direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Het Onderdijks 2013, 2e uitwerking Keulvoet
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991175-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Kampen heeft in samenwerking met de ontwikkelaar ACK VOF overeenstemming bereikt over de invulling van de locatie “Keulvoet”. Het plan is om op die locatie twee vrijstaande en zes halfvrijstaande woningen te realiseren. In het geldende bestemmingsplan heeft de locatie een bestemming “Wonen - Uit te werken”. Voorliggend uitwerkingsplan maakt de ontwikkeling mogelijk. De juridische kaders voor de genoemde ontwikkeling zijn vastgelegd in het bestemmingsplan “Het Onderdijks 2013”.

1.2 Bij dit plan behorende stukken

Het uitwerkingsplan 'Het Onderdijks 2013, 2e uitwerking Keulvoet' bestaat uit de volgende stukken:

  • deze toelichting;
  • de planregels;
  • de verbeelding met nummer NL.IMRO.0166.00991175-VB01.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de onder het plan vallende gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken en een planbeschrijving zijn opgenomen.

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied grenst aan de noordwestzijde aan de achtertuinen van de woningen aan de Eimbrink. Aan de noordoostzijde ligt de groenstrook langs de Vlashoek en aan de zuidwestzijde grenst het plangebied aan de Keulvoet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991175-VB01_0001.jpg"

1.4 Geldend moederplan

Het plangebied heeft in het bestemmingsplan 'Het Onderdijks 2013' de bestemming 'Woongebied - uit te werken' (artikel 13). In deze bestemming zijn voorwaarden gegeven waaraan een uitwerkingsplan moet voldoen. Alleen wanneer het plan aan de uitwerkingsvoorwaarden voldoet, kan het bevoegd gezag van deze bevoegdheid gebruik maken.

De voor 'Woongebied- Uit te werken' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor wonen in grondgebonden en gestapelde woningen met de daarbij behorende bouwwerken, tuinen, erven, woonstraten, paden, openbare nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water, waterstaatkundige voorzieningen en groenvoorzieningen.

1.4.1 Uitwerkingsregels

In het moederplan zijn de volgende uitwerkingsregels aangegeven:

  • 1. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan 250;
  • 2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 12 m;
  • 3. de bouwhoogte van maximaal 10% van het totaal aantal woningen mag maximaal 15 meter bedragen;
  • 4. van het bestemmingsvlak dient niet minder dan 15% te worden bestemd voor groenvoorzieningen en/of water;
  • 5. er dienen voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd te worden.

Verder zijn de volgende bijzondere bepalingen opgenomen.

a. Bebouwing voor geluidgevoelige functies dient zodanig te worden geprojecteerd dat de voorkeursgrenswaarde in acht wordt genomen. Hiervan mag alleen worden afgeweken in geval een hogere waarde is verleend in het kader van een hogere waarde procedure (die ten behoeve van het uitwerkingsplan moet worden gevolgd). De toetsing van de geluidbelasting geschiedt alleen ter plaatse van geluidgevoelige gebouwen ter hoogte van gevels als gedefinieerd in de Wet geluidhinder;

b. Bebouwing van functies gevoelig voor milieuhinder dient zodanig te worden geprojecteerd dat geen ontoelaatbare hinder zal worden ondervonden vanwege in de nabijheid (potentieel) gelegen bedrijvigheid;

c. voor ieder uitwerkingsplan dient een berekening van de oriënterende waarde uitgevoerd te worden. Het uitwerkingsplan dient te voldoen aan de eisen die in het gemeentelijk veiligheidsbeleid zijn gesteld voor een woonomgeving zoals dat geldt ten tijde van vaststelling van het uitwerkingsplan. In dat kader dient ook een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.

1.4.2 Bouwplan in relatie tot uitwerkingsregels

Het stedenbouwkundig ontwerp gaat uit van de realisatie van acht grondgebonden woningen. Het maximum aantal woningen uit het moederplan wordt niet overschreden. Ook de maximale bouwhoogte van 12 meter wordt niet overschreden. Voor een deel wordt groen bestemd binnen het plangebied. Verder is groen en water al voldoende gerealiseerd op andere locaties binnen de uit te werken bestemming. Ook komen er voldoende parkeerplaatsen. De voorkeursgrenswaarden worden in acht genomen. Er wordt geen hinder ondervonden van bedrijvigheid en er heeft onderzoek plaatsgevonden naar externe veiligheid.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende hoofdstukken:

  • De relevante beleidskaders van alle betrokken beleidsniveaus worden beschreven in hoofdstuk 2.
  • in hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van het plangebied;
  • de onderzoeksaspecten die gerelateerd zijn aan de gewenste ontwikkelingen komen aan bod in hoofdstuk 4;
  • vervolgens komt in hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aan bod.
  • De juridische planopzet wordt behandeld in hoofdstuk 7. Hierin worden de gewenste planologische mogelijkheden en ontwikkelingen vertaald in een juridisch-planologische regeling. Hiermee vormt dit hoofdstuk een toelichting op de planregels;
  • Hoofdstuk 7 gaat in op het vooroverleg en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

In dit hoofdstuk wordt het integrale beleid samengevat dat relevant is voor het plangebied. Het (inter)nationale en provinciale beleid is neergelegd in verschillende nota's betreffende de ruimtelijke ordening. Een ‘doorzetting’ van dit beleid vindt veelal plaats in verschillende gemeentelijke en provinciale uitwerkingsnota's, beleidsplannen en bestemmingsplannen.

