Plan: | Beemte Noord |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1250-vas2 |
behorende bij het bestemmingsplan Beemte Noord
In juli 2012 is het bestemmingsplan LOG Beemte Vaassen vastgesteld door de gemeenteraden van Epe en Apeldoorn. Bij uitspraak van de Raad van State van 31 augustus 2013 is het bestemmingsplan vernietigd. De nadruk bij deze uitspraak lag op de onderbouwing van het bestemmingsplan door het PlanMER, en dan met name ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen.
Door de ontstane situatie is medio 2013 tussen de gemeenten Apeldoorn en Epe en de provincie Gelderland overleg gepleegd over het vervolg van de procedure. Tevens is toen overlegd met de inplaatsers en uitbreiders en is gevraagd of ze nog verder wilden met het Landbouwontwikkelingsgebied. Ze hebben destijds aangegeven dit te willen en ook geen andere keuze te hebben. Vervolgens hebben ze een gezamenlijke brief verzonden aan de provincie om dit te bevestigen en de provincie te vragen de procedure te willen overnemen van de gemeenten.
De provincie heeft toen aangegeven de procedure voor de inplaatsers en uitbreiders te willen overnemen door middel van een provinciaal inpassingsplan (PIP), waarbij tevens de zogenaamde coördinatieregeling wordt toegepast (plan inclusief uitvoeringsbesluiten), mits er een uitdrukkelijk verzoek van de gemeenteraden van Epe en Apeldoorn aan ten grondslag zou liggen. Deze raadsbehandelingen hebben plaatsgevonden in oktober en november 2013. Op basis daarvan hebben beide gemeenteraden een formeel verzoek bij de provincie ingediend om de procedure middels een PIP over te nemen. Voorwaarde was voor de gemeenteraad van Apeldoorn dat de uitgangspunten uit het Gebiedsplan door de provincie zouden worden overgenomen en om de Gebiedsgroep te blijven betrekken in het proces.
De gedachte was eind 2013 nog dat alle inplaatsers en uitbreiders zouden kunnen worden gefaciliteerd in het PIP. Inmiddels is duidelijk geworden dat het PIP nog slechts betrekking heeft op de locatie Verbeek in Epe.
Dat betekent per saldo dat voor het gehele plangebied van het Landbouwontwikkelingsgebied in Apeldoorn een nieuw bestemmingsplan moet worden gemaakt. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet daarin.
Maar het betekent niet dat er blanco gestart moet worden met het nieuwe bestemmingsplan. Met name de verbeelding van het bestemmingsplan Landbouwontwikkelingsgebied is in belangrijke mate nog weer te gebruiken. Daarmee wordt bedoeld dat de bestemmingen Natuur, Verkeer, Water en Wonen (met bijbehorende aanduidingen) in beginsel weer overgenomen kunnen worden in het nieuwe bestemmingsplan. Bij deze functies is immers destijds de huidige situatie in het bestemmingsplan vastgelegd. Daarin is sindsdien in de meeste gevallen niets gewijzigd.
Daarnaast kunnen ook de bouwvlakken voor de bestaande agrarische bedrijven overgenomen worden van het in 2012 opgestelde bestemmingsplan.
Bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan is natuurlijk nagegaan of er in de afgelopen jaren veranderingen in het gebied zijn opgetreden, die in het plan verwerkt moeten worden. Daarbij is in overleg met de Omgevingsdienst Veluwe IJssel bekeken of er locaties zijn met een agrarisch bouwvlak, waarvan de bedrijfsvoering inmiddels is gestaakt. Daarnaast zijn de recent genomen besluiten en verleende vergunningen in het plan verwerkt. Tot slot kan worden opgemerkt dat op één locatie een ontwikkelingswens speelt (Bloemenkamp 5). In hoofdstuk 5.3 wordt daar nader op ingegaan.
Het plangebied ligt ten noorden van Apeldoorn, aan de oostzijde van de snelweg A50 (Apeldoorn-Zwolle).
Ligging en begrenzing plangebied.
Voor het plangebied gelden de volgende ruimtelijke plannen:
De twee projectbesluiten hebben betrekking op een uitbreiding van de stallen van het bestaande bedrijf Gatherweg 28, dat gedeelte in Apeldoorn ligt en gedeeltelijk in Epe.
In het kader van de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is een "Keuzenotitie" opgesteld. Zoals de naam al aangeeft komen daarin met name die aspecten aan de orde waarvoor (nieuwe) keuzes gemaakt moeten worden. Over de notitie heeft overleg plaats gevonden met de Gebiedsgroep LOG en aan de LTO (zie hoofdstuk 7.1). Na bespreking in de Politieke Markt Apeldoorn is de Keuzenotitie door burgemeester en wethouders vastgesteld. De Keuzenotitie is als Bijlage 1 bij de toelichting opgenomen. In de Keuzenotitie komen de volgende onderwerpen aan de orde.
Aangezien de situatie nu wezenlijk anders is dan medio 2012, met name ten aanzien van de inplaatsers en uitbreiders, roept dat de vraag op welke ontwikkelingsruimte voor intensieve veehouderijen nog in het nieuwe bestemmingsplan moet worden opgenomen. Wat moet bijvoorbeeld worden gedaan met de bedrijven die niet tijdig konden meeliften met het PIP, maar nog wel het plan hebben om naar het LOG te verplaatsen? Daarbij speelt ook de vraag een rol of en in hoeverre de inplaatsers schade gaan lijden indien voor hen geen bouwvlak meer in het bestemmingsplan wordt opgenomen.
Daarnaast heeft de provincie inmiddels de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening vastgesteld. Deze heeft invloed op de wijze van regelen van met name de veehouderijen in het plangebied. Dit wordt in hoofdstuk 2.2 nader toegelicht.
De Raad van State heeft het bestemmingsplan uit 2012 vernietigd omdat de uitbreidingsmogelijkheden voor de veehouderijen onvoldoende waren onderzocht in het planMER. Dat betekent dat bij het bepalen van de uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan de aandacht vooral gericht moet zijn op de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen en de milieugevolgen daarvan. Daartoe wordt een planMER opgesteld.
In de Keuzenotitie wordt geconstateerd dat er voor meerdere onderdelen uit het bestemmingsplan van 2012 geen nieuwe uitgangspunten vastgelegd behoeven te worden. Dit betreft vooral de regeling van de bestaande functies en waarden in het gebied, zoals landschappelijke waarden, watergangen, burgerwoningen en dergelijke. Deze waarden en functies zijn weer op een vergelijkbare manier in het bestemmingsplan opgenomen. In paragraaf 5.1 is dit nader toegelicht.
De gemeenteraad heeft op 11 oktober 2018 het bestemmingsplan Beemte Noord vastgesteld. Tegen het vaststellingsbesluit zijn 2 beroepschriften ingediend. Op 23 oktober 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (tussen)uitspraak gedaan (kenmerk 201809633/1/R1). Eén van de ingestelde beroepen is ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beroep over de bestemming van het perceel en opstallen Werlerweg 9 heeft de Afdeling de gemeenteraad opgedragen binnen zestien weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De raad dient daartoe een nieuw besluit te nemen waarbij de landbouwschuur op het perceel alsnog als zodanig wordt bestemd en tevens te beslissen welk gebruik in de schuur wordt toegestaan.
De reden hiervoor is dat voor het oprichten van de landbouwschuur in 1999 een bouwvergunning is verleend waaraan bij de vaststelling van het bestemmingsplan is voorbij gegaan. Het betrokken perceel is bestemd voor Wonen en de landbouwschuur is daarmee onder het overgangsrecht gebracht.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan Beemte Noord in oktober 2018 heeft de gemeenteraad ten aanzien van de indertijd ingediende zienswijzen beoordeeld dat er geen sprake is van een (volwaardig) agrarisch bedrijf aan de Werler 9. Er is een vergunning Wet natuurbescherming (300 schapen en 32 jongvee) verleend maar er is geen milieuvergunning. Overwogen is dat blijkens een feitelijke telling er ook geen dieren aanwezig waren. Agrarische activiteiten zijn niet vastgesteld.
Op basis van deze overwegingen (geen volwaardig agrarisch bedrijf) zijn er ook na heroverweging geen redenen het perceel Werler 9 met opstallen in zijn geheel te bestemmen voor 'Agrarisch' met een agrarisch bouwblok. Op het perceel bevinden zich twee landbouwschuren die met een rechtsgeldige bouwvergunning zijn opgericht. Overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling dient hiervoor een maatbestemming te worden opgenomen.
Uitvoering uitspraak van de Afdeling:
Aan de uitvoering wordt gevolg gegeven door de verbeelding en regels aan te passen. De verbeelding (plankaart) wordt daartoe aangepast door bij de bestemming Wonen ter plaatse van de landbouwschuren de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - agrarisch medegebruik toegestaan' op te nemen. De regels worden aangepast door bij de bestemmingsomschrijving Wonen agrarisch medegebruik toe te staan ter plaatse van die aanduiding. Niet grondgebonden veehouderij is daarbij uitgesloten. De bouwrechten voor de landbouwschuren zijn in de regels gemaximaliseerd op de bestaande omvang. Hiermee wordt voldaan aan de uitspraak van de Raad van State en worden de landbouwschuren alsnog positief voor agrarisch gebruik bestemd.
De Uitspraak van de Afdeling is als bijlage 12 in de Bijlagen bij de toelichting opgenomen.
Het belangrijkste Europese beleid met ruimtelijke consequenties voor het plangebied is opgenomen in Natura 2000 met bijbehorende Vogel- en Habitatrichtlijn, het verdrag van Malta en de Kaderrichtlijn Water. Bij nieuwe ruimtelijke initiatieven dient (via het nationaal beleid) aan dit beleid gehoor te worden gegeven en te worden getoetst.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Verschillende nationale belangen zijn opgenomen in de Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro geeft onder meer regels voor de ligging van buisleidingen in verband met de buisleidingenstroken en reserveringsstroken voor de rijkswegen. Dergelijke regels zijn niet van toepassing op plangebied.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Ten aanzien van de nationale belangen wat betreft:
wordt aangesloten op de Structuurvisie en de AMvB Ruimte.
Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Hierin zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet samengevoegd.
De wet biedt een integraal en samenhangend wettelijk kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten. Ook is deze wet de bescherming geregeld van Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) en beschermde natuurmonumenten. In het plangebied liggen geen Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden en ook geen beschermde natuurmonumenten.
Het Vogel- en Habitatrichtlijngebied Veluwe ligt op afstand van het plangebied, op minimaal 1,5 km. Wel kan sprake zijn van externe werking, waarbij ingrepen in het plangebied gevolgen hebben voor het Natura 2000-gebied.
Op 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 1 juli 2021 in werking getreden. De PAS is in de Wnb verwerkt. In het PAS zijn maatregelen opgenomen om de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden te beperken. Hierdoor is er weer ruimte voor nieuwe ontwikkelingen: de zogenoemde "ontwikkelingsruimte". In de bestaande situatie is de stikstofdepositie in een groot deel van de Natura 2000-gebieden namelijk te hoog waardoor het verlenen van vergunningen voor nieuwe ontwikkelingen niet of nauwelijks mogelijk is.
In het PAS wordt een onderscheid gemaakt tussen projecten en handelingen die niet toestem-mingsplichtig zijn en projecten waarvoor wel een vergunning vereist is. De eerste categorie be-staat uit autonome ontwikkelingen, zoals toename van bevolking of wegverkeer, en uit projecten die onder de grenswaarde blijven. De tweede categorie activiteiten valt uiteen in prioritaire projecten (segment 1) en overige projecten en handelingen (segment 2). Prioritaire projecten zijn door het Rijk of de provincies aangemerkt als projecten van nationaal of provinciaal maatschappelijk belang. De verdeling van de depositieruimte over de vier delen is een bestuurlijke keuze van Rijk en provincies.
Zoals hierboven is aangegeven, zijn ontwikkelingen die onder de grenswaarde vallen niet vergunningsplichtig. Deze grenswaarde is ingesteld om de lasten voor ondernemers zoveel mogelijk te verminderen. Projecten en andere handelingen binnen de sectoren industrie, landbouw en infrastructuur die onder de grenswaarde vallen, zijn meldingsplichtig, tenzij de toename van de stik-stofdepositie minder dan 0,05 mol per hectare per jaar is. De grenswaarde bedraagt 1,0 mol/ha/jr. Wanneer 95% van de ruimte voor meldingen is gebruikt, wordt deze grenswaarde echter verlaagd naar 0,05 mol per jaar.
De ontwikkelingsruimte kan overigens alleen worden gebruikt voor projecten. In een bestemmingsplan kan dan ook geen ontwikkelingsruimte op grond van het PAS worden opgenomen: "de wetgever heeft er bewust voor gekozen om bestemmingsplannen buiten de
regeling van de PAS te houden en geen toedeling van ontwikkelingsruimte aan
bestemmingsplannen mogelijk te maken. Het toedelen van ontwikkelingsruimte aan
bestemmingsplannen zou een te groot beslag op de schaarse ontwikkelingsruimte voor
projecten en andere handelingen leggen. Er zou in dat geval ontwikkelingsruimte nodig zijn voor
de volledige realisatie van het bestemmingsplan en de maximale planologische mogelijkheden
die het plan biedt, terwijl in werkelijkheid niet alle (maximale) ontwikkelingsmogelijkheden van
het bestemmingsplan worden benut. Bestemmingsplannen hebben bovendien een
geldingsduur van 10 jaar terwijl het programma aanpak stikstof een geldingsduur heeft van 6
jaar. Daarbij zal de ingangsdatum van bestemmingsplannen in elke gemeente anders zijn,
zodat synchroniteit van een bestemmingsplan met het programma nooit is verzekerd" .
