direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Spoorkade 25 Kampen en omgeving
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991193-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

De initiatiefnemer is voornemens om op de locatie Spoorkade 25 te Kampen de voormalige christelijke lagere landbouwschool gedeeltelijke af te breken en daarvoor in de plaats een 6-tal stadswoningen te bouwen, inclusief parkeervoorzieningen. Het oudste (gebogen) gedeelte van de school, dat uit 1953 dateert, zal worden gehandhaafd en verbouwd tot vier levensloopbestendige appartementen.

De gemeente heeft aangegeven dat zij in principe medewerking wil verlenen aan de beoogde plannen.

De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld. Hiermee wordt aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en een verbetering betekent voor de stedenbouwkundige ruimtelijke kwaliteit in dit gedeelte van Kampen/IJsselmuiden.

1.2 Ligging van het plangebied

Het voorliggende plangebied is gelegen aan de Spoorkade 25 te Kampen/IJsselmuiden. De desbetreffende gronden worden als volgt begrensd:

  • Aan de west- en noordzijde door de achtererven van de woningen die zijn gesitueerd aan de Ir. B.P.G. van Diggelenkade.
  • Aan de noordzijde door een kantoorpand.
  • Aan de oost- en zuidzijde door de Spoorkade.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0001.jpg"

Afbeelding: Luchtfoto globale ligging locatie plangebied

1.3 Bij dit plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Spoorkade 25 Kampen en omgeving' bestaat uit de volgende stukken:

  • deze toelichting;
  • de planregels;
  • de verbeelding met nummer NL.IMRO.0166.00991193-VB01

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de onder het plan vallende gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken en een planbeschrijving zijn opgenomen.

1.4 Geldende planologische regelingen

Noordelijk deel

Het noordelijke deel van het gebouw is gelegen in een gebied, waarvoor de raad van de toenmalige gemeente IJsselmuiden op 11 maart 1985 het bestemmingsplan 'De Zodde' had vastgesteld. Echter, door Gedeputeerde Staten van Overijssel is op 18 februari 1986 goedkeuring onthouden aan het rood omlijnde gedeelte.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0002.png"

Afbeelding: Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'De Zodde'

Dit betekent dat bestemmingsplan 'De Zodde' voor dit gebied niet in werking is getreden en dat moet worden teruggevallen op het voorheen geldende bestemmingsplan, maar voorafgaand aan 'De Zodde' uit 1985 is nooit een bestemmingsplan als bedoeld in de WRO vastgesteld.

In dit kader is de volgende achtergrondinformatie van belang. Het gebouw dateert uit 1953. Op dat moment gold de Woningwet 1901, op basis waarvan uitbreidingsplannen, plannen in hoofdzaak en komregelingen konden worden gemaakt. In 1965 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in werking getreden, op basis waarvan de gemeenteraad voor de bebouwde kom een bestemmingsplan kon vaststellen (artikel 10 lid 2 van de WRO). In 2008 is de WRO ingetrokken en vervangen door de Wet ruimtelijke ordening (Wro), op basis waarvan het nu ook voor de bebouwde kom verplicht is een bestemmingsplan vast te stellen. Het niet vóór 1 juli 2013 vaststellen van een bestemmingsplan als bedoeld in de Wro ontneemt niet de rechtskracht van een plan als bedoeld in de WRO. Het gevolg van het niet vaststellen van een bestemmingsplan als bedoeld in de Wro is dat de bevoegdheid vervalt tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan (artikel 3.1 lid 4 Wro).

Indien nooit een bestemmingsplan is vastgesteld, kan het bouwplan nog wel worden getoetst aan de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Dit kan tot het van toepassing worden van een nieuw bestemmingsplan, maar uiterlijk tot 1 juli 2018 (artikel 133 Woningwet).

Op basis van de bouwverordening mag worden gebouwd tussen de voorgevelrooilijn en de achtergevelrooilijn (artikel 2.3.3 en 2.3.9 bouwverordening).

In de voorgevelrooilijn mag de bouwhoogte maximaal bedragen de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de betreffende weg vermeerderd met 1 m (artikel 2.3.17 lid 1 onder a bouwverordening). De maximale bouwhoogte mag in elk geval niet meer bedragen dan 15 m (artikel 2.3.21 bouwverordening). Indien aan de overzijde van een weg een voorgevelrooilijn ontbreekt, geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte de dichtstbijgelegen tegenoverliggende voorgevelrooilijn. Gelet op de afstand tot de betreffende voorgevelroolijnen van de Spoorkade mag de maximale bouwhoogte in de voorgevelrooilijn dus 15 m bedragen.

In de achtergevelrooilijn mag de bouwhoogte maximaal bedragen de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn, vermeerderd met 1 meter. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen (artikel 2.3.18 bouwverordening). De maximale bouwhoogte mag in elk geval niet meer bedragen dan 15 m (artikel 2.3.21 bouwverordening).

De kortste afstand tot de dichtstbijgelegen woning aan de Ir. B.P.G. van Diggelenkade bedraagt 8 m. Vermeerderd met 1 m is 9 m. De bouwhoogte in de achtergevelrooilijn mag niet meer bedragen dan 9 m.

De bouwhoogte in de voorgevelrooilijn mag dus maximaal 15 m bedragen, in de achtergevelrooilijn maximaal 9 m. De hoek tussen deze twee hoogtes mag niet meer dan 45 graden bedragen (artikel 2.3.20 bouwverordening).

De bouwverordening geeft geen regels over de functie van een bouwwerk.

Zuidelijk deel

Het zuidelijke deel van het gebouw is gelegen in een gebied, waarvoor de raad van de toenmalige gemeente Kampen op 22 juli 1987 het bestemmingsplan 'Omgeving Stationsplein' heeft vastgesteld. Dat plan is op 5 november 1987 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Overijssel. Op basis van dit plan rusten op de locatie de bestemmingen 'Maatschappelijke doeleinden' en 'Erf'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0003.png"

Afbeelding: Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Omgeving Stationsplein'

De gronden met de bestemming 'Maatschappelijke doeleinden' zijn bestemd voor maatschappelijke doeleinden, zoals sociale, culturele, medische, educatieve en religieuze voorzieningen, met de daarbij behorende bouwwerken. De goothoogte van gebouwen dient minimaal 4,5 m te bedragen en maximaal 8,5 m. De bouwhoogte mag maximaal 11,5 m bedragen.

De gronden met de bestemming 'Erf' zijn bestemd voor erven bij aangrenzende bestemmingen. Het erf dat bij het hoofdgebouw hoort mag voor maximaal 40% worden bebouwd. De goothoogte van een aangebouwd bijgebouw mag ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw. De goothoogte van een vrijstaand bijgebouw mag ten hoogste 4 m bedragen. Er geldt geen maximale bouwhoogte.

1.5 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 bevat de relevante beleidskaders van alle betrokken beleidsniveaus.
  • Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving gegeven van het plangebied met de huidige en toekomstige situatie en de diverse onderzoeksaspecten.
  • In hoofdstuk 4 wordt de juridische planopzet behandeld. Hierin worden de gewenste planologische mogelijkheden en ontwikkelingen vertaald in een juridisch-planologische regeling. Hiermee vormt dit hoofdstuk een toelichting op de planregels.
  • In hoofdstuk 5 komen de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan aan bod.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

In de keuze van het te voeren beleid dient een gemeente rekening te houden met het opgestelde relevante beleid op diverse overheidsniveaus. In dit hoofdstuk wordt hieraan de nodige aandacht besteed.

2.1 Nationaal beleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau.

Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, leefbaar en veilig Nederland. Bovendien is het Rijk verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijk ordening.

Nationale belangen

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Voor het plangebied zijn de volgende nationale belangen van toepassing:

  • Nationaal belang 4 'Efficiënt gebruik van de ondergrond': In hoofdstuk 3 is aangegeven hoe met dit belang rekening is gehouden.
  • Nationaal belang 8 'Verbeteren van de milieukwaliteit': In hoofdstuk 3 is ook aandacht geschonken aan de verschillende milieuaspecten.
  • Nationaal belang 13 'Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen': Bij het opstellen van het voorliggende plan worden alle belangen zorgvuldig afgewogen. Burgers, belangenorganisaties en andere overheden hebben de mogelijkheid om in het kader van de bestemmingsplanprocedure te reageren op de afweging.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; vervolgens kijken of in die behoefte kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Mocht dat niet het geval zijn, dan moet de buitenstedelijke locatie optimaal (multimodaal) bereikbaar zijn.

De ladder is juridisch verankerd in artikel 3.1.6 lid 2 Bro. Hij geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Op basis van jurisprudentie is een bouwplan voor tien woningen geen stedelijke ontwikkeling (AbRS16-09-2015, 201501297/1/R4). Dus de ladder is hier niet van toepassing.

Wel dient in het kader van de uitvoerbaarheid de behoefte te zijn onderbouwd. Hiervoor wordt verwezen naar 2.4.4 Woningmarkt Kampen in Balans.

