direct naar inhoud van 3.4 Onderzoeksaspecten
Plan: partiele herziening Buitengebied (School Eerde, Kasteellaan 1, te Ommen)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0175.20081003001-oh01

3.4 Onderzoeksaspecten

3.4.1 Archeologie

Ingevolge het "Verdrag van Malta" is het noodzakelijk om te bezien of in het plangebied sprake is van te verwachten oudheidkundige waarden. Van gemeenten wordt verlangd dat zij de bescherming van archeologische waarden vroegtijdig en op een passende wijze bij de voorbereiding van hun ruimtelijk beleid zullen betrekken.

Door archeologisch onderzoeks- en adviesbureau de Steekproef is in november 2006 een inventariserend archeologisch veldonderzoek uitgevoerd (opgenomen in Bijlage 2). Voorafgaand aan het veldonderzoek is een bureauonderzoek uitgevoerd. De rapportage is door de provinciaal archeoloog bij het Oversticht goedgekeurd.

De Archeologische monumentenkaart (AMK) geeft aan dat het terrein binnen de grachten een terrein van hoge archeologische waarde betreft. De kans bestond dat bij het veldonderzoek indicatoren werden aangetroffen uit de bewoningsperiode van het kasteel (Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd).

Tijdens het archeologisch veldonderzoek op 9 november 2006 is duidelijk geworden dat de bodem tot in de C-horizont is verstoord . In de verstoorde lagen zijn voornamelijk recente materialen als puinsporen, vensterglas en brokjes aardewerk/baksteen aangetroffen. In boring 3 is op een diepte van 70 cm een groter sub-recente baksteen opgeboord. De herkomst van deze baksteen is onduidelijk. Op deze diepte ontstond een hogere weerstand op de boor, waardoor het idee bestaat dat de baksteen uit een structuur afkomstig is.

Geadviseerd wordt om binnen het blauw omlijnde blok (zie afbeelding 5) geen bodemingrepen uit te voeren die dieper reiken dan 40 cm beneden het maaiveld. Indien dit toch noodzakelijk is dienen de graafwerkzaamheden uitgevoerd te worden onder archeologische begeleiding door een hiertoe gecertificeerd archeologisch bedrijf. Op deze wijze kunnen eventueel aanwezige, archeologische sporen en structuren worden bestudeerd en getekend en op deze wijze worden veilig gesteld voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek. De provinciaal archeoloog zal op de hoogte worden gehouden van de geplande werkzaamheden. Archeologisch vervolgonderzoek wordt voor de overige delen van het plangebied niet noodzakelijk geacht.

Omdat de bereikbaarheid van het terrein op dit moment niet goed is zal nader archeologisch onderzoek plaatsvinden tijdens de graafwerkzaamheden ten behoeve van de bouw. Hiervoor is in aanvulling op het inventariserend archeologisch veldonderzoek door ADC Archeoprojecten Programma van Eisen geschreven voor een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van Proefsleuven (IVO-P). Dit Programma van Eisen is opgenomen in Bijlage 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0175.20081003001-oh01_0006.jpg"

3.4.2 Ecologie

In verband met de op 1 april 2002 in werking getreden Flora- en faunawet en de geldende regelgeving in het kader van de op 1 oktober 2005 vastgestelde gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998, is het noodzakelijk om vooraf te toetsen of ruimtelijke ingrepen en andere activiteiten niet conflicteren met aanwezige beschermde plant- en diersoorten en habitats. Deze wetten kunnen worden gezien als een vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen tot gevolg hebben dat beschermde soorten in het geding komen. Indien dergelijke soorten aanwezig zijn en door een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling bedreigd worden, moet een ontheffing aangevraagd worden.

Door ecologisch adviesbureau EcoGroen is een quickscan uitgevoerd op basis van een veldbezoek op 2 november 2006 en raadpleging van diverse verspreidingsatlassen. Voor de uitgebreide documentatie wordt verwezen naar 'Natuurtoets vervangende nieuwbouw Internationale School Eerde' (februari 2007) en 'Aanvullend vleermuisonderzoek internationale school Eerde (september 2008) opgenomen in respectievelijk Bijlage 4en Bijlage 5. Onderstaand zijn de belangrijkste bevindingen en conclusies opgenomen:

Gebiedsgericht natuurbeleid

Natuurbeschermingswet 1998

Habitatrichtlijngebied 'Vecht en Beneden-Regge'

Het plangebied ligt geheel binnen de begrenzing van Habitatrichtlijngebied 'Vecht en Beneden-Regge'. Echter in het onderzochte plangebied zijn geen kwalificerende habitats en soorten aangetroffen. Ook is het plangebied niet geschikt als leefgebied van kwalificerende soorten.