Dit in overweging nemende levert het PAS geen oplossing voor het probleem dat ook voor het bestemmingsplan geldt dat er geen sprake mag zijn van significante negatieve effecten in Natura 2000-gebieden.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Rekening houden met de eventuele externe werking van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied en verstoring van flora en fauna, door bij de nieuwe ontwikkelingen de gevolgen inzichtelijk te maken. Ook bij recht kunnen bepaalde ontwikkelingen mogelijk zijn, die flora en fauna schaden, waarvoor de actuele situatie (waar komen zwaarder beschermde soorten voor) en mogelijke gevolgen in beeld moeten zijn gebracht. In paragraaf 3.5 Natuur wordt dit nader toegelicht.
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie vastgesteld. De bijbehorende Omgevingsverordening is vervolgens op 24 september 2014 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van beleid en in de Omgevingsverordening de regels waaraan onder andere de gemeente gebonden is. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie.
In dit hoofdstuk zijn de relevante delen van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening vermeld. De consequenties daarvan voor het bestemmingsplan en de daarbij bijbehorende keuzes komen in hoofdstuk 5 (Gebiedsvisie) aan de orde.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan de gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Via co-creatie en uitnodigingsplanologie wil de provincie sneller inspelen op de maatschappelijke ontwikkelingen in Gelderland.
In het provinciale beleid voor de veehouderij wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderij. Dat betekent dat niet meer wordt gesproken over intensieve veehouderijen. Ook melkveehouderijen kunnen in beginsel als niet-grondgebonden worden aangemerkt.
Het gebied Beemte-Vaassen is in de provinciale verordening opnieuw aangewezen als Landbouwontwikkelingsgebied.
Fragment Omgevingsverordening Gelderland.
De verordening geeft het volgende aan voor de landbouwontwikkelingsgebieden: De gebieden waren bedoeld om ruimte te bieden aan bedrijven die uit de extensiveringsgebieden zouden moeten verdwijnen vanwege de ligging nabij prioritaire ammoniakgevoelige natuur. De Reconstructiewet concentratiegebieden stelt dat in deze landbouwontwikkelingsgebieden ruimte moet worden geboden voor de nieuwvestiging van bedrijven. Afgelopen jaren is gewerkt aan bestemmingsplannen om deze ruimte ook te bieden. De noodzaak om nieuwvestigingsruimte te bieden is echter afgelopen jaren kleiner geworden. Door de marktontwikkeling stoppen veel bedrijven. Deze bestaande bedrijfslocaties komen beschikbaar. Ook binnen verwevingsgebieden komen bestaande locaties voor hergebruik beschikbaar die gezien hun ligging, goede ontwikkelingsmogelijkheden bieden. Bovenstaande betekent dat de behoefte aan echte nieuwvestigingslocaties vervalt. Bedrijven die in een lopende procedure zitten en een aantal bedrijven die met provinciale verplaatsingssubsidie hun bedrijf wensen te verplaatsen, dienen echter zorgvuldig te worden afgehandeld.
In veel bestemmingsplannen voor de landbouwontwikkelingsgebieden zitten echter meer mogelijkheden tot nieuwvestiging dan strikt nodig is voor de lopende gevallen. Dit betekent dat de overprogrammering kan vervallen, met uitzondering van locaties die bestemd zijn voor nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven voor ondernemers die vóór 14 mei 2013:
Is overigens voor 14 mei 2013 een verzoek ingediend zoals omschreven onder b dan staat het de ondernemer nog vrij om dit verzoek te wijzigen. Wijziging kan zowel toezien op de omvang als op de aard van de bedrijfsvoering, met dien verstande dat er nog wel sprake moet zijn van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf.
In de Omgevingsverordening zijn de volgende regels voor de niet-grondgebonden veehouderij opgenomen:
Daarnaast heeft de provincie voor niet-grondgebonden veehouderijen het plussenbeleid vastgesteld. De provincie heeft voor de niet-grondgebonden veehouderij als doel om de randvoorwaarden te creëren voor duurzame niet-grondgebonden veehouderij. Daarbij gaat het om maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarbij is niet alleen van belang dat een agrarische ondernemer bij een voornemen tot uitbreiding tijdig de dialoog met de omgeving aangaat. Ook is van belang bij een uitbreiding de ecologische voetafdruk waar mogelijk te verkleinen. Alleen zo blijft er draagvlak vanuit de maatschappij voor de sector bestaan. Het plussenbeleid is echter niet op het onderhavige bestemmingsplan van toepassing. Voor de vaststelling van dit plussenbeleid is het ontwerpbestemmingsplan Beemte Noord ter inzage gelegd. Op dergelijke bestemmingsplannen is het plussenbeleid niet van toepassing. Op ontwikkelingen die niet passen binnen de (beperkte) uitbreidingsmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt is het plussenbeleid uiteraard wel van toepassing.
In landbouwontwikkelingsgebieden zijn ook andere functies aanwezig. Voldoen aan ruimtelijke kwaliteit en maatschappelijk verantwoord ondernemen is ook voor bedrijven in deze gebieden aan de orde. Bedrijven die willen uitbreiden, waarbij het bouwperceel moet worden vergroot, dienen in de toekomst ook aan de aanvullende eisen te voldoen en zullen op vlak van milieu, dierenwelzijn en volksgezondheid extra (bovenwettelijke) maatregelen moeten treffen. Zodra gemeenten het toekomstige beoordelingssysteem in hun beleid hebben verankerd kan de maximale bouwperceelsmaat van 1,5 hectare voor de landbouwontwikkelingsgebieden vervallen.
Om grondgebonden bedrijven als functionele dragers van het Gelders platteland te behouden en versterken biedt de provincie ruimte voor groene groei en verbreding. Bij de grondgebonden landbouw gaat het onder meer om bedrijven voor akkerbouw, fruitteelt, boomteelt en melkveehouderij (mits deze bedrijven beschikken over voldoende eigen grond).
In de Omgevingsverordening zijn de volgende regels voor de grondgebonden veehouderij opgenomen:
Meer concreet zijn de regels in de Omgevingsverordening zijn als volgt: Uitbreiding (vergroting van de agrarische bebouwing) van de grondgebonden productietak is alleen toegestaan indien:
In bestemmingsplannen dient de definitie van een grondgebonden veehouderijbedrijf te worden opgenomen. Om de grondgebondenheid van een ondernemer te beoordelen, vereisen gemeenten van ondernemers dat zij bij hun aanvraag een grondgebruiksplan toevoegen. In dit plan geeft de ondernemer aan over welke gronden het bedrijf kan beschikken -zowel pacht als eigendom- en voor welke teelten de percelen worden gebruikt.
Tot slot is in de Omgevingsverordening een tijdelijk verbod opgenomen voor nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen. Gelet op het onderzoek dat loopt naar de gezondheidseffecten van geitenhouderijen is elke uitbreiding, nieuwvestiging of omschakeling naar geitenhouderij voorlopig verboden. Dit is verwerkt in de regels van het onderhavige bestemmingsplan.
De Omgevingsverordening geeft aan dat in bestemmingsplannen uitbreiding ten behoeve van het houden van een of meer runderen van niet-grondgebonden (melk)rundveebedrijven en niet-grondgebonden (melk)rundveetakken niet moet worden toegestaan.
Een (melk)rundveebedrijf of melk(rund)veetak dat reeds als niet-grond-gebonden moet worden aangemerkt, krijgt op grond van artikel 2.5.3.2 van de verordening geen ruimte om verder uit te breiden met extra dieren, tenzij het alsnog de beschikking krijgt over voldoende grond, zodat aan de eis voor uitbreiding van een grondgebonden bedrijf wordt voldaan.
Niet-grondgebonden bedrijven zijn verplaatst naar landbouwontwikkelingsgebieden met de verwachting dat hier voor verdere bedrijfsontwikkeling meer mogelijkheden zouden zijn. Dit geldt ook voor bestaande bedrijven. Nieuwe functies in de landbouwontwikkelingsgebieden zijn alleen toe te staan als deze de ontwikkelingsruimte voor agrarische bedrijven niet beperken (artikel 2.5.6.3).
De verordening geeft in het algemeen voor het buitengebied aan (2.5.2.3) dat nevenactiviteiten niet zijn toegestaan, tenzij:
In de verordening zijn ook enkele aanduidingen voor natuur en landschap opgenomen, met name in de vorm van Gelders NatuurNetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO). Voorheen werd dit de Ecologische Hoofdstructuur genoemd (EHS).
Voor het plangebied heeft dit echter geenconsequenties. Buiten het plangebied liggen aanduidingen voor GNN en GO, maar deze hebben geen directe consequenteis binnen het plangebied.
Fragment Omgevingsverordening Gelderland.
Biovergistingsinstallaties en mestbe- en verwerkingsinstallaties zijn volgens de Omgevingsverordening toegestaan op de bestaande agrarische bouwpercelen van agrarische bedrijven, bestaande bouwpercelen van agrarisch hulp- of nevenbedrijven of vrijkomende agrarische locaties in overige agrarische gebieden. Daarnaast geldt de eis dat de installaties in hoofdzaak gebruik maken van biomassastromen uit de directe omgeving, en het digestaat van de installaties in hoofdzaak weer wordt afgezet in de directe omgeving. Voor biomassavergistingsinstallaties en mestbe- en verwerkingsinstallaties die hier niet aan voldoen stelt de provincie aanvullende voorwaarden.
De gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen hebben het rapport "Waar de stallen verdwijnen" gemaakt, dat is vastgesteld in augustus 2008. In dit rapport is omschreven welke regels de gemeenten in de Stedendriehoek willen hanteren bij functieverandering van vrijgekomen en vrijkomende agrarische gebouwen in het buitengebied.
Het plan biedt de mogelijkheid voor het bouwen van één of meer vrijstaande woningen naast de mogelijkheid van meerdere wooneenheden in één woongebouw. In alle gevallen van functieverandering moet de omgevingskwaliteit er per saldo op vooruit gaan.
Het is mogelijk om nieuwbouw te plegen ten behoeve van functieverandering naar werken en de combinatie wonen/werken. Dit in gevallen waarin sloop en nieuwbouw noodzakelijk zijn om bedrijfstechnische en bedrijfseconomische redenen en in gevallen waarin nieuwbouw beter is voor de ruimtelijke kwaliteit door het slopen van bestaande verpauperde bebouwing. Binnen de mogelijkheden van het provinciale beleid maken de gemeenten maatwerk mogelijk.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.
Cultuurhistorische beleidskaart
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
Archeologische beleidskaart
Op 18 juni 2015 heeft de gemeenteraad de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Er zijn drie categorieën van terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Monumentenwet en Monumentenverordening.
Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden
Terreinen met archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.
Categorie 3: Terrein met archeologische waarden
Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans zeer aannemelijke dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden.
Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.
Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.
Verder zijn beleidsnota's voor speciale woonvormen, paardenbakken en woningsplitsing
vastgesteld. Onder de betreffende onderwerpen is dit beleid in dit bestemmingsplan verwerkt.
Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van de functies, de waarden en de belangen die in het plangebied aanwezig zijn. Het gaat om de functies landschap, cultuurhistorie, archeologie, natuur, water, landbouw, wonen en infrastructuur. Niet alleen is de huidige situatie beschreven, ook is aangegeven wat de belangrijkste ontwikkelingen van bepaalde functies zijn en welke perspectieven er voor deze functies in het plangebied aanwezig zijn. Voor elk thema zijn de uitgangspunten voor verwerking in het bestemmingsplan Beemte Noord afzonderlijk beschreven.
De bevindingen uit deze beschrijving zijn vertaald in een integrale concrete visie op het plangebied.
Het plangebied heeft op basis van de Cultuurhistorische beleidskaart van Apeldoorn (Nota I-cultuur) grotendeels een gemiddelde attentiewaarde en voor een klein deel een hoge attentiewaarde. In delen met een hoge attentiewaarde is bij ruimtelijke ontwikkelingen cultuurhistorisch onderzoek verplicht en bij een gemiddelde waarde cultuurhistorisch bureauonderzoek.
Het plangebied van bestemmingsplan Beemte Noord was onderdeel van de cultuurhistorische analyse van buitengebied Apeldoorn Noordoost (Stoa in opdracht van Gemeente Apeldoorn, 2007). Elementen die in deze cultuurhistorische analyse worden benoemd als waardevol binnen het onderhavige plangebied, zijn:
In de cultuurhistorische analyse wordt gesteld dat behoud, herkenbaarheid of versterking van deze aspecten vanuit cultuurhistorische perspectief essentieel is voor de identiteit van het gebied.
Monumenten zijn eveneens elementen met een hoge cultuurhistorische waarde. In het plangebied ligt één gemeentelijk monument: het betreft de oude schuurberg (hooiberg met schuur) aan de Broeklanderweg 21.
Monumenten worden echter niet op de verbeelding weergegeven. Voor deze systematiek is gekozen, omdat de Monumentenwet 1998 en de gemeentelijke monumentenverordening een eigen beschermingsregime kennen via een vergunningsysteem. Bovendien is het monumentenbestand nog in ontwikkeling. Het opnemen van specifieke bestemmingen of aanduidingen voor de monumenten en beeldbepalende panden zou betekenen dat voor iedere mutatie in het monumentenregister een bestemmingsplanherziening in gang moet worden gezet om het bestemmingsplan actueel te houden. Dit wordt niet doelmatig geacht. Als extra bescherming voor deze objecten is er voor gekozen om voor de bouwvlakken maatwerk toe te passen.
Naast het aangewezen monument bevinden zich nog meer cultuurhistorisch waardevolle bouwwerken in het gebied. Deze illustreren de agrarische geschiedenis van het gebied. Deze zijn nader geanalyseerd in het rapport "Ruimtelijke en cultuurhistorische waardering van de karakteristieke bebouwing", augustus 2011), zoals opgenomen in Bijlage 5 Rapportage
karakteristieke panden en in kaart gebracht in Bijlage 6 Kaart karakteristieke objecten .
