moeten zijn, ofwel ruim 4.400 woningen.
  • c. betaalbare segmenten
    Gemeenten en woningcorporaties zullen er naar streven om een groter aandeel betaalbare woningen in de nieuwbouw te realiseren dan op 1 januari 2009 in de planning was opgenomen: ambitie-indicatie voor de regio, conform het bruto referentiekader, circa 42 % van de bruto opgave aan nieuw te bouwen woningen.
  • d. aandeel nultreden
    Gemeenten en woningcorporaties geven in de regionale woningbouwprogrammering aan de hand van de definitie van 'nultredenwoning' aan welk aandeel in de voorgenomen nieuwbouw en de voorgenomen aanpassing van bestaande woningen daadwerkelijk aan de definitie van ouderenwoning/ nultredenwoning voldoet.
  • e. woningbouw korte termijn
    De gemeenten en de in de regio werkzame woningcorporaties spannen zich gezamenlijk in met de provincie om een lijst van uit te voeren projecten op te stellen, die als basis zal dienen voor de minimaal te realiseren woningbouw voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Deze lijst zal als bijlage aan het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 worden toegevoegd.


Het KWP3 geeft alleen een referentie- en afsprakenkader aan op regionaal niveau. Als vervolg op het KWP3 is begin 2010 een traject gestart om het woonprogramma kwantitatief en kwalitatief binnenregionaal te verdelen over de gemeenten. Dit traject, dat moet leiden tot een regionaal woningbouwprogramma met het KWP3 als richtpunt, is nog niet afgerond.

2.5 Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte

Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.

De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.

De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.

Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent lokale duurzaamheid. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.

De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.

Niet alles gaat vanzelf. In sommige delen van Apeldoorn spelen ingewikkelde vernieuwingsopgaven. Opgaven die belangrijk zijn voor Apeldoorn als geheel, waarbij vaak hard gewerkt moet worden om iets van de grond te krijgen. In de structuurvisie worden die opgaven 'dynamo's' genoemd, elementen die eerst in beweging moeten komen voordat ze energie gaan opleveren. Het centrumgebied van Apeldoorn, de centrale delen van de Kanaalzone en kleinschalige herstructurering van wijken, buurten en dorpen zijn voorbeelden. De gemeente neemt in de dynamo's de regierol op zich. In de dynamo's ligt ook programmatisch de hoogste prioriteit. De verdere invulling ervan bepaalt de gemeente samen met initiatiefnemers.

In de structuurvisie is het voormalige TNO-terrein aangeduid als bedrijfslocatie. Op de Kanskaart 2030 - comfortabele gezinsstad zijn de randen van het terrein aangeduid als 'groen&routes - groene kwaliteiten als drager'. Voor deze legendaeenheid geldt het behouden, uitbouwen en verbeteren van de gebruikskwaliteiten.

Op de Kanskaart 2030 - toeristisch toplandschap is het terrein aangeduid als 'onderlegger - waardevolle landschappelijke en cultuurhistorische complexen'. In de westrand van het terrein is de eenheid 'onderlegger - beken, sprengen en molenlocaties' aangegeven. Specifiek is hierbij aangegeven dat het gaat om afronden herstel beken en sprengen.

2.6 De Groene Mal

Het gemeentelijk groenbeleid is neergelegd in de Groene Mal (oktober 2002), dat het groene kader is waarbinnen andere ruimtelijke functies een plaats krijgen.

Door middel van de Groene Mal wil Apeldoorn zich profileren als groene stad waar het goed wonen en werken is: Meer vulling, differentiatie en contrast in de stad is best, maar dan wel met behoud van de groene identiteit die Apeldoorn tot een gewilde vestigingsstad maakt. Deze identiteit moet duurzaam worden gegarandeerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0002.png"  
figuur 1 kaart Groene Mal  

Behoud en versterking van het groen in Apeldoorn heeft dus een hoge prioriteit. Uit onderzoek is gebleken dat met name in verstedelijkte gebieden behoefte is aan meer groen en natuur in de direct woon- en leefomgeving. In de Groene Mal zijn doelstellingen geformuleerd die gericht zijn op drie niveaus.

Het eerste niveau is gericht op de verweving van de stad met het landschap. In de stad is wat betreft het groen de volgende duidelijke tweedeling aan te wijzen: de westkant gelegen in het Veluwebos en de oostkant gelegen in (voormalig) agrarisch gebied. In het westen verloopt de overgang van stad naar bos vrijwel zonder barrières. De oostkant daarentegen heeft de meeste versterking van het groen nodig, wat tot gevolg heeft dat de meeste projecten uit de Groene Mal op dit deel van de stad gericht zijn.

Het tweede niveau is de verbinding van de stad met het omringende landschap. Aan de oostzijde zijn het de groene wiggen, geconcentreerde groencomplexen die de stad vanuit het landelijke gebied binnenlopen.

Het derde niveau is de dooradering van de stad met blauwe en groene structuren, door middel van het sprengen- en bekensysteem alsmede het complex van bos- en bomenlanen met daaraan gelegen parken.

De Groene Mal richt zich bij de ontwikkeling van deze gebieden expliciet op zeven belangrijke groene structuren in de stad. Dit zijn de beken, de sprengen, de kanaalzone, de lanen, de parken, de grote groengebieden en de groene wiggen.

De randen van het gebied zijn specifiek op de kaart behorende bij de Groene Mal aangegeven en hebben de kaarteenheden 'bos', 'open groene ruimten' en 'beken en sprengen'. De herontwikkeling van het voormalige TNO-terrein betreft de bestaande bebouwde omgeving. Het groen blijft onaangetast en behouden. Er worden beschermende regels voor deze gebieden opgenomen.

2.7 Groenstructuurkaart Apeldoorn

Belangrijke bestaande- en op korter termijn te realiseren elementen op stads- en wijkniveau zijn vastgelegd in de Groenstructuurkaart. De kaart biedt aan actueel overzicht van de groenstructuur binnen de stad. Nieuwe ontwikkelingen als de Groene Mail zijn hierin opgenomen, alsmede bestaande groenelementen en uitgangspunten van vastgestelde nota's over dit onderwerp. De kaart is alleen een overzicht van bestaande structuren en vastgesteld beleid. Het is een samenvatting in beeld. De beschermingsstatus is vastgelegd in de betreffende nota's (waaronder de Groene Mal). De Groenstructuurkaart zorgt niet voor extra beschermingsstatus of belemmeringen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0003.png"  
figuur 2 Uitsnede Groenstructuurkaart  

De boomranden van het terrein zijn aangeduid als 'stedelijke groenstructuur'. De stedelijke groenstructuur bevat alle onderdelen van de Groene Mal, het groene kader voor natuur in en om de stad. Nieuwe ontwikkelingen worden aangegeven zoals ze zijn aangelegd of op korte termijn aangelegd zijn. Voor wat betreft de herontwikkeling van het terrein worden de bomenranden beschermd. Ze zijn onlosmakelijk onderdeel van de structuur van het gebied. In paragraaf 5.3 'Natuurwaarden' is door een flora- en faunaonderzoek aangetoond dat de herontwikkeling van het gebied met woningen geen effect heeft op de bomenrand. Deze worden ook beschermd met een bestemming Bos met daaraan gekoppeld een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.

2.8 Woonagenda Apeldoorn 2014-2018

De gemeenteraad heeft op 13 februari 2014 de 'Woonagenda Apeldoorn 2014-2018, buitenstad in uitvoering' vastgesteld. De Woonagenda betreft de herijking van het gemeentelijke woonbeleid en geeft een visie op de toekomst van het wonen in de gemeente Apeldoorn.

De gemeentelijke structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' geeft de richting. De Woonagenda beschrijft de ontwikkelingen op het gebied van de volkshuisvesting, onder meer de afnemende bevolkingsgroei, de grotere betekenis van de bestaande woningvoorraad, de vergrijzing en de onzekere slagingskansen voor de meest kwetsbare groepen huishoudens van Apeldoorn. Op basis van deze ontwikkelingen en de ambities uit de structuurvisie is een agenda samengesteld voor de komende jaren, ten aanzien van drie hoofdopgaven:

  • 1. het bewaken van de volkshuisvestelijke basisopgave
    Het gaat hier om voldoende, betaalbare en adequate huisvestingsmogelijkheden voor huishoudens die afhankelijk van de sociale huurmarkt; daarnaast zijn ook huishoudens met een laag middeninkomen doelgroep van beleid;
  • 2. het beheer van de bestaande woningvoorraad om de toekomstbestendigheid ervan de bevorderen;
  • 3. sturing op de nieuwbouw via programmering en afstemming met derde partijen.

Eén van de ambities met betrekking tot het wonen is het koesteren van Apeldoorn als comfortabele gezinsstad door het versterken van de 'buitenstadse' woonmilieus van vergelijkbare kwaliteit als die van bijvoorbeeld De Parken, Indische Buurt en Kerschoten. Het principe van de 'buitenstad' is gebaseerd op aspecten als ruimte, groen en veiligheid. In het plangebied is dit vertaald naar een concreet woonmilieu en woonproduct waarbij het bestaande groen op het terrein de basis is voor herinvulling van het gebied met woningen. De verkaveling wordt zorgvuldig inpast in de bestaande groene omgeving waarbij op specifieke plekken nieuw groen wordt toegevoegd.

In de woonagenda is een verfijning op gebiedsniveau aangebracht. Het plangebied behoord tot het stadsdeel 'zuidwest'. De herontwikkeling van het TNO-terrein is specifiek als herontwikkelingslocatie beschreven. De locatie is onderdeel van de ontwikkeling 'Pilot-Zuid'. Het gebied gaat zich daarbij ontwikkelen tot een woonbuurt.

2.9 Woningbouwprogramma 2010-2029

In november 2012 heeft de gemeenteraad het Woningbouwprogramma 2010-2029 vastgesteld. Geconstateerd werd dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt, om te komen tot een nieuw vertrekpunt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. In het woningbouwprogramma 2010-2029 is de TNO-locatie concreet benoemd, met op dat moment een planning van 150 woningen.

Kwantitatief vertrekpunt is uitbreiding van de woningvoorraad in Apeldoorn in de periode 2010-2019 met netto 3.900 woningen en in de periode 2020-2029 met netto 2.000 woningen. De planvoorraad dient zich te verhouden tot dat kader, waarbij een reservecapaciteit (flexibiliteitsmarge) van maximaal 30% mag worden aangehouden. Als uitgangspunt is benoemd het 'adaptief programmeren': de planvoorraad in totaal dient zich te verhouden tot het kwantitatief vertrekpunt, maar binnen de planningslijst kan op basis van actuele marktinzichten en projectontwikkelingen (bijvoorbeeld bij uitval of afslanking van plannen) in de projecten bijgestuurd worden.

Dit gemeentelijk kader sluit aan bij het provinciale behoeftekader, zoals opgenomen in door Gedeputeerde Staten in januari 2010 vastgestelde 'Kwalitatief Woonprogramma 2010 -2019' (KWP3). In 2012 zijn de regiogemeenten in de Stedendriehoek na onderlinge afstemming conform het provinciebeleid gekomen tot een binnenregionale verdeling.