Uitstralende effecten: aanlegfase

In sloten die in verbinding staan met de kasteelgracht rond kasteel Eerde (en het plangebied) is het voorkomen bekend van de kwalificerende soort Grote modderkruiper (Crombaghs et al., 2002). De soort is bekend in meerdere kasteelgrachten in de omgeving (o.a. De Horte en Den Berg). Overige kwalificerende soorten zijn niet bekend/ te verwachten in kasteelgracht (RAVON, 1996). Door de verdiepte aanleg van het gebouw is mogelijk bronbemaling nodig om de realisatie van het nieuwe schoolgebouw mogelijk te maken.

Effecten door bronbemaling blijven voor Grote Modderkruiper afwezig. Grote modderkruiper is zeer bestendig tegen zuurstofarme omstandigheden en zal door deze activiteit geen schade ondervinden.

Uitstralende effecten: gebruiksfase

De bovengrondse, sterk verouderde, gebouwen zullen vervangen worden door een nieuw verdiept aan te leggen gebouw. Daardoor worden uitstralende 'gebruikerseffecten' door licht, geluid en beweging geminimaliseerd en is netto een gering positief effect te verwachten.

Als gevolg van de vervangende nieuwbouw zijn geen negatieve effecten te verwachten op beschermde habitat en soorten van Habitatrichtlijngebied 'Vecht en Beneden-Regge'.

Vogelrichtlijngebied 'Engbertsdijksvenen'

Het plangebied ligt circa 16 kilometer van Vogelrichtlijngebied 'Engbertsdijksvenen'. Realisatie van de vervangende nieuwbouw zal gezien de grote afstand, de terreingesteldheid en de aard van de ingreep, geen negatieve effecten hebben op de kwalificerende vogelsoorten van Vogelrichtlijngebied 'Engbertdijksvenen'.

Beschermde Natuurmonumenten 'Stekkenkamp

Beschermd natuurmonument 'Stekkenkamp' ten zuiden van de Overijsselse Vecht bij Ommen is op een afstand van circa 1,6 kilometer het meest dichtbij gelegen Beschermde Natuurmonument. Het bestaat uit een oude, verlande meander van de Vecht met onder andere rivierduinen en aangrenzende delen van dekzandgebied met een oud cultuurlandschap met essen, zware houtsingels, bosjes en ruigtes (Bron: Ministerie van LNV, 1993).

Gezien de afstand tot dit Beschermde Natuurmonument en de beperkte aard van de ingreep zullen de kenmerken van dit gebied niet negatief aangetast worden door de vervangende nieuwbouw.

Structuurschema Groene ruimte

Het structuurschema Groene Ruimte (SGR) is één van de structuurschema's waarin de visie van het Rijk over natuur en landelijk gebied is vastgelegd.

De nota richt zich op het behoud, herstel en ontwikkeling van wezenlijke natuurlijke kenmerken en waarden.

Vanuit deze doelstelling is de Ecologische Hoofdstructuur in het leven geroepen en worden ganzen-foerageergebied en weidevogelgebied aangewezen. Het SGR is een zogeheten planologische kernbeslissing (PKB).

Het Rijk verwacht dat provincies en gemeenten het SGR laten doorwerken in hun ruimtelijke plannen, zoals het streekplan en het bestemmingsplan.

De concrete EHS (netto EHS) van dit moment is weergegeven op kaart van Groenloket Overijssel. Deze kaart geeft de bestaande bos- en natuurgebieden, (zoek)gebieden met nieuwe natuur, verbindingszones en beheersgebieden weer. Op genoemde kaart is te zien is dat het plangebied buiten de netto EHS valt, maar dat het gaat om een zogenaamd 'afrondingsgebied' (gebied met blijvende cultuurgrond). Het plangebied behoort volgens het Groenloket Overijssel niet tot 'weidevogelgebied' en 'ganzengebied en/of gebied voor andere wintergasten'.

Voorop staat dat het zoneringsbeleid van de groene ruimte uit het Streekplan het toetsingskader is voor ruimtelijke plannen en activiteiten. De bescherming van de EHS werkt door in de verschillende zones van het Streekplan en de bestemmingsplannen van de gemeente.