Op basis van eerdere inventarisatierondes en analyses alsmede hernieuwd veldwerk is een selectie gemaakt van panden, die bepalend en waardevol zijn voor het ruimtelijke beeld van het gebied en die aanmerkelijke cultuurhistorische waarden bezitten. Deze panden worden in deze rapportage gewaardeerd op cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten, onder andere aan de hand van de gebiedskarakteristiek.
De resultaten dienen als input voor het bestemmingsplan. Hierin krijgen het bepalende en waardevolle ruimtelijke beeld en de cultuurhistorische kwaliteiten een verankering. Het doel is het behoud van een herkenbaar en karakteristiek beeld, waarin de historische gelaagdheid en het onderscheiden karakter van de deelgebieden en objecten zichtbaar blijven.
Karakteristieke panden hebben geen monumentenstatus maar zijn door hun cultuurhistorische en ruimtelijke waarde van groot belang voor het karakteristieke beeld van hun omgeving. Die waarden komen onder andere tot uitdrukking in de gebiedseigen typologie, markante ligging, bijdrage aan het typische beeld en/of de bijzondere vorm en functie.
De panden die in Bijlage 5 Rapportage karakteristieke panden een Hoge totaalwaarde hebben, zijn in dit bestemmingsplan aangewezen als karakteristiek pand. Op de verbeelding hebben ze de aanduiding 'karakteristiek' gekregen en is er maatwerk toegepast voor het bouwvlak en de bouwhoogte. In de bestemmingsomschrijving van die bestemmingen waar deze aanduiding voorkomt is bepaald dat ter plaatse van die aanduiding de gronden (ook) bestemd zijn voor behoud en herstel van cultuurhistorische waardevolle panden. Verder is bepaald dat het ter plaatse van die aanduiding verboden is de bebouwing te slopen zonder vergunning. Kort gezegd wordt deze vergunning alleen verleend wanneer de kosten van renovatie zo hoog zijn dat handhaven van het pand redelijkerwijs niet meer kan worden geëist. De aanvrager dient dit met een rapport van een deskundige aan te tonen.
De volgende panden hebben de aanduiding 'karakteristiek' gekregen:
Zoals in paragraaf 2.4.1 al is uiteengezet heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.
Zoals op bovenstaande uitsnede van de beleidskaart is te zien zijn in het gebied drie beleidscategorieën gelegen.
Categorie 3 (bruin): Terrein met archeologische waarden: Het betreft oude enken/akkerkampen. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans zeer aannemelijke dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem dieper dan 35cm. en groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4 (oranje): Zone met (middel)hoge archeologische verwachting: In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom moet bij verstoringen van de bodem dieper dan 35cm. en meer dan 500 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting: In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden dieper dan 35cm.
In dit bestemmingsplan zijn dienovereenkomstige gebiedsaanduidingen opgenomen.
Het plangebied valt buiten waardevol geachte landschappen, volgende de provinciale omgevingsverordening.
Het plangebied ligt tussen het Veluwemassief en de IJsselvallei in. Door deze ligging is een aantal karakteristieke landschapsverschillen aanwezig. Ten westen van het gebied zijn lage zandheuvels en –ruggen aanwezig, zichtbaar door glooiingen in het landschap. Ten oosten van zijn afzettingen van de IJssel te vinden. Het grootste deel van het plangebied bestaat uit sneeuwsmeltwaterafzettingen (relatieve vlakke gronden).
Het plangebied kenmerkt zich door het kleinschalige landschap met mozaïekpatroon, een open es, een natte komvlakte, oude boerderijen en kronkelende wegen. In het landschap zijn de snelweg A50 en een hoogspanningslijn duidelijk aanwezig.
In het landschapsontwikkelingsplan is het plangebied ingedeeld in drie landschapstypen.
In het kader van het eerdere bestemmingsplan voor het landbouwontwikkelingsgebied is een Beeldkwaliteitsplan opgesteld (BKP LOG Beemte Vaassen). Het BKP is door de gemeenteraad als gebiedsgericht welstandsbeleid vastgesteld. Inmiddels is dit beeldkwaliteitsplan geactualiseerd. Het huidige 'Beeldkwaliteitsplan Beemte Noord', is als Bijlage 5 opgenomen in de regels. Het beeldkwaliteitsplan geldt als toetsingskader voor uitbreiding van agrarische bouwvlakken. Het plan is daarom als bijlage bij de planregels opgenomen.
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats in de vorm van soortbescherming (via de Flora- en faunawet) en van gebiedsbescherming (via de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening).
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen is op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen.
De gebiedsbescherming in Gelderland wordt geregeld door de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. In de Omgevingsvisie is het beleid voor het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelzones beschreven. De begrenzing van deze gebieden en de bijbehorende (instructie)regels zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening. Samen zijn onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland, de huidige naam voor de Ecologische Hoofdstructuur.
Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) bestaat uit alle gebieden binnen de voormalige EHS met een natuurbestemming en het Zoekgebied nieuwe natuur. Het beleid voor het GNN is gericht op de bescherming en het herstel van de aanwezige natuurwaarden alsmede op de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden. Dat laatste gebeurt in het Zoekgebied Nieuwe Natuur.
Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten: bestaande natuurwaarden, nog te ontwikkelen potentiële waarden en omgevingscondities. In de Omgevingsverordening is bepaald dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen in het GNN geen nieuwe functies mogelijk maakt, tenzij:
Het GNN kent geen externe werking. Indien bij een ingreep schade wordt aangericht aan een als GNN aangegeven gebied, dan dient dit gemitigeerd te worden. Resteffecten aan verlies van kwaliteit en/of oppervlakte dienen te worden gecompenseerd. Saldering van positieve en negatieve effecten op het GNN kan uitkomst bieden om projecten in het GNN te kunnen realiseren. Een "nee, tenzij-toets" hoeft alleen te worden doorlopen de bestemming van (een deel van) het gebied wordt gewijzigd.
De Groene ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling: er is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met versterking van de ecologische samenhang tussen natuurgebieden die in de GO liggen en aangrenzende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk.
In de GO heeft de provincie Gelderland de volgende doelstellingen:
Er wordt onderscheid gemaakt tussen nieuwvestiging, uitbreiding van bestaande (en reeds in de GO gelegen) bestemmingen en de schaal/omvang van de ingreep (en daarmee het effect op de kernkwaliteiten). Voor deze ontwikkelingen moet de ladder voor duurzame verstedelijking worden doorlopen.
De kernkwaliteiten van de GO bestaan uit de aanwezige ecologische waarden, de ecologische samenhang tussen natuurgebieden die in de GO liggen en de aangrenzende natuur van het GNN, de geomorfologische processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, de mate van stilte, donkerte en openheid en de landschappelijke waarden.
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale Omgevingsvisie in combinatie met de Omgevingsverordening waarin de provincie het beleid uit de Omgevingsverordening in (instructie)regels heeft vastgelegd.
De Omgevingsvisie geeft de wijze van bescherming aan binnen het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelzones. Voor natuur gelegen binnen het Gelders Natuurnetwerk geldt een strikte bescherming. In gevallen waarin natuur moet wijken voor ontwikkelen geldt een compensatieplicht. In dat geval moet een compensatieplan worden opgesteld waarin de te treffen compensatiemaatregelen worden vastgelegd. Compensatie is mogelijk door fysieke uitvoering, door deelname aan compensatiepools dan wel door storting in een compensatiefonds.
Overigens komt het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelzone niet voor binnen het plangebied.
Indien in geval van vergroting van agrarische bedrijven houtwallen of andere natuurelementen moeten verdwijnen zal ter plaatse gezorgd moeten worden voor een voldoende compensatie. In de Wijzigingsbevoegdheid voor de vergroting van agrarische bedrijven is namelijk vastgelegd dat voorzien moet worden in een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
Vleermuizen
Van de rosse vleermuis en gewone dwergvleermuis (tabel 3) zijn uit de NDFF waarnemingen bekend uit het gebied. Daarnaast meldt Arcadis (2010) ook dat de laatvlieger in het gebied is aangetroffen. Gezien de aard van het gebied kunnen lijnvormige elementen als opgaande beplanting, bosranden de grotere watergangen worden gebruikt als vliegroute. Deze elementen worden ook vaak gebruikt als foerageergebied, evenals erven. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn in het plangebied eigenlijk alleen in de gebouwen te verwachten. De bomen zijn te jong en bevatten geen holtes (Schut, 2014).
Grondgebonden zoogdieren
Alleen de das (tabel 3) is uit het gebied bekend als strenger beschermde soort. De das heeft een bewoonde burcht in het bosje ten westen van de Bokkerijweg binnen het bestemmingsplangebied De Bokkerij. Het gaat om een burcht met 20-25 pijpen die zeer waarschijnlijk een kraamfunctie heeft (Schut, 2014). Uit de gegevens van het NDFF is op te maken dat de ruime omgeving van de burcht gebruikt wordt als foerageergebied. Naast de das zijn ook algemene zoogdieren in het plangebied waargenomen als ree, konijn, haas, mol en muizen.
Broedvogels
Op basis van de NDFF-gegevens gecombineerd met expert judgement over de aannemelijkheid dat deze soorten ook daadwerkelijk in de bestemmingsplangebieden tot broeden kunnen komen is bepaald dat het aannemelijk is dat de huismus, steenuil, boerenzwaluw, kerkuil, sperwer, havik en buizerd een vaste nestplaats in het gebied hebben. De boerderijen in het gebied zijn geschikt voor steenuilen en sommige ook voor kerkuilen. Op vrijwel elk erf zijn boerenzwaluwen en huismussen aangetroffen (Schut, 2014). Het foerageergebied ligt voor de steenuil en huismus in de directe omgeving van de boerderijen. De roofvogels komen tot broeden in de bossen. De nesten van deze soorten zijn jaarrond beschermd.
Amfibieën
Tijdens het veldbezoek door Natuurbalans Limes Divergens in 2014 is in een tuin bij Bloemenkamp de poelkikker (tabel 3) aangetroffen. Het is niet uitgesloten dat deze soort op andere locaties in tuinen ook voorkomt. De watergangen in het gebied zijn niet bijzonder geschikt voor strenger beschermde amfibieën. Waarnemingen van deze soorten zijn dan ook niet bekend.
Vissen
Uit de NDFF is alleen de kleine modderkruiper (tabel 2) bekend van de Nieuwe wetering. Deze is in 2014 door Natuurbalans Limes Divergens ook bevestigd. Het is niet uitgesloten dat de kleine modderkruiper ook aanwezig is in de andere permanent watervoerende watergangen zoals de Halve Wetering.
Overige soorten
Van planten, reptielen, libellen, vlinders en overige ongewervelden zijn geen juridisch zwaarder beschermde soorten bekend in het plangebied. Verspreiding van deze soorten zijn vaak ook beperkt tot natuurgebieden bestaande uit venen, heide en oude bossen.
De bestemmingsplangebieden liggen op circa 1 km afstand van uitlopers (beken) het Natura 2000-gebied Veluwe. Het echte ‘Veluwemassief’ ligt op circa 5 km afstand. Het Natura 2000-gebied de Rijntakken ligt op circa 4 km afstand. De overige Natura 2000-gebieden liggen op grote afstand (> 10 km) van het plangebied.
De instandhoudingsdoelstellingen zijn uitgebreid beschreven in het planMER, dat als Bijlage 2 bij deze toelichting is opgenomen.
Uit het opgestelde PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij blijkt dat het bestemmingsplan kan leiden tot een toename van stikstofdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden. Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is dat niet toegestaan, indien die natuurgebieden stikstofgevoelig zijn. Om die reden dient er een zogenaamde mitigerende maatregel te worden genomen. Deze bestaat uit ee nadere regeling in de planregels, die een verdere toename van de ammoniakemissie beperkt. Zie hiertoe paragraaf 6.3.
Door deze maatregel worden negatieve effecten in de Natura 2000-gebieden voorkomen en is er geen sprake van strijdigheid met de Natuurbeschermingswet 1998.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) of de Groene Ontwikkelingszone (GO). Gronden ten noordwesten van het plangebied zijn wel als zodanig aangewezen. Dit betreft het natuurgebiedje Vaassense Broek.
Uit het opgestelde PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij blijkt dat het bestemmingsplan niet zal leiden tot aantasting van de kernkwaliteiten en omgevingscondities van GNN/GO .
Boerderijen en bebouwing is voornamelijk te vinden op de hoger gelegen gebieden van het plangebied. De bedrijven zijn over het algemeen op de essen en dekzandruggen gebouwd. De lager gelegen delen zijn in gebruik voor melkveehouderij. Deze liggen met name in het middengedeelte rond de Bokkerijweg.
Bedrijven langs de Broeklanderweg en de Gatherweg zijn klein. Er is slechts een van de elf bedrijven groter dan 50 nge. Langs de Broeklanderweg zijn ook veel burgerwoningen aanwezig.
Agrarische bouwvlakken in het plangebied (rode arcering betreft niet-grondgebonden veehouderijen)
Overeenkomstig de uitgevoerde inventarisatie zijn er in het plangebied 3 intensieve veehouderijen (waaronder een geitenhouderij) en 9 grondgebonden agrarische bedrijven, zoals melkveehouderijen.
Verspreid in het plangebied komen burgerwoningen voor. Het gaat om circa 18 woningen. Bijna de helft had in het vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming. De meeste woonbebouwing concentreert zich langs de Broeklanderweg. Voor het overige komt de bebouwing verspreid in het plangebied voor.
De aanwezigheid van deze burgerwoningen heeft een grote invloed op de beschikbare milieuruimte voor uitbreiding van agrarische bedrijven. Langs de Gatherweg en langs de Broeklanderweg is daardoor de uitbreidingsruimte van agrarische bedrijven beperkt.
Burgerwoningen in het plangebied
De woningen worden gekenmerkt door een in het algemeen lage gootlijn, dat wil zeggen één bouwlaag met kap en komen voor in voornamelijk vrijstaande woningen. Naast de gebruikelijke burgerwoningen wordt gewoond in voormalige boerderijen, voormalige schuren en dergelijke.