2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie bevat de visie van het rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028 met een doorkijk naar 2040. in de structuurvisie wordt ingestoken op een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk hanteert hierbij een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. De Rijksoverheid brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat, laat meer over aan gemeenten en provincies. Hiernaast komt de gebruiker centraal te staan. Hierom kiest het Rijk voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slecht 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Verstedelijkings- en landschapsbeleid laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijk groei geënt op het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geintroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en, mocht nieuwbouw echt nodig zijn, altijd zorgen voor een optimale (multimodale) bereikbaarheid.

In dit geval betreft het een voorgenomen ontwikkeling waarvoor provincie en gemeenten verantwoordelijk zijn, aangezien sprake is van een ontwikkeling van woningen op een inbreidingslocatie. Hiernaast wordt aan de uitgangspunten voor verstedelijking voldaan.

2.2 Omgevingsvisie Overijssel (2009)

De Omgevingsvisie van de provincie Overijssel vormt een belangrijk beleidskader voor de gewenste ontwikkeling. Op 1 juli 2009 is het Omgevingsplan vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Overijssel en heeft nu de status van structuurvisie (onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening). Tevens geldt het omgevingsplan als Regionaal Waterplan, Milieubeleidsplan, Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan en Bodemvisie in het kader van ILG-afspraken met het Rijk.

Leidende thema's in de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Duurzaamheid wordt volgens de Omgevingsvisie gerealiseerd door een transparante en evenwichtige afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

Ruimtelijke kwaliteit wordt volgens de Omgevingsvisie gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. Bij het sturen op ruimtelijke kwaliteit in de Omgevingsvisie is een sleutelrol weggelegd voor de gebiedskenmerken. Dit zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype, die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit ervan. In de gekozen benadering zijn de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de stedelijke laag en de lust- en leisure laag bepalend voor de kenmerken van een gebied. Deze lagen staan niet los van elkaar. Vaak liggen de lagen over elkaar heen en hebben plekken te maken met kenmerken van verschillende gebieden.

Als in een bepaald gebied een verandering aan de orde is, dan geven de gebiedskenmerken richting aan de manier hoe dit moet plaatsvinden. Bij de gebiedskenmerken is in de kolom 'sturing' onder de kop ‘norm’ aangegeven welke kenmerken altijd, met elke ontwikkeling, gerespecteerd en versterkt dient te worden, omdat ze gerekend worden tot het provinciale belang. Onder de kop ‘richting’ is een manier van omgang met kenmerken weergegeven, die de provincie zeer wenselijk vindt. Hier mag van worden afgeweken. Onder de kop ‘inspiratie’ staan ontwikkelingen vermeld die denkbaar zijn in het betreffende gebiedstype met respect voor de gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken worden in de volgende paragraaf in het kader van de toets aan de Omgevingsverordening nader uitgewerkt.

In de Omgevingsvisie is aangegeven dat sprake is van afnemende groei van de bevolking en verandering van de samenstelling. Echter, de vraag naar woningen blijft tot 2030 stijgen. Het aantal huishoudens stijgt sterker dan het aantal inwoners. Vooral het aantal eenpersoonshuishoudens neemt toe. De woonwensen worden vanwege de differentiatie van huishoudens steeds specifieker. Op basis van de bevolkings- en huishoudensontwikkeling is er tot 2030 behoefte aan het toevoegen van circa 60.000 woningen aan de bestaande voorraad.

In de omgevingsvisie is aangegeven wat volgens de provincie op het gebied van de woonomgeving van provinciaal belang is. Hierover staat het volgende: "de woningmarkt is (boven)regionaal. Er is op (boven)regionaal niveau regie nodig om vraag en aanbod met elkaar in overeenstemming te houden. De aanwezigheid van aantrekkelijke woonmilieus voor diverse woonbehoeften is daarom van provinciaal belang. De beschikbaarheid van voorzieningen is veelal een gemeentelijke zaak, maar daar waar het de voorzieningen betreft met (boven)regionale of zelfs (inter)nationale uitstraling is de provincie mede verantwoordelijk."

2.3 Omgevingsverordening (2009)

Het uitvoeringsinstrument dat aan de omgevingsvisie is gekoppeld is de Omgevingsverordening Overijssel 2009 van de provincie. In deze verordening is juridisch vastgelegd dat bij bestemmingsplannen ingegaan moet worden op de verschillende lagen zoals deze zijn vastgelegd in de catalogus gebiedskenmerken, waarbij wordt onderbouwd dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Binnen het plan is het volgende ontwikkelingsperspectief van toepassing:

- steden als motor:
Gebieden voor dynamische en veerkrachtige woon-, werk- en voorzieningenmilieus waar de kwaliteiten en identiteit van de bestaande stad worden versterkt en benut voor herstructurering, transformatie, inbreiding en uitbreiding.
Het plan ligt in een nieuwe woonwijk die een uitbreiding van de stad Kampen is. De beoogde ontwikkeling past binnen de ontwikkelingsperspectieven. 


De volgende vier lagen zijn op het plangebied van toepassing:

  • Natuurlijke laag: Oeverwallen. Oeverwallen werden als eerste bewoond en bewerkt. In dit geval wordt woonbebouwing op een oeverwal toegevoegd.
  • Laag van het agrarische cultuurlandschap: Oeverwallen.
  • Stedelijke laag: woonwijken 1955-nu: woonbebouwing voegt zich in aard, maat en het karakter naar het groter geheel.
  • Lust en leisurelaag: nvt

Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen uitbreiding van de woonfunctie past binnen het provinciale beleid.