Ruimtelijke ingrepen dienen getoetst te worden aan bovenstaand beleid voor EHS. De kern van de afweging vormt daarbij het 'nee, tenzij' principe. Dit wil zeggen dat schadelijke ingrepen niet zijn toegestaan, tenzij er andere belangen zijn die de ingreep rechtvaardigen. Ook zijn compenserende maatregelen voorgeschreven.

De provincie heeft een compensatieverordening opgesteld als uitwerking van het Streekplan, de Habitatrichtlijn en het Structuurschema Groene Ruimte. Indien de gemeente deze niet heeft overgenomen is deze verordening rechtstreeks van toepassing indien compensatie in het kader van de EHS moet worden uitgevoerd.

In sommige situaties is een zogenaamde saldobenadering mogelijk. Dit kan wanneer een aantal plannen of projecten in één ruimtelijk plan wordt ingediend, gericht op het per saldo verbeteren van de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau.

In voorliggend plan blijven uitstralende effecten naar verwachting beperkt tot enige verstoring bij de aanleg. Er is tijdens de gebruiksfase sprake van een netto positief effect. De bovengrondse, sterk verouderde gebouwen zullen vervangen worden door een nieuw verdiept aan te leggen gebouw. Daardoor worden uitstralende effecten door licht, geluid en beweging geminimaliseerd.

Daarom worden negatieve effecten op het functioneren van de EHS in deze situatie niet verwacht.

Flora en fauna in het gebied

Aangetroffen en te verwachten soorten

Uit het onderzoek komen de volgende zaken naar voren:

  • Met uitzondering van mogelijk in het gazon aanwezige Gewone vogelmelk zijn in het plangebied geen beschermde plantensoorten of plantensoorten van de Rode Lijst aangetroffen of te verwachten.
  • Op basis van een visuele inspectie is in eerste instantie in de Natuurtoets geconcludeerd dat het oudste, meest zuidoostelijk gelegen gebouw mogelijk fungeert als zomerverblijfplaats van vleermuizen. Echter in het aanvullend vleermuisonderzoek (Bijlage 5) zijn tijdens de veldbezoeken geen kraamkolonies, paarverblijfplaatsen of andere vaste verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen in de te slopen barakken. De overige twee barakken worden als verblijfplaats ongeschikt beoordeeld. De voorgenomen plannen hebben geen nadelige gevolgen voor mogelijk aanwezige vlieg- en/of jachtroutes en foeragerende vleermuizen.
  • Verspreid in het gebied zijn vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laag beschermde zoogdiersoorten aangetoond of te verwachten.
  • Het te bebouwen gebied vormt geen aantrekkelijk broedgebied voor vogels. Mogelijk fungeren nabijgelegen bosschages buiten het te bebouwen gebied als broedlocatie voor enkele algemene vogels van bos en struweel.
  • Op de locatie ontbreekt oppervlaktewater en er zijn zodoende geen vissoorten aanwezig.
  • In het te bebouwen gebied zijn geen amfibieën, reptielen of beschermde ongewervelden aangetoond of te verwachten.

Vrijstelling en mitigerende maatregelen

  • Vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen, zoals bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet, zijn niet aangetroffen in het plangebied. Ook zijn geen belangrijke ‘onmisbare’ vliegroutes en foerageergebieden aanwezig. Het aanvragen van een ontheffing annex artikel 75 van de Flora- en faunawet is hier zodoende niet aan de orde.
  • Schade aan broedvogels dient te allen tijde te worden voorkomen. Werkzaamheden die broedbiotopen van vogels verstoren of beschadigen dienen gefaseerd te worden door uitvoering in de periode voor 15 maart of na 15 juli. Indien gewenst bestaat er de mogelijkheid om binnen bovenstaande periode te starten met de werkzaamheden. Middels een aanvullend veldbezoek moet dan de afwezigheid van broedende vogels in en in de invloedsfeer van de plannen aangetoond zijn.
  • Voor de beschermde 'algemene soorten' uit de groep van de flora en kleine zoogdieren geldt automatisch een vrijstelling van de verbodsartikelen 9, 11 en 12 uit de Flora- en faunawet en is het aanvragen van een ontheffing niet noodzakelijk.
3.4.3 Geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij nieuwe ontwikkelingen aandacht te worden geschonken aan het aspect geluid. In de Wet is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

Van geluid vanwege industrie is in dit geval geen sprake. Met betrekking tot wegen kan vermeld worden dat het plangebied buiten de wettelijke zone van de Hammerweg ligt. Deze ligt namelijk op een afstand van circa 450 meter. De zones van spoorwegen zijn aangewezen in het Besluit Geluidhinder spoorwegen. Deze zones hebben een breedte van 100 tot 850 meter, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf. Aangezien de locatie buiten een zone van een spoorweg is gelegen hoeft er geen onderzoek te worden uitgevoerd.

