Plan: | Landelijk gebied, Drietorensweg 7 te Ens |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0171.BP00597-VS01 |
Voor de locatie Drietorensweg 7 in Ens is een plan ontwikkeld. Op dit perceel is sprake van een voormalig agrarisch erf, waarvan de schuren nog steeds intact zijn, maar inmiddels de agrarische functie verloren hebben. Om het historisch erfgoed te beschermen en een vitaal platteland te behouden heeft de gemeente Noordoostpolder de regeling 'Extra woningen op vrijkomende erven' vastgesteld.
Initiatiefnemer is voornemens om deel te nemen aan de regeling 'Extra woningen op vrijkomende erven'. Op het erf aan de Drietorensweg 7 is een schokbetonschuur aanwezig. Deze schuur verkeert in een dusdanig slechte staat dat het behoud geen reële optie is. Het plan is om deze schuur daarom te saneren, waarvoor op basis van de gemeentelijke regeling voor extra woningen op vrijkomende erven een vervangende woning gerealiseerd wordt.
Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.
Het plangebied bestaat uit het voormalig agrarisch erf aan de Drietorensweg 7 in Ens. Het plangebied ligt circa één kilometer ten noorden van de bebouwde kom van Ens. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Noordoostpolder, sectie C, perceelsnummer 1090. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging plangebied ten opzichte van Ens en omgeving (bron: Google Maps)
Voor wat betreft de begrenzing van het plangebied wordt het huidige bestemmingsvlak (zichtbaar in figuur 1.2) aangehouden. Zie voor de exacte plangrenzen de digitale verbeelding.
Voor de Drietorensweg 7 in Ens geldt de beheersverordening 'Landelijk gebied'. Deze beheersverordening is op 2 februari 2016 door de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder vastgesteld.
Figuur 1.2: Uitsnede beheersverordening 'Landelijk Gebied' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Binnen de beheersverordening is aan de locatie de bestemming 'Bedrijven' toegekend met de aanduiding 'B7'. Vanuit de planregels wordt duidelijk dat de gronden zijn bestemd voor bedrijven en de daarbij behorende voorzieningen, waarbij in onderhavig geval 'B7' aangeeft dat het gaat om een agrarisch dienstverlenend bedrijf aan de Drietorensweg 7, Ens. Ten zuiden van het plangebied is een woonbestemming (nr. 9a-b) gelegen met de aanduiding '2W', wat inhoudt dat er twee aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. Daarnaast heeft dit perceel de aanduiding 'voormalige arbeiderswoning'. Ten westen van het perceel is een agrarisch bouwperceel gelegen (nr. 16).
Het realiseren van een extra woning aan de Drietorensweg 7 in Ens is op basis van het huidige planologische regime niet toegestaan. Een herziening van de beheersverordening is noodzakelijk om het voornemen mogelijk te maken
Het onderhavige bestemmingsplan 'Landelijk gebied, Drietorensweg 7 te Ens' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
Op het adres Drietorensweg 7 in Ens is in het buitengebied van de gemeente Noordoostpolder een voormalig agrarisch erf gelegen. Het erf bestaat uit de (voormalig agrarische) bedrijfswoning, een schokbetonschuur en een werktuigenberging. In onderstaande tekening is de bestaande bebouwing weergegeven.
Figuur 2.1: bestaande erfbebouwing Drietorensweg 7 in Ens
Het voormalige bedrijfsperceel wordt omgeven door een forse blokvormige groensingel, welke kenmerkend is voor de planmatig opgezette verkaveling in de omgeving. Aan de overzijde van de Drietorensweg is een actief grondgebonden agrarisch bedrijf gelegen. Aan de zuidzijde, buiten de groensingel zijn een tweetal woningen gelegen. Onderstaand is de huidige situatie middels een luchtfoto weergegeven.
Figuur 2.2: Huidige situatie, luchtfoto uit 2015 met Drietorensweg 7 ten oosten van de weg
Het perceel aan de Drietorensweg 7 betreft een locatie van een voormalig agrarisch erf, waarvan de schuren nog steeds intact zijn, maar inmiddels de agrarische functie verloren hebben. Om verval van vrijkomende agrarische erven te voorkomen en een vitaal platteland te behouden heeft de gemeente Noordoostpolder de regeling 'Extra woningen op vrijkomende erven' vastgesteld. Initiatiefnemer is voornemens om aan de deze regeling deel te nemen.
De beoogde toekomstige situatie betreft het saneren van de bestaande schokbetonschuur op het erf. Deze schokbetonschuur, alhoewel kenmerkend voor de omgeving, is niet meer behoudenswaardig en verkeert in een dusdanig slechte staat dat besloten is over te gaan op volledige sanering. Hiervoor in de plaats wordt gekozen om een nieuwe vrijstaande woning te realiseren. De toekomstige erfsituatie is middels onderstaande tekening in beeld gebracht.
Figuur 2.3: Toekomstige situatie Drietorensweg 7 in Ens
De ontwikkeling brengt tevens met zich mee dat de bedrijfsbestemming van het erf verwijderd zal worden. Initiatiefnemer heeft een eigen bedrijf, maar de benodigde ruimte hiervoor is dusdanig kleinschalig van aard, dat de bedrijfsbestemming niet gehandhaafd dient te worden. De woonbestemming betreft daarom de hoofdfunctie, waarvoor geldt dat bij recht een aan huis verbonden bedrijf toegestaan is.
Een belangrijk aspect van de erfopzet is de bestaande erfsingel. De erfsingels zijn in eerste instantie aangelegd in verband met de wind in het open polderlandschap. De hoogte van de schuren en woningen was zodanig dat er windsingels werden aangelegd die op den duur zouden bestaan uit een bovenscherm van bomen en een benedenscherm van struiken. Dit werd de beste beschutting geacht voor de gebouwen op en de gebruikers van het boerenerf. De erfsingels worden als waardevolle landschapselementen beschouwd en bescherming en instandhouding van deze singels is dan ook het uitgangspunt. Hiervoor wordt tevens verwezen naar paragraaf 4.9 onderdeel 'cultuurhistorie' en Bijlage 6.