2.4 Structuurvisie Kampen

Op 28 mei 2009 is de Structuurvisie 2030 Kampen vastgesteld door de gemeenteraad. Dit strategische document bevat de uitgangspunten voor het ruimtelijk beleid. In de visie wordt aangegeven hoe de gemeente verwacht het ruimtelijk beleid te gaan uitvoeren in de komende jaren. De structuurvisie is een richtinggevend document.

In dit beleidsdocument wordt ingezet op inbreiding en het afbouwen van in gang gezette ontwikkelingen, waaronder de invulling van locaties in Het Onderdijks waar dit plan onderdeel van uitmaakt. De ontwikkeling past dan ook in het gemeentelijk beleid.

2.5 Ladder

Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moeten de drie treden achter elkaar worden doorlopen. Uit jurisprudentie blijkt dat in de praktijk de verplichting om te motiveren dat er voldaan wordt aan de ladder, feitelijk beschouwd twee keer moet worden nageleefd: ten tijde van de vaststelling van het moederplan (met daarin de uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid) en ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan (en naar wij aannemen het uitwerkingsplan). Het moederplan is vastgesteld op 29 mei 2013, maar bevat geen ladderparagraaf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991175-VB01_0002.png"

Figuur 2.1 Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'stedelijke ontwikkeling', 'bestaand stedelijk gebied' en 'regionale behoefte'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Voor regionale behoefte is geen definitie in artikel 1.1.1 van de Bro opgenomen. Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro. Gelet op artikel 3.1.6 lid 2 in combinatie met artikel 1.1.1 lid 3 van het Bro volgt dat de ladder ook van toepassing is voor uitwerkings- en wijzigingsplannen. Voor wijzigingsplannen is dit al bevestigd door de Raad van State. Omdat het in dit geval gaat om een nieuwe stedelijke ontwikkeling, betekent dit dat voor dit uitwerkingsplan ook een onderbouwing op grond van de Ladder duurzame verstedelijking noodzakelijk is.

Trede 1:

Woonvisie

De behoefte aan woningen is beschreven in de gemeentelijke woonvisie. De gemeenteraad heeft op 7 juli 2016 de "Woonvisie Kampen 2016-2021" vastgesteld. De Woonvisie geeft richting aan het woonbeleid voor doelgroepen (senioren/starters/zorgbehoevenden et cetera) en aan het kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogramma. De Woonvisie vormt tevens het kader voor de prestatieafspraken met de woningbouwcorporaties en de provincie Overijssel.

De verschillende woonbelangen worden in balans gebracht. De visie is daarom niet alleen gericht op de kwantiteit en kwaliteit van nieuw te bouwen woningen, maar ook op de bestaande voorraad. Niet alleen gericht op een passende sociale huurvoorraad, maar ook bijvoorbeeld op het stimuleren van particuliere bouw met vrije bouwkavels. Daarnaast wordt gestreefd naar maatwerk voor diverse doelgroepen. Het bevorderen van samenhang tussen wonen, welzijn en zorg is daarvan een voorbeeld.

In de Woonvisie worden bepaalde doelen nagestreefd, zoals dat er in de gemeente Kampen met het woningbouwprogramma naar een duurzame kwaliteitsverdeling tussen wijken, buurten en dorpskernen wordt gestreefd, met een variatie aan woningtypen en bewoners. In het voorliggende plangebied wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de Woonvisie 2016-2021.

Regionale woonafspraken

In december 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de regionale woonvisie vastgesteld. De verschillende colleges van B&W hebben met het stuk ingestemd. Met het opstellen van een regionale visie is begonnen met het gezamenlijk afstemmen en verantwoordelijkheid nemen voor het Wonen in West-Overijssel. In januari van 2015 is gestart met het opstellen van regionale woonafspraken, wat in december 2015 tot een definitief stuk heeft geleid. Uitgangspunt voor het opstellen van de woonafspraken is de motie Renkema-2014. Deze motie gaat in op het wijzigen van de Omgevingsverordening om het terugdringen van overcapaciteit van woningbouw te realiseren: “Het voorkomen en het aanpakken van overcapaciteit op de woningmarkt waarbij kwantitatieve afspraken worden gemaakt om de geplande woningvoorraad in overeenstemming te brengen met de demografische ontwikkelingen en marktontwikkelingen”. Het onderdeel programmeren en zuinig ruimtegebruik heeft ook consequenties voor de gemeente Kampen. Eén van de uitgangspunten van de regionale woonafspraken betekent dat binnen 3 jaar toegewerkt wordt naar maximaal 100% bestemmingsplancapaciteit. Het college van B&W van de gemeente Kampen heeft 12 januari 2016 ingestemd met de ondertekening van de regionale woonafspraken.

Het uitwerkingsplan voor de acht woningen past binnen de afspraken en voldoet daarmee aan de 100% afspraak met de provincie. In het bestemmingsplan Woonwijken Kampen heeft het plangebied de bestemming Woongebied- Uit te werken. In het parapluplan "Deprogrammeren Woningbouw" is het maximaal aantal te bouwen woningen in de bestemming "Woongebied - Uit te werken" van 250 teruggebracht naar 135. Het voorliggende plan benut een gedeelte van deze resterende woningen.