3.4.4 Bedrijfshinder

Bedrijven kunnen voor overlast/hinder zorgen. Deze hinderproblematiek kan uit een aantal factoren van het productieproces voortvloeien, zoals lawaai, trillingen, stank en andere vormen van verontreiniging. Hier is de Wet milieubeheer het aangewezen instrument om mogelijke vormen van hinder en/of verontreiniging te voorkomen.

In de omgeving van de locatie zijn geen (agrarische) bedrijven aanwezig die hinder vormen. Op basis van de VNG-bedrijvenlijst moet voor het nieuwe schoolgebouw een (indicatieve) afstand worden gehanteerd van 30 meter ten opzichte van milieugevoelige functies. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.

3.4.5 Externe veiligheid

Het op 27 oktober 2004 in werking getreden Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder aangeduid met Bevi) regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Daartoe legt het besluit het plaatsgebonden risico vast en geeft het besluit een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang.

Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen regels gesteld.

Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:

  • of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico;
  • of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het invloedsgebied van de locatie zijn geen inrichtingen aanwezig die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

Buisleidingen

In het plangebied noch in de omgeving daarvan zijn buisleidingen gelegen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor

Er is geen weg in de omgeving gelegen welke is aangewezen als route gevaarlijke stoffen. Het plangebied vormt ook geen (mogelijk) aandachtspunt voor het groepsrisico. Er is geen spoorweg in de omgeving van het plangebied aanwezig.

3.4.6 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen (Wet luchtkwaliteit) in werking getreden. De Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) is de Nederlandse implementatie van Europese richtlijnen over luchtkwaliteit (Staatsblad 2007, nummer 404). Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer, behorende bij titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer, geeft grenswaarden voor concentraties in de buitenlucht van de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb), benzeen (C6H6) en koolmonoxide (CO). Bestuursorganen dienen rekening te houden met deze grenswaarden bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Deze twee stoffen liggen het dichtst bij de grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer, behorende bij titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen.

Binnen de provincie zijn er slechts enkele knelpunten op dit gebied. De onderhavige locatie valt hier niet onder. In de nabijheid van het plangebied komen geen wegen voor die een knelpunt vormen voor fijn stof en stikstofdioxideconcentraties. Gelet op de situering van het plangebied en de aard van het gebied kunnen gezondheidsrisico's of ecologische risico's worden uitgesloten.

De voorgestane ontwikkeling heeft bovendien geen gevolgen voor de luchtkwaliteit. Een luchtkwaliteitsonderzoek wordt - gelet op het feit dat er geen sprake is van verslechtering van de luchtkwaliteit door het project - niet nodig geacht.

3.4.7 Bodem

In verband met de geplande ontwikkelingen is het van belang om inzicht te hebben in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem (grond en grondwater).

Door ECOReest is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Voor een uitgebreide beschrijving van het onderzoek en de uitkomsten daarvan wordt verwezen naar de rapportage "Verkennend bodemonderzoek ter plaatse van Kasteellaan 1 Eerde" (opgenomen in Bijlage 6). Hierna volgt een beknopte samenvatting en de conclusie.

Uit de veldwerkzaamheden kan worden geconcludeerd dat de bodem van de onderzochte locatie is opgebouwd uit matig fijn humus zand (bovengrond) en matig fijn zand (ondergrond). Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op 1,5 m -mv.

Tijdens het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen. Uit de chemische analyse is het volgende naar voren gekomen.

In de bovengrond van het westelijk deel is een gehalte aan lood gemeten boven de streefwaarden, beneden de tussenwaarde. In het grondwater (peilbuis 1) zijn gehalten aan de onderzochte parameters gemeten boven de streefwaarden, beneden tussenwaarden. Verder zijn er in de grondmonsters en grondwatermonsters geen gehalten aan de onderzochte parameters gemeten boven streefwaarden en/of detectiegrenzen.

Geconcludeerd kan worden dat in het westelijk deel van de bovengrond en in het grondwater overschrijdingen van de streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. De tussenwaarden nader onderzoek zijn niet overschreden. De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, wordt derhalve formeel verworpen. Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming school van het terrein, kan worden gesteld dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu ten gevolge van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de schoolbestemming van het terrein.