Met de beëindiging van agrarische bedrijven hebben ook veel voormalige dienstwoningen een woonfunctie gekregen. De toename van de mobiliteit en de behoefte aan rust en ruimte maken deze vrijkomende (dienst)woningen tot gewilde objecten.
De maatvoering van de burgerwoningen is eveneens zeer divers. De bebouwing varieert van kleinschalige woningen tot en met forse boerderijen.
De algemene beleidslijn is dat in beginsel nieuwbouw ten behoeve van het wonen in het plangebied wordt geweerd, teneinde te voorkomen dat meer woningen in het plangebied worden gebouwd die geen functionele binding met het landelijk gebied hebben. Het gemeentelijke, regionale en provinciale beleid richt zich op bundeling van stedelijke functies, waaronder wonen, in de kernen en op beperking van de mobiliteit en de aantasting van het landelijk gebied.
Noodwoningen
Voor bewoning van noodwoningen geldt het beleid op basis van het Selectief Pardon. De bestaande noodwoningen zijn in kaart gebracht. Er heeft een beoordeling plaatsgevonden, waarbij is beoordeeld of de woningen in aanmerking komen voor:
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Het plangebied wordt primair ontsloten via de Broeklanderweg. De overige wegen zijn relatief smal.
Wegen in het plangebied
Dwars door het gebied van zuid naar noord loopt een hoogspanningsleiding. Binnen een zone van 2x71 m aan weerszijde van een hoogspanningsleiding mogen geen nieuwe gevoelige bestemmingen (lees woningen, scholen et cetera) worden opgericht. Stallen en andere bedrijfsgebouwen zijn wel mogelijk. Hiervoor is de zakelijk rechtstrook van 2x22,5 aan weerszijde van de leiding relevant, daarbinnen mogen in principe geen gebouwen worden opgericht.
Uitgangspunten voor het bestemmingsplan
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Als eerste wordt ingegaan op het opgestelde milieueffectrapport. Daarna worden enkele specifieke milieuthema's toegelicht, te weten bodem en water, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, elektromagnetische velden, geurhinder en gezondheid.
Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) is een MER (Milieueffectrapportage) opgesteld. Dit rapport is als Bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
Met de gemeente Epe is afgesproken om dit planMER voor het gehele voormalige landbouwontwikkelingsgebied gezamenlijk op te stellen. Het bestaat derhalve uit het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan Beemte Noord en het plangebied van het bestemmingsplan De Bokkerij in de gemeente Epe. In het planMER wordt vooral ingegaan op de milieueffecten van de ontwikkelingsmogelijkheden
Aanleiding voor het MER zijn vooral de ontwikkelingsmogelijkheden van de agrarische bedrijven in de bestemmingsplannen De Bokkerij (Epe) en Beemte Noord. Onderdeel van het MER is een onderzoek naar de gevolgen van de mogelijkheden die in de bestemmingsplannen Beemte Noord en De Bokkerij worden geboden op omliggende Natura2000-gebieden. Hiertoe is in het MER een zogenaamde Passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming uitgevoerd.
Het planMER heeft tot doel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de vaststelling van het bestemmingsplan om de maatregelen die (uiteindelijk) kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu inzichtelijk te maken. De planMER-procedure is gekoppeld aan de procedure voor het bestemmingsplan.
Voorafgaand aan het opstellen van het planMER is de zogenoemde notitie Reikwijdte en detailniveau opgesteld. Deze notitie heeft van 3 februari tot en met 16 maart 2016 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode van terinzagelegging was het voor iedereen mogelijk om een zienswijze in te dienen. Tevens heeft de gemeente een brief naar andere overheden en maatschappelijke organisaties gestuurd, maar ook anderen konden een zienswijze indienen over de inhoud van het op te stellen planMER. Raadpleging heeft plaatsgevonden bij brief en e-mail van 3 februari tot en met 5 februari 2016. De binnengekomen reacties zijn verwerkt in het planMER.
Het uitgewerkte planMER heeft samen met het ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegen.
Op 12 december 2017 heeft de Commissie m.e.r. haar toetsingsadvies uitgebracht over het planMER behorende bij de bestemmingsplan Beemte Noord en De Bokkerij (projectnummer 3193). Het integrale toetsingsadvies is als Bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen.
In het kader van de toetsing is een Aanvulling MER opgesteld. Deze is als Bijlage 3 bij deze toelichting opgenomen.
Onderstaand is het toetsingsadvies samengevat weergegeven en van een gemeentelijke reactie voorzien.
Samenvatting reactie van de Commissie voor de milieueffectrapportage
De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna 'de Commissie') signaleerde in een eerder advies (voorlopig advies d.d. 7 juli 2017) dat in het MER informatie ontbrak die essentieel is voor de besluitvorming. In het oorspronkelijke MER was onvoldoende onderbouwd dat (uitgaande van volledige opvulling van de bouwvlakken) een toename van stikstofdepositie op kwetsbare natuurgebieden kan worden voorkomen. De commissie adviseerde deze informatie aan te vullen voorafgaand aan de besluitvorming over het bestemmingsplan. Deze aanvulling is op 26 september 2017 aan de Commissie toegestuurd.
De aanvulling op het MER geeft meer duidelijkheid over de uitbreidingsmogelijkheden per bedrijf zonder dat de stikstofemissie toeneemt.
Reactie gemeente
Ad a.
Het alternatief dat in de aanvulling van het planMER wordt beschreven en wat leidt tot een uitvoerbaar plan is dat voor ieder bouwvlak waar uitbreiding niet meer mogelijk is (doordat er bij uitbreiding een toename van stikstofdepositie is die die bedrijven niet zelf kunnen oplossen) uitbreiding in het bestemmingsplan moet worden beperkt. Er wordt hiervoor in het bestemmingsplan een regeling opgenomen dat op aangewezen percelen uitbreiding mogelijk is, maar niet ten behoeve van vee(stallen).
Ad b.
Dit betreft een aanbeveling van de Commissie, geen tekortkoming. In paragraaf 8.1 van de aanvulling op het milieueffectrapport d.d 26 september 2017 is uitvoerig beschreven welke gevolgen het hanteren van een lagere ruwheidsfactor heeft voor de uitkomsten van de verspreidingsberekeningen. Ook is in deze paragaaf beschreven dat veranderingen geen gevolgen zullen hebben voor de conclusies van het Milieueffectrapport. In de aanvulling van het MER is onderbouwd dat op basis van een lagere ruwheidsfactor de verspreidingsberekeningen zullen resulteren in een licht hogere geurconcentraties in de directe nabijheid van de veehouderijen, maar dat dit niet leidt tot de verandering van de conclusies. Derhalve stellen de gemeenten zich op het standpunt dat daarmee voldoende is onderbouwd dat bij het opstellen van het Milieueffectrapport in combinatie met de aanvulling uitgegaan is van de juiste uitgangpunten. Het opnieuw volledig doorrekenen van de verspreidingsgevolgen op basis van een lagere ruwheidsfactor zal geen nieuwe of andere inzichten tot gevolg hebben.
Dit onderdeel van het toetsingsadvies geeft geen aanleiding om het bestemmingsplan te wijzigen.
Ad c.
Dit onderdeel van de overlegreactie betreft een aanbeveling van de commissie, geen tekortkoming. De gemeente heeft van ter zake deskundigen (o.a. van de GGD) advies gevraagd. Daarbij is aangegeven dat er geen rekenmodel bestaat dat op basis van wetenschappelijke inzichten de door de commissie gevraagde inzichten geeft. Anno mei 2018 is het rekenmodel dat wordt aanbevolen door de Commissie niet vrijgegeven voor gemeenten.
Derhalve is het een ondoenlijke opgave is om middels het aanbevolen verspreidingsmodel (of enig ander verspreidingsmodel) te komen tot betrouwbare en vooral toepasbare onderzoeksresultaten.
Wel is het bestemmingsplan aangepast conform het provinciale beleid inzake de risico's met betrekking tot het houden van geiten.
In het MER zijn de realistische alternatieven van het voornemen onderzocht. Alle beschikbare ontwikkelingsmogelijkheden zijn zo volledig mogelijk belicht.
Alternatief 1 bevat de maximaal denkbare ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De effecten zijn bepaald op basis van de maximale opvulling van de ontwikkelingsmogelijkheden per bedrijf. Dit is een worst case benadering die in de werkelijkheid zeer waarschijnlijk niet zal optreden, maar volgens de MER-systematiek wel nodig is om de (in theorie) maximaal mogelijke effecten in beeld te brengen. Tevens is een variant onderzocht op basis van twee recente initiatieven. Dit betreft de adressen Weteringdijk 119B (pluimveehouderij in plaats van varkens) en Weteringdijk 117 (0,25 ha wordt bestemd voor een ‘agrarisch dienstverlenend bedrijf’). Deze beide adressen liggen buiten het plangebied Beemte Noord, in de gemeente Epe.
Alternatief 2 gaat uit van een 'bevriezing' van de bestaande ammoniakemissie van een bedrijf, tenzij er nog ruimte bestaat in de huidige vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (en er ruimte in het bouwvlak is om deze in te vullen). Dit alternatief is opgenomen om het bestemmingsplan uitvoerbaar te maken. Ook hierbij is de variant voor de beide voornoemde adressen onderzocht.
In Alternatief 2 is uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk via 'interne saldering', dat wil zeggen vervanging van bestaande stallen door stallen die minder ammoniak emiteren, waardoor de huidige ammoniakemissie van het bedrijf per saldo niet toeneemt. Zo worden negatieve effecten van stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden uitgesloten. Alternatief 2 gaat er van uit dat dit wordt vastgelegd met regels in het bestemmingsplan.
Een dergelijke regeling is opgenomen in het bestemmingsplan om te voldoen aan de wettelijke eisen van de Wet natuurbescherming. De regeling is te vinden in artikel 3.5.4 van de planregels.
Daarmee komt alternatief 2 dus overeen met het voorliggende bestemmingsplan. De beschrijving van de milieueffecten is daarom beperkt tot alternatief 2. De variant krijgt in het PlanMER dezelfde beoordeling als het alternatief zonder variant. Om die reden is bij de beschrijving van milieueffecten in paragraaf 4.2.4 niet nader ingegaan op de afzonderlijke milieueffecten van de variant.
In het MER zijn de ontwikkelmogelijkheden getoetst op de milieuaspecten waarvoor redelijkerwijs effecten te verwachten zijn. In het MER is een tabel opgenomen waarin alle milieueffectscores van de alternatieven op de onderzochte criteria weergegeven ten opzichte van referentiesituatie. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat alternatief 2 een licht negatief effect of negatief effect scoort op de volgende onderdelen:
Op basis van de in de vorige paragraaf beschreven effecten is overwogen om maatregelen te nemen om de negatieve effecten te verminderen of te voorkomen. Daarbij dient in ogenschouw genomen te worden dat in het MER in uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Dat betekent dat maximaal gebruik wordt gemaakt van alle afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan. In de praktijk zal dat niet aan de orde zijn.
Al met al is de conclusie dat de resultaten van het planMER, inclusief de op basis daarvan uitgevoerde maatregelen in de vorm van regelingen in het bestemmingsplan, ertoe leiden dat er sprake is van een uitvoerbaar bestemmingsplan.
Inleiding
Bij nieuwe ontwikkelingen moet de bodemgesteldheid in kaart worden gebracht. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe functie mag pas worden toegelaten als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Dit bestemmingsplan maakt geen of slechts beperkt nieuwe ontwikkelingen mogelijk. In het plangebied zijn geen bodemverontreinigingen bekend welke dit belemmeren. Daarom is het niet nodig om voor dit bestemmingsplan onderzoek te doen naar de kwaliteit van de grond en het grondwater.
Op grond van de eisen in het Besluit ruimtelijke ordening dient elk bestemmingsplan een watertoets te doorlopen.
Bodem- en (grond)waterkwaliteit
In het plangebied bevinden zich geen bijzondere functies of kwaliteiten ten aanzien waterkwaliteit. Er is geen sprake van een bodembeschermingsgebied, grondwaterbeschermingsgebied, boringsvrije zone, anti-verdrogingsgebied etc. Wel is het gebied een ‘intrekgebied’, net als de wijde omgeving van het plangebied. Dit is het gebied waaruit waterwinning het grondwater aantrekt en is veel groter dan het beschermingsgebied. Het wordt ook wel 100-jaarszone genoemd, omdat een waterdeeltje in de bodem van een intrekgebied er gemiddeld 100 jaar over doet om bij de waterpomp te komen. Voor intrekgebieden gelden geen specifieke regels, maar de provincie stimuleert hier landbouwbedrijven om op vrijwillige basis maatregelen te nemen die voorkomen dat bepaalde stoffen te veel (bijv via mest) in de bodem komen.
Qua bodemkwaliteit zijn in het plangebied enkele bekende verontreinigde locaties aanwezig. Het betreft over het algemeen geen ernstige verontreinigingen.
Voor de toepassing van vrijkomende grond hebben de gemeenten Epe, Apeldoorn, Voorst, Brummen, Zutphen en Lochem hebben een gezamenlijke Nota Bodembeheer (2011) opgesteld. Gemeente Apeldoorn heeft daarnaast het beleidsstuk ‘Apeldoorn door-grond’ (Omgevingsdienst Veluwe IJssel, in opdracht van Gemeente Apeldoorn, 2014) waarin alle facetten van het omgaan met de bodem worden behandeld, waaronder de bodemkwaliteit. Ook hierbij is gebruik gemaakt van het historische bodembestand van de provincie. Er zijn enkele verdachte locaties aanwezig in het plangebied. Dit geldt voor nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente en naburige gemeenten voor zover er (voormalige) erven aanwezig zijn.