In 2014 is de actualisatie van bovengenoemd gemeentelijk programmeringskader voorbereid. Er is analyse gevoerd, onder andere op basis van actuele behoeftecijfers en ontwikkeling in het aanbod van woningbouwplannen. De TNO-locatie maakt onderdeel uit van de aanbodanalyse, peildatum 1 juli 2014, rekening houdend met een netto toevoeging van 275 woningen op deze locatie.

Op grond van de analyse heeft de gemeenteraad op 5 maart 2015 een actualisatie van het gemeentelijk kader uit 2012 vastgesteld. Onderdeel van de actualisatie is handhaving van het kwantitatief kader. Buiten het centrum en het landelijk gebied van Apeldoorn is besloten dat op dit moment kwantitatief geen nadere prioritering in de planvoorraad nodig is. Jaarlijks wordt de planningslijst gemonitord en geduid aan de gemeenteraad in hoeverre deze zich nog verhoudt tot het kwantitatieve kader.

Aangegeven is dat het programma in overleg met de eigenaar wordt bepaald. Het bestemmingsplan maakt de realisatie van het gebied in fasen mogelijk. De eerste fase van 85 woningen wordt concreet uitgewerkt en bestemd. Voor de overige fasen vindt steeds afstemming plaats met de laatste stand van zaken met betrekking tot de woningbouwontwikkeling in Apeldoorn. Het plan is daarmee in overeenstemming met het woningbouwprogramma.

2.10 Verkeersbeleid

Het gemeentelijk verkeersbeleid is vastgelegd in de Verkeersvisie 2010 – 2020 (vastgesteld juli 2009). Hierin heeft de gemeente een aantal doelen vastgesteld. De gemeente wil de verkeersveiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid behouden en liefst nog vergroten. Enerzijds zijn dit doelen die zijn uitgedrukt in cijfers, anderzijds zijn dit doelen in de vorm van ervaringen van bewoners en gebruikers.

De gemeente faciliteert alle vervoerswijzen en probeert de kennis van de reiziger over de verschillende mogelijkheden te vergroten. Het doel voor verkeersveiligheid is een reductie van 35% van het aantal ongevallen in 2020 ten opzichte van 2002. Om dit doel te bereiken wordt ingezet op het veiliger en herkenbaarder maken van de infrastructuur en gedragsbeïnvloeding van de verkeersdeelnemers.

Het autoverkeer wordt gebundeld op hoofdwegen. De hoofdwegen verbinden stadsdelen met elkaar, met de snelwegen en met de rest van de wereld. Woon- en verblijfsgebieden worden ingericht als verblijfsgebieden, met een maximum snelheid van 30 km per uur. Daar moet de overlast van autoverkeer zo veel mogelijk worden beperkt.

De gemeente streeft goede voetgangersvoorzieningen na. Bij het station en in de binnenstad worden speciale veilige voorzieningen voor voetgangers aangeboden. Op andere plaatsen wordt een basisniveau aan voorzieningen aangeboden. De gemeente blijft inzetten op goede fietsenstallingen en fietsdoorstroomassen: snelle aantrekkelijke fietsroutes, waar je als fietser snel, comfortabel en veilig kunt fietsen. Alle inwoners van Apeldoorn moeten gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer. De bus speelt hierin een belangrijke rol. De bussen sluiten aan op de treinen van de Nederlandse Spoorwegen. De taxibus wordt ingezet als aanvulling op de behoeften van de gebruiker.

Er worden drie categorieën hoofdwegen onderscheiden: de Ring; de radialen en de centrumring; de overige hoofdwegen. De Ring is de belangrijkste verdeler van het verkeer in de stad. Het autoverkeer krijgt hier de hoogste prioriteit. De radialen en de centrumring hebben als doel het bieden van een snelle route naar en om het centrum heen, met name om de parkeergarages snel te kunnen bereiken en verlaten. Naast de hoofdwegen zijn er de verblijfsgebieden. In verblijfsgebieden wordt voornamelijk gewoond. Gemengde functies hebben hier een plek: verkeer, spelende kinderen, fietser en voetgangers. Er geldt waar een maximumsnelheid van 30 km per uur. In het buitengebied wordt het verkeer ook gebundeld op een aantal hoofdwegen waar een maximum snelheid geldt van 80 km per uur. De verblijfsgebieden in het buitengebied worden autoluw ingericht met een maximumsnelheid van 60 km per uur.

De parkeernormen zijn vastgesteld in de Parkeernota (geactualiseerd oktober 2004).

  • kantoor               1,6 parkeerplaats per 100 m2 bvo
  • congreszaal       10,0 parkeerplaats per 100 m2 bvo
  • bedrijf                  0,8 parkeerplaats per 100 m2 bvo
  • wonen
    • a. zonder parkeerplaats op eigen terrein             1,5   parkeerplaats per woning
    • b. met garage en oprit                        1,75 parkeerplaats per woning waarvan min 0,25 pp openbaar toegankelijk
    • c. met garage zonder oprit                                  2,25 parkeerplaats per woning waarvan min 0,25 pp openbaar toegankelijk
    • d. met carport                                                    2,0 parkeerplaats per woning waarvan min 0,25 pp openbaar toegankelijk
    • e. met tuinparkeerplaats                       2,25 parkeerplaats per woning waarvan min 0,25 pp openbaar toegankelijk
    • f. appartement met gezamenlijke p-voorziening      1,6 parkeerplaats per woning waarvan min 0,25 pp openbaar toegankelijk
    • g. appartement met eigen p-voorziening                 1,75 parkeerplaats per woning waarvan min 0,25 pp openbaar toegankelijk

Het parkeren wordt in de regels opgenomen als specifieke gebruiksbepaling.

2.11 Waterbeleid

2.11.1 Nationaal beleid
2.11.1.1 Nationaal Waterplan 2009-2015

Het Nationaal Waterplan is hét rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Water krijgt een meer prominente rol bij de inrichting van Nederland. De beleidslijnen van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw en het Nationaal Bestuursakkoord Water, die inspelen op de verwachte klimaatsveranderingen, zijn een belangrijke impuls voor de koers van het nieuwe waterbeleid. Het hoofdthema is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water.

2.11.1.2 Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

2.11.2 Provinciaal beleid
2.11.2.1 Waterplan Gelderland 2009-2015

Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.

In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermings- gebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. In het Waterplan Gelderland is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie inzet.

2.11.2.2 Stroomgebiedsvisies

De provincie Gelderland heeft stroomgebiedsvisies opgesteld. Hierin wordt een indeling gehanteerd in meer en minder sturende wateropgaven voor de ruimtelijke inrichting van Gelderland. Hierna is aangegeven welke wateropgaven als sturend en welke als mee-ordenend zijn aangemerkt.

Sturende wateropgaven
Dit zijn opgaven die alleen zijn op te lossen door er ruimte voor te reserveren en aan de bestemming water prioriteit te geven boven andere bestemmingen. Bij het combineren met andere functies geldt de noodzakelijke ruimte voor water minimaal als vertrekpunt.

Als sturende opgaven zijn aangemerkt:

  • Wateroverlast: ruimteclaim voor het regionaal systeem voor berging van water in verbrede waterlopen en in aan te wijzen bergingsgebieden.
  • Natuur: bescherming van waterlopen met hoge ecologische doelstelling (HEN) en de zogenaamde natte natuurparels en prioritaire gebieden, inclusief de daarbij behorende beïnvloedingsgebieden.
  • Drinkwater: bescherming van de 25-jaars grondwaterintrekgebieden.

Mee-ordenende wateropgaven
Voor deze opgaven bestaan meerdere alternatieven voor de invulling van de noodzakelijke ruimte voor water. De ruimte voor water is op creatieve wijze te combineren met andere bestemmingen in deze gebieden via meervoudig ruimtegebruik.

Mee-ordende wateropgaven zijn:

  • Wateroverlast: gebieden waar een toenemende kans op wateroverlast kan optreden door verandering in het grondwaterpeil. Dit speelt met name in de grondwaterfluctuatiezone.
  • Natuur: bescherming van waterlopen met een niet-prioritaire ecologische doelstelling (SED) en de stroomgebieden van de bovenlopen van de SED-wateren. Bescherming van de niet-prioritaire natte natuur, inclusief de daarbij behorende beïnvloedingsgebieden. Bescherming van de 'blauwe motoren' van het grondwatersysteem en bescherming van de herstelgebieden voor natte natuur.
  • Drinkwater: bescherming van oppervlaktewater voor drinkwaterwinning, de zoekgebieden voor drinkwaterwinning en de 100-jaars grondwaterintrekgebieden voor drinkwaterwinning.
2.11.3 Waterschapsbeleid

Waterschap Veluwe is in zijn beheersgebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding en de waterkering. Voor Waterschap Veluwe liggen de komende jaren belangrijke wateropgaven te wachten. Deze opgaven komen voort uit de effecten van klimaatverandering: extreem natte en droge perioden. Veiligheid tegen hoge (rivier)afvoer moet zijn gewaarborgd en het aanwezige oppervlaktewater moet schoon en gezond zijn. De verschillende functies in het beheergebied (wonen, werken, landbouw en natuur) vragen om een specifiek waterbeheer. Waterschap Veluwe tracht alle functies van een zo goed mogelijk waterbeheer te voorzien.

Op 22 december 2009 is het nieuwe Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015 (WBP) vastgesteld en met ingang 2010 is dit van kracht. Het jaar 2015 is een markant ijkpunt. In het Nationaal Bestuursakkoord Water-actueel en in de Kaderrichtlijn Water is bepaald dat in dat jaar het watersysteem op orde moet zijn.

In het Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015 staan de doelen beschreven. Kortom: wat gaat het waterschap waar doen, op welke manier en wanneer? De doelen in de plannen vloeien voort uit Europese, Nationale en provinciale wet-, regelgeving en beleid. In totaal worden negen hoofddoelen onderscheiden:

Doel 1: Veilige dijken

Doel 2: Gewenste grond- en oppervlaktewaterstanden

Doel 3: Vermindering wateroverlast en water voor droge tijden

Doel 4: Goede onderhoudssituatie

Doel 5: Herstel en behoud van bijzondere natuur

Doel 6: Goede waterkwaliteit

Doel 7: Stedelijk waterbeheer

Doel 8: Transport en zuivering van afvalwater

Doel 9: Brede kijk

De maatregelen die Waterschap Vallei en Veluwe moet nemen om de gestelde doelen te halen, hebben bijna allemaal één ding met elkaar gemeen: er is ruimte voor nodig. Waterschap Veluwe wil er in de planperiode voor zorgen dat het watersysteem voldoende ruimte krijgt en dat, waar nodig, deze ruimte ook planologisch veiliggesteld wordt. Dit moet gebeuren door overleg met de betrokken partijen en mede-overheden in de deelstroomgebieden.

2.11.4 Gemeentelijk beleid
2.11.4.1 Gemeentelijk Waterplan Apeldoorn

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijk consequenties zijn het afkoppelen en bergen van hemelwater en het creëren van waterberging in beekzones.

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

2.11.4.2 Gemeentelijk Rioleringsplan Apeldoorn

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2011 – 2015 (GRP) is in 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.