Afsluitend wordt vermeld dat de eventueel bij toekomstige graafactiviteiten vrijkomende bovengrond afkomstig van het westelijk deel van de locatie indicatief (onderzoek niet conform Bouwstoffenbesluit) voldoet aan de samenstellingwaarden voor MVR grond uit het Bouwstoffenbesluit (Vrijstellingsregeling Samenstellings- en emissiewaarden Bouwstoffenbesluit). De grond kan worden toegepast als zijnde schone grond. Eventueel bij toekomstige graafactiviteiten vrijkomende bovengrond afkomstig van het oostelijk deel van de locatie en ondergrond van de locatie indicatief (onderzoek niet conform Bouwstoffenbesluit) voldoet aan de samenstellingwaarden voor schone grond uit het Bouwstoffenbesluit. Opgemerkt wordt dat in een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 de milieuhygiënische kwaliteit van de grond niet is bepaald zoals omschreven in het Bouwstoffenbesluit (niet conform AP-04). Hergebruik van ontgraven grond op de onderzoekslocatie wordt milieuhygiënisch verantwoord geacht.

3.4.8 Water

Algemeen

In de waterparagraaf, die onderdeel moet zijn van het plan, wordt aangegeven óf en op welke wijze de waterhuishouding wordt beïnvloed en op welke wijze negatieve effecten worden voorkomen of gecompenseerd. Daarnaast bevat de waterparagraaf een (korte) weergave van het doorlopen proces (= watertoets) en het wateradvies van de waterbeheerder. Indien wordt afgeweken van het wateradvies moet hiervoor een motivatie worden afgegeven.

Proces en advies

In verband met de vereiste watertoets is vroegtijdig contact opgenomen met het Waterschap Regge en Dinkel. Het gaat er om dat bij de planvorming eventueel nadelige effecten op het watersysteem zo goed mogelijk worden ondervangen.

In het kader van duurzame watersystemen wordt bij ruimtelijke ontwikkelingen gestreefd naar meer aansluiting bij de natuurlijke processen. Kernthema's hierbij zijn:

  • water als ordenend principe: meer ruimte voor water;
  • nastreven van de door de commissie WB21 voorgestelde trits van vasthouden, bergen, afvoeren;
  • nastreven van duurzame oplossingen voor het omgaan met wateroverlast en watertekort;
  • terugdringen van verontreiniging: verbeteren van de waterkwaliteit; scheiden van vuile en schone waterstromen;
  • vergroten van de ecologische potenties van water inclusief oeverzones;
  • verhogen van de belevingswaarde van water.

Er wordt naar gestreefd om het bestaande waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te voeren. De belangrijkste beleidsdocumenten met betrekking tot water zijn de Vierde Nota Waterhuishouding, Waterbeleid 21e eeuw en de Europese kaderrichtlijn Water. Als uitgangspunt geldt de kwantiteitstrits "vasthouden-bergen-afvoeren". Bij de ruimtelijke inrichting wordt rekening gehouden met de waterhuis-houdkundige situatie. Vertrekpunt is dat de huidige situatie niet nadelig wordt beïnvloed. Hemelwater zal zoveel als mogelijk binnen het plangebied worden vastgehouden en/of worden geborgen. Infiltratiemogelijkheden worden maximaal benut. Om eventuele verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater te voorkomen worden duurzame, niet-uitlogende bouwmaterialen en een milieuvriendelijk beheer en onderhoud toegepast.

Voor bovengenoemd plan zijn de volgende wateraandachtspunten (thema's) relevant:

  • 1. het afvalwater (het zwarte afvalwater van het toilet, het grijze afvalwater van keuken en douche en het eventuele bedrijfsafvalwater) wordt afgevoerd naar de rwzi middels riolering;
  • 2. het hemelwater wordt zo min mogelijk verontreinigd en komt ten goede aan het lokale water- of grondwatersysteem. Daarbij heeft infiltratie van hemelwater in de bodem, vanwege grondwateraanvulling, de voorkeur boven de afvoer door buizen.

Het waterschap heeft aangegeven te kunnen instemmen met de ontwikkeling, mits de nadelige effecten op het watersysteem zo goed mogelijk worden ondervangen. Hierbij wordt het belangrijk gevonden dat bij de planvorming rekening wordt gehouden met de hierboven beschreven punten en dat wordt aangegeven op welke wijze deze punten worden ingevuld.

Ad 1.

Voor wat betreft het afvalwater kan vermeld worden dat dit een punt van aandacht is bij de uitvoering.

Ad 2.

Het hemelwater zal worden geloosd in de om het terrein liggende gracht.