Trede 2:

Het plangebied maakt onderdeel uit van de bestaande wijk Het Onderdijks en daarmee van bestaand stedelijk gebied.

Trede 3:

Niet van toepassing.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit project voldoet aan de ladder van duurzame verstedelijking.   

2.6 Externe Veiligheid

De gemeente Kampen wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. Om die verantwoordelijkheid in te vullen, heeft de gemeente Kampen samen met Haskoning Nederland B.V. Milieu het externe veiligheidsbeleid geformuleerd. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico's in de gemeente Kampen aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico's dient te worden omgegaan.

Risicobronnen bestaan uit risicovolle inrichtingen en transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Uit een inventarisatie blijkt dat zich in Kampen relatief weinig risicobronnen bevinden. De gemeente Kampen kent 8 BEVI-inrichtingen en 8 inrichtingen die vallen onder de drempelwaardenlijst in het kader van het Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen (propaantanks, opslag van gevaarlijke stoffen en houtopslag).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de gemeente vindt plaats over weg, spoor, water en buisleiding. De gemeente heeft in 2001 een routering voor het wegvervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Ook ontheffingroutes zijn bepaald.

Op basis van de uitgevoerde inventarisaties is geconstateerd dat binnen de gemeente Kampen geen grote knelpunten aanwezig zijn voor wat betreft de bescherming van individuele burgers (plaatsgebonden risico). Wel is een aantal situaties aanwezig met een verhoogd risico voor groepen (groepsrisico). Daarnaast vormt de ligging van de bestaande transportassen en buisleidingen wel een aandachtspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Bij bestaande situaties is het niet altijd mogelijk om de uitgangspunten en ambities toe te passen. Voor bestaande situaties geldt dat deze worden geaccepteerd indien ze voldoen aan de wettelijke grens- en richtwaarden. Indien niet aan wettelijke grenswaarden wordt voldaan, dient naar een (snelle) oplossing van de situatie gezocht te worden. Bron- en effectmaatregelen lopen daarbij vooruit op saneringsinstrumenten. Bij een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico in bestaande situaties, dienen de hulpdiensten bijzondere aandacht te besteden aan de voorbereiding op een eventuele calamiteit (eventueel wordt de regionale brandweer om advies gevraagd).

In het geval van nieuwe situaties worden in woongebieden geen risicobronnen geïntroduceerd. Kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten mogen niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen. Daarnaast is een toename van het groepsrisico door risicobronnen niet toegestaan. Een toename van het groepsrisico door een structurele toename van het aantal personen in het invloedsgebied is wel toegestaan, mits:

  • er invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  • de risicobron actief wordt benaderd teneinde de risico's zo mogelijk te minimaliseren;
  • de oriënterende waarde voor het groepsrisico in nieuwe situaties als richtwaarde wordt beschouwd.

Hoofdstuk 3 Het Plan

De locatie zoals opgenomen in het uitwerkingsplan ligt ingesloten tussen de Keulvoet, de Bouwkamp, de wadi langs de Vlashoek en grenst aan de noordzijde aan de achtererven van de woningen langs de Eimbrink.

In eerdere plannen was er een appartementengebouw in beeld voor deze locatie. Gekozen is voor grondgebonden woningen omdat deze bebouwingscategorie het beste aansluit bij de aanwezige verkaveling- en bebouwingsstructuur. Het plan is afgestemd op de aanwezige groen- verkeers en bebouwingsstructuur en de belangen van de omwonenden.

Bij de inpassing vormde de bestaande groenstructuur een belangrijk uitgangspunt. Het inpassen van woningen in het plangebied mag niet ten koste gaan van de aanwezige groenstructuur. Daarom wordt het aantal doorsteken en inritten door het groen beperkt zodat de karakteristieke groenstructuur niet wordt aangetast.

De woningen die gesitueerd zijn langs de wadi worden met een smal, informeel pad, ontsloten zodat de invloed op de wadi beperkt is. De beperkte breedte van het ontsluitingspad zal het parkeren langs deze ontsluitingspad ontmoedigen, zodat het groene karakter van de wadi niet wordt aangetast.

Voorliggend plan zorgt er tevens voor dat de vrijliggende nutsvoorzieningen uit het straatbeeld verdwijnen.

Ten noorden van het plangebied komt een verbindingspad tussen wadi en de Keulvoet. Het pad wordt begeleid door een groenzone. Door het pad hebben de bewoners van de Eimbrink de mogelijkheid hun woningen via de achterzijde te ontsluiten en ontstaat er meer afstand tussen de bestaande woningen en de te bouwen woningen in het plangebied. Het uitgangspunt is dat het parkeren op eigen erf tot stand komt zodat de parkeerdruk in en rondom het plangebied niet gaat toenemen. Door het bouwen van 2^1 kapwoningen en vrijstaande woningen kan aan deze voorwaarde worden volstaan. Het bestemmingsplan gaat uit van bouwvolumes die zijn afgestemd op de woningen rondom het plangebied. De gehanteerde goot- en nokhoogten op de plankaart sluiten aan bij de bouwhoogten van de omliggende woningen. De hoogteverschillen in het plangebied worden op een passende wijze meegenomen in het plan, de benodigde erfafscheidingen en keermuren worden meeontworpen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991175-VB01_0003.png"

Afb. Verkaveling

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Algemeen

Jurisprudentie stelt dat naast de toetsing aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan ook bezien moet worden of de uitwerking binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regels niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de uitwerking en de totstandkoming van de uitwerking niet in strijd is met het recht. Jurisprudentie stelt hierbij dat hierbij in aanmerking kan worden genomen dat naarmate een bestemmingsplan jonger is, het er eerder voor kan worden gehouden dat een goede ruimtelijke ordening is ingesloten in de uitwerkingsregels (RvS, 6-8-2003, 200206714/1). In dit hoofdstuk zal dan ook op de voor het onderhavige plangebied relevante aspecten summier worden ingegaan. Het betreft hier niet alleen de ruimtelijke problematiek maar ook de aspecten die samenhangen met het milieu, de archeologie, ecologie, luchtkwaliteit en externe veiligheid.