Figuur 2.4: bovenaanzicht Drietorensweg 7 met erfsingel en locatie beoogde woning
Voor wat betreft het verkeersaspect en parkeren is voldoende gelegenheid voor het parkeren op het erf aanwezig. Ook in de nieuwe situatie is dit het geval, omdat de erfopzet ongewijzigd blijft. De ontsluiting van het erf vindt plaats middels de bestaande in- en uitrit aan de Drietorensweg.
Rood voor rood
De regeling 'rood voor rood' kent een dubbele doelstelling, namelijk; een kwaliteitsverbetering van voorheen agrarische erven door verwijdering van voormalige niet oorspronkelijke bedrijfsbebouwing èn behoud van juist de oorspronkelijke bebouwing door hierin extra wonen toe te staan. Hiermee wil de gemeente Noordoostpolder de vitaliteit van het landelijk gebied bevorderen.
In de regeling is bij wijze van uitzondering opgenomen dat ook sloop en nieuwbouw van de oorspronkelijke schokbetonschuur denkbaar is in ruil voor een woning. De gedachte hierachter is dat het voor kan komen dat de staat van onderhoud van de schokbetonschuur dermate slecht is dat hergebruik niet meer mogelijk is. Sloop is dan voorstelbaar onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat maatwerk bij nieuwbouw noodzakelijk is. Met dit maatwerk wil de gemeente Noodoostpolder bijdragen aan de kwaliteit van het erf en samen met de eigenaren op zoek naar een vorm die gebruik maakt van oorspronkelijke ontwerpprincipes van deze erven. Op deze manier wil de gemeente Noodoostpolder de unieke cultuurhistorie van Noordoostpolder 'levend houden'.
Beeldkwaliteit
De vorm waarin dit gedaan wordt kan per erf verschillen. Hier is geen blauwdruk voor. Wel denkt de gemeente in de richting van een schuurachtige woning waarbij gebruik wordt gemaakt van de kenmerken van de oorspronkelijke bebouwing. Daarbij wordt gedacht aan de situering, de nokrichting, het volume, de vorm en/of maatverhoudingen, kleurgebruik en/of details. Hiermee wil de gemeente eigentijds zijn (net als de schokbetonschuren destijds) en tegelijk voorkomen dat woningen een architectuur hebben die teveel afwijkt van het eigene van Noordoostpolder, waardoor het onderscheidend vermogen van de polder vervaagt.
Aan het einde van deze paragraaf zijn enkele referentiebeelden bijgevoegd.
Als hulpmiddel om een dergelijk resultaat te bereiken maken we gebruik van een beeldkwaliteitsparagraaf in het bestemmingsplan. Het huidige welstandsbeleid voorziet namelijk niet in critera voor deze situatie. Uiteraard sluiten we wel zoveel mogelijk aan op de criteria uit het welstandstandsbeleid die van toepassing zijn op erven. De beeldkwaliteitsparagraaf zal tegelijkertijd met het bestemmingsplan worden vastgesteld door de gemeenteraad en deel uit gaan maken van de gemeentelijke welstandsnota.
De criteria zijn ingedeeld naar criteria voor plaatsing, vormgeving en detail/kleur/materiaal.
Plaatsing
Vormgeving
Detaillering, kleuren en materialen
Figuur 2.5: collage referentiebeelden beeldkwaliteit
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):
Mede gelet op de ligging van het plangebied, zijn er geen directe raakvlakken met de hiervoor beschreven Nationale belangen.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Per 1 juli 2017 kent het Besluit ruimtelijke ordening een aangepaste regeling voor de toepassing van de ladder.
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt wordt vergezeld door een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De toetsing aan de ladder schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Onderhavig plan
Uit jurisprudentie is inmiddels gebleken dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is voor kleinschalige ontwikkelingen.
De compensatiewoning wordt gerealiseerd op een bestaand erf. De woning wordt gesitueerd nabij de bestaande bebouwing. De bestaande schokbetonschuur wordt gesloopt vanwege de bouwkundige staat, waardoor op dit perceel sprake is van transformatie en herinvulling. Mede gelet op het geringe aantal van één woning is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.
Uit de uitspraak (ECLI:RVS:2013:2471) blijkt namelijk dat de ontwikkeling van drie woningen niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Onderhavig plan betreft de realisatie van één woning en is daarmee nog kleinschaliger. De ladder van duurzame ontwikkeling is daarom niet van toepassing op het voorliggende plan. Het plan is in lijn met een goede ruimtelijke ontwikkeling.
In 2006 is het Omgevingsplan Flevoland door Provinciale Staten vastgesteld. In het omgevingsplan is het integrale omgevingsbeleid van de provincie Flevoland voor de periode 2006-2015 neergelegd, met een doorkijk naar 2030. Het omgevingsplan is een samenvoeging van de vier wettelijke plannen op provinciaal niveau: Streekplan, Milieubeleidsplan, Waterhuishoudingsplan en Provinciaal Verkeer- en Vervoerplan. Door de samenvoeging zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid compact en is de samenhang tussen de diverse beleidsterreinen het best gewaarborgd. De provincie stelt als voorwaarden voor een evenwichtige groei: het behoud en het verbeteren van de kwaliteit van de samenleving, het milieu, het water, de natuur en het landschap. In het omgevingsplan wordt onder andere ingegaan op de uitgangspunten voor het landelijk gebied.