(Grond)waterkwantiteit
Het gebied watert via een slotenstelsel af op drie watergangen: de Nieuwe Wetering, de Kleine Wetering en de Grote Wetering. De weteringen wateren in noordelijke richting vervolgens af en lozen op de IJssel. In het gebied treedt kwel op vanuit de Veluwe. Dit blijkt uit de vele ijzerhoudende sloten, vooral in het westelijk deel en in een strook van oost naar west door het gebied. De gemiddelde hoge grondwaterstand (GHG) in het gebied varieert van zeer hoog (nat) tot laag (droog). De meerderheid van het gebied kent een stand van 40-65 cm onder maaiveld. De natte gronden zijn veelal venig van karakter. Bij een GHG van 40 cm of ondieper (blauw op de kaart) kan niet goed gebouwd worden. De bouwvlakken liggen dan ook(nagenoeg) niet in deze gebieden.
Watertoets
De watertoets is ingesteld om het aspect water in een vroeg stadium mee te nemen bij ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is wettelijk verplicht en heeft als doel om gezamenlijk met de waterbeheerders de waterhuishoudkundige doelstellingen in een zo vroeg mogelijk stadium in ruimtelijke ontwikkelingen op te nemen. De gemaakte afspraken worden in de waterparagraaf van het bestemmingsplan opgenomen.
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1. B.r.o. is het concept ontwerp bestemmingsplan toegezonden aan het Waterschap Vallei en Veluwe. Er is geen reactie ontvangen. Aangenomen wordt daarom dat het Waterschap geen opmerkingen heeft over de opgestelde watertoets.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
In de regels en op de verbeelding is aangesloten bij de vergunde milieuruimte. Bedrijven die opgenomen zijn in de bedrijvenlijst die is opgenomen in de regels behorend bij dit bestemmingsplan zijn toegestaan. De bedrijvenlijst is gebaseerd op de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering uit 2009, met dien verstande dat op de lijst uitsluitend bedrijven uit de lichtste milieucategorieën 1 en 2 die een binding hebben aan het landelijk gebied zijn opgenomen. Indien bestaande bedrijven binnen 30 m van een woning liggen, dan wordt uitsluitend categorie 1 toegestaan. Bestaande bedrijven die momenteel vallen in een hogere milieucategorie dan categorie 1 en/of 2 en/of geen binding hebben aan het landelijk gebied, hebben een aanduiding gekregen waarbinnen dat specifieke bedrijf is toegelaten.
Op basis van de Wet geluidhinder zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied ligt binnen de invloedssfeer van diverse wegen. Spoorlijnen komen niet voor in of in de directe omgeving van het plangebied. Dit bestemmingsplan laat geen nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige functies toe. Bovendien worden geen nieuwe wegen, spoorwegen of bedrijventerreinen aangelegd. Op grond van de Wet geluidhinder hoeft daarom geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.
Niettemin is in het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij nader onderzoek verricht naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de geluidshinder. Ook op basis daarvan worden er geen knelpunten verwacht op dit onderdeel. Het risico op een flink hogere, of te hoge, geluidbelasting op gevoelige bestemmingen als gevolg van de ontwikkelingsmogelijkheden in de bestemmingsplannen wordt laag ingeschat.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
In het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij is nader onderzoek verricht naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de luchtkwaliteit. Daarbij is primair onderzoek gedaan naar PM10 (fijn stof). Voor PM2,5 (fijn stofdeeltjes kleiner dan 2,5 micrometer) geldt dat op basis van de huidige kennis over emissies en concentraties van PM2,5 en PM10 kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarden voor PM2,5 zal worden voldaan (RIVM, 2014). Uit onderzoek blijkt dat het aandeel PM2,5 binnen de uitgestoten hoeveelheid PM10 bij veehouderijen relatief laag is. Voor volière pluimveestallen is dit aandeel bijvoorbeeld ongeveer 6% (zie ASG Rapport 195). Dat is in het planMER nader gemotiveerd.
Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat bij maximaal gebruik van alle mogelijkheden in het bestemmingsplan er bij twee woningen sprake is van een overschrijding van de etmaalgemiddelde PM10-norm, te weten Weteringdijk 113 in Epe en De Gaete 9 in Apeldoorn. Er treden ook overschrijdingen van de jaargemiddelde PM10-grenswaarde op. In de huidige situatie en in de autonome ontwikkeling zijn ook overschrijdingen van de etmaalgemiddelde PM10 norm berekend ter hoogte van één woning (de jaargemiddelde PM10-grenswaarde en de grenswaarden voor NO2 worden niet overschreden).
De Gaete 9 is een tweede bedrijfswoning. De overschrijding wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de eigen bedrijfsactiviteiten, hetgeen aanvaardbaar is volgens de geldende regelgeving. Bij toekomstige ontwikkelingen op het nabijgelegen bedrijf Gatherweg 28 zijn voldoende maatregelen beschikbaar om overschrijdingen te voorkomen.
Bij uitbreiding van bouwvlakken vindt toetsing plaats aan de normen op het gebied van luchtkwaliteit. Hiertoe zijn de nodige voorwaarden in de planregels opgenomen. In dat kader kunnen eventueel benodige maatregelen nader uitgewerkt worden.
Op grond van de Wet milieubeheer is het bestemmingsplan op het onderdeel luchtkwaliteit derhalve uitvoerbaar.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.
Er bevinden zich geen risicobronnen in het plangebied en er zijn in de nabijheid van het plangebied ook geen bedrijven die een contour hebben over het plangebied.
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied groepsrisico van Rijksweg A50, op een afstand van ongeveer 20 meter. Rijksweg A50 heeft geen plaatsgebonden risicocontour 10-6. Wel is een plasbrandaandachtsgebied aanwezig, welke 30 meter bedraagt.
Uitsnede Risicokaart
Aan weerszijden van transportroutes (wegen, snelwegen en spoorlijnen) waarlangs vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, bevinden zich de zogenaamde plasbrandaandachtsgebieden (de zogenaamde PAG-zones); deze zijn 30 meter breed, gerekend vanaf de buitenste rand/rijstrook. Bij het plaatsen van gebouwen en/of woningen in deze zone is het mogelijk dat door de gemeente vanuit het Bouwbesluit hierbij extra bouwkundige maatregelen worden gevraagd in verband met het verkleinen van de risico's voor schade aan deze gebouwen en daarmee het voorkomen van letsel aan de bewoners of mensen die hier verblijven, als gevolg van een plasbrand door een ongeluk bij een transport met gevaarlijke stoffen.
Groepsrisico
Het groepsrisico ten gevolge van de A50 overschrijdt nergens de oriëntatiewaarde. Met het vastleggen van het bestemmingsplan neemt het groepsrisico niet toe.
Verantwoording Groepsrisico
Ten behoeve van de verantwoording van het groepsrisico is advies opgevraagd bij de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (VNOG). Op 10 augustus 2016 met kenmerk 16-31113/16-045442 hebben we dit advies ontvangen en dit advies is meegenomen in de verantwoording groepsrisico.
Rijksweg A50
Het groepsrisico van Rijksweg A50 is berekend aan de hand van de vervoergegevens uit de regeling Basisnet. Ten aanzien van de personendichtheid is het RBMII-model gevuld op basis van de populatieservice, aangevuld met bestemmingsplancapaciteit. Het groepsrisico neemt niet toe ten opzichte van de huidige situatie en blijft ruim onder de oriëntatiewaarde (factor 0,001) (Zie Bijlage 9 RBM Rapport A50). Conform artikel 8 Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Maatgevende scenario's
De maatgevende scenario´s voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van brandbare gassen en toxische vloeistoffen/gassen ligt is een wolkbrandexplosie en een toxische wolk. Onderstaand is vanuit deze scenario's ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident te beperken of te voorkomen. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen worden bestreden door de brandweer. Dit wordt bevestigd in het VNOG advies. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen). In het advies van de VNOG wordt geconstateerd dat het bereik van de WAS-palen niet het plangebied dekt. Op termijn verdwijnen de WAS-palen en wordt meer ingezet op 'modernere' communicatiemiddelen, zoals NL-alert en sociale media. Daarnaast zijn de fysieke kenmerken van een incident met gevaarlijke stoffen in veel gevallen direct waar te nemen. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Bij een wolkbrandexplosie scenario is het advies om te vluchten van de risicobron af.
Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan worden gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe woon- of andere situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT). Inmiddels is duidelijk dat er wetenschappelijk geen oorzakelijk verband is aangetoond tussen blootstelling aan magneetvelden van hoogspanningslijnen en negatieve gevolgen voor de gezondheid. Op basis van het voorzorgsbeleid van het ministerie blijft dit advies gelden voor nieuwe gevoelige situaties rondom hoogspanningslijnen. Er is geen aanleiding om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen. Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig kunnen verblijven, zoals woningen, scholen en crèches. De gemeente Apeldoorn respecteert ook in dit plan het advies van het ministerie om het voorzorgsbeleid in deze te hanteren.
Er ligt in het plangebied een bovengrondse hoogspanningsleiding met een indicatieve zone (0,4 microTesla) van 2 x 80 m (bron: Netkaart RIVM). In 2007 heeft de Kema berekeningen uitgevoerd voor heel Apeldoorn om zo de specifieke 0,4 µT-magneetveldzones van de bovengrondse hoogspanninglijnen in beeld te brengen. Deze berekeningen zijn vastgelegd in het rapport 'Totaaloverzicht 0,4 micro-Tesla magnetische veldsterkte contour rond de hoogspanningslijnen binnen gemeente Apeldoorn', d.d. 26 september 2007. De specifieke 0,4 µT-magneetveldzone is, conform de door het RIVM voorgeschreven berekeningsmethodiek, bepaald op basis van 50% van de ontwerpbelasting van de 150 kV-lijnen. Uit de berekeningen blijkt dat voor de hoogspanningslijn in Beemte Noord de grens van de specifieke 0,4 µT-magneetveldzone op 71 meter ter weerszijden van het hart van de lijn ligt. Deze zone is, zoals hierboven is vermeld, gebaseerd op de maximale belasting die toegestaan is. Feitelijk gaat door de betreffende hoogspanningslijn veel minder stroom dan mogelijk is. Dit betekent dus dat in de praktijk de 0,4 µT-magneetveldzone veel kleiner is dan de berekende specifieke zone. De Kema heeft in 2007 ook deze feitelijke 0,4 µT-magneetveldzone berekend. De grens van de feitelijke 0,4 µT-magneetveldzone ligt aan de westkant van de lijn op 17,4 meter en voor de oostkant van de lijn op 17,1 meter. De beheerszone van de betreffende lijn is twee keer 22,5 m. Deze zone heeft een dubbelbestemming gekregen.
In dit plan worden geen nieuwe ontwikkelingen binnen de specifieke zone mogelijk gemaakt. In het geval dat in de toekomst een nieuwe ontwikkeling van een gevoelige bestemming zich aandient moet naar aanleiding van het voorzorgsbeleid rekening te worden gehouden met de magneetveldzone op basis van 50% van de ontwerpbelasting. In dit geval dus met een zone van 71 meter ter weerszijden van het hart van de hoogspanningslijn.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) stelt eisen aan de maximale geurbelasting die de veehouderij mag veroorzaken op een gevoelig object zoals een woning. In de Wgv wordt de geurbelasting berekend in OU (Odour Units). De geuremissie wordt uitgedrukt in OU/s. Normen (geurimmissie) die gehanteerd dienen te worden zijn 14 OU/m³ voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom en 3 OU/m³ voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom (dit bij 98% percentiel). De gemeente Apeldoorn heeft geen eigen geurbeleid geformuleerd, zodat de wettelijke geurnormen van toepassing zijn.
Bij uitbreiding van veehouderijen dient getoetst te worden of aan de geurnormen wordt voldaan.
In het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij is onderzoek uitgevoerd naar de geurbelasting op gebiedsniveau. Dit wordt de achtergrondbelasting genoemd. Hiermee kan worden ingeschat of er sprake is van een verandering in het leefklimaat in de aanwezige woningen. Dit is dus een andere beoordeling dat de beoordeling op grond van de Wet geurhinder, waarin de zogenaamde voorgrondbelasting dient te worden berekend voor een individuele locatie.
Alternatief 2 (overeenkomend met het voorliggende bestemmingsplan) leidt tot een beperkte verslechtering van de achtergrondgeurbelasting. Op een klein aantal adressen zal dit leiden tot een (beperkte) verslechtering van het leefklimaat. Bij de beoordeelde woonlocaties blijft het leefklimaat echter altijd matig tot goed. Er blijft sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een verslechtering van het leefklimaat is sterk afhankelijk van de vraag of bedrijven gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van bouwvlakken en van de aard van de gewenste uitbreiding. Op dat moment vindt op individuele basis toetsing plaats bij uitbreiding van agrarisch bedrijven. Op dat moment kunnen zo nodig ook passende maatregelen genomen worden om verslechtering van het leefklimaat te voorkomen. Daartoe is een voorwaarde in de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van bouwvlakken opgenomen. Bij het toepassen van deze bevoegdheid geldt als voorwaarde dat getoetst wordt aan de gevolgen voor de milieuhinder voor de omgeving. In dat kader worden de effecten op het leefklimaat ook beoordeeld. Daarnaast is in de planregels een regeling toegevoegd voor niet grondgebonden veehouderijen waarbij het omschakelen naar een andere diersoort dan de huidige diersoort alleen is toegestaan, mits dit niet leidt tot een verslechtering van het leefklimaat. Zie de artikelen 3.5.3 en 3.6.2.
Daarnaast is het mogelijk om een hoge achtergrondbelasting (van alle bedrijven samen) bij gevoelige objecten te voorkomen door aanvullende (bovenwettelijke) regels te stellen voor uitbreiding van grote, geurrelevante veehouderijen, al dan niet in het bestemmingsplan. In het provinciale beleid wordt dit waarschijnlijk gekoppeld aan bedrijven die een groter bouwvlak willen dan nu aanwezig is. De vertaling in de provinciale verordening vindt echter pas eind 2016 plaats, waarna het binnen 2 jaar in de gemeentelijke bestemmingsplannen verwerkt moet worden. De exacte uitwerking van het plussenbeleid is nu nog niet bekend. Daarom vindt de gemeente het niet wenselijk om daar nu al op vooruit te lopen. Bovendien komen er in het plangebied slechts enkele verspreide niet grondgebonden veehouderijen voor. Al met al is er voor gekozen om dergelijke bovenwettelijke maatregelen niet in het bestemmingsplan op te nemen.