4.2 Milieu

Het uitgangspunt is dat met de realisering van het plan een goede omgevingssituatie ontstaat. Daarom zijn in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing de (wettelijk) noodzakelijke toetsen verricht.

4.2.1 Milieuzonering

Als uitgangspunt geldt dat het project niet leidt tot milieuoverlast bij milieugevoelige functies in de omgeving. Ten behoeve van de milieuzonering rond bedrijven is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst. Daarin worden op basis van de SBI-code indicatieve afstanden bepaald voor allerlei vormen van bedrijfsactiviteiten. De afstandcriteria hebben betrekking op de milieuaspecten geluid, stank, stof en gevaar.

Het plan laat 8 woningen toe, aan de overzijde van het plan is een school voor basisonderwijs gelegen welke valt onder de SBI-code 852 (2008) met een richtafstand van 30 meter voor geluid. De basisschool, met het schoolplein als grootste geluidsbron is gesitueerd op ruim ca 33 meter van de woningen. Het toestaan van woningen in dit plangebied voldoet daarmee aan de afstanden genoemd in de VNG-richtlijn en behoeft geen nader onderzoek.

4.2.2 Geluid

Bij het doorlopen van een procedure op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening geldt een onderzoeksplicht voor geluid. Dit onderzoek richt zich op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen die binnen een geluidszone van een weg, een spoorweg of een industrieterrein zijn gelegen.

In het gebied zijn een verdeelstation voor glasvezelkabels en een ondergronds rioolgemaal aanwezig. Ruimtelijk geven deze op basis van de onderliggende verkaveling juridisch geen beperking.

Het verdeelstation

Dit betreft een volledig dicht gebouw van metselwerk met een betonnen dak en is slechts toegankelijk via een deur. In het station is een koeling aanwezig. De daarvoor noodzakelijk opening is voorzien van een zogenaamde coulissendemper. Door de leverancier zijn geluidmetingen verricht. Hieruit blijkt dat er geluiduitstraling optreedt aan de voorzijde van het gebouw. (Het naar de weg gekeerde geveldeel).

Dit betreft metingen die niet in de tijd gemiddeld zijn dus een zogenaamd worst case situatie bij vollast. Een voor een rustige woonwijk  gehanteerde geluidnorm voor de nachtperiode bedraagt 35 dB(A).

Het als Bijlage 1 opgenomen meetrapport laat zien dat gelet op de aanwezige en toekomstige verkaveling dit geluidniveau zich nergens  voordoet nabij gevels.  Voorwaarde is wel dat de rooilijn van de naastgelegen woningen niet voor de rooilijn van het verdeelstation is gelegen maar bij voorkeur daar achter (in verband met de geluiduitstraling).

Het ondergrondse rioolgemaal.

Geluidsaspecten zijn niet of nauwelijks waarneembaar. Er bestaat geen wettelijke eis ten aanzien van de aan te houden afstand. Wel is in de VNG richtlijn bedrijven en milieuzonering een minimaal aan te houden afstand van 30 meter tot woonwijken aangegeven. Hier wordt niet aan voldaan ten aanzien van de geprojecteerde woningbouw.  De ontluchtingsopening (geen geforceerde ventilatie) is echter voorzien van een geurfilter wat een argument is om deze richtlijn niet van toepassing te verklaren de dichtstbijzijnde geprojecteerde gevel ligt op ca. Het betreft een vuilwaterriool. Bij de gemeente is geen melding gedaan in het kader van de Wet Milieubeheer. Naar verwachting zal bij normaal onderhoud het geurfilter voldoende functioneren en zal dit niet tot klachten leiden binnen omliggende woningen. Wat betreft gezondheidsaspecten kent de genoemde richtlijn geen afstandscriterium.

Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij ruimtelijke ontwikkelingen aandacht te worden besteed aan het aspect geluid. In de Wet geluidhinder is een zonering van industrieterreinen, wegen en spoorwegen geregeld. Van zonering van een nabijgelegen industrieterrein is geen sprake. Evenmin is de Luchtvaartwet van toepassing.

De woningen binnen het plangebied zijn niet gelegen in een zone in het kader van de Wet geluidhinder voor wat betreft de Hanzelijn, de N50, de Niersallee en Venedijk Noord. Ten gevolge van deze verkeersassen wordt de (huidige) voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder dan ook niet overschreden. De wegen en woonerven in en nabij het plangebied zelf bestaan uit wegen met een maximale snelheid van 30 km/u en hebben van rechtswege geen zone. Op grond hiervan is geen nader onderzoek verplicht.