2.12 Uitvoeringsnota Geluid 2005-2009

De gemeente Apeldoorn heeft de ambitie om ongewenste milieusituaties te saneren en voor de toekomst het milieubelang duidelijker te betrekken bij de planontwikkeling voor wonen, werken en verkeer. Voor het aspect geluid zijn ambities en handvatten weergegeven in de uitvoeringsnota.

Toekomstige geluidshinder dient te worden voorkomen. Daarom heeft de gemeente de Handreiking Geluid in bestemmingsplannen en projecten opgesteld. De handreiking geeft aanwijzingen voor het maken van keuzes met betrekking tot geluid in ruimtelijke plannen of projecten. Ook geeft de handreiking mogelijke maatregelen en oplossingen om overschrijding van de geluidsnormen te voorkomen.

In de Uitvoeringsnota Geluid zijn de gezoneerde industrieterreinen aangegeven. De TNO-locatie is in deze nota nog onderdeel van het gezoneerde industrieterrein Malkenschoten-Kayersmolen. Bij het opstellen van het bestemmingsplan 'Malkenschoten-Kayersmolen' (vastgesteld in 2013) is de geluidscontour voor het bedrijventerrein opnieuw bepaald. De contour loopt inmiddels niet meer over onderhavige planlocatie en ligt op een afstand van circa 300 meter van het gebied. Geen van de aspecten zoals benoemd in de uitvoeringsnota geluid is van toepassing op de herontwikkeling van het plangebied. Door middel van een akoestisch onderzoek (zie paragraaf 5.1.4) is aangetoond dat er vanuit akoestiek geen belemmeringen zijn voor herontwikkeling van het gebied voor woningbouw.

2.13 Duurzaamheidsbeleid

De uitgangspunten van duurzame ontwikkeling binnen de Gemeente Apeldoorn zijn vastgelegd in de nota's 'Apeldoorn ontwikkelt Duurzaam, Aanpasbaar en Flexibel' (DAF-nota) en 'Apeldoorn Duurzaam, zo doen we dat hier', in de Woonvisie 2010, in het MOP 2005-2009 en in diverse collegebesluiten, waaronder die over het BANS-klimaatprogramma. De ambities ten aanzien van duurzaamheid in Apeldoorn zijn hoog. Een belangrijk uitgangspunt bij deze duurzame ontwikkeling vormt het besluit van de gemeenteraad om als stad energieneutraal te zijn in 2020.

Bij de uitvoering van het duurzaamheidsbeleid wordt onder andere gestreefd naar een optimale energieinfrastructuur, waarbij duurzame bronnen als wind- en zonne-energie en bodemwarmte zoveel mogelijk worden benut. Daarnaast worden nieuwe energiebesparende technieken ingezet. Het herstellen van de natuurlijke waterhuishouding van stad en landschap, onder meer door het vasthouden van (regen)water in het stedelijk gebied, is eveneens van belang.

Naast deze beleidsdoelstellingen die een kwaliteitverhoging op korte en lange termijn dienen te bevorderen, worden in de DAF-nota ook instrumenten aangegeven waarmee kan worden gewerkt. Ook wordt beschreven hoe het beleid intern en extern kan worden gerealiseerd.

De uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer zijn vastgelegd in de in 2005 vastgestelde nota 'Werken aan water; Apeldoorns waterplan 2005-2015'. Dit waterplan zal ook als basis dienen voor de voor veel ruimtelijke projecten wettelijk verplichte watertoets.

In het Bouwbesluit zijn eisen geformuleerd met betrekking tot energie en binnenmilieu, zoals de energieprestatienormering. Andere wettelijke instrumenten zijn de Wet milieubeheer en de Bouwverordening. Maatregels die een duidelijke relatie hebben met ruimtelijke ordening, zoals dichtheden, zongerichte oriëntatie van kavels en de hoeveelheden groen, open water en verhard oppervlak, kunnen worden opgenomen in bestemmingsplannen. De ambities van de gemeente Apeldoorn reiken echter verder dan het wettelijke vangnet.

Op grond van doelstellingen uit het Gelders Milieubeleidsplan en het Gelderse Grote Steden Ontwikkelingsbeleid heeft de provincie met gemeenten, waaronder Apeldoorn, afspraken gemaakt over duurzaamheid.

Voor de realisatie van de gemeentelijke ambities en voor het nakomen van de afspraken met de provincie is aanvullend instrumentarium ontwikkeld. Van zowel gemeentelijke als externe partijen wordt verwacht dat zij volop medewerking verlenen aan het realiseren van deze ambities. In veel gevallen zijn door innovatieve oplossingen win-win situaties mogelijk.

2.14 Geurbeleid

Het geurbeleid van de gemeente Apeldoorn komt tot uiting in de ‘Handreiking geurbeleid en milieuvergunningen’ (maart 2004) en de ‘Beleidsnotitie Industrieel Geurbeleid Apeldoorn’ (april 2004).

Een nieuwe woonlocatie, of een anderszins geurgevoelige bestemming, kan op een zodanige afstand van stankbronnen (en andersom) worden gepland, dat geen of slechts acceptabele mate van hinder te verwachten is. Indicaties voor aan te houden afstanden met betrekking tot een bedrijventerrein zijn onder meer te ontlenen aan vergelijkbare activiteiten of bedrijven uit de VNGpublicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’. In bijzondere situaties kan maatwerk nodig zijn, waarbij diverse vormen van geuronderzoek kunnen worden uitgevoerd. Van de VNG-publicatie mag slechts worden afgeweken indien dit niet leidt tot een milieuhygiënisch onwenselijke situatie. Gezien het type bedrijven dat in Apeldoorn is gevestigd, alsmede het aantal ontvangen klachten omtrent stankoverlast, is een lokaal gemeentelijk geurbeleid slechts voor een handvol bedrijven van toepassing. Als voorbeeld kan worden gedacht aan enkele bedrijven in Apeldoorn die vallen in de branche kunststofverwerkende industrie.

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat in Apeldoorn geen echte geurproblematiek voorkomt.

2.15 Nota I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.

2.15.1 Cultuurhistorische beleidskaart

Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.

2.15.2 Archeologische beleidskaart

Op 6 februari 2014 hebben burgemeester en wethouders de Archeologische beleidskaart 2014 goedgekeurd, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Er zijn drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Monumentenwet en de Monumentenverordening.

Categorie 2: Terrein met archeologische waarden
Terreinen met archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

Categorie 3: Terrein met specifieke archeologische waarden
Tot de terreinen met specifieke archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden bestaat een zeer aannemelijke kans dat bij bodemingrepen archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Categorie 4: Zone met hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden.

Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

Op basis van de uitkomsten van archeologisch bureau- en booronderzoek is dit in het bestemmingsplan doorvertaald middels de aanduidingen overige zone - hoge archeologische verwachtingswaarde en overige zone - specifieke archeologische waarden welke de waarden beschermen middels een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.

2.16 Welstandsbeleid

Artikel 12a van de Woningwet verplicht alle gemeenten om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing.

Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juli 2004 de kadernota 'Over welstand geschreven' vastgesteld. De nota geeft de kaders voor het welstandsbeleid. Hiermee worden bouwplannen getoetst aan redelijke eisen van welstand, om de fraaie leefomgeving in de stad te behouden en te versterken.

In deze nota wordt voor ieder perceel in Apeldoorn één welstandsthema en één welstandsniveau aangewezen. Het niveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht de gemeente aan een gebied geeft, waarbij de niveaus variëren van zwaar tot welstandsvrij. Het thema wordt bepaald door de bouwstijl of bouwperiode van de bebouwing. In het bestemmingsplan wordt het specifieke karakter van het gebied geregeld voor zover dit gaat om bebouwingsregels en gebruik. Het welstandsbeleid is hierop aanvullend en heeft betrekking op situering, massa en vorm, gevelkarakteristiek en detaillering, kleur en materiaalgebruik.

Voor het voormalige TNO-terrein wordt gebiedsgericht welstandsbeleid opgesteld. Dit welstandsbeleid is gericht op de ontwikkelingen die in het gebied gaan plaatsvinden en heeft als uitgangspunt het faciliteren, stimuleren en prikkelen van kwaliteit door het scheppen van goede voorwaarden. Het welstandsbeleid voor ontwikkelingsprojecten is tijdelijk. Het geldt voor de duur van de ontwikkeling. Als de ontwikkelingsfase is afgerond, worden nieuwe welstandseisen vastgesteld voor beheer van het gebied.

3 BESTAANDE SITUATIE PLANGEBIED EN OMGEVING

3.1 Historie

De planlocatie ligt aan de zuidzijde van Apeldoorn in een overgang van de Veluwe naar de IJsselvallei. Het terrein is onderdeel van de groene lob die vanaf de zuidzijde tot in de stad doordringt. Sinds de middeleeuwen lag hier onontgonnen heide in collectief eigendom van de mark Wormingen. Het plangebied lag in de uiterste zuidwesthoek van de mark. Ongeveer halverwege de 19de eeuw wordt de mark in particuliere kavels opgedeeld. Op de topografische kaart uit 1850 is het plangebied ontgonnen en bestaat het uit meerdere langwerpig rechthoekige oost-west georiënteerde kavels. De ontginning staat in verband met het aanleggen van de Zwanenspreng in 1868 om het Apeldoorns Kanaal van extra water te voorzien. De spreng dankt zijn naam aan herberg De Zwaan aan de Arnhemseweg, binnen de grenzen van het huidige plangebied, die voor het eerst wordt weergegeven op de topografische kaart van 1850.

Tot wanneer de Zwaan als herberg in gebruik was, is onbekend. Ergens in de periode tussen 1913 en 1933 is het erf uitgebreid tot twee hoofdgebouwen en één bijgebouw op het achtererf. Daarnaast wordt iets noordelijker aan de Arnhemseweg een woning gerealiseerd. Deze situatie blijft ongewijzigd tot het begin van de jaren '60 van de 20e eeuw.

In 1964 wordt besloten om het nieuwe Centraal Technisch Instituut en Metaalinstituut van de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (kortweg TNO) in Apeldoorn te vestigen. Twee jaar later worden de eerste gebouwen in gebruik genomen. Zes jaar later volgt de eerste grote uitbreiding. In 2014 verlaat TNO het complex.

3.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Voor de vestiging van TNO is in samenwerking met de gemeente is een stedenbouwkundig plan voor het terrein ontwikkeld waarbij er geen grote massieve gebouwen werden gerealiseerd, maar afzonderlijke paviljoens, onderling met elkaar verbonden. Geheel in deze lijn en gedachten ontwikkelde het destijds zeer invloedrijke architectenburo Van de Broek en Bakema uit Rotterdam een complex met paviljoens verbonden door een carré op poten. Het complex werd in 1973 opgeleverd en kan worden benoemd als 'architecturaal urbanisme'. Gebouw en stad vloeien samen in één bij uitstek modernistische megastructuur.

3.3 Groenstructuur

Het groen op het terrein is een mix van het jonge heideontginningslandschap met rationele verkaveling (onder andere de loop van de Zwaanspreng en de perceelsgrenzen zijn daarvan nog herkenbare restanten), waardevolle landschappelijke elementen (bosranden, beukenlaan etc.) en de functionalistische tuinaanleg uit de realisatieperiode van het complex.