Conclusie

De ladder voor duurzame verstedelijking staat niet in de weg aan verlening van de vergunning.

2.1.2 Beleidslijn grote rivieren

De Beleidslijn grote rivieren dient twee doelen: primair waarborging van voldoende veiligheid en als tweede doel verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij hoort een concreet maatregelenpakket voor de korte termijn en een doorkijk voor de lange termijn.

Voor de korte termijn was, als hoogwatermaatregel bij Kampen, een zomerbedverlaging van de IJssel opgenomen. Voor de lange termijn opgave was alleen een zomerbedverlaging niet toereikend. De PKB voorzag daarom in een planologische reservering van een ruim gebied ten zuiden en westen van Kampen voor een nader te begrenzen bypass en ten noorden en oosten van Kampen een planologische reservering voor het verleggen van het Noorddiep.

De regio heeft aanleiding gezien de bypass al op korte termijn te realiseren. Op dit moment is een gecombineerd pakket van maatregelen in voorbereiding waarbij sprake is van een zogenaamde verkorte zomerbedverlaging (beginnend bij Kampen), een directe aanleg van de bypass, aangevuld met kleinere maatregelen, om te kunnen voldoen aan de vereiste waterstandsdaling.

De voorgenomen ontwikkeling betreft slechts een functieverandering van maatschappelijk naar wonen op de locatie Spoorkade 25. Er is geen sprake van een toename aan verharding, maar het betreft juist een afname van de verharding, aangezien er in de bestaande situatie geen sprake is van een tuin en de volledige locatie is verhard. In de toekomst zal bij de woningen een (kleine) tuin worden ingericht.

Conclusie

De beleidslijn leidt niet tot beperkingen van de voorgenomen ontwikkeling.

2.1.3 Natura 2000-gebieden

Nederland kent 162 Natura 2000-gebieden. Dit Natura 2000 netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.

Als een activiteit mogelijk van invloed is of kan zijn op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument, dan is een vergunning noodzakelijk. Dit kan ook nodig zijn voor projecten die buiten het beschermd gebied liggen, maar wel mogelijk van invloed zijn op de instandhoudingsdoelstellingen binnen het gebied, de externe werking.

In paragraaf 3.5 is hier nader op ingegaan. Nabij het plangebied ligt het Natura 2000-gebied 'Rijntakken'. In de huidige situatie zijn er op de locatie maatschappelijke voorzieningen toegestaan, zoals een school. Bij de voorgenomen ontwikkeling met woningbouw is sprake van minder verkeersbewegingen dan in de huidige planologische situatie het geval is. De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie en verordening Provincie Overijssel

Op 1 juli 2009 zijn de Provinciale Omgevingsvisie en de Provinciale Omgevingsverordening vastgesteld door Provinciale Staten. Hierin is het beleid voor de fysieke leefomgeving van Overijssel weergegeven. Vervolgens zijn er nadere actualisaties vastgesteld. In de Omgevingsvisie benoemt de provincie de provinciale belangen en geeft ze aan hoe ze de maatschappelijke opgaven samen met de partners gaat realiseren. De Omgevingsvisie is een structuurvisie in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Leidende thema's in de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. De provincie onderscheidt in de Omgevingsvisie een aantal gebiedskenmerken. Als in een bepaald gebied een verandering aan de orde is dan geeft de 'catalogus gebiedskenmerken' richting aan de manier waarop dit moet plaatsvinden.

Het uitvoeringsinstrument dat aan de Omgevingsvisie is gekoppeld is de Omgevingsverordening Overijssel 2009 van de provincie. In deze verordening is juridisch vastgelegd dat bij bestemmingsplannen ingegaan moet worden op de verschillende lagen zoals deze zijn vastgelegd in de catalogus gebiedskenmerken, waarbij wordt onderbouwd dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Uitvoeringsmodel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Generieke beleidskeuzes.
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven.
  • 3. Gebiedskenmerken.

Aan de hand van de drie niveaus wordt bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het kan worden uitgevoerd.

  • 1. Generieke beleidskeuzes.

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt de 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut (inbreiding), voordat uitbreiding kan plaatsvinden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van herstructurering van een locatie binnen het bestaand stedelijk gebied van Kampen/IJsselmuiden.

De locatie valt binnen Nationaal Landschap 'IJsseldelta'. Binnen het Nationaal Landschap dienen ontwikkelingen bij te dragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifiek voor deze gebieden benoemde kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap IJsseldelta zijn: de grote mate van openheid, de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek, het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen en de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap. Het plangebied ligt in bestaande bebouwd gebied. Bestaande leegstaande panden worden omgevormd tot woningbouw. De bouw vindt plaats onder architectonische begeleiding. Het planvoornemen heeft geen negatieve invloed op de landschappelijke kernkwaliteiten.

Het plangebied ligt aan de oostzijde van de Ir. B.P.G. van Diggelenkade. Het gebied ten westen van de weg maakt onderdeel uit van het winterbed van de IJssel en dient als gebied voor waterberging. Het plangebied zelf maakt dus geen onderdeel uit van deze gebieden. In paragraaf 3.3 is nader ingegaan op het aspect water.

De locatie valt ook binnen een gebied dat in het kader van windenergie is aangewezen als 'Uitsluitingsgebied Nationale Landschappen'. Dit heeft geen gevolgen voor het voorliggende plan.

  • 2. Ontwikkelingsperspectieven.

Op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart is het plangebied aangemerkt als 'woonwijk'. Rond de binnensteden liggen de diverse woonwijken en bedrijventerreinen elk met hun eigen woon-, werk- of gemengd milieu. Herstructurering van de woon-, werk- en voorzieningenmilieus moet deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. In de gebieden aangemerkt als 'Woonwijk' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie naar diverse woon- werk- en gemengde stadsmilieus. De voorgenomen ontwikkeling past binnen dit ontwikkelingsperspectief.

  • 3. Gebiedskenmerken.

Natuurlijke laag: Het gebied ligt in een gebied dat gekenmerkt wordt door 'Oeverwallen'. In de catalogus wordt aangegeven dat de rivieren, uiterwaarden, rivierdalen en directe omgeving van insnijdende rivieren een beschermende bestemmingsregeling krijgen, gericht op instandhouding van een robuust watersysteem, de waterkwaliteit, ruimte voor water en de natuurkwaliteit.

Agrarische laag: In de agrarische laag is het gebied ook getypeerd als 'Oeverwallen'. Voor de oeverwallen geldt dat het winterbed van de rivier de IJssel een beschermende bestemmingsregeling krijgt. De locatie ligt niet binnen het winterbed en een beschermende regeling daarvoor is dan ook niet nodig.

Stedelijke laag: De locatie ligt is binnen de stedelijke laag bestempeld als 'Woonwijken 1955 - nu'. Voor 'woonwijken 1955-nu' geeft de catalogus gebiedskenmerken aan: als er ontwikkelingen plaatsvinden in deze naoorlogse wijken, dan dient de bebouwing zich te voegen in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel, maar het mag als onderdeel daarvan wel herkenbaar zijn. Een eventuele herstructurering borduurt voort op de bestaande kwaliteiten van de bebouwing en het stedenbouwkundig ontwerp en tevens op de natuurlijke laag en die van het agrarisch cultuurlandschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt daaraan invulling gegeven. De omzetting van maatschappelijke functie naar woonfunctie past binnen de ambities voor deze laag. De locatie ligt binnen bestaand bebouwd gebied. Met de herontwikkeling verbetert ook de ruimtelijke situatie ter plekke. De woningen zijn passend in de omgeving (woonwijk). Het gebiedskenmerk biedt ruimte voor dergelijke herstructureringsprojecten.

Lust- en leisurelaag: De Spoorkade is aangewezen als recreatieve route. Het planvoornemen leidt niet tot belemmeringen hiervan.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling goed past binnen de provinciale beleidsambities zoals zijn neergelegd in het ter plaatse van toepassing zijnde gebiedskenmerk.

Omgevingsverordening Overijssel

Een aantal artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel is van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.

Artikel 2.1.2, lid 1 (Principe van concentratie)

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

In de paragrafen 2.4.1, 2.4.3 en 2.4.4 wordt nader ingegaan op de lokale behoefte.

Artikel 2.1.3 (SER-ladder voor de Stedelijke omgeving)

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied. De ontwikkeling van het plangebied betreft een binnenstedelijke ontwikkeling. Zoals ook blijkt uit het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag' is het plangebied gelegen in bestaand bebouwd gebied. Met de herstructurering wordt leegstand en verpaupering van bestaande bebouwing voorkomen. De locatie krijgt een woonfunctie. Er vindt geen extra ruimtebeslag plaats op de groene omgeving. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel. Zie in dit verband ook paragraaf 2.4.1.