4.2.3 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s). Door Grontmij is in het verleden een bodemonderzoek (verkennend bodemonderzoek Stadsuitbreiding Onderdijks (fase 1), projectnummer 1117201, 3 augustus 2000) uitgevoerd. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat ter plaatse maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond in de grond en het grondwater. Deze gehalten vormen geen risico voor de volksgezondheid.

Het gebruik van de locatie (agrarisch) is na het uitvoeren van het onderzoek niet gewijzigd. Omdat maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond en het gebruik van de locatie niet is gewijzigd, wordt het onderzoek als representatief beschouwd voor de locatie. Het is daarom niet noodzakelijk om opnieuw bodemonderzoek uit te voeren. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.2.4 Externe veiligheid

Algemeen 

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet binnen redelijke grenzen gewaarborgd worden dat door de (toekomstige) vestiging van bedrijven geen onverantwoorde veiligheidsrisico's ontstaan voor de omgeving. Ook andere risicobronnen moeten worden geïnventariseerd en beoordeeld om een uitspraak te kunnen doen over de aanvaardbaarheid van de risico's en de mogelijkheden tot het beperken ervan. In en rond het plangebied kunnen verschillende ramptypen zich voordoen.

Hoe risico's met betrekking tot externe veiligheid moeten worden verantwoord staat in verschillende regelingen beschreven. Daarnaast heeft de gemeenteraad in 2013 de beleidsnota “Kampen IJsselsterk Veilig” vastgesteld waarin specifiek staat vermeld hoe omgegaan moet worden met risico's van bedrijven (inrichtingen) in 4 verschillende soorten gebieden (woongebieden, overige gebied, bedrijventerreinen en industrieterreinen). Het plan valt onder de gebiedstypering “woongebied”.

Niet alle veiligheidsaspecten worden in het kader van de ruimtelijke ordening (bij de vaststelling van dit bestemmingsplan) beschreven of verantwoord omdat hiervoor specifieke regels gelden die toegepast moeten worden bij bijvoorbeeld het verlenen van een milieuvergunning of een ontheffing voor een gevaarlijk transport. Alleen als voorzienbaar is dat door de mogelijkheden die het ruimtelijke plan biedt later niet-vergunbare of onverantwoorde situaties (kunnen) ontstaan, dient het plan voldoende waarborgen te bieden dat dit niet voorkomt (bijvoorbeeld door vestiging van bepaalde functies uit te sluiten).

Ook ruimtelijk niet relevante aspecten blijven in een bestemmingsplan buiten beschouwing, omdat deze aspecten niet zijn te borgen in het plan. In algemene zin geldt dat het bestemmingplan dient te voorkomen dat ongewenste veiligheidssituaties ontstaan voor zover te voorzien en voor zover dit niet (later) op grond van andere (specifiekere) regelingen geborgd is. Om te bepalen of iets wel of niet verantwoord wordt geacht wordt onderscheid gemaakt tussen het zogenaamde plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Met betrekking tot het eerste aspect geeft bijvoorbeeld het Besluit externe veiligheid Inrichtingen (Bevi) aan dat afhankelijk van de soort bestemmingen (kwetsbaar, beperkt kwetsbaar) en het plaatselijke risico welke bestemming op welke afstand van de risicobron nog is toegestaan.

Voor het groepsrisico bestaat geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Zeker als er sprake is van een toename van het groepsrisico dient dit verantwoord te worden, waarbij onder andere rekening gehouden moet worden met aspecten als bereikbaarheid van de locatie, de bestrijdbaarheid van een ramp en de zelfredzaamheid van de personen binnen het invloedsgebied (van belang bij een eventuele ontruiming van het gebied bij een calamiteit). Bij de vaststelling van een ruimtelijk plan wordt niet alleen gekeken naar het mogelijk effect van een ongeluk maar ook naar de kans dat een dergelijk ongeluk zich voordoet.

Het risico is het product van deze kans en het effect. De hulpdiensten gaan bij hun advisering uit van het meest waarschijnlijke scenario behorend bij de aanwezige of geplande risicobron. De advisering richt zich onder andere op de bereikbaarheid (ook vluchtwegen en zelfredzaamheid van te evacueren personen) en de bestrijdbaarheid. De calamiteit moet voldoende bereikbaar en bestrijdbaar zijn en de in het effect- en invloedsgebied aanwezige personen moeten zich zoveel mogelijk zelf in veiligheid kunnen brengen.

Voorafgaand aan de vaststelling van een ruimtelijk plan wordt echter ook nadrukkelijk de afweging gemaakt tussen het effect van een calamiteit, de mogelijkheden voor bestrijding daarvan, de hulpverlening en de kans dat de calamiteit zich voordoet. Omdat dit een ruimtelijk plan betreft wordt niet ingegaan op welke plaats bluswatervoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Die zijn ruimtelijk in principe overal mogelijk. Standaard wordt bij de aanleg van de waterleiding in overleg met Vitens voorzien in een basiscapaciteit welke wordt afgestemd op de aard van het gebied.

Indien op grond van (latere) meer concrete gegevens (bouwvergunning/milieuvergunning) een grotere capaciteit vereist is wordt hierin voorzien door bronnen of oppervlaktewater. Ook andere eisen aan de (brand)veiligheid worden in deze kaders meegenomen.

Beschrijving van het plangebied en de veiligheidsrisico's. 