Het voormalige TNO complex is in de jaren '60 van de vorige eeuw ontwikkeld als complex ontworpen door bureau van de Broek en Bakema. Het complex is gerealiseerd in een van oorsprong akkerbouw/bos/heidegebied in de omgeving van Ugchelen, aan de zuidzijde van de stad Apeldoorn. Uiteindelijk heeft het gebouwde complex geen monumentale status gekregen (ook niet op onderdelen). Eén en ander heeft erin geresulteerd dat de cultuurhistorie van de locatie niet als uitgangspunt genomen is voor de opzet van het te ontwikkelen plan, maar in plaats daarvan de landschappelijke uitgangspunten.

De locatie, voordat hier TNO neerstreek was het een relatief laaggelegen gebied, had een agrarische bestemming, later verschenen hier bospercelen. Daarmee is het groen leidend geweest voor de hoofdopzeten ook bij de verdere uitwerking van het plan.

Niet alleen behoudenswaardige bomen worden gespaard, ook de bijzondere topografie van de locatie, de greppels en lokale hoogteverschillen worden zoveel mogelijk gehandhaafd. De bestaande greppels krijgen een functie bij de wateropgave van het gebied. Bij het ontwerp van het wegenplan zijn de bestaande monumentale bomen zoveel mogelijk ingepast.

Daarnaast is als leidend thema voor de totale opzet gekozen voor de opzet van de Apeldoornse wijk Berg en Bos. Deze wijk is begin vorige eeuw gebouwd op een voormalige boslocatie aan de Veluwezoom. Ook hier is rudimentaire beplanting ingepast. Aanvullend worden de woonstraten als lanen vormgegeven, met bermen in halfverharding (graskeien), ingegeven door de laanstructuur van Berg en Bos.

De Zwaanspreng, die een hoekig verloop om het gebied heeft, wordt als waterloop weer teruggebracht en krijgt ook een rol bij het waterplan van het gebied. De waterloop wordt begeleid door een strook behoudenswaardige bomen, die zoveel mogelijk gehandhaafd blijven bij de aanleg (rekening houdend met het beheer van de beek) van de spreng.

3.4 Verkeer en vervoer

Het terrein wordt ontsloten op de Laan van Westenenk. Parkeren vindt in de huidige situatie centraal plaats aan de zuidzijde van het terrein.

3.5 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen geen leidingen die een planologische bescherming genieten en/of een belemmering kunnen vormen voor de uitvoering van het bouwplan. Er is wel sprake van leidingen die planologisch niet relevant zijn zoals de riolering en leidingen/kabels ten behoeve van nutsvoorzieningen. Bij de feitelijke uitvoering van de bouwwerkzaamheden zal hiermee, voor zover nodig rekening worden gehouden.

 

4 RUIMTELIJKE EN FUNCTIONELE OPZET


In het ontwikkelingsproces van het plangebied is een beeldkwaliteitplan opgesteld. Het beeldkwaliteitplan is als Bijlage 4 van de regels bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd en bevat een korte weergave van het stedenbouwkundig plan. De daarop afgestemde opzet en beeldkwaliteit van de gebouwen en erfafscheidingen is in woord en beeld uiteengezet. Dit hoofdstuk geeft de ruimtelijke opzet van het plangebied in het kort weer.

4.1 Landschap en bebouwing

De stedenbouwkundige opzet van het nieuwe woongebied komt voort uit de bestaande landschappelijke onderlegger. De bestaande landschappelijke structuur bestaat uit de bomenrand van het TNO-terrein en verschillende boompartijen op het terrein. De landschappelijke en ecologische waarden van de bomen is onderzocht en zoveel mogelijk geïntegreerd in de nieuwe opzet van het terrein. Op verschillende plekken wordt de bestaande bomenrand versterkt. De centrale ringweg in het gebied wordt voorzien van een raamwerk van openbaar groen. In de vorm van grasbermen en laanbeplanting.

De woonstraten verdelen het gebied in verschillende compartimenten. Voor wat betreft woningbouw is er gekozen voor een variatie in dichtheden. Aan de randen van het gebied is er een lage dichtheid aan woningen. Dit zijn de zogenaamde 'boskavels' waar gewoond wordt tussen het groen. Aan de binnenste rand van het gebied wordt er gewoond aan de groene (bos)zone. Het middengebied kenmerkt zich door woonstraatjes waarbij de woningen aan de ringweg en de gebiedsontsluitingsweg vanuit de Laan van Westenenk een eigen typologie hebben. Het gebied binnen de ringweg heeft de hoogste dichtheid.

De variatie in woningtypen vertaald zich in verschillende kavelmaten en architectuur. In het gebied is er ruimte voor een diversiteit aan architectuurstijlen van 'klassiek' tot 'modern' woningen. Er is een afwisseling in ritme en variatie aan de weg. De volumes worden op een dorpse manier aan elkaar geschakeld. Er is voldoende 'groen' op de kavel.

In het binnengebied is er de wens om een ontmoetingspunt voor de wijk te realiseren. Een kleinschalig en laagdrempelig theehuis (met zaalfaciliteiten en terras). Het ontmoetingspunt is de centrale plek in de wijk waar bewoners en medewerkers van omliggende kantoren kunnen samenkomen voor wijkactiviteiten. Het wordt een bijzonder vormgegeven gebouw dat de functie als centrale ontmoetingsplan markeert.

4.2 Verkeersontsluiting en parkeren

Het terrein wordt in de nieuwe situatie ontsloten op de Laan van Westenenk. Een tweede ontsluiting op de Arnhemseweg, ter hoogte van Malkenschoten is in een latere fase voorzien. Deze tweede ontsluiting van het gebied wordt niet direct met de ontwikkeling van het gebied aangelegd. Met een wijzigingsbevoegdheid wordt deze tweede ontsluiting in de toekomst dan mogelijk gemaakt. Beide hoofdontsluitingswegen sluiten aan op een centrale ringweg in het midden van het terrein. De verschillende woonstraten van het gebied haken aan op de ringweg. In oost-westrichting loopt een fietsroute. Deze fietsroute sluit aan op bestaande recreatieve routes in de omgeving.

Parkeren vindt plaats op eigen terrein. Dit geldt zowel voor de bestaande kantoren als voor de woningen. Bezoekersparkeren voor de woningen vindt plaats op graskeien aan de rand van de straat. Voor wat betreft het ontmoetingspunt zal voldaan moeten worden aan de parkeernormen.

5 UITVOERBAARHEID

5.1 Milieuaspecten

5.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

5.1.2 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage "Eindsituatie en aanvullend bodemonderzoek Business Park Apeldoorn" d.d. 4 februari 2011, opgesteld door Tauw, en als bijlage 1 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven.

Het onderzoek van Tauw is uitgevoerd om voor het TNO-terrein inzicht te krijgen in de eindsituatie van de milieuhygienische kwaliteit van de bodem en deze te vergelijken met bodemonderzoeksresultaten uit 1997, 1999 en 2006. Dit geldt eveneens voor een aangetoonde verontreiniging uit 1987. Antwoord moet worden gegeven op de vraag of deze voor of na 1987 is ontstaan.

Door wijziging in de standaard grondanalysepakketten is in het nulonderzoek van 2006 niet op PCB's geanalyseerd, maar wel op EOX (trigger voor organohalogeenverbindingen). In het nulonderzoek zijn destijds bij deellocatie 4 en 7 licht verhoogde gehalten aan EOX gemeten. respectievelijk 0,55 mg/kg d.s. (deellocatie 4) en 0,12 mg/kg d.s. (deellocatie 7). Dit zou het gehalte aan PCB's kunnen zijn. De gehalten bevinden zich namelijk in dezelfde orde grootte of zijn gelijk aan elkaar.

Zintuigelijke waarnemingen
In de bodem zijn zintuigelijk geen bijzonderheden waargenomen die kunnen duiden op een verontreiniging in de bodem.

Deellocatie 1 en 3
In de bovengrond van deellocatie 1 overschrijdt het gehalte aan kobalt de AW-waarde. In de bovengrond van deellocatie 3 overschrijdt het gehalte aan kobalt en PCB's de AW-waarde. Indien PCB wordt vergeleken met het EOX gehalte uit 2006 blijkt dat het gehalte is afgenomen. Kobalt is in het nulonderzoek niet bepaald, zodat hiervoor geen vergelijking met 2006 kan worden gemaakt.

Deellocatie 4/bouwdeel 5
In de bovengrond bevinden de gehalten aan cadmium, kobalt, PAK en minerale zich > AW-waarden en de gehalten aan PCB's > T-waarde (monsterpunt 20180 en 20200). De I-waarde wordt niet overschreden. In de bovengrond van de overige monsterpunten komen voor PCB's geen of de AW-waarde overschrijden voor. De verhoogde gehalten aan PCB's zijn volgens de opdrachtgever waarschijnlijk te relateren aan het gebruik van PCB-houdende boor- en slijpolie op de deellocatie. Deze olie is gebruikte tot het eerste kwartaal van 2008. Bij de afperkende boringen, inclusief inpandige boringen zijn geen of AW-waarde overschrijdingen voor PCB's en kobalt aangetroffen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de matig verhoogde gehalten aan PCB's bij monsterpunt 20180 en 20200 beperkt van omvang zijn.


Vergeleken met 2006 zijn de gehalten aan cadmium, PAK, minerale olie en PCB (vergeleken met EOX uit 2006) lager gemeten. Kobalt is in het onderzoek van 2006 niet bepaald, zodat hiervoor geen vergelijking met 2006 kan worden gemaakt.

Deellocatie 7/bouwdeel 8
In de bovengrond overschrijdt het gehalte aan PAK (10) de AW-waarde en in de bovengrond van monsterpunt 20320 het gehalte aan PCB's de I-waarde. In de bovengrond van de overige monsterpunten komt het gehalte aan PCB's niet verhoogd voor of zijn het AW-waarde overschrijdingen. De verhoogde gehalten aan PCB's zijn volgens de opdrachtgever waarschijnlijk te relateren aan het gebruikt van PCB-houdende olie op de deellocatie (voormalige lashal). Deze PB-houdende olie is gebruikt tot 2002. Bij afperkende boringen, inclusief inpandige boring 805 en in de ondergrond zijn geen of AW-waarde overschrijdingen voor PCB's aangetroffen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het sterk verhoogde gehalte aan PCB's bij monsterpunt 20320 beperkt van omvang is (< 25 m3 bodemvolume). Vergeleken met 2006 is het gehalte aan PAK hoger gemeten en het gehalte aan PCB (vergeleken met EOX 2006) in dezelfde orde grootte gemeten.

Deellocatie 12/bouwdeel 22
In het nulonderzoek van 2006 is in de bovengrond een matig verhoogd gehalte aan cadmium aangetroffen (overschrijding van de T-waarde). In het onderhavig onderzoek is in de grond een licht verhoogde gehalte aan kobalt, cadmium en PCB's aangetroffen (overschrijding van de AW-waarde). De licht verhoogde gehalten aan cadmium en kobalt zijn volgens de opdrachtgever waarschijnlijk afkomstig van het batterij onderzoek. Het batterij onderzoek heeft plaatsgevonden tot 2003. Vergeleken met 2006 is het gehalte aan cadmium en PCB (vergeleken met EOX uit 2006) lager gemeten. Kobalt is in het onderzoek van 2006 niet bepaald, zodat hiervoor geen vergelijking met 2006 kan worden gemaakt.