Artikel 2.2.2 (Nieuwe woningbouwlocaties)

  • 1. Bestemmingsplannen en projectbesluiten voorzien in de totstandkoming van nieuwe woningbouwlocaties voor zover de nieuwe woningbouwlocatie naar aard, omvang en locatie in overeenstemming is met een woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel.
  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 geldt de eis van overeenstemming met buurgemeenten niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

In paragraaf 2.4.4 wordt nader ingegaan op de woonvisie opgesteld.

Artikel 2.14.4 (Gebieden met risico op overstroming (snel en diep onderlopende gebieden))

  • 1. Bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 10: Mastenbroek en 11: IJsseldelta, voorzien alleen in het realiseren van nieuwe bebouwing binnen deze gebieden als er sprake is van zwaarwegend maatschappelijk belang. Het desbetreffende bestemmingsplan stelt in dit geval zodanige voorwaarden dat de veiligheid ook op de lange termijn voldoende is gewaarborgd.
  • 2. In afwijking van het gestelde in lid 1 wordt de voorwaarde van zwaarwegend maatschappelijk belang, niet gesteld ten aanzien van agrarische functies en incidentele woonbebouwing.
  • 3. De toelichting op bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in lid 1, is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in:
    • a. risico’s bij overstroming;
    • b. de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.

Het plangebied is gelegen binnen dijkringgebied 10. Dijkringgebied 10 is gelegen tussen Zwolle, IJsselmuiden en Genemuiden. Binnen de dijkring ligt polder Mastenbroek.

In de huidige situatie is sprake van bestaande bebouwing. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen nieuwbouw met toename aan verharding gerealiseerd. De bouw vindt plaats op een locatie waar in de bestaande situatie ook reeds bebouwing aanwezig is. In paragraaf 3.3 is de overstromingsrisicoparagraaf opgenomen.

Krachtens de Omgevingsverordening moet in het kader van de toelichting op het bestemmingsplan ook worden gemotiveerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd. Bij het kopje 'Ontwikkelingsperspectieven' is uitgebreid op dit aspect ingegaan.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past in de provinciale plannen.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionale woonafspraken

In december 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de regionale woonvisie vastgesteld. De verschillende colleges van B&W hebben met het stuk ingestemd. Met het opstellen van een regionale visie is begonnen met het gezamenlijk afstemmen en verantwoordelijkheid nemen voor het Wonen in West-Overijssel. In januari van 2015 is gestart met het opstellen van regionale woonafspraken, wat in december 2015 tot een definitief stuk heeft geleid. Uitgangspunt voor het opstellen van de woonafspraken is de motie Renkema-2014. Deze motie gaat in op het wijzigen van de Omgevingsverordening om het terugdringen van overcapaciteit van woningbouw te realiseren: “Het voorkomen en het aanpakken van overcapaciteit op de woningmarkt waarbij kwantitatieve afspraken worden gemaakt om de geplande woningvoorraad in overeenstemming te brengen met de demografische ontwikkelingen en marktontwikkelingen”. Het onderdeel programmeren en zuinig ruimtegebruik heeft ook consequenties voor de gemeente Kampen. Eén van de uitgangspunten van de regionale woonafspraken betekent dat binnen 3 jaar toegewerkt wordt naar maximaal 100% bestemmingsplancapaciteit. Het college van B&W van de gemeente Kampen heeft 12 januari 2016 ingestemd met de ondertekening van de regionale woonafspraken.

Bestaande behoefte kwantitatief

Voor het bepalen van de behoefte wordt gebruik gemaakt van een prognose. Met alle gemeenten binnen West Overijssel is afgesproken dat wordt uitgegaan van de Primos 2013 als basis voor de berekening van de behoefte. Kampen groeit met 1880 huishoudens in de periode 2016 tot 2026 volgens de Primos 2013.

In de subregio Kop Zuid waartoe Kampen behoort, hebben de gemeentes Zwolle en Zwartewaterland respectievelijk een behoefte van 6121 en 540 woningen in de periode 2016-2026.

Bestaand aanbod kwantitatief

Uit de voor de woonafspraken gemaakte inventarisatie blijkt dat de gemeente een harde plancapaciteit met directe bouwtitel van 1037 woningen heeft en een zachte plancapaciteit (wijziging/uitwerking bestemmingsplan) van 1617 woningen. Volgens de Primos 2013 is er een behoefte van 1880 woningen voor de komende tien jaar binnen de gemeente Kampen. Wanneer de de zachte plancapaciteit meegerekend wordt, is er meer aanbod dan dat er vraag is:

Netto woningvraag 2016-2026 Primos 2013 1880 woningen

Harde plancapaciteit met directe bouwtitel 1037 woningen 55%

Plancapaciteit wijziging/uitwerking 1617 woningen 86%

Totale overcapaciteit 141%

In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen dan ook een plan opgesteld om deze plancapaciteit af te waarderen. Op 23 februari 2016 heeft het college een ontwerpbestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw (parapluplan)' in procedure gebracht waarin de bestaande woningbouwcapaciteit tot 95% wordt afgeschaald. Hiermee is er weer capaciteit voor nieuwe woningbouwplannen, die aan de hand van het beleid Woningmarkt Kampen in balans verdeeld wordt met behulp van o.a. een beleidsmatrix. Het plan voor de Spoorkade 25 is een plan dat op basis van dit beleid doorgang kan vinden.

Kwalitatieve aspecten

Belangrijke kwalitatieve punten uit de Regionale woonafspraken die ook bij de voorgenomen ontwikkeling aan bod komen zijn transformatie/hergebruik en levensloopbestendigheid. De voorgenomen ontwikkeling betreft transformatie en hergebruik en gaat verruïnering van vastgoed tegen. Het oudste gedeelte van de school zal worden gehandhaafd en verbouwd tot vier levensloopbestendige appartementen.

Conclusie  

Doordat het college het bestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw (parapluplan)' in procedure heeft gebracht, is er binnen afzienbare tijd weer ruimte om nieuwe woningen toe te voegen in de gemeente Kampen, waardoor er een kwantitatieve behoefte is aan de woningen. Uit de Regionale woonafspraken en de beleidsnota Woningmarkt Kampen in balans blijkt dat het voorliggende plan ook kwalitatief voldoet aan de woonbehoefte.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Kampen 2030

Op 28 mei 2009 is de Structuurvisie 2030 Kampen vastgesteld door de gemeenteraad. Dit strategische document bevat de uitgangspunten voor het ruimtelijk beleid. In de visie wordt aangegeven hoe de gemeente verwacht het ruimtelijk beleid te gaan uitvoeren in de komende jaren. De structuurvisie is een richtinggevend document.

De gemeentelijke structuurvisie spreekt zich uit over de ruimtelijke ontwikkeling van de gehele gemeente Kampen. Doel is om de verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen stad, landschap, water en gemeenschap zorgvuldig af te wegen en de neuzen in dezelfde richting te krijgen. De structuurvisie is niet sectoraal, maar een integraal document. Zij beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor de landschappen, de kleine kernen en de stad en kijkt daarbij tevens vooruit naar 2030. De integrale structuurvisie biedt een kader, waarin aanspraken op de ruimte kunnen worden afgestemd en gecombineerd. De visie is niet primair gericht op uitbreiding, maar net zo goed op behoud en verbetering van de bestaande ruimtelijke en sociale kwaliteiten. In de structuurvisie wordt een beeld geschetst van zowel de samenleving als de ruimtelijke omgeving van Kampen. Er wordt gestuurd op ruimtelijke structuren; waar gebeurt wat, op welke manier, op welk moment en waarom.

Op basis van de verschillende prognoses is de verwachting dat Kampen tot 2030 zal groeien van 49.000 inwoners tot 57.000/60.000 inwoners in 2030. Centrale opgave is het ontwikkelen van ontwikkelingsmogelijkheden voor ongeveer 2.100 nieuwe woningen tot 2030 in Kampen.

De structuurvisie Kampen 2030 speelt in op inbreiding in bestaand gebied, waardoor het landschap rondom Kampen open gehouden kan worden. Hierdoor is de aantasting van natuur en landschap minimaal. Tevens zorgt dit voor een impuls van bestaande voorzieningen en is weinig nieuwe infrastructuur nodig.

De beoogde ontwikkeling van de woning voorziet in de ontwikkelingsbehoefte van woningen en inbreiding in Kampen. Daarmee is de ontwikkeling passend binnen de structuurvisie.

Conclusie

Het planvoornemen betreft een invulling van de opgaven uit de gemeentelijke structuurvisie.

2.4.2 Gebiedsvisie IJsselmuiden Dorp

De gemeente Kampen heeft een gebiedsvisie voor het dorp IJsselmuiden opgesteld. Dit is een uitwerking van de Structuurvisie Kampen 2030. In deze paragraaf zal kort worden ingegaan op de in de Gebiedsvisie benoemde waarden/kwaliteiten van IJsselmuiden dorp.