Vitaliteit van het landelijk gebied
Het landelijk gebied moet vitaal blijven. Ook in Flevoland is sprake van verdergaande schaalvergroting en herstructurering van de landbouw. De provincie wil agrarische bedrijvigheid die zich primair richt op duurzame productie (en verwerking) van landbouwproducten optimale ontwikkelingskansen geven. Bovendien wil de provincie ruimte bieden aan nieuwe functies in het landelijk gebied ter verbreding van het economisch draagvlak en deze verweven met de bestaande landbouwfunctie. Door de schaalvergroting in de landbouw komen veel agrarische bouwpercelen vrij. De beleidsregel ‘kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied’ biedt het kader voor verschillende ontwikkelingen in het landelijk gebied. Het Omgevingsplan biedt de mogelijkheid om op experimentele basis af te wijken van het Omgevingsplan.
De woonfunctie is in Flevoland sterk gebonden aan het stedelijk gebied. Er is vraag naar bijzondere woonmilieus en combinaties van wonen en werken. Voor een deel heeft deze vraag betrekking op wonen in het landelijk gebied
Toets
Het voorliggende plan voorziet in de sloop van een voormalig agrarische schuur welke in onbruik is geraakt en daarmee gevoelig is voor verval. De schuur verkeert in bouwkundig slechte staat. In compensatie voor het saneren van de schuur, biedt de gemeente Noordoostpolder de mogelijkheid om een extra woning binnen het plangebied te realiseren.
Het college van Gedeputeerde Staten heeft besloten om onder voorwaarden een positieve grondhouding aan te nemen ten aanzien van het verzoek van de gemeente Noordoostpolder, en hiermee de bereidheid uit te spreken om door toepassing van het Experimentenkader van het Omgevingsplan Flevoland 2006 af te wijken van provinciale omgevingsbeleid, voor een maximaal aantal van 26 concrete verzoeken. Dit voornemen draagt bij aan een instandhouding van de leefbaarheid in het landelijk gebied van Flevoland. Het voornemen past daarmee binnen de uitgangspunten van het Omgevingsplan Flevoland.
Deze beleidsregel is inhoudelijk een voortzetting van de beleidsregel "Kleinschalige ontwikkelingen in het landelijke gebied 2007" maar is procedureel aangepast aan de Wro, die op 1 juli 2008 van kracht is geworden. Deze beleidsregel geeft aan op welke wijze de provincie omgaat met de uitgangspunten zoals die in het Omgevingsplan Flevoland 2006 zijn geformuleerd met betrekking tot kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied.
De provincie wil verdere ontwikkeling van de landbouw stimuleren zodat het landelijk gebied vitaal en duurzaam blijft. Zij vindt het daarom van belang meer ruimte te bieden aan nieuwe agrarisch aanverwante (maar ook niet- agrarische functies) en de mogelijkheid te bieden om (voormalige) agrarische bouwpercelen te vergroten. Dit mag er dan uiteraard niet toe leiden dat de reeds in het landelijk gebied aanwezige functies gehinderd worden, noch dat het landelijk gebied verstedelijkt.
De van belang zijnde inhoudelijke afwegingen zijn hierna weergegeven:
Toets
De beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied schept een kader voor de toekomst van het landelijk gebied in Flevoland. Het onderhavig plan past niet rechtstreeks binnen de beleidsregel. Zo voldoet het plan bijvoorbeeld niet aan het uitgangspunt van één woning per erf. Inmiddels is het experimentkader 'Extra woningen op erven' vastgesteld, waaraan de provincie Flevoland toestemming heeft verleend. Op basis hiervan kan voorliggende plan doorgang kan vinden.
Het voorliggende plan betreft een herinvulling van een voormalig agrarisch perceel. Met behulp van het voornemen wordt bebouwing in bouwkundig slechte staat gesloopt. Tegelijkertijd wordt de mogelijkheid geboden tot het toevoegen van één extra woning, waardoor wordt bijgedragen aan de leefbaarheid en vitaliteit van het gebied. Hierbij worden de bestaande (agrarische) functies in de omgeving niet belemmerd.
Flevoland is een sterk agrarisch gebied. Voor een vitaal platteland dat voldoende inkomsten genereert voor al haar inwoners (ook in de kleine kernen), zijn werkgelegenheid en verdienvermogen cruciaal. Een teruglopende economische kracht vertaalt zich ook in een slechtere woningmarkt en daarmee in terugloop van scholen, winkels en voorzieningen. Het verdienvermogen van het platteland van Flevoland moet daarom gestimuleerd worden, zonder landschap en duurzaamheid te schaden. Sterker: voor de lange termijn en voor de groeipotentie van nieuwe werkvormen en activiteiten is dit een randvoorwaarde. Flevoland dient ruimte te geven om op grotere schaal, met behoud van de bodemkwaliteit, te produceren, dan wel om te schakelen naar passendere productievormen op die plaatsen waar de bodem daalt en/of waar natuur of woonkernen mogelijkheden bieden voor nieuwe activiteiten.
Flevoland gelooft dat er naast de traditionele landbouw ruimte is voor meer recreatie en toerisme en voor verdere verduurzaming van de landbouw. Hier zal de provincie zich voor inzetten via een aantal bestaande en een aantal nieuwe werksporen die in de volgende collegeperiode (waar nodig) tot een aanpassing van beleid kunnen leiden om nieuwe (pionier) activiteiten en innovaties de ruimte te geven. Dit is een voortzetting van onze traditie, waarbij geconstateerd kan worden dat het provinciale beleid op dit moment niet tot frustratie van landbouwontwikkelingen leidt. Dit is de inzet om te komen tot een vitaal platteland.
Vrijkomende agrarische erven
Meer ruimte (in de breedte) voor invulling van vrijkomende agrarische erven biedt een grotere kans de unieke structuur van Noordoostpolder te behouden zonder dat de aanblik verpaupert. Door meer herinvullingsmogelijkheden te bieden, is er minder kans op het verdwijnen van erven (en de unieke structuur). Onder de noemer “Erf zoekt kans” wil de provincie samen met stakeholders bezien hoe groot de problematiek is en wat de beste aanpak voor deze kwestie is. De provincie juicht nieuwe initiatieven toe en zegt toe het gesprek met initiatiefnemers te zullen voeren daar waar men tegen bestaande (provinciale) regels aanloopt.