Grondwater
Plaatselijk zijn licht verhoogde concentraties (>S-waarde) aan barium, koper, molybdeen en xylnen aangetroffen. Dit komt overeen met de resultaten van het nulsituatie onderzoek van 2006. Stroomopwaarts is met uitzondering van een licht verhoogde concentratie aan barium (>streefwaarde), van de onderzochte parameters geen verontreinigingen aangetoond. Dit komt overeen met de resultaten uit 2006. Stroomafwaarts zijn licht verhoogde concentraties (>S-waarde) aan tetrachlooretheen (per) en 1,2-dichtlooretheen (cis) gemeten. Deze parameters zijn in 2006 ook licht verhoogd (>streefwaarde) aangetroffen.

De gemeten waarden voor de zuurgraad (pH) en de geleidbaarheid (EC) zijn als normaal te beschouwen voor deze regio.

Conclusie
Bij deellocatie 4 (bouwdeel 5) is een matig en bij deellocatie 7 (bouwdeel 8) is een sterk verhoogd gehalte aan PCB's aangetroffen. De verontreinigingen zijn beperkt van omvang. Met onderhavig onderzoek is de eindsituatie van de bodem ter plaatse van de verdachte deellocaties vastgesteld.

Bodemsanering
In 2011 en 2012 zijn saneringswerkzaamheden uitgevoerd ter plaatse van deelgebied 4 en deelgebied 7. Het betrof de verontreinigingen met PCB's in de grond. De sanering is milieukundig begeleid door Arnicon Projecten B.V. De rapportage "Evaluatie bodemsanering PCB-verontreinigingen Business Park aan de Laan van Westenenk 501" d.d. 7 september 2012, opgesteld door Arnicon en eerder uitgevoerde bodemonderzoeken zijn als bijlage 1 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd.

De verontreiniging met PCB's is door middel van ontgraving verwijderd. Uit de resultaten die verkregen zijn tijdens de uitvoering en bij de eindcontrole van het werk blijkt dat de bodemkwaliteit, ter plaatse van deellocatie 4, geschikt is voor de toekomstige bestemming. Uit de resultaten van deellocatie 7 blijkt dat in een wand van vlek 7B de achtergrondwaarde nog wordt overschreden. Verder ontgraven was niet mogelijk vanwege bebouwing.

Vooronderzoek bodemkwaliteit bebouwing en asfaltverharding
In mei 2015 is er een vooronderzoek uitgevoerd om inzicht te bieden in de bodemkwaliteit ter plaatse van de bestaande bebouwing en asfaltverharding op het terrein. Het vooronderzoek is als bijlage 1 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd. In het vooronderzoek zijn de in het verleden uitgevoerde onderzoeken met betrekking tot de bodem nader beschouwd. Hieronder worden enkele de conclusies en aanbevelingen van het vooronderzoek weergegeven.

Verhard-/bebouwd terrein
Met de nul- en eindsituatiebodemonderzoek uit respectievelijk 2006 en 2011 zijn de locaties nabij de verdachte inpandige- en uitpandige activiteiten onderzocht. Daarbij zijn verschillende lichte verontreinigingen aangetroffen met een voornamelijk hetrogeen karakter. Bij het eindsituatiebodemonderzoek zijn twee PCB-vlekken naar voren gekomen. Deze PCB-vlekken zijn gesaneerd, echter is er sprake van een restverontreiniging (achtergrondwaarde overschrijding) van PCB nabij gebouw 8.

Het asfalt op het terrein is in 2013 onderzocht op teerhoudendheid. De oppervlaktebehandeling (bovenste 5 mm) bevat overwegend teer wat is aangetoond met een PAK-marker. Het onderzochte asfalt (dikte 150-250 mm) bevat geen teer. Echter is er sprake van een hetrogeen wegvak en zijn er gezien de hoeveelheid vrijkomend asfalt (3.200 ton) te weinig HPLC-analyses ingezet, waardoor het aanbevolen wordt aanvullend onderzoek te verrichten voordat het asfalt hergebruikt wordt. Onder de asfaltverharding is geen puinfundering aangetroffen.

Uit het vooronderzoek is onderstaande informatie niet naar voren gekomen:

  • de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem onder de verhardingen
  • de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem onder de bebouwing

Aanbevolen wordt bovenstaande zaken te onderzoeken. De kwaliteit van de bodem onder de bebouwing kan pas in beeld worden gebracht na sloop van de gebouwen.

Overig terrein
Het hele complex is als eens onderzocht in 1993 en 1997. Deze onderzoeken zijn gedateerd. voor het overige terrein kan op basis van de informatie uit het vooronderzoek worden gesteld dat er geen verdachte plaatsen voor bodemverontreinigingen zijn aangetroffen. Aanbevolen wordt om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren conform de NEN 5740 met als onderzoeksstrategie een onverdacht locatie.

Asbest
Met het asbestinventarisatie onderzoek 2000 en het recente onderzoek uit 2014 is aangetoond dat er in de meeste gebouwen asbestmateriaal is toegepast. In geen van de bodemonderzoeken wordt melding gemaakt van asbest (verdacht) materiaal op het maaiveld of in de opgeboorde grond. Uit het vooronderzoek komt naar voren dat er geen aanleiding is om asbest in de grond te verwachten. Een verkennend asbestonderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.

Verkennend bodemonderzoek
Ter plaatse van het bestemmingsplangebied is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Tauw. De rapportage heeft als projectnummer 1231146 en is gedateerd op 27 juli 2015. Zie Bijlage 2.
Het uitgevoerde onderzoek en de resultaten zijn getoetst aan:

  • Kwalibo; kwaliteitsborging in het bodembeheer (besluit bodemkwaliteit),
  • het toetsingskader van de NEN 5725 (vooronderzoek)
  • het toetsingskader van de NEN 5740 (verkennend bodemonderzoek)
  • het toetsingskader voor concentraties van verschillende stoffen in de bodem die zijn opgenomen in de Circulaire Bodemsanering per 1 juli 2013 van het Ministerie van I&M.

Op basis van de tijdens het verkennende bodemonderzoek aangetroffen matig tot sterk verhoogde gehalten aan PCB's in de grond, is de bodem niet geschikt voor de toekomstige bestemming (woningbouw/wonen met tuin). Er zijn voldoende gegevens beschikbaar om te kunnen beoordelen dat de bodem door middel van sanering, wel geschikt te maken voor deze bestemming.
Om te komen tot een goede inschatting van de saneringskosten is het uitvoeren van een nader onderzoek om de omvang van de verontreiniging in beeld te brengen. Bij grondverzet zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Dit betekent dat grond niet zondermeer overal kan worden toegepast.

5.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering
Het plangebied wordt aan alle zijden begrensd door een groenzone. Aan de noordzijde bevinden zich woonfuncties en maatschappelijke functies. Aan de oostzijde wonen en bedrijven en aan de zuidzijde kantoren. De functies in de omgeving hebben lage milieucategorieën. Door de ligging in het groen en de toevoeging van circa 275 woningen is het plangebied te kenmerken als een rustige woonwijk. Dit betekent dat de bedrijvenlijst zoals opgenomen in bijlage 1 van de VNG-uitgave van toepassing is.

Bedrijven
Een deel van het plangebied zal niet heringericht worden met woningen. De kantoren (en direct aangrenzende gronden) Laan van Westenenk 701 en 731A t/m 739 behouden de bestaande bestemming 'Gemengd'. Binnen deze bestemming zijn kantoren, een congrescentrum met bijbehorend restaurant en hotel bedrijfsactiviteiten toegestaan. De functies hebben maximaal milieucategorie 2. De richtafstand van bedrijven in milieucategorie 2 tot woningen bedraagt 30 meter. Hier kan in de zuidoosthoek van het plan, aan de oostzijde van de ontsluitingsweg vanaf de Laan van Westenenk, niet aan worden voldaan. De afstand bedraagt circa 20 meter. Voor een klein deel van het perceel behorende bij het adres Laan van Westenenk 701 wordt de milieucategorie teruggebracht naar categorie 1. Daarmee kan worden voldaan aan de richtafstanden en vormt het aspect bedrijf- en milieuzonering geen belemmering voor het realiseren van de woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0004.png"  

Omgeving woningen
Aangezien binnen het plangebied woningen mogelijk worden gemaakt, moet bekeken worden welke bedrijven en voorzieningen in de omgeving aanwezig zijn. In de onderstaande tabel is aangegeven welke bedrijven/activiteiten in de omgeving van het plangebied mogelijk zijn op basis van de vigerende bestemmingsplannen.

Adres   Bedrijfsactiviteiten   SBI-code 2008   Milieu cat.   Huidige milieuzone   Planologische bestemming   Plan. milieu
zone  
Afstand tot planlocatie   Belem-mering  
Egerlaan 15   Sociale werkplaats   32991   2   30
-1 stap*
10  
Sociale werkplaats   30   37   nee  
Arnhemseweg 377   Caravanhandel   501   2   30 – 1 stap
10  
Handel en bedrijven   30   104   nee  
Laan van Westenenk 492   Belastingdienstkantoor   2222   2   100 – 1 stap
50  
Bedrijven/kantoren   100   124   nee  
Laan van Malkenschoten 20   Kantoor   65/52   2   30   Kantoren   30   150   nee  
Dubbelbeek 4   Kinderboerderij   125.6   2   50   Recreatie - dagrecreatie   50   73   nee  

*gecorrigeerd naar omgevingstype gemengd gebied

Uit de tabel volgt dat het met name bedrijven en voorzieningen in milieucategorie 1 en 2 of bestaande bedrijven betreft. De bestaande bedrijven bevinden zich op voldoende afstand en zo ook de maximale mogelijkheden die de vigerende bestemmingsplannen bieden.

Conclusie
Vanuit de omgeving van het plangebied is er geen hinder te verwachten voor de woningen in het plangebied in de zin van bedrijven en milieuzonering. Voor wat betreft bedrijven in het plangebied, Laan van Westenenk 701 en 731A t/m 739, behouden deze de bestaande bestemming 'Gemengd'. Voor een klein van het perceel behorende bij het adres Laan van Westenenk 701 wordt de milieucategorie teruggebracht naar categorie 1. Daarmee kan worden voldaan aan de richtafstanden en vormt het aspect bedrijf- en milieuzonering geen belemmering voor het realiseren van de woningen.

5.1.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Door DPA Cauberg-Huygen B.V. is een akoestisch onderzoek uitgevoerd in het kader van de Wet geluidhinder.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.


De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai
De relevante wegen zijn de Laan van Westenenk en de Arnhemseweg. De maximale rijsnelheid op de Egerlaan en de (interne) ontsluitingswegen bedraagt 30 km/uur. Deze wegen zijn conform artikel 74 van de Wgh niet voorzien van een zone. In het akoestisch onderzoek wordt in het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing wel rekening gehouden met de geluidbelasting vanwege de nieuwe ontsluitingswegen. Dit geldt zowel voor de ontsluitingsweg die direct vanaf de Laan van Westenenk direct wordt gerealiseerd als de toekomstige ontsluiting vanaf de Arnhemseweg. Deze kan door middel van een wijzigingsbevoegdheid in de toekomst mogelijk worden gemaakt.

