2.6.1 Natuurwaarde
Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwetgeving. Bij de natuurwetgeving kan een tweedeling worden gemaakt in soort- en gebiedsbescherming. Soortbescherming vindt plaats via de Flora- en faunawet, de gebiedsbescherming gebeurt via de Natuurbeschermingswet 1998.
Voor de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan natuurtoets opgesteld (EcoGroen Advies BV, Quickscan natuurtoets waterbergingen Vlierwaterleiding, Ommen, van 1 september 2012). Deze quickscan is opgenomen in Bijlage 4.
De gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de vigerend gebiedsgerichte natuurbescherming en de Flora- en faunawet.
Gebiedsgerichte natuurbescherming
Op basis van de afstand en aard van de ruimtelijke ingrepen wordt ingeschat dat de voorgenomen ontwikkeling geen negatieve effecten heeft op de in de omgeving aanwezige Natura 2000-gebieden of Beschermde natuurmonumenten. Volgens de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) ligt een deel van het plangebied in de EHS (nieuwe natuur nog te realiseren). De voorgenomen ontwikkeling vormt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, omdat de ontwikkeling naast waterberging ook een natuurfunctie heeft. De voorgenomen ontwikkeling zal de uitgangssituatie voor de (potentieel) aanwezige natuurwaarden verbeteren. Daarnaast worden de werkzaamheden zodanig uitgevoerd dat eventuele schade aan natuurwaarden wordt geminimaliseerd.
Flora- en faunawet
Voor het plangebied gelden de volgende aangetroffen en te verwachten soorten:
- In het plangebied en de directe omgeving zijn geen juridisch zwaar beschermde plantensoorten aangetroffen of te verwachten.
- Aangezien binnen het plangebied geen bebouwing en voor vleermuizen geschikte bomen aanwezig zijn, kan de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen van zowel boom- als gebouwbewonende vleermuizen worden uitgesloten. Daarnaast worden geen opgaande lijnvormige structuren verwijderd die voor vleermuizen kunnen dienen als vlieg- en/of jachtroute en worden geen essentiële foerageergebieden verstoord of vernietigd.
- Binnen het plangebied zijn vaste verblijfplaatsen van de laag beschermde zoogdiersoorten Mol, Haas, Tweekleurige bosspitsmuis, Dwergmuis, Rosse woelmuis, Bosmuis, Veldmuis, Aardmuis en Huisspitsmuis te verwachten.
- In het plangebied ontbreken jaarrond beschermde vogelnesten. Het plangebied wordt naar verwachting wel gebruikt als foerageergebied van Ransuil, Kerkuil en Buizerd, die in de omgeving van het plangebied jaarrond beschermde nesten hebben. Daarnaast zijn in het plangebied en directe omgeving enkele watervogel- en weidevogelsoorten broedend te verwachten.
- In de Vlierwaterleiding wordt de aanwezigheid van de middelhoog beschermde Kleine modderkruiper verwacht omdat in hetzelfde watersysteem de soort is waargenomen en ter hoogte van de ingrepen geschikt biotoop aanwezig is.
- Verspreid in het plangebied is de aanwezigheid van algemene amfibieënsoorten als Kleine watersalamander, Gewone pad, Bastaard kikker en Bruine kikker te verwachten. Strikt beschermde amfibieënsoorten worden op basis van bekende verspreidingsgegevens en terreinkenmerken niet verwacht.
- Gezien de terreingesteldheid van het plangebied en bekende verspreidingsgegevens kan worden geconcludeerd dat er geen voortplanting van reptielen, beschermde ongewervelden en weekdieren aanwezig en te verwachten is. Geschikte biotopen voor deze soorten ontbreken.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling dienen de volgende vervolgstappen te worden gehanteerd:
- Als gevolg van de voorgenomen maatregelen (vergraven van de oeverzone van de Vlierwaterleiding ten behoeve van de waterbergingen), zal tijdelijk leefgebied van Kleine modderkruiper verdwijnen. Door het realiseren van natuurvriendelijke oevers ter hoogte van de waterbergingen, zal de soort op termijn echter meer geschikt leefgebied tot zijn beschikking hebben.