Op niveau van het hele dorp zijn de zogenaamde structuurdragers aangewezen/benoemd als kwaliteiten. Daarbij gaat het voor IJsselmuiden om:

  • de historische linten op de zandruggen (daarbij gaat het uitdrukkelijk niet alleen om de bebouwingsstructuur, maar ook om het complete plaatje van route, de aan die route ontstane bebouwing, de beplantingsstructuur en de aardkundige waarden van de zandruggen (aanwezige hoogteverschillen, steilranden e.d.);
  • de zogenaamde drietand van wegen (Trekvaart, Burgemeester van Engelenweg en Baan) als oude verbindingen tussen de zandgronden en de stad Kampen met begeleidende bebouwings-, beplantings- en waterstructuur (Trekvaart);
  • de oude IJsselarm (drager van de zogenaamde groene vingers vanuit het buitengebied tot diep in de kern van het dorp).


Per onderscheiden deelgebied zijn vervolgens kwaliteiten benoemd. De voorgenomen ontwikkeling valt binnen deelgebied 'Bolwerk-Buitenwacht'.

Deelgebied Bolwerk-Buitenwacht

  • Ligging aan de IJssel, op de zon, met fraai uitzicht op rivier en historische stadsfront Kampen;
  • Restanten bolwerk en plantsoenaanleg (monumentale bomen en hoogteverschillen);
  • Stationsgebouw (Rijksmonument) en karakteristieke pandje Stationsplein 3;
  • Goede bereikbaarheid, ligging naast het centrum van Kampen en de nabijheid van het omringende (Nationaal) Landschap IJsseldelta.

Conclusie

Het planvoornemen is niet in strijd met de gebiedsvisie IJsselmuiden Dorp.

2.4.3 Woonvisie 2010-2020

In de Woonvisie 2010-2020 uit 2010 worden de verschillende woonbelangen in balans gebracht. De visie is daarom niet alleen gericht op de kwantiteit en kwaliteit van nieuw te bouwen woningen maar ook op de bestaande voorraad. Niet alleen gericht op een passende sociale huurvoorraad, maar ook bijvoorbeeld op het stimuleren van particuliere bouw met vrije bouwkavels. Daarnaast wordt erin gestreefd naar maatwerk voor diverse doelgroepen. Het bevorderen van de samenhang tussen wonen, welzijn en zorg is daarvan een voorbeeld. Ook worden er in de visie toekomstige ontwikkelingen geschetst.

In de Woonvisie wordt gestreefd naar het uitbreiden van het aanbod voor senioren geschikte woningen (kwantitatief). Er wordt ook rekening gehouden met de (kwalitatieve) woonwensen. Gelet op de lange investeringstermijnen, en omdat de vergrijzingsgolf ook een keer voorbij gaat, wordt er gezocht naar verruiming voor hen in de vergroting van het aanbod levensloopgeschikte woningen. Het gaat om woningen die met enkele eenvoudige aanpassingen om te bouwen zijn tot een seniorenwoning, of vervolgens (als daar behoefte aan is) weer als bijvoorbeeld starterswoning. Een levensloopgeschikte woningen is dus in beginsel voor meerdere doelgroepen aantrekkelijk (zowel jong als oud). Zo kunnen op termijn ook anderen van deze woningen gebruik maken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden vier levensloopbestendige woningen gerealiseerd. Dit initiatief helpt mee aan de vraag van senioren zoals hierboven staat beschreven. Ook het bieden van meer kansen aan starters gebeurt door middel van dit initiatief.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Woonvisie.

2.4.4 Woningmarkt Kampen in Balans

In de Samenwerkingsovereenkomst woonafspraken West-Overijssel staat dat op korte termijn balans moet komen op de woningmarkt. Gemeenten en provincie spreken met elkaar af dat balans op de lokale woningmarkt maximaal 100% plancapaciteit ten opzichte van de te hanteren prognose inhoudt. In Kampen wordt er gestreefd naar een plancapaciteit van 85% om ruimte te hebben voor nieuwe planontwikkeling.

Het is nodig om plancapaciteit op zowel gemeentegrond als grond van particulieren, bedrijven of ontwikkelaars af te waarderen om ruimte te creëren voor nieuwe ontwikkelingen. Het afwaarderen van de plancapaciteit gebeurt in twee stappen. Stap 1 is het afwaarderen van plancapaciteit op gemeentegrond. Dit gebeurt door middel van een paraplubestemmingsplan. Stap 2 is het afwaarderen van overige onbenutte plancapaciteit.

Op dit moment zijn er veel zachte plannen bij de gemeente bekend, bijvoorbeeld doordat het college in het verleden een positief principebesluit heeft genomen. De bij de gemeente bekende plannen hebben een score gekregen aan de hand van een beleidsmatrix, afgezet tegen de plancapaciteit die op korte termijn met stap 1 beschikbaar kan worden gesteld. Na afronding van stap 1 kunnen de volgende plannen het eerst in procedure worden gebracht:

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0004.jpg"

Afbeelding: Zachte plancapaciteit

Rekening houdend met de tijd die een bestemmingsplanprocedure neemt, kan deze plancapaciteit naar verwachting eind 2016 worden ingezet.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het beleidsstuk Woningmark Kampen in Balans.

2.4.5 Extern veiligheidsbeleid

De gemeente Kampen wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. Om die verantwoordelijkheid in te vullen, heeft de gemeente Kampen het externe veiligheidsbeleid geformuleerd. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico's in de gemeente Kampen aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico's dient te worden omgegaan.

Risicobronnen bestaan uit risicovolle inrichtingen en transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Uit een inventarisatie blijkt dat zich in Kampen relatief weinig risicobronnen bevinden. De gemeente Kampen kent 8 Bevi-inrichtingen en 8 inrichtingen die vallen onder de drempelwaardenlijst in het kader van het Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen (propaantanks, opslag van gevaarlijke stoffen en houtopslag).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de gemeente vindt plaats over weg, spoor, water en buisleiding. De gemeente heeft in 2001 een routering voor het wegvervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Ook ontheffingroutes zijn bepaald.

Op basis van de uitgevoerde inventarisaties is geconstateerd dat binnen de gemeente Kampen geen grote knelpunten aanwezig zijn voor wat betreft de bescherming van individuele burgers (plaatsgebonden risico). Wel is een aantal situaties aanwezig met een verhoogd risico voor groepen (groepsrisico). Daarnaast vormt de ligging van de bestaande transportassen en buisleidingen wel een aandachtspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Bij bestaande situaties is het niet altijd mogelijk om de uitgangspunten en ambities toe te passen. Voor bestaande situaties geldt dat deze worden geaccepteerd indien ze voldoen aan de wettelijke grens- en richtwaarden. Indien niet aan wettelijke grenswaarden wordt voldaan, dient naar een (snelle) oplossing van de situatie gezocht te worden. Bron- en effectmaatregelen lopen daarbij vooruit op saneringsinstrumenten. Bij een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico in bestaande situaties, dienen de hulpdiensten bijzondere aandacht te besteden aan de voorbereiding op een eventuele calamiteit (eventueel wordt de regionale brandweer om advies gevraagd).

In het geval van nieuwe situaties worden in woongebieden geen risicobronnen geïntroduceerd. Kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten mogen niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen. Daarnaast is een toename van het groepsrisico door risicobronnen niet toegestaan. Een toename van het groepsrisico door een structurele toename van het aantal personen in het invloedsgebied is wel toegestaan, mits:

  • er invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  • de risicobron actief wordt benaderd teneinde de risico's zo mogelijk te minimaliseren;
  • de oriënterende waarde voor het groepsrisico in nieuwe situaties als richtwaarde wordt beschouwd.

Op het aspect externe veiligheid wordt nader ingegaan in paragraaf 3.9. Hieruit blijkt dat er vanuit externe veiligheid geen aspecten zijn waar nader rekening mee moet worden gehouden.

Conclusie

Vanuit het externe veiligheidsbeleid zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

2.4.6 Beleid afwijken bestemmingsplannen

Voor het afwijken van een bestemmingsplan heeft de gemeente Kampen beleid opgesteld. In dit beleid worden eisen gesteld aan aanvragen voor ontheffing van het bestemmingsplan dan wel het herzien van bestemmingsplan welke jonger zijn dan vijf jaar.

De betreffende locatie ligt in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt dat jonger is dan 5 jaar. Vanuit het beleid worden er dus geen eisten gesteld aan het planvoornemen.

Conclusie

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen beperkingen vanuit het beleid voor het afwijken van bestemmingsplannen.

2.4.7 Welstandsnota

In de Woningwet is vastgelegd voor welke bouwwerkzaamheden een bouwvergunning / omgevingsvergunning voor het bouwen nodig is. In de wet is bepaald welke bouwwerken vergunningsvrij zijn en voor welke bouwwerken een bouwvergunning / omgevingsvergunning voor het bouwen aangevraagd moet worden. Alle vergunningplichtige bouwwerken dienen te worden getoetst aan welstandseisen.