Bij uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen (met name intensieve veehouiderijen en geitenhouderijen) spelen mogelijke risico's voor de gezondheid van de bewoners van het plangebied (en directe omgeving). Daarom is in het PlanMER Beemte Noord en De Bokkerij uitgebreid aandacht besteed aan dit aspect (zie paragraaf 4.8 van het MER). Kortheidshalve wordt daar naar verwezen.
Voor de uitwerking van het aspect gezondheid is een gesprek met de GGD Noord- en Oost Gelderland gevoerd in februari 2016 en heeft zij over de NRD advies uitgebracht. Zij adviseert een aanpak in lijn met haar advies over het MER en bestemmingsplan voor het voormalige LOG Beemte- Vaassen (2010) en haar recente advies over de uitbreiding van een geitenhouderij aan Bloemenkamp 5 in het zuiden van het plangebied.
Ook het concept MER is besproken met de GGD.
Om negatieve risico's voor de gezondheid te beperken/voorkomen dient er een afstand te worden gehouden tussen (grote) groepen mensen en dieren en dient er risicobeperkende bedrijfsvoering/ protocollen te worden gevolgd. De te treffen maatregelen hangen af van de betreffende ontwikkeling.
Een algemene maatregel betreft de plicht dat de GGD een gezondheidsdeskundig advies uitbrengt bij het uitbreiden van een bouwvlak van een niet grondgebonden veehouderij via een wijzigingsbevoegdheid, zie lid 3.8 van de planregels.
In het MER is als aanbeveling opgenomen om gemengde bedrijven met varkens en pluimvee via de planregels te voorkomen. Hieraan is tegemoet gekomen. Zie artikel 3.5.3.
Het bestemmingsplan betreft met name het vastleggen van de bestaande situatie, alsmede het mogelijk kunnen maken van gewenste ontwikkelingen in het gebied. In het plan wordt een aantal kleinschalige ontwikkelingsmogelijkheden geboden met name voor de agrariërs. Deze ontwikkelingen kunnen hoofdzakelijk mogelijk worden gemaakt door middel van het toepassen van een afwijking of het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Het betreft in alle gevallen particulier initiatief waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden.
Een exploitatieplan is voor dit bestemmingsplan niet nodig. Mochten zich in de toekomst toch ontwikkelingen voor doen waarbij de gemeente kosten moet verhalen, dan zullen die uitsluitend onder de wijzigingsbevoegdheden vallen. Er zal dan eerst worden bezien of er een kostenverhaalovereenkomst kan worden gesloten. In het uiterste geval kan worden overwogen om bij wijzigingsbevoegdheden een exploitatieplan vast te stellen. Dat is geen uitgangspunt en gezien de ontwikkelingsmogelijkheden niet de verwachting.
Het plan is derhalve economisch uitvoerbaar te achten.
De volgende uitgangspunten lagen reeds ten grondslag aan het bestemmingsplan Landbouwontwikkelingsgebied uit 2012 en blijven onverkort van toepassing. Deze uitgangspunten sluiten aan bij de standaard regeling voor het landelijk gebied binnen de gemeente Apeldoorn.
In deze paragraaf zijn de onderwerpen benoemd die om een nieuwe beleidskeuze vragen ten opzichte van het bestemmingsplan voor het Landbouwontwikkelingsgebied. Deze hebben vooral te maken met de nieuwe provinciale Omgevingsverordening en de bijbehorende keuzes voor de veehouderij (zie hoofdstuk 2). De onderwerpen zijn overgenomen uit de Keuzenotitie (zie ook hoofdstuk 1.5)
Het nieuwe provinciale beleid geeft de uiterste kaders aan, maar het staat de gemeente vrij om minder ruimte in het bestemmingsplan op te nemen. In dat kader zijn de volgende discussiepunten en voorstellen geformuleerd.
De provinciale Omgevingsverordening gaat uit van niet-grondgebonden veehouderij en niet meer van intensieve veehouderij. Gelet op de eisen van de verordening zal dit in het bestemmingsplan moeten worden aangepast. De volgende definities zijn opgenomen:
Grondgebonden veehouderijbedrijf Agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten waarbij de productie voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken. Grondgebonden veehouderijtak Onderdeel van een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50 procent zelf te kunnen voeren. Niet-grondgebonden veehouderijbedrijf Een veehouderijbedrijf waarvan de agrarische productie voor het grootste deel afkomstig is uit de niet - grondgebonden veehouderijtak(ken). Niet-grondgebonden veehouderijtak Onderdeel van een agrarisch bedrijf dat beschikt over onvoldoende cultuurgrond om de dieren op het eigen bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen voor meer dan 50 procent van het benodigde voer te voorzien. |
De niet-grondgebonden veehouderijen hebben een aanduiding gekregen in het nieuwe bestemmingsplan. De overige agrarische bedrijven zijn daarmee grondgebonden veehouderijen.
In de Keuzenotitie wordt geconstateerd dat, strikt genomen, bovenstaande definities inhouden dat alle veehouderijen doorgelicht moeten worden of er sprake is van een grondgebonden of een niet-grondgebonden veehouderij. Dat wil zeggen dat onderzocht zou moeten worden over hoeveel grond het bedrijf in de omgeving beschikt. Dat is een lastige opgave. Daarom is er in de Keuzenotitie voor gekozen om in overleg met de Omgevingsdienst zo goed mogelijk per bedrijf de keuze te maken of het een grondgebonden of niet-grondgebonden veehouderij is.
Aanvullend is voor grondgebonden veehouderijen een gebruiksregeling in de planregels opgenomen, waarbij uitbreiding van het aantal dieren wordt verboden voor melkveehouderijen, die eigenlijk als niet grondgebonden moeten worden bestempeld. Zie artikel 3.5.2 Strijdig
gebruik grondgebondenheid. Hierdoor kan alleen een omgevingsvergunning worden verleend, indien voldaan wordt aan de 50% regel. Daarmee kan per geval worden beoordeeld of er sprake is van een grondgebonden of niet-grondgebonden bedrijf op het moment dat het bedrijf een aanvraag omgevingsvergunning indient.
Bij de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van bouwvlakken is toegevoegd dat grondgebonden veehouderijen de grondgebondenheid moeten aantonen aan de hand van een grondgebruiksplan.
De provinciale verordening biedt in beginsel ruimte voor nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderijen (zie hoofdstuk 2.2.1). Binnen de gemeente Apeldoorn was er in het bestemmingsplan uit 2012 één nieuwvestiger concreet meegenomen. Dit betrof een nertsenhouderij ten westen van de Bloemenkamp Daarnaast waren er gesprekken gaande voor de nieuwvestiging ten noorden van Bloemenkamp. Bij het opstellen van de Keuzenotitie is aan beide initiatiefnemers gevraagd in hoeverre zij nog gebruik wil maken van de nieuwvestigingslocatie. Voor geen van beide locaties is een onderbouwd plan ingediend. Al met al zijn er dus geen concrete locaties voor nieuwvestiging die meegenomen moeten worden in het bestemmingsplan.
Daarmee blijft nog wel de vraag bestaan of er in het bestemmingsplan nog wel een mogelijkheid voor nieuwvestiging moet worden opgenomen door middel van een wijzigingsbevoegdheid voor de twee eerdergenoemde bedrijven. In het bestemmingsplan is er echter voor gekozen om geen nieuwvestiging van agrarische bedrijven mogelijk te maken en dus ook niet van een niet-grondgebonden veehouderij.
De provinciale Omgevingsverordening laat ruimte om nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij in het bestemmingsplan mogelijk te maken. In de gemeentelijke standaard regeling voor het landelijk gebied wordt nieuwvestiging evenwel niet mogelijk gemaakt. Maximaal gebruik van de bestaande bouwlocaties is daarbij het uitgangspunt. Uit ruimtelijk oogpunt is het gewenst zoveel mogelijk gebruik te maken van bestaande opstallen, zodat het buitengebied zo veel mogelijk onbebouwd blijft. Bovendien is het uit agrarisch oogpunt ook wenselijker dat een vrijkomend agrarisch bedrijf wordt benut voor de hervestiging van een agrarisch grondgebonden bedrijf, dan dat zich hier een nieuwe, mogelijk milieugevoelige functie vestigt.
In de Keuzenotitie is er voor gekozen om nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij niet mogelijk maken in het nieuwe bestemmingsplan. Mocht er toch een nieuwe locatie nodig zijn, dan vindt een afzonderlijke belangenafweging plaats en wordt dit zo nodig via een afzonderlijke planologische procedure mogelijk gemaakt.
In het bestemmingsplan uit 2012 was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor uitbreiding van de bestaande agrarische bedrijven tot maximaal 1,5 ha. De provinciale Omgevingsverordening maakt nu onderscheid in grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderijen. Voor grondgebonden veehouderijen is in de verordening geen maximum bouwvlak aangegeven en voor niet-grondgebonden veehouderijen is dat 1,5 ha. In de gemeente standaard regeling voor het landelijk gebied is voor de grondgebonden agrarische bedrijven een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een bouwvlak (onder voorwaarden) te kunnen vergroten tot 1,5 ha.
In de Keuzenotitie is er voor gekozen om in het nieuwe bestemmingsplan, overeenkomstig de standaard regeling voor het landelijk gebied, voor zowel grondgebonden veehouderijen als niet-grondgebonden veehouderijen een wijzigingsbevoegdheid op te nemen voor vergroting van bouwvlakken tot een maximum bouwvlak van 1,5 ha. Daarbij worden de volgende voorwaarden opgenomen:
De provinciale Omgevingsverordening geeft ruimte om biovergistingsinstallaties en mestbe- en verwerkingsinstallaties toe te staan op agrarische bouwvlakken. In de gemeentelijke standaard regeling voor het landelijk gebied is voor dergelijke installaties geen mogelijk opgenomen, gelet op de mogelijke gevolgen voor de omgeving. In geval van initiatieven op dit punt wordt een afzonderlijke afweging gemaakt en zo nodig een afzonderlijke planologische procedure gevolgd.
In de Keuzenotitie is er voor gekozen, overeenkomstig de standaard regeling voor het landelijk gebied, in het bestemmingsplan geen biovergistingsinstallaties en mestbe- en verwerkingsinstallaties mogelijk te maken. Mochten er toch dergelijke installaties wenselijk zijn en ruimtelijk aanvaardbaar zijn, dan wordt dit via een afzonderlijke planologische procedure mogelijk gemaakt.
Op de locatie Bloemenkamp 5 heeft zich inmiddels een melkgeitenhouderij gevestigd (maatschap Van der Weerd-Wendt). Dit betreft een verplaatsing van de Veluwsedijk 2a te Oene naar deze locatie.
Ligging locatie Bloemenkamp 5.
Hieraan is medewerking verleend, omdat dit past binnen het bestemmingsplan Broekland-Woudhuis uit 1983.
Bouwvlak geldend bestemmingsplan.
Tevens is hiervoor op 22 juli 2014 een omgevingsvergunning (beperkte milieutoets) verleend en een melding op grond van het Activiteitenbesluit geaccepteerd voor het houden van 450 volwassen melkgeiten. Verder heeft de provincie hiervoor een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming. Met deze hoeveelheid dieren is de melkgeitenhouderij binnen de bestaande bebouwing opgestart. Het bedrijf in deze omvang zal dus verwerkt moeten worden in het nieuwe bestemmingsplan.
In het ontwerpbestemmingsplan en in de planMER is rekening gehouden met uitbreiding van het bestaande agrarische bouwblok en de uitbreiding van een geitenhouderij. Voor deze uitbreiding is een verzoek om omgevingsvergunning gedaan. Omdat het verzoek niet paste in het nu geldende bestemmingsplan Beemte Broekland, is daarvoor een procedure gestart waarbij werd afgeweken van het bestemmingsplan. Voordat deze procedure echter kon worden afgerond is het provinciale beleid gewijzigd, waardoor deze procedure er niet toe kon leiden dat er een vergunning is verleend. Het provinciale verbod voor het omschakelen naar en het uitbreiden van een geitenhouderij is verwerkt in de regels van het onderhavige bestemmingsplan. Op basis van het bestemmingsplan Beemte Noord is het dan ook niet mogelijk dat de bestaande geitenhouderij aan de Bloemenkamp 5 wordt uitgebreid. In het bestemmingsplan is het bouwblok overgenomen zoals dat ook in het vorige bestemmingsplan Broekland Woudhuis is opgenomen. Binnen dat bouwvlak is inmiddels vergunning verleend voor het bouwen van een vleeskalverenstal voor 972 vleeskalveren.
Voor dit adres is medewerking gevraagd aan de realisatie van een hondenpension als nevenactiviteit bij het aanwezige grondgebonden agrarische bedrijf. Dit is beoordeeld als een ontwikkeling die op een goede wijze in de omgeving kan worden ingepast. Hiertoe is een Akoestisch onderzoek Bloemenkamp 4 uitgevoerd en een Ruimtelijke onderbouwing Bloemenkamp 4 opgesteld. Deze zijn als Bijlage 8 en Bijlage 7 bij de toelichting opgenomen.
Volgens het akoestisch onderzoek voldoet het bedrijf voor wat betreft het hondenpension aan de normen van het activiteitenbesluit.
Het perceel Bloemenkamp 4 heeft daarom in het voorliggende bestemmingsplan een agrarisch bouwvlak gekregen met een nadere aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - dierenpension', met een bijbehorende regeling in de planregels.
Voor het gebied zijn verzoeken ingediend ten behoeve van het realiseren van zonneparken. Deze ontwikkelingen zijn niet meegenomen in dit bestemmingsplan, maar worden gerealiseerd door middel van een afzonderlijke procedure.