Toets
De ontwikkeling beoogd met onderhavig plan is een nadere invulling van de mogelijkheden voor vrijkomende agrarische erven. Het voornemen geeft hiermee hernieuwde invulling aan een voormalig agrarisch erf, waarbij de landschappelijke structuur en erfstructuur in stand worden gehouden. Het erf blijft hiermee behouden voor het kenmerkende buitengebied van Flevoland.
Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland hebben in de vergadering van 31 januari 2017 besloten in te stemmen met de toepassing van het experimentenkader 'Extra woningen op erven' van de gemeente Noordoostpolder. Hiermee is de mogelijkheid gecreërd om plannen op basis van dit experimentenkader planologisch-juridische kaders voor extra woningen op vrijkomende agrairsche erven vast te stellen.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling voor het saneren van een in onbruik geraakte agrarische opstal op een voormalig agrarisch erf en de realisatie van een nieuwe woning op basis van de gemeentelijke beleidsnotitie 'Extra woningen op vrijkomende agrarische erven'. Het voornemen zorgt hiermee voor een bijdrage aan een behoud van een vitaal platteland. Het onderhavig plan geeft invulling aan het gestelde provinciale beleid.
De Structuurvisie Noordoostpolder 2025 is in december 2013 vastgesteld door de gemeenteraad. De Structuurvisie is een integrale ruimtelijke visie, die de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten beschrijft. De visie heeft als doel de verschillende belangen, zoals voor het landschap, de kernen en de gemeenschap, zorgvuldig af te wegen. En hieruit een integrale ontwikkelingsrichting te bepalen voor de periode tot 2025. De Structuurvisie Noordoostpolder 2025 is vooral gericht op behoud en verbetering van de bestaande ruimtelijke, economische en sociale kwaliteiten en daarmee op het versterken van het landschap en leefbaarheid in de gemeente Noordoostpolder. De Structuurvisie is een document voor de langere termijn. Daarom kent de Structuurvisie Noordoostpolder 20205 een zekere mate van globaliteit en abstractie. De visie vormt de basis voor het toekomstig beleid, ter uitwerking van de structuurvisie zijn gebiedsvisies, masterplannen, uitwerkingsplannen, bestemmingsplannen en beleidsplannen nodig om concrete (plan)ontwikkelingen in gang te zetten.
Bevolking en wonen
De gemeente Noordoostpolder streeft naar een aantrekkelijke, uitnodigende fysieke wonen leefomgeving en daarbij richt de gemeente zich vooral op (tijdelijke) inwoners van de gemeente Noordoostpolder. De gemeente zet in op een afwisselend woningaanbod en voegen bijzondere woonmilieus toe, zoals in de Wellerwaard. Er zijn mogelijkheden voor het realiseren van landgoederen en wonen in vrijkomende agrarische bebouwing. De aandacht verschuift van kwantiteit (veel bouwen) naar kwaliteit (dat wat er al is behouden, verbeteren en/of transformeren). Er zijn mogelijkheden voor het realiseren van landgoederen en wonen in vrijkomende agrarische bebouwing:
Wonen op vrijkomende agrarische erven
Jaarlijks komen er tien tot twintig agrarische erven vrij door schaalvergroting (grond wordt verkocht, maar het erf blijft bestaan). Om de erven een andere invulling te kunnen geven, wil de gemeente de woonfunctie toestaan onder de voorwaarden dat:
Als reactie op de toenemende leegstand van agrarische erven heeft de gemeente Noordoostpolder in haar ‘Structuurvisie Noordoostpolder 2025’ aangegeven ruimte te willen bieden aan extra wonen op erven.
De provincie Flevoland heeft in 2014 met veel gebiedspartners een agenda gemaakt voor een vitaal platteland. Ook zij ziet de vrijkomende agrarische erven als een belangrijk punt van aandacht. In de agenda wordt de volgende ambitie uitgesproken.
"Meer ruimte (in de breedte) voor invulling van vrijkomende agrarische erven biedt een grotere kans de unieke structuur van Noordoostpolder te behouden zonder dat
de aanblik verpaupert. Door meer herinvullingsmogelijkheden te bieden, is er minder kans op het verdwijnen van erven (en de unieke structuur). Onder de noemer “Erf zoekt kans” wil de provincie samen met stakeholders bezien hoe groot de problematiek is en wat de beste aanpak voor deze kwestie is. De provincie juicht nieuwe initiatieven toe en zegt toe het gesprek met initiatiefnemers te zullen voeren daar waar men tegen bestaande (provinciale) regels aanloopt."
Door de verdergaande schaalvergroting in de landbouw en het niet tijdig of onvoldoende inspelen op kansen voor hergebruik, komen het unieke landschappelijke karakter en de leefbaarheid van het landelijk gebied van Noordoostpolder onder druk te staan.
Nieuwe mogelijkheden op de vrijgekomen erven bieden een unieke kans om zowel de landschappelijk kwaliteiten te herstellen c.q. te verbeteren als de leefbaarheid van het landelijk gebied te vergroten. Eenzame erven worden kleine woongemeenschapjes als er meer mogelijkheden voor wonen op erven wordt toegestaan. Zo kunnen ook bijvoorbeeld ouderen met hun kinderen zelf hun zorg organiseren.
Aan het realiseren van een extra woning zijn in het beleid 'Extra woningen op erven' zes voorwaarden gesteld waaraan zal moeten worden voldaan:
Indien het onderhavig plan wordt getoetst aan de voornoemde voorwaarden ontstaat het volgende beeld:
Toets
Het onderhavig plan geeft invulling aan de beleidsuitwerking 'extra woningen op vrijkomende agrarische erven'. Een in onbruik geraakte voormalig agrarische opstal wordt gesaneerd, waarbij - overigens met respect voor de aanwezige erf- en groenstructuren - een extra woning voor in de plaats komt. Geconcludeerd kan worden dat het voornemen invulling geeft aan dit gemeentelijk beleid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie, verkeer en water.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
Voor het onderhavig plan is gekeken naar mogelijke hinder voor omliggende functies als het gaat om milieuzonering. De dichtstbijzijnde milieubelastende functie is het agrarisch bedrijf aan de Drietorensweg 16.