In de rapportage "Akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder" d.d. 15 april 2015, opgesteld door DPA Cauberg-Huygen, opgenomen als bijlage 3 bij onderhavig bestemmingsplan, is de geluidsbelasting ten gevolge van Laan van Westenenk, Arnhemseweg, Egerlaan en de beoogde ontsluitingswegen van het gebied berekend.

De voorkeursgrenswaarde vanwege de Arnhemseweg wordt aan de oostzijde van het plan met 4dB overschreden. De maximale hogere grenswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. De voorkeursgrenswaarde vanwege de Laan van Westenenk wordt aan de zuidzijde van het plan met 2 dB overschreden. De maximale hogere grenswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.

Ter plaatse van de nieuwe ontsluitingswegen wordt bij de mogelijke toekomstige hoofdontsluiting aan de oostzijde van het plan de voorkeursgrenswaarde overschreden met 1 dB. De ontsluitingswegen zijn echter 30 km/uur wegen en hoeven derhalve formeel niet te worden getoetst. De 30 km/uur wegen zijn wel relevant voor de bepaling van de gecumuleerde geluidbelasting.

Hogere grenswaarde
Omdat de voorkeursgrenswaarden worden overschreden, dient ten behoeve van de realisatie van de woningen een hogere grenswaarde voor zowel de Arnhemseweg als de Laan van Westenenk te worden aangevraagd. De benodigde hogere grenswaarde voor de Arnhemseweg bedraagt 52 dB, voor de Laan van Westenenk bedraagt de benodigde hogere grenswaarde 50 dB. Hierbij moet, naast de Wet geluidhinder, ook rekening worden gehouden met 'Beleidsregel Hogere Waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn'. In de rapportage "Akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder" zijn de noodzakelijke overwegingen aangegeven die gebruikt kunnen worden voor de aanvraag hogere grenswaarde.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nieuwe en bestaande geluidgevoelige bestemmingen.

5.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.


Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Met onderhavig bestemmingsplan wordt niet alleen woningbouw op het TNO-terrein mogelijk gemaakt. Voor wat betreft bedrijven in het plangebied, Laan van Westenenk 701 en 731A t/m 739, behouden deze de bestaande bestemming 'Gemengd'. Voor een klein van het perceel behorende bij het adres Laan van Westenenk 701 wordt de milieucategorie teruggebracht naar categorie 1.

Met behulp van de NIBMtool van Infomil is door de Omgevingsdienst Veluwe IJssel berekend of door de verkeersaantrekkende werking van de woningen en de kantoren, de luchtkwaliteit ter plaatse door de ontwikkeling in betekenende mate verslechtert. Het "Onderzoek luchtkwaliteit nieuwe ontwikkelingen TNO locatie" (12 maart 2015) is als Bijlage 4 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd. Er is net geen sprake van toename "in betekenende mate". Er wordt voldaan aan de bepalingen van het hoofdstuk luchtkwaliteit van de wet milieubeheer.

5.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd. Op dit moment wordt echter gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet. Het Basisnet zal op 1 april 2015 in werking treden.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

Nota Milieu Veiligheid
In december 2011 is de Nota Milieuveiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze nota is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.

Onderzoeksresultaten 
Figuur 3 geeft een overzicht van de risicobronnen binnen en nabij het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0005.png"  
figuur 3 overzicht risicobronnen binnen/nabij planlocatie  

Stationaire bronnen
Binnen het plangebied zijn geen stationaire risicobronnen gelegen.

Nabij het plangebied zijn de volgende stationaire risicobronnen gelegen:

  • LPG-tankstation de Witte, Ugchelseweg 201
  • Ekro B.V., Laan van Malkenschoten 100
  • Berendsen Textiel Service B.V., Nagelpoelweg 42
  • Gasdrukregel- en meetstation, Oude Apeldoornseweg 45

De plaatsgebonden risicocontouren en invloedsgebieden van bovenstaande stationaire risicobronnen vallen niet binnen het plangebied van de voormalige TNO-locatie.

Mobiele bronnen
Binnen het plangebied zijn geen mobiele risicobronnen gelegen.
Nabij het plangebied zijn de volgende mobiele risicobronnen gelegen:

  • Rijksweg A1
  • Lokale/provinciale wegen: Laan van Westenenk en Arnhemseweg (N788)
  • Hogedruk aardgasleidingen: N552-68, N552-69 en N552-70

De plaatsgebonden risicocontouren en invloedsgebieden van bovenstaande mobiele risicobronnen vallen niet binnen het plangebied van de voormalige TNO-locatie. Het plangebied is niet gelegen binnen de 200 meter zone van rijksweg A1, waardoor een verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk is. Wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van rijksweg A1. Het invloedsgebied van rijksweg A1 is 880 meter en het plangebied ligt op ongeveer 700 meter van rijksweg A1. Dit kan betekenen dat organisatorische maatregelen moeten worden getroffen ten gunste van de zelfredzaamheid van personen en de rampenbestrijding. Hierbij kan gedacht worden aan risicocommunicatie door de VNOG, maar ook aanpassingen aan werkinstructies of protocollen ten behoeve van een meer efficiente en effectieve ontruiming van het plangebied.

Uit de nota milieu veiligheid blijkt dat de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg binnen Apeldoorn zijn geïnventariseerd. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in de notitie 'Uitvoeringsnotitie Verantwoording Groepsrisico', (december 2009, project 24432). Hieruit kan geconcludeerd dat voor bovenstaande twee wegen geen verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk is, gezien het beperkt aantal transporten met gevaarlijke stoffen.

Conclusie

Nabij de TNO-locatie zijn geen relevante (stationaire en/of mobiele) risicobronnen gelegen die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van de planlocatie in het kader van externe veiligheid. De plaatsgebonden risicocontouren van risicobronnen blijven ruimschoots buiten het plangebied. Een verantwoording van het groepsrisico is niet nodig, wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van rijksweg A1. Dit kan betekenen dat organisatorische maatregelen moeten worden getroffen ten gunste van de zelfredzaamheid van personen en de rampenbestrijding. Hierbij kan gedacht worden aan risicocommunicatie door de VNOG, maar ook aanpassingen aan werkinstructies of protocollen ten behoeve van een meer efficiënte en effectieve ontruiming van het plangebied. Hiertoe zal de commandant van de Veiligheidsregio (VNOG) om advies moeten worden gevraagd. Dit advies zal evenwel niet leiden tot een andere invulling van het plan.

5.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanningslijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.

5.1.8 Milieueffectrapportage


Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).


Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Het bestemmingsplan maakt een activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., te weten D11.2 maar de drempelwaarde wordt niet overschreden. Daarom is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. De vormvrije m.e.r.-beoordeling is opgenomen als Bijlage 5 bij dit bestemmingsplan. De belangrijkste milieugevolgen treden op door het wegverkeer van en naar de planlocatie. Echter ten opzichte van het huidige gebruik als industrieterrein neemt de verkeersintensiteit af, waardoor er geen sprake van een verslechtering is.

Conclusie 
Zoals beschreven in de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Het is daarom niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

5.2 Waterhuishouding

5.2.1 Watertoets

Om inzicht te bieden in de (ruimtelijke) gevolgen van de ontwikkeling van het voormalige TNO-complex (woningbouw in plaats van bedrijven) is een watertoets uitgevoerd. De rapportage is als Bijlage 6 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd. In deze paragraaf worden enkel de conclusies van de watertoets weergegeven.

De planlocatie is in de huidige situatie voor zien van 30.360 m2 bebouwing, 86.257 m2 groen en 15.684 m2 aan verharding (wegen, paden, parkeerplaatsen etc.). Het totaal aan verharding van de toekomstig uitgeefbare percelen bedraagt 48.555 m2. De wegverharding in de nieuwe situatie omvat 23.418 m2. Er is een afname aan verhard oppervlak.

In de huidige situatie wordt hemelwater (gedeeltelijk) en het afvalwater ingezameld met één leiding. In de toekomstige situatie wordt een duurzaam gescheiden systeem aangelegd waarbij het afvalwater via een dwa-riolering ingezameld wordt. Hemelwater afkomstig van particuliere terreinen op eigen terrein wordt vastgehouden en geïnfiltreerd in de bodem. Binnen de planlocatie is infiltratie van hemelwater op perceelniveau technisch mogelijk. De verplichting tot infiltratie wordt anterieur geborgd.

Hemelwater van het verhard oppervlak wordt in de nieuwe situatie 100% gescheiden afgevoerd. Uitgangspunt is een duurzaam gescheiden watersysteem. Hemelwater van wegen en parkeerplaatsen stroomt bij voorkeur niet direct af op oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage.

5.3 Natuurwaarden

5.3.1 Algemeen

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.

Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.

De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.

Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.

  • Algemene soorten
    Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  • Overige soorten
    De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de voormalige minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: Economische Zaken) goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • 1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
    • 2. er is geen alternatief; en
    • 3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.

Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.

Bos- en natuurcompensatie
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.

In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het bestemmingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het bestemmingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0006.png"  



De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.

5.3.2 Onderzoeksresultaten

Ecologische quickscan
Door het bureau Regelink is een ecologische quickscan uitgevoerd. De quickscan omvat onder andere een veldonderzoek om te bepalen of er met de herontwikkeling van het TNO-terrein naar woningbouwlocatie eventuele negatieve effecten heeft op de kwaliteit van het gebied en beschermde gebieden in de omgeving. De quickscan (Ecologische quickscan TNO-terrein Apeldoorn, Regelink Ecologie en Landschap, 4 april 2014) is als Bijlage 7 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd. In deze paragraaf zijn enkele de conclusies van het onderzoek opgenomen. Uit toetsing van de resultaten van het onderzoek aan de Flora- en faunawet blijkt dat bij uitvoering van de ingreep mogelijke negatieve effecten te verwachten zijn op:

  • vaatplanten;
  • boommarter;
  • vleermuizen;
  • vogels;
  • amfibieën.


In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op grond van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep waarschijnlijk niet door de Flora- en Faunawet wordt verhinderd. Een voorwaarde daarvoor is wel dat in het plangebied tijdig aanvullend onderzoek wordt uitgevoerd naar vaatplanten, boommarter, vleermuizen en amfibieën en rekening wordt gehouden met het broedseizoen van vogels zoals aangegeven is in Tabel 3.

Soortgericht onderzoek
Door het bureau Regelink is in aanvulling op de ecologische quickscan een soortgericht onderzoek uitgevoerd en is als Bijlage 8 bij onderhavig bestemmingsplan toegevoegd. Met behulp van het onderzoek is inzichtelijk gemaakt welke beschermde soorten vaatplanten, amfibieën en vleermuizen er in het gebied voorkomen. Ook is onderzocht of er een boommarter in het gebied aanwezig is. Daarnaast geeft het soortgericht onderzoek inzicht welke functie het plangebied heeft voor de aanwezige beschermde soorten en of de ingreep leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen uit de Flora- en Faunawet.

In het plangebied zijn de beschermde wespenorchis en dotterbloem en de bedreigde soorten bosaardbei en goudhaver aangetroffen. De ingreep is ten aanzien van deze soorten niet in strijd met de Flora- en faunawet.