In hoofdstuk 3 is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk 5 geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. Daarbij wordt eerst de hoofdopzet van de regels beschreven, waarna meer in detail op de verschillende regelingen wordt ingegaan.
Bestemmingsplan Beemte Noord is een beheersplan, waarin de bestaande situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen. Daarmee wordt bedoeld dat de bestaande situatie is vastgelegd en is voorzien van een actuele regeling en dat er alleen nieuwe ontwikkelingen in zijn opgenomen waarvoor al een planologische procedure is afgerond, voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.
In het plangebied is een aantal waarden te onderscheiden. Deze waarden zijn als gebiedsaanduidingen opgenomen in de regels en de plankaart. Uitgangspunt is, dat uitsluitend die waarden zijn opgenomen waarvoor daadwerkelijk beschermingsmaatregelen nodig worden geacht in de vorm van bijzondere bebouwings-/gebruiksbepalingen en/of een aanlegvergunningenplicht (Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden). Dit is dan ook gekoppeld aan de genoemde waarden. De waarden zijn zo specifiek mogelijk aangeduid, om tot een zo gericht mogelijke bescherming te komen en te voorkomen dat gebieden onnodig worden belast met regelgeving (daarmee ook gerichter toezicht in het kader van handhaving mogelijk). De aanlegvergunningplicht is in hoofdzaak gekoppeld aan de waarden. Het gaat om de volgende waarden:
Opzet van de regels
Voor de opzet en inhoud van de regels en de verbeelding is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard en op de recent vastgestelde bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente. Vanzelfsprekend is ook aansluiting gezocht met het eerder voor het gebied opgestelde bestemmingsplan LOG Beemte Vaassen. De regels en verbeelding voldoen aan de wettelijke regelingen, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
In hoofdlijn is gekozen voor een opzet waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen enerzijds het feitelijke gebruik van de gronden en opstallen (de functies, bestemmingen) en anderzijds de te beschermen waarden. Het feitelijke gebruik wordt geregeld in de vorm van bestemmingen, de waarden in de vorm van dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen. Voordeel is dat daarmee de opbouw van de verschillende bestemmingen goed op elkaar zijn afgestemd en de opbouw per bestemming inzichtelijker wordt. Per bestemming wordt de bestemmingsomschrijving gegeven evenals de bouwregels, nadere eisen, afwijking van de bouwregels en specifieke gebruiksregels met de bijbehorende afwijking. De artikelen sluiten zo nodig af met wijzigingsbevoegdheden en aanlegvergunningen.
Een bestemmingsplan kent aan gronden een bestemming toe en verbindt regels aan deze bestemming. Deze regels betreffen het gebruik van de gronden, maar onder meer ook de bouwmogelijkheden. De regels zijn nader onder te verdelen in:
In deze regels staan de begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en die om een nadere omschrijving vragen. Verder wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.
Deze regels betreffen het hart van het bestemmingsplan. In de bestemmingsregels wordt aangegeven waarvoor en - zo nodig - hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. In dit bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
Overzicht bestemmingen
Tevens is een dubbelbestemming Leiding - Hoogspanningsverbinding opgenomen.
De bestemmingsregels kennen een vaste opbouw in bestemmingsomschrijving (toegestaan gebruik), bouwregels, nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels, omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden en wijzigingsbevoegdheid.
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
De bestemmingsomschrijving geeft per bestemming aan dat de op de plankaart aangewezen gronden naast de hoofdfunctie in veel gevallen zijn bestemd de verschillende nevenfuncties. Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de verbeelding.
Verder zijn nadere eisen, afwijking en bebouwing, gebruiksbepalingen (specifiek), afwijkingen gebruik en aanlegvergunningen opgenomen. De aanlegvergunningplicht is met name gerelateerd aan de waarden.
Het gaat hier om algemene regels die betrekking hebben op alle bestemmingen in het plan. In plaats van bij elke bestemming dezelfde regel te plaatsen, kan gebruik worden gemaakt van een algemene regel. Zo zijn er algemene bouwregels, gebruiksregels, aanduidingsregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels.
Verder is de anti-dubbeltelbepaling onder de algemene regels opgenomen. Hiermee blijven gronden die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, buiten beschouwing bij de beoordeling van latere bouwplannen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Hieronder zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Deze laatste regel geeft aan op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de xxxx gestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Binnen de bestemmingen Bedrijf en Bedrijventerrein en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In het planMER dient ook een zogenaamde Passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (NBwet 1998) te worden opgenomen. Daarbij moet aangetoond worden dat het bestemmingsplan geen negatieve effecten heeft op omliggende Natura 2000-gebieden. Gelet op de afstand van het plangebied tot de omliggende Natura 2000-gebieden vormen eigenlijk alleen de ammoniakemissie van de veehouderijen in het plangebied en gevolgen daarvan voor de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden een bijzonder aandachtspunt.
Wat is het probleem? Op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn verschillende (natuur)gebieden aangewezen als Natura 2000-gebieden. Binnen een Natura 2000-gebied zijn weer verschillende gebiedssoorten onderscheiden. Voor gebiedssoorten is een zogenaamde 'kritische depositiewaarde voor stikstof' (hierna KDW) bepaald. Als de neerslag van stikstof in deze gebieden hoger is dan de KDW, is er een duidelijk risico op een achteruitgang van de natuur in dat gebied. Door de neerslag van stikstof in een gebied is er namelijk sprake van verzuring en/of vermesting. In een groot deel van de Natura 2000-gebieden is in de bestaande situatie al sprake van een neerslagwaarde die hoger is dan de KDW. Dit betekent dat er in een groot deel van deze gebieden al een duidelijk risico bestaat op een achteruitgang van de natuurwaarden. Stikstof komt onder andere vrij als ammoniak. Het grootste deel van de ammoniak komt vrij bij veehouderijbedrijven uit stallen, mest en het weiden van vee. Door ontwikkelingsruimte voor veehouderijbedrijven in een bestemmingsplan op te nemen, kan de neerslag van stikstof in een Natura 2000-gebied toenemen. Hierdoor is er sprake van een negatief effect en is het bestemmingsplan in strijd met de Wet natuurbescherming. Dat is het probleem! |
Daarbij is van belang dat in de meeste Natura 2000-gebieden sprake is van een situatie waarin de achtergronddepositie hoger is dan de zogenaamde kritische depositiewaarde. Dat geldt ook voor de Natura 2000-gebieden Veluwe en IJssel Uiterwaarden. Dat wil zeggen dat de natuurgebieden nu al overbelast zijn voor wat betreft de stikstofdepositie. En dat betekent dat elke toename van depositie in beginsel een significant negatief effect oplevert.
In het bestemmingsplan moet de zekerheid worden opgenomen dat de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan niet leiden tot een toename van de stikstofdepositie.
Hiertoe is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen, waarbij per veehouderij de maximale toegestane ammoniakemissie is vastgelegd (zie artikel 3.5.4). Deze mag niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Uit bedrijfsbezoeken, die de Omgevingsdienst Veluwe IJssel heeft uitgevoerd in februari/maart 2016, kan worden afgeleid dat deze feitelijke situatie bij benadering overeenkomt met de veebezetting volgens de aanwezige vergunningen. Daarom is de definitie van bestaande situatie (ammoniak) in de planregels uitgegaan van de verleende vergunningen.
Daarnaast biedt de regeling de mogelijkheid om uit te breiden binnen de mogelijkheden van het PAS (Programmatische Aanpak Stikstof), namelijk uitbreiden waarbij de stikstofdepositie toeneemt, maar onder de drempelwaarde van 0.05 mol blijft of waarbij volstaan kan worden met een melding.
Op basis van deze regeling kunnen negatieve effecten in omliggende Natura 2000-gebieden worden uitgesloten.
Op basis van het Toetsingsadvies Commissie m.e.r. inzake het opgestelde planMER (zie paragraaf Milieueffectrapportage) is aanvullend voor alle veehouderijen, die niet meer kunnen uitbreiden zonder toename van de ammoniakemissie een regeling opgenomen dat uitbreiding met veestallen niet meer is toegestaan. Deze bedrijven hebben de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geen veestallen toegestaan' gekregen (zie artikel 3.2).
Het voorgaande betekent dus ook dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van bouwvlakken de ammoniakemissie per bedrijf niet mag worden vergroot.
De gemeente sluit uitbreidingen van veehouderijen, waarbij sprake is van een vergroting van de ammoniakemissie binnen het aangegeven bouwvlak echter niet uit, mits er in ieder geval geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden en mits deze uitbreiding niet leidt tot verslechtering van het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. In zo'n geval is er vaak ook een vergunning op grond van de Wnb noodzakelijk, dan wel een omgevingsvergunning onderdeel milieu. Op dat moment moet in ieder geval een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevoerd worden en er eventueel een besluit m.e.r (beoordeling) moet plaatsvinden.
Het bij deze vergunning(en) meenemen van een afwijking bestemmingsplan (als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, sub a.3 Wabo) levert in die gevallen op zichzelf procedureel niet zo veel meer tijd en werk op, in vergelijking met een wijzigingsplan. De gemeente staat in principe niet onwelwillend tegenover dergelijke uitbreidingen zo lang dit geen significante effecten heeft op de Natura 2000-gebieden enerzijds en anderzijds ook op andere omgevingsaspecten een dergelijke uitbreiding ruimtelijk en milieuhygiënisch inpasbaar is. Hierdoor zal een ruimtelijke onderbouwing moeten worden opgesteld.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
De bestaande agrarische bedrijven en de daarbij behorende agrarische gronden en de overige agrarische gronden hebben de bestemming 'Agrarisch' gekregen. Binnen de agrarische bestemming is de uitoefening van het agrarisch bedrijf toegestaan.
Een grondgebonden agrarisch bedrijf is een bedrijf dat overwegend afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende gronden als agrarisch productiemiddel en waar (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond, nader te onderscheiden in grondgebonden veehouderijn en niet-grondgebonden veehouderij. Het onderscheid zit in de mate waarin het bedrijf beschikt over agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om 50% van de benodigde diervoeding zelf te kunnen produceren. bij minder dan 50% wordt het gezien als een niet-grondgebonden veehouderij.
Voor de bedrijfsbebouwing van volwaardige agrarische bedrijven is een bouwvlak opgenomen. Ook nevenberoepsbedrijven, die slechts een deel van hun inkomen uit het agrarisch bedrijf halen, maar wel beschikken over een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu dan wel een melding op grond van het Activiteitenbesluit, hebben een agrarisch bouwvlak gekregen. Indien er sprake is van hobbymatige agrarische activiteiten dan is geen agrarisch bouwvlak toegekend, maar is een woonbestemming gelegd.
De bouwvlakken zijn gebaseerd op het vigerende bestemmingsplan. Daar waar inmiddels (legale) uitbreiding heeft plaatsgevonden of het bouwvlak volledig vol was, is enige uitbreiding opgenomen. Ook op basis van binnengekomen zienswijzen is bij enkele bedrijven het bouwvlak vergroot. Binnen de huidige bouwvlakken is overigens vaak nog enige uitbreidingsruimte voor de agrarische bedrijven.
Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de mogelijkheden die in de bestemmingsplannen buitengebied worden geboden op Natura 2000-gebied is een Passende beoordeling in het kader van de MER gemaakt. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er sprake is van een overbelaste milieusituatie (ammoniak) ten opzichte van Natura2000-gebieden, die zowel door intensieve veehouderij- als door grondgebonden veehouderijbedrijven wordt veroorzaakt. Om is voor de uitbreiding van veehouderijen een specifieke regeling opgenomen. Deze is in paragraaf 6.3 nader toegelicht.
Binnen de bestemming is recreatief medegebruik in de vorm van paardrijden, hobbymatig weiden van vee, wandelen en fietsen toegestaan. Verder zijn bestaande paden toegestaan. Nieuwe paden en wegen zijn niet toegestaan, tenzij een 'omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden' is verkregen.
Productiegerichte paardenhouderijen, gericht op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden, zijn binnen de agrarische bestemming toegelaten. Gebruiksgerichte paardenhouderijen, zijnde een paardenhouderij waar het rijden met paarden primair gericht is op de ruiter/amazone (waaronder pensionstalling), kunnen op basis van een afwijkingsbevoegdheid als neventak bij een agrarisch bedrijf worden toegestaan. De bestaande gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn aangeduid binnen de agrarische bestemming (aanduiding 'paardenhouderij').
Zorgboerderijen zijn bij recht toegestaan, evenals beroepsuitoefening aan huis en bepaalde nevenactiviteiten. Dependances, kwekerijen, dierenpensions en hoveniers zijn aangeduid binnen de agrarische bestemming.
Voor de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf geldt dat bouwwerken uitsluitend gebouwd mogen worden binnen het bouwvlak. Binnen de bestemming geldt voor bedrijfsgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte van 4 m, respectievelijk 12 m. De goothoogte van bedrijfsgebouwen kan door middel van een afwijking worden verhoogd tot 6 m., mits uit oogpunt van bedrijfsvoering noodzakelijk en mits goed landschappelijk ingepast. Door de hogere goothoogte wordt de gevel beeldbepalender. Een zorgvuldige aansluiting bij het omringende landschap is daarom noodzakelijk.
In beginsel moet alle bebouwing voor het agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak vallen, dus ook kuilvoeropslagen, sleufsilo's e.d. Voor bestaande, legaal aanwezige kuilvoeropslagen en sleufsilo's buiten het geldende bouwvlak is een regeling opgenomen dat deze ook zijn toegestaan.
Bedrijfswoningen
Per agrarisch bouwvlak is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan, dan wel het bestaande aantal dat is aangeduid op de verbeelding. Voor bedrijfswoningen geldt een maximale inhoud van 700 m3. De deel, inpandige garages en bergingen worden hierin meegeteld.