De gemeente heeft een Welstandsnota vervaardigd. Deze Welstandsnota gaat over de kwaliteit van de bebouwing in de gemeente Kampen. Oude en nieuwe gebouwen in al hun verscheidenheid vormen met elkaar het aanzien en daarmee de welstand van de gemeente. De gemeente Kampen wil dan ook zorgvuldig omgaan met de bebouwing in de gemeente. Daarnaast wil zij ook haar burgers inspireren en stimuleren zorgvuldig om te gaan met verbouwingen aan hun gebouwde eigendommen. Deze Welstandsnota is daarvoor geschreven.

De Welstandsnota is bedoeld om te inspireren en waar mogelijk een nieuwe kijk te bieden op de dagelijkse leefomgeving. Door de Welstandsnota wordt de burger en de aanvrager van een bouwaanvraag inzicht geboden en verheldering gegeven over de beoordeling van (zijn of haar) bouwplannen.

De gemeente heeft per deelgebied vastgelegd welke criteria toegepast dienen te worden. In de Welstandsnota is de gemeente opgedeeld in een aantal deelgebieden. Het plangebied maakt onderdeel uit van het deelgebied 'Kern IJsselmuiden'.

De structuur van IJsselmuiden wordt bepaald door een aaneengegroeid netwerk van lintbebouwingen, waarbij de relatie open - gesloten een wezenlijk kenmerk is.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal rekening moeten worden gehouden met de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria.

Hoofdstuk 3 Onderzoek

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van het verrichte onderzoek naar relevante feiten en belangenafweging (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht).

3.1 Huidige en toekomstige situatie

Huidige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0005.png"

Het plangebied betreft de locatie van de voormalige christelijke lagere landbouwschool. De bebouwing is nog aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0006.png"

Aan de noordzijde is er naast de voormalige school een aantal garages aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0007.png"

Ten zuiden van het plangebied zijn aan de Spoorkade grondgebonden woningen en een appartementencomplex gesitueerd.

De overige bebouwing tussen de Spoorkade en de Ir. B.P.G. van Diggelenkade heeft voornamelijk een woonfunctie met op de hoek een kantoorpand.

De verschijningsvorm van de huidige woningen en school kent een lessenaarsdak en vormen daarmee een afgerond architectonisch geheel.

Toekomstige situatie

Het planvoornemen is om het voormalige schoolgebouw gedeeltelijke af te breken en daarvoor in de plaats een 6-tal stadswoningen te bouwen. Het oudste (gebogen) gedeelte van de school, dat uit 1953 dateert, zal worden gehandhaafd en worden verbouwd tot 4 appartementen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0008.png"

Situering

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0009.png"

Zijaanzicht en voorgevel nieuwbouw

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0010.png"

Achtergevel nieuwbouw

Bij het ontwerpen van de woningen is aansluiting gezocht bij de verschijningsvorm van de bestaande woningen in de omgeving. Dat komt voornamelijk tot uiting in de keuze voor een lessenaarsdak, een kapvorm die aanwezig is bij de woningen op de aansluitende erven.

De rooilijn van de nieuwe woningen aan de Spoorkade ligt een aantal meters verder vanaf de kant van de weg ten opzichte van de bestaande situatie. Daardoor wordt het profiel van de Spoorkade ruimer. Dit biedt vervolgens de mogelijkheid om op elk perceel een parkeerplaats voor de voorgevel te realiseren. De overige parkeerplaatsen zijn tussen de nieuwbouw en de gebogen voormalige school gepland.

De voormalige (gebogen) school wordt tot 4 appartementen verbouwd. Op deze manier wordt een stukje cultuurhistorisch verleden gerespecteerd en gehandhaafd.

3.2 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer.

Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

In het kader van het voorliggende plan is een bodemonderzoek nodig, omdat er een nieuwe verblijfs-/woonfuncties op de locatie worden gerealiseerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12-05-2016. Het rapport is opgenomen in Bijlage 1.

Gezien de uitkomsten van het onderzoek kan aanvullend bodemonderzoek achterwege blijven, maar zal wel inpanding onderzoek moeten worden uitgevoerd naar uitdamping om zo ter plaatse een goed woon- en leefklimaat te kunnen garanderen.

medio 2016 is door Emissie- en Luchtkwaliteitsmetingen B.V. een binnenluchtmeting uitgevoerd. De gevonden concentraties in lucht zijn getoetst aan de chronische grenswaardes zoals die vermeld staat in het RIVM document: RIVM Richtlijn binnenlucht 711701048/2007.

Conclusie

Over de gehele linie zijn zeer licht verhoogde gehalten aangetroffen, echter liggen deze op het niveau van de concentraties in de buitenlucht. De aangetroffen concentraties liggen op het niveau van de streefwaarden buitenlucht. Er kan gesteld worden dat geen aantoonbare uitdamping plaatsvindt naar het binnenmilieu ter plekke van de verontreiniging.

Op basis van deze bevindingen kan gesteld worden dat er geen extra humaan risico in het pand aanwezig is ten aanzien van de getoetste componenten in de lucht, veroorzaakt door de aanwezige bodemverontreiniging.

De volledige rapportage is als Bijlage 2 Onderzoek binnenluchtmeting toegevoegd aan de toelichting.

3.3 Water

Bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen moet de watertoets worden toegepast. Dit houdt in dat alle ruimtelijke plannen een waterparagraaf moeten bevatten. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is om waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. Het kader van de watertoets is vanaf 1 november 2003 wettelijk verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). De samenvatting en het toetsresultaat van de watertoets zijn opgenomen in Bijlage 3.

Relevant beleid

Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid
Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ook zijn deze te raadplegen op de internetsite: www.wdodelta.nl. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Invloed op de waterhuishouding

Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kunnen nieuwe peilbuizen worden geplaatst.

Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.

Voor het dempen van watergangen / sloten (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Het plan bevat een rioleringscomponent, want door het plan neemt het afvalwaterdebiet in het bestaande gemengde- of vuilwaterstelsel toe. Door de uitvoering van het bestemmingsplan neemt de belasting van het bestaande rioleringsstelsel toe. Dit levert geen problemen op ten aanzien van de capaciteit van het rioleringsstelsel en de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater 

Bij het afvoeren van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromen hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

Watertoetsproces 

De initiatiefnemer heeft het Waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van http://www.dewatertoets.nl . De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding en de afvalwaterketen. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Waterschap Drents Overijsselse Delta geeft een positief wateradvies.

Overstromingsrisicoparagraaf

De waterveiligheid in het gebied rondom Kampen en IJsselmuiden wordt bepaald door een complex samenspel van factoren. Naast de afvoer van de IJssel is de grootste dreiging voor Kampen de opstuwing vanaf het IJsselmeer bij noord-wester storm. Het plangebied is gelegen binnen dijkringgebied 10.

Dijkringgebied 10

Dijkringgebied 10 is gelegen tussen Zwolle, IJsselmuiden en Genemuiden. Binnen de dijkring ligt polder Mastenbroek. De dijk wordt door 3 verschillende wateren bedreigd, namelijk traject Zwolle-IJsselmuiden door de IJssel, traject IJsselmuiden-Genemuiden door het Zwarte Meer en traject Genemuiden-Zwolle door het Zwarte Water. Buitendijks van het traject IJsselmuiden-Genemuiden liggen de gebieden 'Kamper Eiland' en 'Zuiderzee polder'. Dit zijn buitendijkse gebieden.

Het Zwarte Meer wordt van de IJssel en het Ketelmeer gescheiden door de balgstuw bij Ramspol en de verbindende kering traject IJsselmuiden-Ramspol. De balgstuw heeft een normfrequentie van 1/4000 per jaar (gelijk aan de normfrequentie van dijkring 7, Noordoostpolder), de verbindende kering heeft een normfrequentie van 1/500 per jaar.

De normfrequentie van dijkring 10 is vastgesteld op 1/2000 per jaar. De beheerder van dijkring 10 is Waterschap Groot Salland.

Evacuatie

Om het aantal slachtoffers te beperken kan de dijkring preventief worden geëvacueerd. Dit betekent dat de overstromingsdreiging voortijdig moet worden onderkend en dat besloten moet worden tot evacuatie. Algemeen wordt aangehouden dat dit proces twee dagen in beslag neemt (Kolen, 2009). De duur van de uitvoering is afhankelijk van de gekozen strategie. Literatuuronderzoek (Kolen, 2009) geeft aan dat 10 tot 20% van de bevolking geen gehoor geeft aan de oproep tot evacueren, deze blijven om voor hen moverende redenen, achter in het gebied. Dit betekent dat met preventief evacueren het aantal slachtoffers met 80 tot 90% reduceert.