Indien daarnaast de juiste mitigerende maatregelen worden genomen om schade aan exemplaren van de soort zoveel mogelijk te minimaliseren, zal de functionaliteit van het leefgebied van Kleine modderkruiper gegarandeerd blijven en is het aanvragen van een ontheffing annex artikel 75 niet nodig. Overigens geldt voor tabel 2 soort Kleine modderkruiper bij ruimtelijke ingrepen een vrijstelling, mits gewerkt wordt volgens de randvoorwaarden uit de Gedragscode voor Waterschappen (Unie van Waterschappen 2012).
De te nemen mitigerende maatregelen betreffen:
-
a. Uitvoering bij voorkeur in de minst kwetsbare periode (dit is de periode tussen 15 juli en 1 november), buiten de voortplantingsperiode en periode van winterrust.
-
b. Eventueel vrijgekomen materiaal (slib en planten) uit de watergang controleren op aanwezigheid van Kleine modderkruiper. Aangetroffen exemplaren worden elders in het plangebied uitgezet, op een locatie waar geen werkzaamheden (meer) plaatsvinden.
-
c. Het vangen van beschermde dieren en het elders terugplaatsen gebeurt onder begeleiding van en op aanwijzing van een ecologisch deskundig persoon met kennis van de betreffende soort.
- Voor alle vogels geldt dat werkzaamheden die in gebruik zijnde broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen altijd dienen te worden voorkomen. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd, maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum. Het ontzien van broedvogels is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval op te starten in de periode voor half maart en na half juli. Bepaalde soorten, zoals Houtduif, kunnen echter broeden tot in november.
- Bij de voorgenomen ontwikkeling kunnen exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren, en amfibieën verloren gaan. Om schade aan deze soorten te minimaliseren is het wenselijk - indien de planning van de activiteiten dit toelaat - werkzaamheden in het plangebied zoveel mogelijk uit te voeren in de periode septemberdecember (mits vorstvrij).
Conclusie
Bij de voorgenomen ontwikkeling dient te worden voldaan aan de gestelde voorwaarden. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn er dan geen belemmeringen te verwachten ten aanzien van het aspect ecologie.
2.6.2 Landschap
De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Ommen, zie paragraaf 2.3.7. De voorgestelde ingrepen passen bij de kenmerken van het gebied. Daarnaast geeft de ontwikkeling een ecologische meerwaarde. Wel is het van belang dat geen sprake is van hoogopgaande beplanting c.q. houtopstanden en dat de gronden op zo'n manier worden onderhouden om het open zicht te behouden.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderhoudsplan opgesteld. In het onderhoudsplan is opgenomen welk onderhoud waar, wanneer en hoe moet worden uitgevoerd door de beheerder. Het bestuur van het waterschap heeft het projectplan, met daarbij het onderhoudsregime, vastgesteld.
2.6.3 Archeologie
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden.
Op grond van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Ommen hebben de gronden in het plangebied een lage archeologische verwachtingswaarde. Voor deze gebieden geldt dat een archeologisch bureauonderzoek en een verkennend onderzoek nodig zijn bij verstoringen/vergravingen gelijk aan of dieper dan 50 cm én een oppervlakte groter dan 10.000 m2. In de beide waterbergingen wordt tot een gemiddelde diepte van 45 cm afgegraven. Een archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Wel blijft bij toevalsvondsten de meldingsplicht gelden. Indien onverhoeds toch archeologische waarden worden aangetroffen tijdens grondwerkzaamheden dan dient dit direct te worden gemeld aan het bevoegd gezag.
Conclusie
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling leidt het aspect archeologie niet tot belemmeringen.