In het plangebied zijn op een afstand van ca 10 meter een tweetal gasleidingen van de Gasunie gelegen. Hierna worden de volgende risico's beschreven inclusief in het kader van welke regeling deze worden beoordeeld. Voor zover nodig wordt tevens een verantwoording geven van het groepsrisico.

Luchtverkeer 

Risico's m.b.t. luchtverkeer worden in dit plan buiten beschouwing gelaten als niet relevant. De kans op een calamiteit ten gevolge van een ongeluk met luchtverkeer is zo klein dat dit risico verwaarloosbaar is.

Spoorwegverkeer 

Ten noorden van het plangebied is de spoorlijn Hanzelijn gelegen op een afstand van ca. 1 Km. Over dit baanvak worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Voor het bestemmingsplan Het Onderdijks is een QRA uitgevoerd om te kijken wat de veiligheidsrisico's zijn van de Hanzelijn op het plangebied. De QRA van bureau Save is toegevoegd als Bijlage 2. Aan de hand van de QRA kan gesteld worden dat er geen overschrijding plaatsvindt van het plaatsgebonden risico en dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Risico's m.b.t. vervoer over het spoor zijn voor het plangebied vanwege de afstand verwaarloosbaar klein.

Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg 

Ten noorden van het plangebied is de rijksweg N50 gelegen op een afstand van ca. 1,1 Km. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Voor het bestemmingsplan Het Onderdijks is een QRA uitgevoerd om te kijken wat de veiligheidsrisico's zijn van de N50 op het plangebied. De QRA van bureau Save is toegevoegd als bijlage 2. Aan de hand van de QRA kan gesteld worden dat geen overschrijding plaatsvindt van het plaatsgebonden risico en dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

Transport over water

Ten Oosten van het plangebied is de vaarweg de IJssel gelegen op een afstand van ca 700 meter. Voor het bestemmingsplan Onderdijks is een QRA uitgevoerd om te kijken wat de veiligheidsrisico zijn van de IJssel op het plangebied. De QRA van bureau Save is toegevoegd als bijlage 2. Aan de hand van de QRA kan gesteld dat er geen 10-6 contour is gelegen. En dat daarnaast 10% van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden.

Inrichtingen

In het plangebied zijn geen, qua externe veiligheid, relevante inrichtingen aanwezig, of invloedsgebieden die over de woonwijk zijn gelegen.

Buisleidingen 

Inleiding 

Het bestemmingsplan maakt de bouw van een 8 woningen mogelijk op een afstand van ca 10 van een gasleiding van de gasunie. Onderzocht zal worden of het plaatsgebonden risico en er een overschrijding van het groepsrisico plaatsvindt. Bureau Save heeft in het kader voor het bestemmingsplan Onderdijks voor de twee gastransportleidingen in het plangebied op 27 september 2012 een QRA opgesteld om te kijken of de oriëntatiewaarde wordt overschreden. De ontwikkelingen binnen het plangebied zijn in deze QRA meegenomen. De QRA van bureau Save is toegevoegd als Bijlage 2.

Toetsingskader 

Voor ruimtelijke plannen in de omgeving van hogedrukaardgasleidingen en leidingen voor aardolieproducten met een externe veiligheidscontour is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van dit besluit dienen plannen te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) en de oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR). Voor het PR geldt dat er binnen de risicocontour van PR 10-6/jr. geen kwetsbare objecten mogen worden gerealiseerd. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Voor het GR geldt, indien er kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen het invloedsgebied liggen, een verantwoordingsplicht. In een aantal situatie kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het GR. Het betreft de volgende situatie:

- het plangebied ligt buiten het gebied behorende bij de afstand waar nog 100% van de aanwezigen kan komen te overlijden of bij toxische stoffen het plangebied ligt buiten de grens waarbij het PR 10-8/jr per jaar is, of;

- het GR is kleiner dan 0,1 maal de oriënterende waarde, of; - het GR neemt met minder dan 10% toe terwijl de oriënterende waarde niet wordt overschreden.

Bij een beperkte verantwoording kan worden volstaan met het vermelden van:

- de personendichtheid in het invloedsgebied van de buisleiding;

- het GR per kilometer buisleiding vergeleken met de oriënterende waarde;

- de mogelijkheden tot bestrijding en beperking van rampen;

- de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen in het plangebied.

In verband met de bescherming en het beheer van de leiding, wordt tevens een belemmeringenstrook bestemd. Binnen deze strook is in beginsel geen bebouwing toegestaan.

Onderzoek 

In de omgeving van het plangebied liggen twee planologisch relevante leidingen. Op deze leidingen zijn de gegevens uit de onderstaande tabel van toepassing.

Tabel 1. Planologisch relevante leidingen

soortleiding     diameter (mm)     druk (bar)     afstand PR 10-6/jr.     Belemmeringenstrook    
Gastransportleiding
N-570-15-KR-001 t/m 003    
219.1 (8.63 inch)     40     0     4    
Gastransportleiding
N-570-29-KR-013 t/m 016    
168.3 (6.63 inch)     40     0     4    

Buiten het plangebied ligt een belemmeringenstrook bestemd ten behoeve van de bescherming en het beheer van de leiding. De breedte van deze strook is 4 m aan weerszijden van de leiding.

Op 10 meter van het plangebied, bevinden zich twee aardgastransportleidingen. Het gaat om een aardgasleiding met een diameter van 219.1mm en 168.3mm en een druk van 40 bar. De PR 10 -6 contour van deze leiding ligt niet buiten de belemmeringenstrook. Binnen deze strook zijn geen gebouwen aanwezig of voorzien. Hierdoor zijn binnen de PR 10-6-contour geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig of voorzien. De PR 10-6-contour heeft derhalve geen gevolgen voor de omgeving.