Het tegenover het perceel Drietorensweg 7 gelegen perceel Drietorensweg 16 is voorzien van een agrarische bestemming met een mogelijkheid voor het vestigen van een intensieve veehouderij, als tweede bedrijfstak. Dit betekent dat hier in principe alle agrarische activiteiten uitgeoefend kunnen worden die toegelaten worden op basis van het vigerende bestemmingsplan.Aan een dergelijke functie is op grond van de VNG- publicatie een richtafstand van 200 meter toegekend.
Ter plaatse van de Drietorensweg 7 betreft de bebouwing welke het dichtstbij de inrichting aan de Drietorensweg 16 is geistueerd de bestaande woning. Deze afstand tussen de bestaande woning tot grens bouwvlak Drietorensweg 16 bedraagt circa 60 m. De locatie van de extra te realiseren woning ligt op ruimere afstand. Deze locatie vormt dan ook geen belemmering voor de huidige ontwikkelings- en gebruiksmogelijkheden aan de Drietorensweg 16. Voor het overige zijn er geen andere belangen in de omgeving aanwezig die er op voorhand voor zorgen dat uitvoering van het 'rood voor rood plan' niet uitvoerbaar is.
De locatie van de compensatiewoning zorgt niet voor onevenredige aantasting van de agrarische en/of andere belangen in de omgeving. Het meest nabijgelegen agrarische bedrijf is het bedrijf gelegen aan de Drietorensweg 16, waarvan de onderlinge afstand niet kleiner wordt door het onderhavig plan. Op het vlak van milieuzonering blijft sprake van een goede ruimtelijke ordening.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Toets
Ter plaatse van de Drietorensweg 7 betreft de bebouwing welke het dichtstbij de inrichting aan de Drietorensweg 16 is geistueerd de bestaande woning. Deze afstand tussen de bestaande woning tot grens bouwvlak Drietorensweg 16 bedraagt circa 60 m. De locatie van de extra te realiseren woning ligt op ruimere afstand. Deze locatie vormt dan ook geen belemmering voor de huidige ontwikkelings- en gebruiksmogelijkheden aan de Drietorensweg 16. Op basis van dit gegeven wordt geacht dat geur geen belemmering vormt voor het plan. Er blijft sprake van een goed woon- en leefklimaat en het aanwezige agrarische bedrijf wordt niet extra in de mogelijkheden beperkt.
Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hiervoor is er sprake van een wettelijke verplichting om informatie over de bodemkwaliteit te inzichtelijk te maken. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen.
Toets
Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een verkennend bodemonderzoek van Kruse Milieu (projectcode 17018110, d.d. 08-06-2017) om ter plaatse de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen (zie Bijlage 2)].
In opdracht van Ad Fontem is in een verkennend bodemonderzoek de bodem onderzocht op een terreindeel ter grootte van circa 1100 m² aan de Drietorensweg 7 in Ens. De aanleiding van dit onderzoek is de bestemmingsplanwijziging en de geplande nieuwbouw van een woning. In het kader van de bestemmingsplanwijziging en de aanvraag van de omgevingsvergunning dient onderzoek te worden uitgevoerd naar de bodemkwaliteit.
Het grootste deel van het onderzochte terrein is beschouwd als niet verdacht. Een deel is als verdachte deellocatie meegenomen. Dit betreft de voormalige opslag van bestrijdingsmiddelen.
Resultaten veldwerk
In totaal zijn er op het onverdachte deel 8 boringen verricht, waarvan er 2 zijn doorgezet tot 2.0 m-mv. Ter plekke van de voormalige bovengrondse opslag van bestrijdingsmiddelen is één boring verricht tot 3.4 meter diepte. Deze boring (11) is afgewerkt tot combinatiepeilbuis, welke gebruikt is voor zowel de onverdachte locatie als de verdachte deellocatie.
Gebleken is dat de bodem tot circa 1.2 m-mv bestaat uit zandige leem. Hieronder is sterk kleiige veen aangetroffen. Vanaf 1.7 m-mv is tot einde boordiepte (3.4 m-mv) matig fijn, zwak siltig zand opgeboord. In de grond zijn roest- en/of oerhoudende lagen aangetroffen. Ter plekke van boringen 4 en 8 is een oude puinverharding aangetroffen. Deze boringen zijn vervangen door inspectiegaten waarbij een mengmonster van de fijne fraktie is samengesteld ter analyse op asbest. Er zijn in de bodem geen bodemvreemde materialen waargenomen. Door de veldwerker zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld, in de puinlagen of in de bodem. Het freatische grondwater is in peilbuis 11 aangetroffen op 2.30 meter min maaiveld.
Resultaten chemische analyses
Op basis van de resultaten van de chemische analyses wordt het volgende geconcludeerd:
Onverdachte locatie
Verdachte deellocatie (voormalige opslag bestrijdingsmiddelen)
Resultaten asbestanalyses
Hypothese
De hypothese "verdachte locatie" kan worden aangenomen, aangezien er lichte verontreinigingen met bestrijdingsmiddelen zijn aangetoond in de bovengrond en in het grondwater.
De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond.
Conclusies en aanbevelingen
In de boven- en ondergrond op de onverdachte locatie zijn enkele lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het onderzoek. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren op de onverdachte locatie.
Ter plekke van de voormalige bovengrondse opslag van bestrijdingsmiddelen zijn enkele lichte verontreinigingen met enkele metalen en bestrijdingsmiddelen aangetoond. Het gehalte DDT overschrijdt de tussenwaarde. Gezien het feit dat dit grondmonster uit de meest verdachte bodemlaag is genomen en er geen sprake is van een sterke verontreiniging achten wij nader onderzoek niet noodzakelijk.