Op een aantal plaatsen is sprake van bewoning van een bedrijfswoning door twee gezinnen. De betreffende situaties zijn op de verbeelding aangeduid als 'specifieke vorm van agrarisch - dependance'. De inwoningssituatie wordt daarmee toegestaan, maar formele splitsing is niet toegestaan. In planologisch opzicht blijft er sprake van één woning. Ook leidt de aanduiding niet tot extra bouwmogelijkheden. De dependance blijft dus juridisch onderdeel van de hoofdwoning. Woningsplitsing (splitsing van de bedrijfswoning in twee zelfstandige wooneenheden) is onder voorwaarden mogelijk. Hiervoor is een algemene afwijkingsregel in de planregels opgenomen (zie artikel 18.2).
In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een tweede agrarische bedrijfswoning. Hoewel de huidige moderne bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf een tweede bedrijfswoning steeds minder noodzakelijk maakt, kan deze noodzaak zich toch voordoen. Een belangrijke voorwaarde zal zijn, dat moet worden aangetoond dat de tweede woning noodzakelijk is voor het toezicht om de aanwezige levende have.
Bouwen buiten het bouwvlak
Om in individuele situaties, daar waar het geldende bouwvlak geen uitbreidingsmogelijkheid meer bevat, toch enige ontwikkelingsruimte te bieden, kan met een afwijkingsbevoegdheid worden toegestaan om onder voorwaarden maximaal 500 m2 aan gebouwen buiten het bouwvlak op te richten. Voorwaarden zijn onder andere dat de bebouwing aantoonbaar niet binnen het bouwvlak zelf kan worden opgericht, de gebouwen binnen een afstand van 50 m van het betreffende bouwvlak worden gesitueerd, er wordt voorzien in een kwalitatief zorgvuldige inpassing in het landschap en de belangen van de omliggende functies niet onevenredig worden geschaad. Voor een zorgvuldige toetsing dient een erfinrichtingsplan bij de omgevingsvergunning aanvraag te worden gevoegd. Voor sleuf- en mestsilo's is een vergelijkbare regeling opgenomen.
Nevenactiviteiten
In de landbouwsector vinden ingrijpende veranderingen plaats. De voornaamste is schaalvergroting. Daarnaast blijkt er sprake te zijn van een ontwikkeling naar verbreding van functies. Zo ontstaan agrarische bedrijven met neventakken in de zorg, recreatie, verkoop aan huis en natuurbeheer. Maximaal 25% van het bebouwd oppervlak tot een maximum van 350 m² van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor niet-agrarische nevenfuncties.
In de regels is een regeling opgenomen die nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven toelaat. Daarbij is naar type nevenactiviteit, situering en oppervlak een onderscheid gemaakt tussen wat bij recht dan wel door middel van afwijking mogelijk is. Ondermeer voor type nevenactiviteiten die mogelijk een grotere invloed hebben op de omgeving en nevenactiviteiten buiten het bebouwingsvlak, zal een afwijking nodig zijn. Aan de planregels is een lijst van toegelaten nevenactiviteiten toegevoegd. Onder andere het kamperen bij de boer is in deze lijst opgenomen. Een zorgboerderij is bij recht toegelaten binnen de agrarische bestemming.
Er zijn tevens in de woonbestemming nevenactiviteiten opgenomen in de vorm van Bed&Breakfast, trekkershutten (middels een afwijking) en recreatief rustpunt.
Kassen en teeltondersteunende voorzieningen
De provinciale Structuurvisie bevat specifiek beleid voor kassen. Conform dat beleid is een regeling in de regels opgenomen. Deze gaat uit van het éénmalig uitbreiden van bestaande kassen met 20%. Tevens is een bepaling opgenomen op basis waarvan (teeltondersteunende) kassen kunnen worden opgericht ter ondersteuning van de grondgebonden agrarische hoofdactiviteit met een oppervlak van maximaal 1.000 m².
Er is uitgegaan van het zondermeer toestaan van teeltondersteunende voorzieningen binnen het bebouwingsvlak en onder nadere voorwaarden buiten het bebouwingsvlak.
Recreatie
Er is een regeling opgenomen voor zowel dag- als verblijfsrecreatie. De dagrecreatie betreft met name het extensieve medegebruik van agrarische en natuurgebieden, in de vorm van wandelen, fietsen, paardrijden en het hobbymatig weiden van vee. Binnen de agrarische bestemming is een afwijkingsbepaling opgenomen, gericht op het mogelijk maken van intensievere vormen van recreatie (bijvoorbeeld hondentraining). Overigens worden verschillende vormen van dag- en verblijfsrecreatie ook mogelijk gemaakt als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of burgerwoning (zie 'Nevenactiviteiten').
Paardenbakken
Er is een op de gemeentelijke beleidsnotitie afgestemde regeling opgenomen voor paardenbakken. Onderscheid wordt gemaakt in paardenbakken als onderdeel van een bedrijf en paardenbakken voor hobbymatig gebruik. Een paardenbak is mogelijk binnen agrarische bouwvlakken en binnen de bestemmingen Bedrijf en Maatschappelijk. Binnen de bestemming Wonen is een paardenbak juridisch wel toegestaan maar praktisch vaak onmogelijk. Een paardenbak buiten de woonbestemming is met afwijking ook mogelijk. Hierbij geldt een afstand tot andere woningen van 50 m. Voorts dient de gehele bak zich binnen een afstand van 75 m van de woning te bevinden. Bestaande, legaal aanwezige paardenbakken buiten het geldende bouwvlak, zijn door middel van een specifieke regel ook toegestaan.
Voor stapmolens en lichtmasten geldt een maximale hoogte van 2 m. De bestaande paardenbakken en lichtmasten worden als gegeven aanvaard (ook wanneer deze strijdig zijn met het nieuwe beleid), met uitzondering van paardenbakken waar handhavingsprocedures voor zijn gestart. Deze worden alsnog aan het nieuwe beleid getoetst.
Wijzigingsbevoegdheden
In het bestemmingsplan is onder voorwaarden wijziging mogelijk voor:
a. het realiseren van een tweede agrarische bedrijfswoning;
b. het vergroten van een bouwvlak tot een totale oppervlakte van ten hoogste 1,5 ha;
De wijzigingsbevoegdheden kunnen onder voorwaarden worden toegepast. Zo kan vergroting van het bouwvlak alleen worden toegepast, mits aangentoond wordt dat de vergroting noodzakelijk is in het verband met de agrarische bedrijfsvoering.
Een belangrijke andere voorwaarde is dat wordt aangetoond dat de wezenlijke kenmerken of waarden van Natura 2000-gebied niet significant worden aangetast vanwege de ammoniakdepostitie. In geval van een niet-grondgebonden veehouderij is ook een gezondheidskundig advies van de GGD verplicht.
Tevens gelden er milieuhygienische voorwaarden en dient er minimaal 100 meter afstand in acht te worden genomen ten opzichte van omliggende bouwvlakken en woonbestemmingen vanuit het oogpunt van het tegengaan van de verspreiding van dierziekten en om voldoende open ruimte tussen de bebouwde erven over te houden.
De bestemming is opgenomen voor de regeling van de landschappelijke inpassing op het perceel Gatherweg 28 te Vaassen. Dit perceel ligt gedeeltelijk in Epe en gedeeltelijk in Apeldoorn. In 2012 is meegewerkt aan een vergroting van het bouwvlak van dit adres. In dat kader is een erfinrichtingsplan opgesteld (zie Bijlage 10 Landschappelijke inpassing Gatherweg 28), waarin is voorzien in de aanleg van afschermend struweel met eiken. Ter plaatse van dit struweel is nu de bestemming Groen - Landschapselement opgenomen.
Het bestaande bosgebiedje bestemd als 'Natuur'. Hierin vallen zowel bosgebieden als de open natuurgebieden. Deze natuur is reeds ingericht dan wel aangekocht ten behoeve van inrichting als natuurgebied.
De bestemming richt zich op het handhaven en versterken van de natuurwaarden in het gebied. Daarnaast zijn de bestaande dagrecreatie, extensief grondgebonden agrarisch gebruik, bestaande wegen en voet- en fietspaden toegestaan.
Het bouwen is beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m.
De bestaande wegen in het gebied hebben de bestemming Verkeer gekregen.
Aan de belangrijke watergangen zoals de Grote Wetering is de bestemming Water toegekend. Om de inrichting als ecologische verbindingszone mogelijk te maken, is in de agrarische bestemmingen geregeld dat de naastgelegen gronden mede zijn bestemd voor natuurbeheer en water. Dit schept de gewenste mogelijkheden voor natuurontwikkeling, aanleg van natte ecologische verbindingszones of plannen tot een herinrichting met een meer natuurlijk meanderend verloop met kleinschalige retentieplekken.
De voor 'Wonen' bestemde gronden zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende aan-huis-verbonden beroepen en nevenactiviteiten.
Een woning mag 700 m3 bedragen. Voorts is 75 m² aan bijgebouwen toegestaan. Indien sprake is van meer oppervlakte aan bijgebouwen, valt de afwijkende maatvoering voor bijgebouwen onder het vervangend voorschrift van de algemene bouwregels.
Kleinschalige nevenactiviteiten bij een woning komen in het buitengebied voor. Omdat in ruimtelijk opzicht daar geen bezwaar tegen bestaat, worden nevenactiviteiten in de vorm van hobbymatig agrarisch gebruik (minder dan 20 nge), Bed&Breakfast en een recreatief rustpunt toegestaan. Het vloeroppervlak ten dienste deze activiteiten wordt begrensd op maximaal 75 m2. Voorzieningen ten behoeve van Bed&Breakfast zijn uitsluitend in het hoofdgebouw (de woning) toegestaan. Verder worden onder voorwaarden kleinschalig kamperen bij een woning en trekkershutten toegestaan. Het totaal oppervlak aan bijgebouwen, overkappingen en trekkershutten mag niet meer bedragen dan 75 m2.
Bij woningen wordt beroeps en bedrijfsmatige activiteiten aan huis mogelijk gemaakt bij recht. In het buitengebied komt regelmatig voor dat bedrijfsmatige activiteiten als een hoveniers- of klussenbedrijf bij de woning uitgevoerd worden door de bewoner. Dergelijke activiteiten die niet standaard bij recht mogelijk worden gemaakt, kunnen, in tegenstelling tot in het stedelijk gebied, ruimtelijk passend zijn. Om die reden wordt een afwijkingsbevoegdheid bij wonen opgenomen waarmee onder voorwaarden kan worden meegewerkt aan dergelijke activiteiten.
Bij afwijking van de bouwregels kan de maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw worden uitgebreid. Dit is mogelijk mits uitsluitend ten dienste van het hobbymatig agrarisch gebruik en uitsluitend indien de betreffende grond ligt binnen een bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' of 'Agrarisch'. Voorwaarde is dat er direct aansluitend bij het hoofdgebouw ten minste 1 ha grond hoort. De gronden grenzen direct aan het woonperceel en/of zijn gescheiden in de vorm van een sloot, weg, natuurstrook o.i.d. Het aantal hectare grond wordt bepaald door het totale oppervlak met de bestemming 'Agrarisch' en 'Wonen' minus het bebouwde en verharde oppervlak. Onder agrarische gronden "behorende bij" wordt verstaan dat de bewoner eigenaar is, een beperkt recht heeft en/of over een meerjarige gebruikersovereenkomst beschikt.
De bovengrondse hoogspanningsleiding die in het plangebied voorkomt, is van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' voorzien. Op gronden met deze bestemming mogen in principe alleen bouwwerken ten dienste van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden geldt een omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Monumentenwet en monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone - vastgestelde archeologische
waarden' gekregen en gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone - archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone - hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend, wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek, of zelfs het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.
Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met archeologische waarden, zone met hoge archeologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde.
Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. Hierin zijn enkele artikelen opgenomen die hieronder nader worden toegelicht. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
In artikel 11 (Algemene bouwregels) zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Hierin staan onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Artikel 11.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte. ard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.>
In artikel 12 staan de algemene gebruiksregels, waarin is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. Hierin is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikelen 13 tot en met 17 staan de regels die betrekking hebben op de gebiedsaanduidingen. Het gaat bij het voorliggende bestemmingsplan daarbij om de aanduiding 'overige zone - open landschap' en de aanduidingen voor archeologische waarden. Deze gronden zijn, naast de aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het in stand houden van de openheid van het landschap. Bij het toepassen van de in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden moet (mede) aan deze landschappelijke waarden getoetst worden.
In artikel 20 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.
Vanwege de voorgeschiedenis, zoals beschreven in paragraaf 1.1 is eerst een keuzenotitie opgesteld. De Keuzenotitie is voorbereid in een ambtelijke projectgroep van de gemeente Apeldoorn en kortgesloten met de gemeente Epe. Gelet op de belangen in het gebied is de concept Keuzenotitie voorgelegd aan de Gebiedsgroep LOG en aan de LTO. Dit heeft geresulteerd in een overleg met enkele vertegenwoordigers van de Gebiedsgroep op 5 februari 2015. Op basis van dit overleg heeft de Gebiedsgroep een schriftelijke reactie ingediend. De aangepaste Keuzenotitie is vervolgens besproken in de Politieke Markt Apeldoorn (PMA). Op basis van de discussie in de PMA heeft het college van burgemeester en wethouders de Keuzenotitie vastgesteld.
Gelet op de voorgeschiedenis van het bestemmingsplan is geen formeel vooroverleg of inspraak gevoerd. Wel heeft overleg plaatsgevonden met relevante instanties en belangenorganisaties, zoals LTO Noord, de Gebiedsgroep LOG en het Waterschap. Hiermee is voldoende voldaan aan de vereisten overeenkomstig artikel 3.1.1. van het Besluit rumtelijke ordening.
p.m.
Een concept van het planMER en het conceptontwerpbestemmingsplan is besproken met de klankbordgroep waarin de Gebiedsgroep LOG en LTO Noord zitting hadden. Een verslag van het overleg over het bestemmingsplan is als Bijlage 11 bij deze toelichting opgenomen.