In het plangebied zijn de beschermde bastaardkikker, gewone pad en kleine watersalamander aangetroffen. De ingreep is ten aanzien van deze soorten niet in strijd met de Flora- en faunawet.

De vos en das zijn in het plangebied aangetroffen. Het plangebied fungeert als marginaal geschikt foerageergebied. De Flora- en faunawet wordt ten aanzien van de vos en das niet overtreden.

Het plangebied fungeert als foerageergebied voor laatvlieger en gewone dwergvleermuis. Voor de gewone dwergvleermuis is het foerageergebied van essentieel belang. In het te slopen pand zijn twee zomerverblijfplaatsen en zes paarverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis aanwezig. Deze worden als gevolg van de sloop vernietigd. De laatvlieger heeft geen vaste rust- en verblijfplaatsen in het plangebied. Gedurende het onderzoek zijn geen vliegroutes aangetroffen. Met het uitvoeren van de werkzaamheden wordt ten aanzien van de gewone dwergvleermuis artikel 11 van de Flora- en faunawet overtreden. Voor de ingreep is een ontheffing van de Flora- en faunawet nodig. Om deze te verkrijgen is het nodig om een mitigatieplan op te stellen.

Voortoets Natuurnetwerk Nederland
Door de ligging van het plangebied op een afstand van 700 meter van het Natura 2000-gebied Veluwe en een deel van het plangebied onderdeel is van het Natuurnetwerk Nederland (NN), is het noodzakelijk om in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 een Voortoets uit te voeren en het toetsingskader van het NN te doorlopen. De initiatiefnemer heeft een voortoets uit laten voeren. Deze voortoets is als Bijlage 9 toegevoegd bij onderhavig bestemmingsplan. In onderhavige paragraaf is alleen de conclusie van de voortoets opgenomen.

Natuurbeschermingswet 1998
De effecten van de bouw en exploitatie van de woningen op het nabijgelegen Natura 2000-gebied zijn uitgesloten. er is geen uitstralende werking op de kwalificerende habitattypen. De voor het Natura 2000-gebied kwalificerende (broed)vogels hebben hun leefgebied op ruime aftand van het plangebied. De stikstofemmissie ligt na de bouw van de groene woonwijk lager dan de stikstofemmissie voor het huidig gebruik, namelijk industrieterrein. Externe werking op het Natura 2000-gebied is niet aan de orde. De werkzaamheden en de realisatie van de woonwijk kan als 'niet negatief' worden beschouwd.

Natuurnetwerk Nederland
Met de ruimtelijke ingreep in het plangebied treedt geen significante aantasting op van de opgestelde kernkwaliteiten en omgevingscondities, die zijn opgesteld door de Provincie Gelderland. Externe werking op NN-gebieden en daarmee de watergangen aan de west- en zuidzijde van het plangebied, is niet aan de orde. De werkzaamheden en realisatie van de woonwijk kan als niet negatief worden beschouwd.

5.4 Archeologie

Zoals in paragraaf 2.15.2 al is uiteengezet hebben burgemeester en wethouders op 6 februari 2014 de Archeologische beleidskaart 2014 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is. Het plangebied valt binnen categorie 4 (zone met hoge archeologische verwachting).

Door RAAP is voor het plangebied TNO-terrein een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) uitgevoerd. Het rapport "Plangebied TNO-terrein Apeldoorn, RAAP Oost-Nederland, 10 november 2014" is als Bijlage 10 bij onderhavig bestemmingsplan gevoegd. In deze paragraaf zijn de conclusies van het onderzoek opgenomen. Het rapport is uitgevoerd om inzicht te krijgen of de ontwikkelingen op het terrein kunnen leiden tot aantasting of vernietiging van mogelijk aanwezige archeologische resten. Op basis van de onderzoeksresultaten en de aard en omvang van de voorgenomen bodemingrepen is een advies geformuleerd met betrekking tot eventueel archeologisch vervolgonderzoek.

Bureauonderzoek
Het plangebied ligt in een overgangszone van de oostelijke Veluwse stuwwal naar smeltwaterafzettingen. Voor beide landschapstypen geldt een hoge archeologische verwachting. De relatief hooggelegen smeltwaterafzettingen ten oosten daarvan hebben een middelmatige archeologische verwachting. Op basis van deze bevinden is aan de westzijde van het plangebied een hoge archeologische verwachting toegekend. Voor de oostzijde is een middelmatige archeologische verwachting bepaald.

Veldonderzoek
Er is een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Op basis van deze resultaten en inventarisatie van de bouwtekeningen blijkt dat door het bouwrijp maken van het gebied en de bouw van de TNO-gebouwen het bodemprofiel in het grootste deel van het plangebied verstoord is tot in de C-horizont. Hier worden geen intacte archeologische resten meer verwacht. Op basis van het onderzoek zijn twee zones geselecteerd waarbinnen nog wel archeologische resten kunnen voorkomen.

Advies
De eerste zone betreft een zone met intacte B-horizont in het zuidwesten van het plangebied. Hier bevindt de top van de potentiële archeologische laag zich al op 30 cm-MV. Daarom wordt bij bodemingrepen geadviseerd een karterend (en waarderend) proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

De tweede zone betreft een zone waarbinnen resten van herberg De Zwaan aangetroffen kunnen worden. Geadviseerd wordt om hier de grondwerkzaamheden (bijvoorbeeld het uitgraven van de bouwputten) intensief archeologisch te begeleiden als deze dieper rijken dan 40 cm -MV. Voor het overig deel van het plangebied wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd. Hier is de bodem dusdanig verstoord dat er geen intacte archeologische resten meer verwacht worden.

Selectiebesluit
Het archeologisch bureau- en verkennend booronderzoek heeft aangetoond dat voor het grootste deel van het onderzoeksgebied geen archeologische verwachting meer geldt.


Binnen het plangebied komen echter ook twee zones voor waarbinnen nog wel archeologische resten kunnen voorkomen. De eerste bevindt zich in de zuidwestelijk hoek van het plangebied. Hiervoor blijft de middelhoge tot hoge archeologische verwachting gehandhaafd. Voor deze zone wordt geadviseerd een proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

De tweede zone betreft het perceel van de voormalige herberg De Zwaan, uit de 19de eeuw tegen de oostelijke begrenzing van het onderzoeksgebied. Ter plaatse kunnen onder meer (funderings)resten van de herberg en bijgebouwen, afval- en waterputten aangetroffen worden. Ook voor deze zone wordt geadviseerd een proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

Dit betekent dat in de zuidwestelijke zone van het onderzoeksgebied er bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 35 cm archeologisch onderzoek plaats hoort te vinden, en dat in de zuidoostelijke zone van het onderzoeksgebied er bij bodemingrepen groter dan 100m2 en dieper dan 35 cm archeologisch onderzoek plaats hoort te vinden. Als bij de bouw van de woningen en het herinrichten van het terrein binnen deze zones meer dan 500 resp. 100 m2 bodem wordt verstoord (dieper dan 35 cm), zal er dus een vervolgonderzoek nodig zijn. In dit geval zou dit er het best uit kunnen zien als een proefsleuvenonderzoek met een mogelijke doorstart naar een opgraving. Het onderzoek dient in één keer te worden uitgevoerd; niet in aparte onderzoekjes.

De wijze waarop dit onderzoek uitgevoerd moet worden, dient verwoord te worden in een archeologisch Programma van Eisen.

Als nu reeds duidelijk is dat voor deze ontwikkeling meer dan 500 en 100 m2 bodem verstoord gaat worden binnen de zuidwestelijke resp. zuidoostelijke zones, dan dient het proefsleuvenonderzoek voor vaststelling van het bestemmingsplan uitgevoerd te worden.

Hierbij wordt uitgegaan van het onderzoeksgebied en zones voor vervolgonderzoek zoals hieronder in kaart is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1253-vas1_0007.png"  
Resultaten booronderzoek met advies zones vervolgonderzoek, geprojecteerd op AHN2.  

Selectiebesluit
Op 10 oktober 2014 heeft de gemeente Apeldoorn op grond van de resultaten van het onderzoek het volgende selectiebesluit genomen:

"Er wordt een archeologische begeleiding geadviseerd voor het deel van de herberg. Aangezien niet bekend is welke sporen van de herberg nog intact aanwezig zijn, is een proefsleuvenonderzoek beter op zijn plaats. Op deze wijze kunnen de eventuele resten van de herberg beter worden gekarteerd en gewaardeerd dan tijdens een archeologische begeleiding. Daarnaast is er op voorhand inzicht of er mogelijke gesloten contexten zoals waterputten of beerputten aanwezig zijn. De kennis van de materiële cultuur uit de 19e eeuw is gering".

Doorwerking in bestemmingsplan
Dit is in het bestemmingsplan doorvertaald middels de aanduidingen overige zone - hoge archeologische verwachtingswaarde en overige zone - specifieke archeologische waarden, welke de waarden beschermen middels een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.

5.5 Cultuurhistorie

Het TNO-complex is eind jaren '60 van de vorige eeuw gebouwd naar ontwerp van de architecten Van de Broek en Bakema. Het complex bestaat uit een complex met paviljoens, onderling verbonden door een carré op poten. In 1973 werd het complex door TNO in gebruik genomen.

Bij het verkennen van de haalbaarheid van woningbouw is onderzocht of hergebruik van de huidige opstallen mogelijk is. Hoewel het complex niet op de (gemeentelijke) monumentenlijst staat, was de cultuurhistorische waarde van het complex voldoende aanleiding om een cultuurhistorisch onderzoek te doen. De focus hierbij was mogelijk behoud van het karakteristieke carré. In 2010 werd door ETV aan de gemeente aannemelijk gemaakt dat het technisch en financieel onhaalbaar is om het voormalige TNO-complex in zijn geheel of gedeeltelijk te renoveren. Er zijn voor hergebruik van het pand geen kansrijke woonproducten te bedenken met een opbrengst die de extra kosten voor hergebruik dekken. Ook in de periode 2011 tot 2014 zijn die producten niet gevonden. Inmiddels is door de leegstand de staat van de gebouwen snel achteruit gegaan en daardoor de cultuurhistorische waarde flink afgenomen. Ten aanzien van het aspect cultuurhistorie zijn er geen zwaarwegende redenen meer om het gebouw te behouden.

5.6 Ladder duurzame verstedelijking


In zijn algemeenheid wordt steeds meer waarde gehecht aan het zorgvuldig omgaan met het ruimtegebruik. Dit is tevens een belangrijk uitgangspunt bij een in oktober 2012 doorgevoerde wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hierin is vastgelegd dat de toelichting bij een bestemmingsplan/projectafwijking dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de systematiek van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (hierna te noemen: de ladder).

De toets van het project aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' is een wettelijke verplichting. In deze paragraaf is de toets uitgevoerd door gebruik te maken van de rapportage 'Kansrijke woonconcepten en -producten Ugchelen Buiten".

Trede 0; nieuwe stedelijke ontwikkeling
De ladder moet verplicht toegepast worden bij ruimtelijke besluiten die een zogenaamde 'nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. In art. 1.1.1 Bro is gedefinieerd wat hieronder valt. Een ruimtelijke ontwikkeling van woningbouw valt hier ook onder.