Op basis van het historisch vooronderzoek kan gesteld worden dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld, in de puinlagen of in de bodem. Dit is analytisch bevestigd. Het mengmonster van de fijne fractie bevat geen asbest.
Slotconclusie
Uit milieukundig oogpunt is er naar de mening van Kruse Milieu geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Toetsing
Wegverkeerslawaai
Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:
Deze zonering geldt niet:
Het plangebied ligt nabij de Drietorensweg. De nieuwe woning ligt in ‘buitenstedelijk’ gebied binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Drietorensweg. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting op de gevels van een woning ten gevolge van een weg bedraagt 48 dB.
Voor het plan is indicatief akoesitsch onderzoek uitgevoerd. Het document is opgenomen in Bijlage 3. Uit de berekingen volgt dat de invallende geluidsbelasting op de gevel ligt op Lden 44dB. In de bijlage is de berekende gevelwaarde grafisch eveneens weergegeven. Hieruit kunnen de volgende conclusies getrokken worden:
Industrielawaai
Zoals reeds benoemd in paragraaf 4.1 geldt ten opzichte van het omliggende agrarische bedrijf een richtafstand van 30 m voor het aspect geluid. De afstand tussen de nieuw te realiseren woning en het bouwvlak van het agrarisch bedrijf is 70 m. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de benodigde onderlinge afstand.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Toets
Zoals bovenstaand is aangegeven zijn er een aantal voorbeelden waarin sprake is van een ontwikkeling die in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Als het vergelijk wordt gemaakt met het onderhavig plan, kan geconcludeerd worden dat een dergelijke kleinschalige ontwikkeling (toevoegen van één extra woning) niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Er blijft sprake van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Toets
Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van minstens 820 m van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Waterbeheerplan 2016-2021
De Algemene Vergadering van Waterschap Zuiderzeeland heeft op 27 oktober 2015 het Waterbeheerplan 2016- 2021 "Het waterschap midden in de maatschappij" vastgesteld.
Het Waterbeheerplan 2016-2021 (WPB3) is de opvolger van WPB2+ en bevat lange termijndoelen (zichtjaar 2050), doelen voor de planperiode (2016-2021) en maatregelen die het waterschap (samen met gebiedspartners) uit gaat voeren. De doelen en maatregelen hebben betrekking op de kerntaken van het waterschap (waterveiligheid, schoon water, voldoende water) en het thema 'water en ruimte'. Hierbij gaat het om reguliere werkzaamheden, zoals peilbeheer, onderhoud aan dijken en het zuiveren van afvalwater en om nieuwe ontwikkelingen.
Watertoetsproces
Op 27 maart 2017 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 4. Op basis van de verrichte watertoets geldt de normale procedure.
Waterveiligheid
Regionale keringen kunnen zowel binnen als buitendijks liggen. De binnendijkse Knardijk, een zogeheten compartimenteringsdijk, scheidt Zuidelijk en Oostelijk Flevoland, om de gevolgen van een overstroming te beperken. Buitendijkse regionale keringen beschermen buitendijkse gebieden tegen hoog water. Het plangebied ligt niet buitendijks.
Het plangebied ligt niet in een keurzone van de waterkering. Op basis van de ingevoerde gegevens over het plangebied zijn er geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.
Voldoende water
Het waterschap streeft naar een robuust watersysteem dat de effecten van toekomstige klimaatveranderingen en bodemdaling kan opvangen. De planontwikkeling is gelegen in een watersysteem dat op basis van de toetsing in 2012 voldoet aan de normering voor wateroverlast. Een dergelijk systeem kan het water verwerken tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten.
Het plangebied is gelegen in een gebied met een substantieel risico op opbarsten van de grond bij 110 cm tot 120 cm ontgraving. Indien initiatiefnemer overgaat tot het ontgraven van de grond tot een diepte van ca. 110 cm of dieper adviseert het waterschap te overwegen om gericht onderzoek te doen naar het opbarstrisico ter plaatse. Opbarsten of (bijna) aansnijden van het pleistocene zandpakket dient voorkomen te worden vanwege de kans op instabiliteit van de bodem, ongewenste kwel of inzijging.
Ten behoeve van de planontwikkeling is mogelijk bronnering nodig waarbij het grondwater wordt weggepompt om werkzaamheden in de bodem onder de grondwaterstand te kunnen uitvoeren. Het waterschap kijkt onder andere naar effecten van een onttrekking op verontreinigingen in de omgeving, verzakking, bodemdaling of gevolgen voor de natuur. Het onttrekken en lozen van grondwater dient gemeld te worden.
Met de planontwikkeling wordt er netto geen verhard oppervlak in landelijk gebied toegevoegd. Derhalve is er geen sprake van noodzaak voor extra compensatie aangaande waterberging.
Schoon water
Het waterschap streeft naar goede leef, verblijf- en voortplantingsmogelijkheden voor de aquatische flora en fauna in het beheergebied. De chemische toestand van deze wateren vormt hier geen belemmering voor.
In de nabijheid van het perceel bevindt zich op dit moment geen openbaar rioolstelsel, terwijl de voorgenomen ontwikkeling ziet op een nieuwe lozing van huishoudelijk afvalwater. De lozing van huishoudelijk afvalwater uit de te realiseren woning betreft een nieuwe lozing. Het is niet toegestaan het afvalwater aan te sluiten op de septic tank van de bestaande woning. Het waterschap denkt graag met de initiatiefnemer mee over de verwerking van dit afvalwater. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor de meldings- en/of vergunningsplicht bij de handelingen in of nabij het watersysteem. Indien het voor de realisatie van het plan noodzakelijk is om grondwater te onttrekken, dan dient dit ten minste vier weken voor aanvang van de werkzaamheden aan het waterschap te worden gemeld via het Omgevingsloket. Een voorgenomen lozing van huishoudelijk afvalwater dient ten minste zes weken voor aanvang via het Omgevingsloket gemeld te worden op grond van het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah). Aan de hand van de ingediende gegevens kan het waterschap de initiatiefnemer adviseren als sprake is van lozing(en) in oppervlaktewater.