In geval van een hoogwater op de rivier kan worden aangenomen dat er voldoende tijd is om de dreiging te onderkennen en te besluiten (vergelijk de Betuwe in 1995). Voor dijkring 10 geldt dat niet in alle gevallen het mogelijk zal zijn om tijdig te besluiten tot evacueren. Bij storm of het plotseling falen van de waterkeringen zal er onvoldoende tijd zijn voor besluitvorming en uitvoering.

Het verplaatsen van mensen naar buiten de dijkring in reactie op het ontstaan van een bres is vrijwel onhaalbaar gezien de snelheid waarmee de overstroming zich door het gebied verplaatst. Na een doorbraak is het daarom verstandiger om te vluchten naar een hogere plek (de zolder). In geval van een doorbraak door storm op het IJsselmeer is het, door de storm zelf, onmogelijk om mensen te verplaatsen of zelfs hulp te bieden in het gebied. Tenslotte zijn mensen slecht voorbereid op een mogelijke overstroming omdat deze gebeurtenissen zich vrijwel nooit voordoen (veiligheidsnorm is gemiddeld eens in de 2000 jaar). Als een dijkdoorbraak plaatsvindt zijn evacuatiemogelijkheden naar elders nagenoeg onmogelijk. Wel is dan nog evacuatie naar bovenverdiepingen mogelijk.

Conclusie

Het aspect water levert geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.4 Archeologie en cultuurhistorie

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.

Archeologie

In 1992 is het Europese Verdrag van Valletta/Verdrag van Malta gesloten. Bedoeling van het verdrag is om de archeologische waarden in de bodem zoveel mogelijk te beschermen door ze in de bodem (in situ) te behouden. Het verdrag heeft in Nederland geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) die in 2007 van kracht is geworden. De wet verplicht gemeenten om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met belangrijke archeologische waarden die zich in de bodem kunnen bevinden. De belangrijkste uitgangspunten van de wet zijn:

  • archeologische waarden moeten zo veel mogelijk in de bodem (in situ) worden bewaard;
  • archeologie moet tijdig worden meegenomen in de ruimtelijke planvorming;
  • de veroorzaker betaalt de kosten van archeologisch onderzoek en noodzakelijke volwaardige opgravingen, voor zover die kosten redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verstoorder.

De gemeente Kampen heeft vastgesteld archeologiebeleid dat verankerd is in de Erfgoedverordening en de Erfgoednota. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van de archeologische waarden- en verwachtingskaart opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0011.jpg"

Afbeelding: Uitsnede van de archeologische waarden- en verwachtingskaart

Voor het plangebied geldt een lage verwachtingswaarde (mintgroen). Hier kunnen archeologische resten liggen die afgedekt zijn door een minimaal 35 centimeter dikke conserverende laag (veendek, kleidek, stuifzand, afvallaag, plaggendek et cetera) en zijn daardoor waarschijnlijk goed geconserveerd.

Vanwege de lage verwachtingswaarde, het gebruik van de locatie in het verleden en de beperkte, kleinschalige ontwikkelingen, bestaat vanuit archeologische monumentenzorg geen bezwaar tegen voorgenomen plan.

Cultuurhistorie

In het plangebied bevinden zich geen bouwwerken met monumentale waarden. De voormalige school wordt gedeeltelijk afgebroken. Het oudste (gebogen) gedeelte van de school, dat uit 1953 dateert, zal worden gehandhaafd en worden verbouwd.

De Christelijke Lagere Landbouwschool is in 1952 gebouwd in combinatie met een directeurswoning in een sikkelvormig gebied tussen de pas aangelegde Ir. B.P.G. van Diggelenweg en de Spoorkade. De drieklassige school is in 1966 uitgebreid met een groot lokaal op de begane grond en een lerarenkamer en een overblijfruimte op de eerste verdieping. Daarna is het pand nauwelijks aangepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0012.jpg"

Afbeelding: De Christelijke Lagere Landbouwschool, jaren vijftig


De voormalig landbouwschool ligt op een stuk grond van Kampen ‘aan de andere zijde’ van de IJssel tussen de Spoorkade en de Ir. B.P.G. van Diggelenkade. De Spoorkade was een weg over een dijk met de weg die van Kampen naar Grafhorst liep. Aan de ene kant van deze dijk lag het bolwerk voor de brug van Kampen. In de 19de eeuw werd dit bolwerk getransformeerd tot een park in Engelse landschapsstijl. Aan het eind van de 19de eeuw bouwde men woonhuizen aan deze kade. Tussen de IJssel en de Spoorkade stond de houtzaagmolen Suzanna. Vermoedelijk is deze rond 1870 afgebroken.

Ten gevolge van de inpoldering van de Noordoostpolder werd de verbinding tussen Kampen en deze polder steeds belangrijker. De Spoorkade vormde een vrij hoekige weg die de verkeersdoorstroming niet bevorderde. Daarom werd na de Tweede Wereldoorlog de meer vloeiende Van Diggelenweg aangelegd. In de jaren vijftig van de vorige eeuw werd het sikkelvormig stuk grond tussen beide wegen bebouwd. Aan de zijde van de Spoorkade werd de landbouwschool gebouwd, in combinatie met een directeurswoning aan de Ir. B.P.G. van Diggelenkade. Naast deze woning werden nog vier vrijstaande woonhuizen gebouwd met het uitzicht op de IJssel.

Vanwege het grote agrarische gebied rond Kampen en IJsselmuiden was de landbouw daar één van de belangrijkste bestaanspijlers tijdens en na de tweede wereldoorlog. De net ingepolderde Noordoostpolder zou de werkgelegenheid in deze sector nog eens versterken. Het was dan ook niet verwonderlijk dat men in 1952-1953 besloot om een nieuwe Christelijke Lagere Landbouwschool met directeurswoning te bouwen.

Het nabijgelegen station en de goede autoverbinding naar het achterland zullen bij het bepalen van de locatie een belangrijke rol hebben gespeeld. De school en het woonhuis van de directeur werden ontworpen door Hein Boer, een plaatselijk bekende Kamper architect die verantwoordelijk is voor een groot deel van de ontwerpen van nieuwbouwwoningen en andere gebouwen tijdens de wederopbouwperiode. In aanvang bestond de in de ronding van de Spoorkade gebouwde school uit een hal waaraan een kamer voor het schoolhoofd grensde, een laboratorium, een leslokaal, een mensa
en een melklokaal. Een gebogen gang met garderobes en toiletten verbond deze ruimtes. Uit een bouwaanvraag uit 1960 blijkt het gebouw dan al te klein. Als gevolg krijgt het een nieuwe hoofdingang aan de oostzijde met een trappenhuis, een berging, een waslokaal en een praktijklokaal. Op de eerste verdieping, boven deze nieuwe vleugel, wordt een lerarenkamer en een overblijflokaal gerealiseerd.

In de jaren zeventig veranderde niet alleen de naam in Agrarische School, het onderwijsaanbod werd ook verbreed. Mogelijk is toen het praktijklokaal in de linkervleugel opnieuw ingedeeld. In 1991 fuseerde de school met een aantal andere scholen tot Oranje College, dat in 1995 deel ging uitmaken van het Ichthus College. Per 19 mei 2008 nam de school afscheid van deze locatie. Het onderwijs werd voortgezet in een modern gebouw aan de Flevoweg. Op 1 september 2013 is het pand overgedragen aan de gemeente. Het complex van school en directeurswoning is van cultuurhistorisch belang als uitdrukking van de behoefte aan scholing van agrariërs in een tijd dat de omgeving van Kampen er als gevolg van de inpoldering een enorm landbouwpotentieel bij kreeg.

De school is van stedenbouwkundig belang vanwege de wijze waarop de sikkelvormige gevel de weg begeleid. Het complex van school en directeurswoning heeft een ensemblewaarde, zeker in combinatie met de andere wederopbouwvilla’s aan de Ir. B.P.G. van Diggelenkade.

Het complex is van architectuurhistorisch belang als een ontwerp van Hein Boer, een belangrijke architect in Kampen ten tijde van de wederopbouwperiode. De school is een gaaf voorbeeld van een onderwijsinstelling uit de wederopbouwperiode. De opzet is zodanig dat de lokalen optimale daglichttoetreding hebben vanuit het noord-noordwesten, geheel passend bij het adagium van die periode, ‘licht, lucht en ruimte’.

Conclusie

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect archeologie en cultuurhistorie.

3.5 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

Ten aanzien van gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen die een hoge wettelijke bescherming kennen. Hiervoor zijn Natura 2000-gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) aangewezen. Hiernaast zijn binnen de gemeente Kampen een aantal gebieden aangewezen als Weidevogelgebied en/of Ganzenfoerageergebied.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied of de EHS. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied betreft 'Rijntakken'. Dit gebied ligt op een afstand van circa 50 m ten westen van het plangebied. De meest nabijgelegen EHS is ook op een afstand van circa 50 m ten westen van het plangebied gelegen.