De ladder omvat de volgende stappen:

“Er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins , en;
indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”  

Trede 1: Actuele regionale behoefte
De eerste stap in deze ladder is dat er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. De locatie is onderdeel van de regionale woningbouwprogrammering en is in het woningbouwprogramma 2010-2029 concreet benoemd (zie ook paragraaf 2.9). Voor de herontwikkeling van het gebied is door de initiatiefnemer een strategisch marktonderzoek uitgevoerd. Het onderdeel geeft aan dat er kansen zijn voor de vrije huursector. Er is een groeiende groep 55-plussers die een koopwoning wil verlaten en gaan huren. Daarnaast geven huurwoningen invulling aan de wens van starters die nog niet in staat zijn een huis te kopen (tijdelijk) een huis te huren.

Trede 2: Binnen bestaand stedelijk gebied, herstructurering / transformatie
In Apeldoorn staan veel m2's kantoren leeg. In het begin van 2012 was dat 120.000 m2. De TNO-locatie heeft een oppervlakte van 70.000 m2. Door de panden te slopen en het terrein van bestemming te wijzigen wordt een substantieel deel uit de kantorenmarkt gehaald. Aangezien het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied gelegen is en daarnaast de gronden getransformeerd worden van een kantoorfunctie (thans leegstaand) naar een meer gewilde woonfunctie, wordt aan deze trede voldaan.

Trede 3: multimodale ontsluiting
Trede 3 van de Ladder is niet aan de orde omdat de locatie in stedelijk gebied ligt.

5.7 Financieel-economische uitvoerbaarheid


De ontwikkeling van deze locatie vindt plaats op initiatief en op grond van ETV. De uitvoering komt voor rekening en risico van deze initiatiefnemer. De gemeente Apeldoorn heeft met initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten die betrekking heeft op het verhaal van gemeentelijke kosten en de door initiatiefnemer te betalen garantstelling voor de aanleg van openbare voorzieningen. Ook is in deze anterieure overeenkomst bepaald dat initiatiefnemer de eventuele kosten van tegemoetkoming in planschade aan de gemeente zal vergoeden. Hierdoor is het kostenverhaal van de grondexploitatie verzekerd en hoeft er geen exploitatieplan vastgesteld te worden.


Initiatiefnemer heeft een exploitatieopzet overgelegd waaruit blijkt dat zij de kosten die voor haar met dit project gemoeid zijn, kan dragen. Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.

De uitgangspunten voor de grondexploitatie zijn:

  • looptijd 2015 t/m 2023
  • bouwprogramma: 272 woningen

 

Samenvatting grondexploitatie (bedragen x € 1 miljoen):

Begrotingspost   Bedragen in € x 1.milj  
Kosten    
-verwerving/bouwenwoonrijpmaken   15.7  
-overige-kosten   1.8  
Totaal kosten   17.5  
   
Opbrengsten    
-grondverkoop-woningbouw   17.5  
   
Saldo:   0.0  


De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

6 JURIDISCHE PLANOPZET

6.1 Inleiding

In hoofdstuk 4 is de voorgestane invulling van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 5 toont aan dat deze invulling uitvoerbaar is. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die de invulling mogelijk maakt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 6.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 6.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 6.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

6.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Woningbouwlocatie Laan van Westenenk 501-701 is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie (het stedenbouwkundig plan en het daarbij behorende landschappelijk raamwerk) uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen.

6.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.

Bos
Op de gronden met de bestemming Bos zijn bos, struikgewas, hakhout en afschermende groenbeplanting toegestaan. Daarnaast zijn de gronden mede bestemd voor het behoud, de bescherming en de versterking van het bos met de bijbehorende landschaps- en natuurwaarden. Verder zijn paden, in- en uitritten en nutsvoorzieningen toegestaan.

Ook is er binnen deze bestemming een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee indien gewenst een tweede ontsluiting gerealiseerd kan worden ter plaatse van de aanduiding. Wel dient men dan te voldoen aan de genoemde voorwaarden.

Gemengd
Op de gronden met de bestemming 'Gemengd' zijn bedrijven in categorie 1 en 2 en zelfstandige kantoren/zakelijke dienstverlening, alsmede een congrescentrum met bijbehorend hotel en restaurant toegestaan. Daarnaast zijn fiets- en voetpaden, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, ontsluitingswegen en tuinen/erven toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 1' zijn de bedrijfsactiviteiten gemaximeerd tot categorie 1, dit in verband met mogelijke overlast voor de nieuw te realiseren woningen in de omgeving.

Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor de vestiging van bedrijven die niet voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfstypen of bedrijven die in een hogere categorie vallen, maar naar aard en invloed gelijk te stellen zijn met bedrijven die bij recht zijn toegestaan. Binnen de bestemming 'Gemengd' zijn geluidzoneringsplichtige en risicovolle inrichtingen niet toegestaan. Ook detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, detailhandel in de vorm van een postorder- of internetbedrijf en detailhandel in auto's, motoren, boten, caravans en machinerieën ten behoeve van bedrijven.

Voor de maatvoering van bedrijfsgebouwen (en bijbehorende bijgebouwen) en bouwwerken geen gebouwen zijnde is een schema opgenomen. Gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met inachtneming van het bebouwingspercentage en de aangegeven bouw- en goothoogtes.

Verkeer - Verblijfsgebied
De bestemming Verkeer - Verblijfsgebied is gegeven aan de gebieden die een verblijfsfunctie hebben. Dit betreft de wegen, straten, voet- en fietspaden, bermen en parkeervoorzieningen in de woongebieden. Terrassen ten behoeve van nabijgelegen horecavestigingen hebben een verblijfsfunctie en vallen daarmee onder deze bestemming. Ook het niet-structurerende groen is in deze bestemming ondergebracht.

Woongebied
De eerste fase is bestemd als Woongebied. Voor de woningen zijn op de plankaart geen bouwvlakken opgenomen, zodat er maximale flexibiliteit gerealiseerd wordt. In de regels zijn bepalingen opgenomen die de locatie, bouwwijze, hoogte e.d. verder regelen.

Bij de woningen is uitsluitend de maximale 'footprint' van de hoofdgebouwen bepaald. Door deze systematiek kan men zowel diepe, smalle woningen realiseren als brede, ondiepe woningen, afhankelijk van het gewenste stedenbouwkundige beeld. Voor vrijstaande woningen is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om deze footprint te kunnen vergroten. Deze kan bijvoorbeeld toegepast worden bij vrije kavels.
Bijgebouwen, aan- en uitbouwen en overkappingen mogen worden gesitueerd in achtererfgebied. Hiermee is aansluiting gezocht met de regeling voor het vergunningvrij bouwen van bijbehorende bouwwerken en is de definitie van het begrip achtererf uit artikel 2 lid 3 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht overgenomen.

De maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen, aan- of uitbouwen en overkappingen is gerelateerd aan de oppervlakte van de kavel. Is de kavel kleiner dan 500 m2 dan is ten hoogste 50 m2 aan bijgebouwen, aan- of uitbouwen en overkappingen toegestaan, bij kavels tussen 500 en 750 m2 is die oppervlakte maximaal 65 m2 en is de kavel groter dan 750 m2 dan is ten hoogste 85 m2 aan erfbebouwing toegestaan. Daarbij geldt wel steeds de voorwaarde dat niet meer dan 60% van de kavel wordt bebouwd.

Woongebied - Uit te werken
Omdat de exacte invulling nog niet vastligt en dit in een later stadium binnen de planprocedure van dit bestemmingsplan nog plaatsvindt, heeft het de bestemming "Woongebied - Uit te werken". Dit betekent dat een nadere detaillering van dit gebied in een later stadium plaatsvindt, in een nog vast te stellen uitwerkingsplan. Tot die tijd zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het bestemmingsvlak "Woongebied - Uit te werken" bevroren. Dat wil zeggen dat het huidige gebruik voortgezet mag worden. De onderhavige bestemming geeft echter al wel kaders aan waaraan de uitwerking moet voldoen. Een voorbeeld hiervan is dat voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden om parkeeroverlast te voorkomen. De kaders zijn opgenomen in de regels van deze bestemming. Wel wordt zoveel mogelijk aangesloten bij voornoemde bestemming 'Woongebied'.

Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.

Bouwregels
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.

Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

6.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

6.4.1 Algemene regels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 9 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 9.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

Lid 9.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.

In artikel 10 staan de algemene gebruiksregels. In lid 10.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In lid 10.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 17 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 18 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

6.4.2 Bepalingen over waarden

In

hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden opgenomen. Dit zijn regels voor waarden die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze waarden voorkomen.

Beken en sprengen
De (gebieds)aanduiding 'overige zone - beken en sprengen' is gegeven aan het tracé van de Zwaanspreng. De gronden zijn, naast de daar voorkomende andere bestemmingen, mede bestemd voor het beheer, herstel en onderhoud van de landschappelijk en ecologisch waardevolle beken en sprengen. De regeling beoogt ook de beekoevers te beschermen. Daarom is het aanduidingsvlak beduidend breder dan de beek zelf. Op de gronden waar deze aanduidig voorkomt mogen uitsluitend gebouwen ten dienste van het beheer van de beken of sprengen worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Als voorwaarde is daarnaast opgenomen dat de landschappelijke en ecologische waarden van de beek of spreng niet mogen worden aangetast. Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden geldt dat ze alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend.

Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2014 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in Monumentenwet en monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.

Voor dit plangebied is nader archeologisch onderzoek uitgevoerd, op basis waarvan een selectiebesluit is genomen. Zie hiervoor paragraaf Archeologie.

Gebieden die op basis van voornoemd selectiebesluit zijn aangemerkt als Zone met hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met middelhoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – specifieke archeologische waarden' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 100 en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.

Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.

Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.

Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.

Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.

Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met specifieke archeologische waarden, zone met hoge archeologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde.

Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.

In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.

6.4.3 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

7 INSPRAAK EN OVERLEG

7.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Het voorontwerp van dit bestemmingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening toegezonden aan nutsbedrijven. Zonodig worden deze reacties verwerkt in het bestemmingsplan. De reactie van het Waterschap en de beantwoording zijn opgenomen in paragraaf 5.2 Waterhuishouding.

7.2 Totstandkoming plan

ETV heeft in het kader van de planvorming reeds in een vroeg stadium contact gezocht met stakeholders in het gebied. Dit betreft naast contact met de eigenaren van omliggende kantoren (Triodosbank en Kadaster) ook contact met natuur en milieuorganisaties (onder begeleiding van de Gelderse Natuur en Milieu Federatie), het Waterschap en met de Wijkraad Apeldoorn Zuid en de Dorpsraad Ugchelen. De planvorming is mede in overleg met deze stakeholders tot stand gekomen. Alle overige betrokkenen, buren, gemeenteraadsleden en belanghebbenden zijn uitgenodigd (per brief of via een advertentie in de Stedendriehoek alsmede een artikel in de Stentor) voor een algemene informatieavond op 31 maart 2015 waarin de plannen zijn toegelicht. Van deze avond en van de gevoerde gesprekken zijn verslagen gemaakt waaruit blijkt dat er groot draagvlak is voor dit initiatief. Met de gemaakte opmerkingen en ideeën wordt, zover mogelijk, door ETV rekening gehouden bij de planuitwerking. Van deze planuitwerking worden de stakeholders op de hoogte gehouden via de projectwebsite en via nieuwsbrieven.