Met inachtneming van de uitgangspunten van de watertoets wordt geconcludeerd dat het aspect water geen belemmering vormt voor het onderhavig plan.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurberscherming) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening).
Toetsing
Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna (Natuurbank Overijssel, kenmerk: 1063, d.d. 3 april 2017), zie ook Bijlage 5. De resultaten zijn in de volgende alinea's opgenomen.
Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Ook is gekeken of de voorgenomen activiteit een negatief effect heeft op beschermd (natuur)gebied.
De voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk vernielen en weghalen van rust- en voortplantingslocaties’ als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een weinig geschikt functioneel leefgebied voor beschermde soorten. Mogelijk vliegen vleermuizen soms over het plangebied tijdens het foerageren langs de randen en kronen van de bomen net buiten het plangebied. De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties voor dit aspect van het functionele leefgebied van vleermuizen. Het plangebied vormt geen functioneel leefgebied voor andere beschermde soorten. Er is geen nader onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb aangevraagd te worden.
Het plangebied behoort niet tot het Nationaal Natuurnetwerk of Natura2000-gebied. Vanwege de lokale invloedsfeer heeft de voorgenomen activiteit geen negatief effect op beschermd gebied buiten het plangebied.
Conclusie
De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van de Wet natuurbescherming of de Omgevingsverordening Flevoland. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de Wnb aangevraagd te worden. De Wet natuurbescherming en de Omgevingsverordening Flevoland vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Noordoostpolder is een hoge archeologische verwachting van toepassing op de locatie.
Figuur 4.3: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Noordoostpolder)
Toets
Ten behoeve van het aspect archeologie heeft afstemming plaatsgevonden met de gemeentelijk archeoloog van de gemeente Noordoostpolder. Op de verwachtingskaart is er sprake van een hoge verwachting. Deze is gebaseerd is op het onderliggende pleistocene dekzand dat ligt op 4 tot 6 m -NAP. Het maaiveld ligt op 2,8 -NAP, dus nog circa 1,2 tot 3,2 m boven het dekzand. Gezien het bouwplan zal de bodemingreep niet veel dieper zijn dan een meter voor de fundering van de nieuwe woning. Op basis hiervan is dan de kans op aantasting van een eventuele vindplaats heel erg gering. Nader archeologisch onderzoek is voor onderhavig plan niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in een ruimtelijk plan een beschrijving opgenomen moet worden van de manier waarop met de aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. De cultuurhistorisch-landschappelijke waarde van de Noordoostpolder is groot. Tegelijkertijd is er heel duidelijk de behoefte om te blijven verbeteren. Bovendien wil de gemeente ruimte bieden aan nieuwe ontwikkelingen, die zorgvuldig een plek moeten krijgen in het landschap. Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
Cultuurhistorie en beleid
Beleidsmatig is de cultuurhistorie van Noordoostpolder vastgelegd en toegelicht in diverse documenten zoals 'Kwaliteitskaart Noordoostpolder Urk – Deel 1' (H+N+S landschapsarchitecten en Beek@ Kooiman Cultuurhistorie, 2004), 'Landschapsvisie Noordoostpolder, landschap van rust en regelmaat' (Feddes/Olthof Landschapsarchitecten, 2012), 'Structuurvisie Noordoostpolder 2025', (Kuiper compagnons/Gemeente Noordoostpolder, 2013) en de 'Erfgoednota', (Gemeente Noordoostpolder, 2013). Al deze documenten nemen bij vernieuwing en ontwikkeling het bijzonder ontworpen landschap van de Noordoostpolder als vertrekpunt. Het credo van eertijds de Nota Belvédère behoud door ontwikkeling, geldt nog altijd en klinkt ook door in de aanwijzing van de Nooroostpolder als Nationaal Wederopbouwgebied in de beleidsnota 'Visie Erfgoed en Ruimte, Kiezen voor Karakter' van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE, 2016).
Erf Drietorensweg en omgeving
Het perceel aan de Drietorensweg en de directe omgeving kent een aantal karakteristieken die kenmerkend zijn voor de Noordoostpolder. Door die kenmerken, en de zichtbaarheid daarvan, draagt het perceel bij aan de herkenbaarheid van de Noordoostpolder en daarmee haar bijzondere identiteit.
De ligging van het erf geeft uitdrukking aan het modulaire systeem van verkaveling van de polder. Een regelmatig raster dat gebaseerd is op de in die tijd meest rationele agrarische verkaveling; een kavelmaat van 300 langs de weg en 800 meter in de diepte. Die verkaveling leidde tot agrarische bedrijven van 12 tot 48 hectare, dus variërend van een halve tot 2 kavels. De kavels zijn aan de achterzijde begrensd door een tocht. Het erf van ca. 1 ha. is gesitueerd aan de weg in de hoek van de kavel, naast de kavelsloot, alleen of in clusters van 2, 3 of 4 erven.
Figuur 4.4: molulaire opbouw
De grootte van het erf zegt verder iets over de grootte van het bedrijf. De Bedrijven met minder dan 24 hectare kregen een boerenerf van 0,7 tot 0,8 hectare. Voor bedrijven van 24 hectare en groter werden erven van 0,9 tto 1,0 hectare ingepland. Dit was bovendien gebaseerd op een functionele analyse van de inrichting van het boerenerf door landschapsarchitect Bijhouwer. Kortom de grootte van het erf zegt iets over de oorspronkelijke omvang/uitgifte van het bedrijf. Het erf aan de Drietorensweg is iets groter dan 0,8 ha. Het laat zien dat hier van oorsprong een kleiner bedrijf van 12 ha. was gevestigd. De hoeveelheid erven, op iedere kavel 1, aan de Drietorensweg is hier ook een indicatie voor.