Gezien de ligging in een bebouwd gebied met woningen en bijbehorende infrastructuur, de geldende bestemming en de aard en de beperkte, kleinschalige aanpassingen, is geen ecologisch onderzoek nodig. Ten opzichte van de geldende bestemming worden er ook minder verkeersbewegingen verwacht. De beperkte, kleinschalige voorgenomen ontwikkeling heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden en de Ecologische Hoofdstructuur.

Soortenbescherming

De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

In artikel 75 van de Flora- en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. In principe zijn alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen die in Nederland voorkomen, beschermd. De aanvraag van een ontheffing en de toetsing aan de Flora- en faunawet gebeurt niet in het kader van het bestemmingsplan, maar in de vergunningenfase van een initiatief.

Om te beoordelen of dit bestemmingsplan ook uitvoerbaar is, wordt hierop vooruitlopend, een verwachting uitgesproken over de eventuele gevolgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan stedelijke soorten Flora- en faunawet uitgevoerd. De resultaten van deze quickscan zijn neergelegd in een rapport van 03-03-2016. Dit rapport is opgenomen in Bijlage 4. Hieronder volgen de conclusies uit het rapport.

De sloopwerkzaamheden worden getoetst aan de Flora- en faunawet. Stedelijke soorten betreffen flora, vogels en vleermuizen. De overige soortgroepen worden gezien de liggen en het ontbreken van geschikt leefgebied op voorhand uitgesloten.

In het plangebied zijn geen beschermde soorten aanwezig waardoor er voor de uitvoering van het geplande initiatief vanuit de Flora- en faunawet geen belemmeringen zijn. Wel blijft het broedseizoen (15 maart tot en met augustus) en de zorgplicht van kracht. Vanaf 15 maart kunnen vogels gaan broeden en is het verstoren van een broedgeval een overtreding van de Flora- en faunawet. De werkzaamheden dienen in principe voor de start van het broedseizoen zijn gestart of de initiatiefnemer moet zeker weten dat aanwezige broedvogels in het plangebied niet worden verstoord. Door de beperkte mogelijkheden om te broeden, geen ondergroei of dekking, zal dit voor de uitvoering geen belemmering zorgen. De zorgplicht betekent dat er tijdens de uitvoering voldoende zorg is voor flora en fauna en dat er niet onnodig exemplaren worden beschadigd of gedood wanneer dit makkelijk is te voorkomen.

Conclusie

Het aspect ecologie levert geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.6 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen geluidsoverlast ten gevolge van weg-, spoorweg- of industrielawaai. In deze wet is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

De verplichting tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek in relatie tot het opstellen van een bestemmingsplan geldt indien in dat bestemmingsplan mogelijkheden worden geboden voor het realiseren van nieuwe woningen en andere geluidgevoelige objecten.

Aangezien er geluidgevoelige objecten in het plangebied worden gerealiseerd, dient er akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden.

In deze paragraaf wordt ingegaan op de geluidsaspecten met betrekking tot wegverkeerslawaai en spoorwegverkeerslawaai. Industrielawaai is in dit geval niet aan de orde omdat het plangebied niet nabij een gezoneerd industrieterrein ligt.

Wegverkeerslawaai

Het plangebied ligt aan de Spoorkade. Met de voorgenomen ontwikkeling worden nieuwe geluidgevoelige objecten mogelijk gemaakt, waardoor een akoestisch onderzoek noodzakelijk is. In verband met de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd aan de hand van verkeergegevens afkomstig van de gemeente Kampen (poststukken en mail dhr. J. Sijtsma april 2016, zie hiervoor Bijlage 5). De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 06-05-2016. Het rapport is opgenomen in Bijlage 6.

Op een aantal rekenpunten is de geluidbelasting hoger dan de voorkeurswaarde van Lden 48 dB. Hiervoor dient een hogere grenswaarde te worden vastgesteld. Er wordt voldaan aan het ontheffingscriterium en de voorwaarde voor het vaststellen van een hogere grenswaarde. In het kader van de Wet geluidhinder is voor de vervangende nieuwbouw geen belemmering aanwezig.

Spoorwegverkeerslawaai
Ten zuidoosten van het plangebied ligt de spoorweg Kampen - Zwolle (Kamperlijntje).

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder of tot een zone op basis van de geluidplafondkaart, worden ter zake van de geluidsbelasting vanwege de spoorweg de ten hoogst toelaatbare waarden in acht genomen (artikel 4.1 Besluit geluidhinder). Dit geldt niet voor een reeds aanwezige spoorweg en reeds aanwezige woningen.

Het Kamperlijntje is opgenomen op de geluidplafondkaart (Regeling geluidplafondkaart milieubeheer) en heeft, gelet op het geluidregister en op artikel 1.4a Besluit geluidhinder, een zone van 100 meter. Deze valt niet over het plangebied.

Conclusie

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect geluid.

3.7 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen.

Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, of
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (in werking getreden per 01-08-2009).

Ruimtelijk-economische besluiten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet individueel getoetst aan die grenswaarden. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Vooralsnog geldt dat:

  • voor woningbouwlocaties met minder dan 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor infrastructuur dat bij minder dan 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie) ook geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden;
  • voor kantoorlocaties is dat bij minder dan 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, of 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen

De voorgenomen ontwikkeling is van geringere omvang dan de hiervoor aangegeven ontwikkelingen. Naar aanleiding van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader te worden ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit levert geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.8 Bedrijven en milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven en inrichtingen kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Het doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. In de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt, dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

In de VNG-publicatie zijn richtafstanden opgenomen. Op de aangegeven richtafstanden kan een correctie worden toegepast, afhankelijk van de vraag of het gaat om rustige dan wel minder rustige woongebieden, een zogenaamd 'gemengd gebied'.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling krijgt het plangebied een woonfunctie. Dit is een milieugevoelige functie. In de huidige situatie zijn er op de locatie maatschappelijke functies, zoals een school, toegestaan. Een school is ook een milieugevoelige functie. De woningen worden gebouwd ter plaatse van de huidige bebouwing. Dus ten opzichte van de bestaande situatie worden er geen nieuwe milieugevoelige functies gerealiseerd. De aan te houden afstanden tussen het plangebied en milieubelastende functies in de omgeving blijft onveranderd.

Kantoor

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) hanteert een afstand van 10 meter voor kantoren. In gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één stap verlaagd worden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Er wordt dan een afstand van 0 meter gehanteerd. De afstand van het kantoor tot de woningen is circa 2,5 meter. Aan de aan te houden afstand wordt (ruim) voldaan. De locatie vormt geen belemmering voor de woningen.

Loods nr. 2a

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) hanteert een afstand van 30 meter voor een opslaggebouw. In gemengd gebied kunnen de richtafstanden met één stap verlaagd worden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Er wordt dan een afstand van 10 meter gehanteerd. De afstand van de loods tot de woningen is circa 18 meter. Aan de aan te houden afstand wordt (ruim) voldaan. De locatie vormt geen belemmering voor de woningen.

Conclusie

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering.

3.9 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor.

Inrichtingen

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) regels gesteld. Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:

  • of voldoende afstand in acht worden genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico;
  • of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plangebied is niet binnen de invloedssfeer gelegen van een risicovolle Bevi-inrichting.

Buisleidingen

In of nabij het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen waardoor gevaarlijke stoffen worden getransporteerd.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor

In en in de directe nabijheid van het plangebied vinden zich geen routes met transport van gevaarlijke stoffen over weg of spoor plaats. De IJssel is wel een route waarover gevaarlijke stoffen mogen worden vervoerd. Volgens de Regeling basisnet is de PR 10-6 contour 0 meter.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.10 Verkeer en parkeren

Verkeer

Ten opzichtte van de oorspronkelijke bestemming genereren woningen minder verkeersbewegingen. Wat dit betreft is voor omwonenden sprake van een vooruitgang.

Parkeren

De parkeernorm in het plangebied is 1,7 per woning. Dit betekent dat er zeventien parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden. Er worden zes parkeerplaatsen op eigen erf gerealiseerd, zes binnen het plangebied en vijf in de openbare ruimte. Op onderstaande afbeelding is te zien waar de parkeerplaatsen komen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991193-VB01_0013.jpg"

Afbeelding: Parkeerplaatsen

Conclusie
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit het aspect verkeer en parkeren.

3.11 Kabels en leidingen

In of bij het plangebied zijn geen kabels of leidingen op bestemmingsplanniveau gelegen die een risico vormen voor de veiligheid.

Conclusie

Vanuit het aspect kabels en leidingen zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

3.12 Toepassen Besluit m.e.r.

Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid die kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Er zijn drie onafhankelijke sporen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht:

  • a. Uit toetsing aan de hand van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) blijkt dat het plan of besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten planMER-plichtig, besluitm.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelings- plichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Voor (bestemmings)plannen dient te worden getoetst aan de activiteiten en drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage bij het besluit m.e.r.. In het geval de activiteit genoemd wordt in onderdeel D, maar die onder de drempelwaarden vallen, dan is een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' nodig. Bij de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect). Indien belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, dan is niet alsnog een (plan)m.e.r. (-beoordeling) op grond van het Besluit m.e.r. noodzakelijk.
  • b. In het geval van een (bestemmings)plan: indien een 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is vanwege de in het plan opgenomen activiteiten. Een passende beoordeling is verplicht indien significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten;
  • c. Wanneer Provinciale Staten in haar provinciale milieuverordening activiteiten hebben aangewezen, aanvullend op de activiteiten in het Besluit m.e.r., die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht.

Toets MER-plicht

Het bestemmingsplan biedt een juridische-planologische regeling voor het omzetten van een bestemming voor maatschappelijke functies naar een bestemming voor woonfuncties. De activiteit die mogelijk wordt gemaakt (wonen) valt onder categorie 'D 11.2 uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 200 hectare of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer). Dit betekent dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt of niet alsnog een m.e.r.-procedure op grond van het Besluit m.e.r. moet worden doorlopen. In de volgende paragraaf is de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' behandeld.

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Rijntakken) bedraagt circa 50 meter. Gelet op de ligging in een bebouwd gebied met woningen en bijbehorende infrastructuur, de geldende bestemming en de aard en de beperkte, kleinschalige aanpassingen (met minder verkeersbewegingen tot gevolg), is geoordeeld dat is uit te sluiten dat er significante negatieve effecten optreden op het Natura 2000-gebied. Dit betekent dat er geen 'passende beoordeling' op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor dit plan verplicht is en er derhalve, via dit spoor, ook geen sprake is van een planMER-plicht.

De Provinciale Staten van Overijssel hebben momenteel geen activiteiten aangewezen die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht. Derhalve is er via dit spoor ook geen sprake van een planMER-plicht voor dit bestemmingsplan.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling altijd nodig als een besluit of plan wordt voorbereid over activiteiten die voorkomen op de D-lijst en die onder de drempelwaarden liggen. Dit is het geval bij het voorliggend bestemmingsplan. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden getoetst of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De toetsing dient te worden gedaan aan de hand van de criteria uit Bijlage III bij de Europese richtlijn m.e.r. (kenmerk project, plaats project en kenmerk potentieel effect).

Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is geoordeeld dat er geen belangrijke negatieve milieugevolgen zullen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten, zoals deze in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling is het relevant om te melden dat het plangebied niet in een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied ligt.

Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen m.e.r.-procedure noodzakelijk op grond van het Besluit m.e.r.

Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen activiteiten mogelijk die grote nadelige gevolgen hebben voor het milieu. Het opstellen van een milieueffectrapportage (MER) en het doorlopen van de bijbehorende m.e.r.-procedure is dan ook niet verplicht. Er is daarom geen MER opgesteld.

Hoofdstuk 4 Juridische regeling

4.1 Inleiding

Het bestemmingsplan 'Spoorkade 25 Kampen en omgeving' dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het bestemmingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het bestemmingsplan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende voorschriften zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten.

In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Bij sommige bestemmingen worden ook de wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering, uitwerkingsregels, afwijkingen van de bouwregels en specifieke gebruiksregels omschreven. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

4.2 Plansystematiek

4.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

4.2.2 Regels
4.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

4.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

4.2.2.3 Bestemmingsregels

Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning;
  • wijzigingsbevoegdheden.

Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

Omgevingsvergunning:

Onder de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het uitvoeren van werken of werkzaamheden. In het verleden werd wel gesproken van de aanlegvergunning.

Wijzigingsbevoegdheden:

In een enkele bestemming is een wijzigingsgbevoegdheid opgenomen. Hiermee is het mogelijk middels een afzonderlijk plan de bestemming waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft te wijzigen. De voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden staan in de regels vermeld.

4.3 Bestemmingen

In het bestemmingsplan 'Spoorkade 25 Kampen en omgeving' komen de volgende bestemmingen voor:

4.3.1 Tuin

De bestemming ‘Tuin’ is toegekend aan die gronden waarvan het uit stedenbouwkundige overwegingen wenselijk is dat deze niet worden bebouwd. Enkel andere bouwwerken zoals erfafscheidingen zijn binnen deze bestemming toegestaan.

4.3.2 Verkeer - Verblijfsgebied

De bestemming ‘Verkeer en verblijfsgebied’ wordt gelegd op gebieden met een verblijfskarakter. Dit zijn woongebieden of centrumgebieden. Binnen de bestemming vallen fietspaden, voetgangersgebieden, pleinen, parkeerterreinen, wegen, alsmede groenvoorzieningen, bermen en water.

4.3.3 Wonen

Voor de te bouwen woningen is de bestemming ‘Wonen’ opgenomen. Binnen deze bestemming zijn grondgebonden woningen toegestaan. Wanneer er sprake is van de aanduiding 'gestapeld' is ook gestapelde woonbebouwing mogelijk. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Daarbij zijn op de verbeelding de maximum goot- en bouwhoogten aangegeven. Omdat in het gebied veel gebouwen met lessenaarsdaken zijn gesitueerd, is deze dakvorm met een speciale aanduiding mogelijk gemaakt.

Binnen de bestemming is het mogelijk gemaakt om bij recht een beroep of bedrijf aan huis te beginnen, mits aan een maximale oppervlaktemaat wordt voldaan. Deze oppervlaktemaat is opgenomen om de bedrijfsactiviteit kleinschalig en in verhouding met de woonomgeving te houden.

Bijbehorende bouwwerken 

Met de inwerkingtreding van de verruiming van het vergunningsvrije bouwen met de wijziging van het Besluit omgevingsrecht per 1 november 2014, is het bouwen van bijbehorende bouwwerken voor het grote deel vergunningsvrij geworden. In de Memorie van toelichting bij de wijziging wordt ook specifiek aangegeven dat deze nieuwe vergunningsvrije bijgebouwenregeling kan bijdragen aan deregulering van bestemmingsplannen. In veel situaties kan met deze standaardregeling worden volstaan en hoeft in een bestemmingsplan geen aanvullende bebouwingsregeling meer te worden gegeven voor het bouwen op erven bij een hoofdgebouw. Dit heeft aanleiding gegeven om de erfbebouwingsregeling te laten vervallen.

Bestaande garages/bergingen/entreepartijen voor de voorgevel krijgen de aanduiding ‘bijgebouwen’. Omdat in dit geval de bergingen op gezamenlijk terrein zijn gesitueerd, zijn deze samen met de garageboxen eveneens met de aanduiding 'bijgebouwen' aangeduid.

Karakteristiek

We hebben de karakteristieke bebouwing beschermd via de aanduiding 'karakteristiek'. Het gaat hier om het oudste deel van het voormalige schoolgebouw waarvan het naar de openbare ruimte gekeerde gevelbeeld van cultuurhistorische waarde is.

Via deze aanduiding is de massa en dakvorm beschermd. Via nadere eisen kunnen we eisen stellen aan de gevelindeling, situering, omvang en nokrichting van gebouwen. Ook geldt er een sloopverbod voor deze panden. Met omgevingsvergunning is (gedeeltelijke) sloop wel mogelijk, wanneer voldoende is gewaarborgd dat de cultuurhistorische waarden niet worden aangetast, bijvoorbeeld doordat nieuwe bebouwing plaatsvindt die qua omvang, materialisering en indeling vanuit cultuurhistorisch oogpunt voldoet. Dit is ter beoordeling van het Cluster Cultuurhistorie van de eenheid Ruimtelijke Ontwikkeling van de gemeente Kampen.

Parkeren

Met een voorwaardelijke verplichting is gegarandeerd dat er voor de nieuwe functie voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd worden en blijven.

4.3.4 Gebiedsaanduiding

Vrijwaringszone - dijk

Conform het Barro moeten we de beschermingszone van de dijk aanduiden met deze gebiedsaanduiding. Deze zone bestaat uit een binnenbeschermingszone van tot 20 m uit de teen van de dijk en een buitenbeschermingszone van 80 m uit de binnenbeschermingszone. Omdat aan de buitenbeschermingszone geen regels zijn gekoppeld, staat alleen de binnenbeschermingszone op de verbeelding.

Hoofdstuk 5 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Conform artikel 6.12. lid 1 Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bouwplan gerealiseerd wordt. Volgens artikel 6.2.1. van het Bro wordt hier in ieder geval de bouw van één of meerdere hoofdgebouwen onder verstaan. Voor het plan zal derhalve in principe een exploitatieplan vastgesteld dienen te worden. Conform artikel 6.12. lid 2 Wro kan de gemeenteraad besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluiten begrepen gronden anderszins verzekerd is. In dit geval zijn de kosten anderszins verzekerd. De gemeente Kampen en de initiatiefnemer zullen een exploitatieovereenkomst afsluiten, waarin ook planschadeverhaal is opgenomen. Een exploitatieplan is dus niet nodig.

juni 2016.