Assenkruis
Verder ligt het erf tegen het zogeheten 'assenkruis' van de polder aan. Het assenkruis, het complement van de dorpenringweg, verbindt deze niet alleen met het centrale Emmeloord, maar draagt ook zorg voor de verankering van de Noordoostpolder aan zijn omgeving. Het assenkruis is niet eenduidig van opbouw, maar bestaat meestal uit een vaart (hier de Enservaart) en een hoofdweg (Kamperweg), die van elkaar gescheiden zijn door een beplantinstrook. Samen met een beplante parallelweg (Hier de Drietorensweg) begrenst deze singel een zone die zich door zijn maat (800 m breed; één kaveldiepte) onderscheidt van de overige ruimtes in de polder (meestal 1600 m; twee kaveldieptes). De dorpenringweg en assenkruis vormen samen het netwerk van hoofdwegen vanaf welke de meeste mensen de polder beleven.
Figuur 4.5: voorbeeld assenkruis
Het erf
Het erf zelf heeft ook een aantal kenmerken die bijdragen aan de bijzondere inrichting van de polder.
De oorspronkelijk aanwezige montageschuur (in de volksmond schokbetonschuur, genoemd naar de bouwer NV Schokbeton) is er een van het type B5 (vijf spantvakken). Het basisontwerp bestond uit één groot rechthoekig gebouw met een centrale tas, een zadeldak en rechte topgevels. De daadwerkelijke plattegrond was afhankelijk van de bedrijfsomvang, eventuele graslandverplichting en tijdstip van bedrijfsuitgifte.
Verder was/is het principe nog zichtbaar dat wanneer de vrijstaande pachterswoning en schuur een gelijke dakhelling hadden, beide gebouwen zodanig geplaatst werden dat de nokken parallel liepen. Via het gebruik van eenzelfde dakbedekking (rode pannen) werd gezorgd voor eenheid.
Wat verder opvalt is de aanwezigheid van een min of meer volwassen erfsingel. Ook deze singel is een basisonderdeel van het ontwerp van de Noordoostpolder. Het kent een vast maatvoering. Het type beplanting was deels afhankelijk van de ondergrond. Het doel was vooral om beschutting te creëren in het open vlakke polderland en een stukje menselijke maatvoering aan te brengen. De erfsingels zijn daarmee een belangrijk element op het schaalniveau van de polder als geheel. Samen met de omlijsting van de dorpen vormen het groene eilanden in een open agrarische bedrijfsruimte. Meer informatie hierover is terug te vinden in Bijlage 6.
De in hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.
Inleidende regels
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsregels
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.
Algemene regels
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
Overgangs- en slotregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de bestemmingen 'Wonen', in dit plan opgenomen:
Enkelbestemmingen
Bestaande burgerwoningen hebben de bestemming “Wonen” gekregen. Op de verbeelding is per bestemmingsvlak middels een aanduiding aangegeven hoeveel woningen aanwezig mogen zijn.
Binnen het bestemmingsvlak is in dit geval maximaal één woning toegestaan. De maatvoering van bebouwing is gelimiteerd conform de regels van de beheersverordening 'Landelijk gebied'. In dit geval is de bestaande situatie voor wat betreft de bestaande woning uitgangspunt. Afwijkende maatvoering mag daarbij worden gehandhaafd.
Voor extra woningen op erven is de bestemming 'Wonen - Extra woningen op erven' toegekend. Daarbij is middels een aanuididng de locatie voor de extra woning weergegeven. Voor deze woningen zijn specifieke regels geformuleerd.
In onderhavig geval is ervoor gekozen om de bestaande schokbetonschuur te saneren en hiervoor in de plaats één nieuwe woning te realiseren.
De erfsingel rondom het erf is aangemerkt als 'Groen - Erfsingel'. De erfsingels in Noordoostpolder vormen een basisonderdeel van het ontwerp van de Noordoostpolder. Het kent een vaste maatvoering. Het type beplanting is deels afhankelijk van de ondergrond. Het doel is vooral om beschutting te creëren in het open vlakke polderland en een stukje menselijke maatvoering aan te brengen. De erfsingels zijn daarmee een belangrijk element op het schaalniveau van de polder als geheel.
Samen met de omlijsting van de dorpen vormen het groene eilanden in een open agrarische bedrijfsruimte. Zij dragen daarmee bij aan de zo karakteristieke inrichting van Noordoostpolder die iedereen kent. De erfsingels zijn een onderdeel van de historie van Noordoostpolder. Dit gebied behoort niet tot het achtererfgebied binnen deze bestemming is daarmee geen vergunningvrije bebouwing toegestaan.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.
Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.
Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke plannen wordt uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.
Ministerie van Economische Zaken
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.
Provincie Flevoland
Conform het door de provincie Flevoland gehanteerde beleid is het plan voor vooroverleg verzonden aan de provincie Flevoland. De provincie heeft in haar reactie aangegeven aan dat geen provinciaal belang bij het plan betrokken is. Daarnaast zijn gemaakte opmerkingen van de provincie Flevoland verwerkt in het bestemmingsplan. De vooroverlegreactie is opgenomen in Bijlage 7.
Waterschap Zuiderzeeland
Op 27 maart 2017 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap. De conclusie van die digitale toets is dat de normale procedure van toepassing is. Op basis hiervan heeft op 28 maart 2017 telefonische afstemming plaatsgevonden met het waterschap Zuiderzeeland. Hierin is aangegeven dat de compensatieverplichting niet van toepassing is, omdat verharding vrijwel niet toeneemt. Wel relevant is de wijze waarop afvalwater wordt afgevoerd en dit is beschreven in paragraaf 4.7. Daarnaast heeft emailcorrespondentie met het waterschap plaatsgevonden en het positieve resultaat hiervan is opgenomen in Bijlage 8. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 16 november 2017 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.