Het plangebied ligt binnen op de rand van het invloedsgebied voor het GR van de leiding of wel de 1e ring genoemd in het scenarioboek. Daardoor dient het GR te worden verantwoord. Het bestemmingsplan maakt de bouw van 8 woningen mogelijk maar het GR blijft ruim onder de oriënterende waarde liggen. Uit de berekening naar het groepsrisico blijkt dat de hoogte van het groepsrisico in de huidige situatie onder de oriëntatiewaarde ligt en in de toekomstige situatie eveneens onder de oriëntatiewaarde ligt. Door het voorgenomen ruimtelijke besluit is sprake van een toename van minder dan 10% van het groepsrisico.

Verantwoording van het groepsrisico 

Personendichtheid 

Binnen het invloedsgebied zijn een 8 woningen in de bijlage van de QRA van bureau Save is dit weergegeven. Daarnaast lopen diverse wegen door het invloedsgebied. Het gebruik van deze wegen levert een bijdrage aan het aantal personen binnen het invloedsgebied. Het is niet precies bekend om hoeveel personen het gaat. De verblijftijd van deze groep is in ieder geval zeer kort.

Zelfredzaamheid 

Een gasbrand in de hoge druk gasleiding is goed zichtbaar en hoorbaar. De hittestraling is duidelijk voelbaar voor de aanwezigen in het invloedsgebied. Alarmering middels de WAS-palen is dan ook niet nodig om de aanwezigen op het gevaar te duiden. De beste strategie voor zelfredzaamheid is het ontvluchten van het invloedsgebied of schuilen als op voldoende afstand wordt verbleven. De 12,5 kW/ m2 grens is gelegen op ca 95 meter en de 1 kW/ m2 is gelegen op de ca. 160 meter (zie afbeelding 3).

In de gebiedsinrichting dient er rekening gehouden te worden met voldoende vluchtmogelijkheden loodrecht van de bron (gasleiding) af tot minimaal aan de 1kW/m2 grens. Zoals uit het voorgaande blijkt is zelfredzaamheid van de omwonenden en voorlichting over hoe te handelen belangrijk. Het plan ligt in de eerste ring volgens het scenarioboek. In de eerste ring kunnen onherstelbare schade en branden ontstaan en is de warmtebelasting afhankelijk van de positie ca 35 kW/m².. Voor bewoners betekend dit dat voor een ontsteking van de leiding vluchten de enige optie is tot de 1 kW/m² (ca 160 meter) een andere mogelijkheid is te schuilen in een woning of gebouw in de 2e ring (ca. 95 meter).

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991175-VB01_0004.png"

Afbeelding 3 de 1kW/m² en 12,5 kW/m² grens en vluchtwegen van het plangebied

Vanwege het feit dat in het plangebied meerdere ontwikkelingen hebben plaatsgevonden is ervoor gekozen extra maatregelen aan de aardgastransportleiding uit te voeren (signaleringslint). Dit signaleringslint is in een eerdere fase aangelegd. Hiermee wordt het groepsrisico welke ook zonder maatregelen al ruim onder de oriënterende waarde is gelegen - nog aanzienlijk verder verkleind en is de kans op signaleren van de leiding vergroot bij graaf werkzaamheden. Op basis hiervan acht het college het verantwoord om deze wijk verder aan te leggen.

Bestrijdbaarheid 

Een gasbrand van enige omvang is niet te blussen en kan alleen worden bedwongen door het afsluiten van de gastoevoer. Door de intense hitte is de vlam niet voldoende bereikbaar. Daarnaast is het niet wenselijk om de gasbrand te blussen. Blussen van een ontstoken gasbrand heeft als gevolg dat er een vrije uitstroom van gas onder hoge druk ontstaat met een groot explosiegevaar. Dit scenario wordt ook door de Gasunie bevestigd.
De brandweer zal indien mogelijk inzetten op het redden van mensen en de bestrijding van mogelijke secundaire branden in de 2e ring.

Zoals aangegeven wordt een eenmaal ontstoken gaslekkage niet geblust, maar wordt gewacht tot het Nutsbedrijf het getroffen deel van het leidingtracé heeft ingeblokt en het resterende gas is opgebrand. Afhankelijk van de locatie kan het ingeblokte deel van het tracé tot 10 km lengte hebben en kan het enkele uren duren voordat de gasvlam is opgebrand.

Bereikbaarheid 

Bij een leidingbreuk en ontsteking in de hoge druk gasleiding is het voor de hulpdiensten door de intense hitte niet mogelijk om het leidingtracé zelf te bereiken. De brandweer zal met name inzetten op het blussen van secundaire branden in de 2e ring. De brandweervoertuigen worden buiten de 3e ring opgesteld op (>160 meter) van de gasbrand. Tot de 2e ring ca 95 meter kan hittestraling voorkomen tot 12 kW/m². De bereikbaarheid van deze grens is over het algemeen goed in het plangebied. Het advies van de veiligheidsregio is toegevoegd als Bijlage 4.

Conclusie

Het bestemmingsplan voldoet aan de grenswaarde voor het PR, hiermee voldoet het plan aan de wettelijke eisen en het gemeentelijk veiligheidsbeleid. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het GR. Door het voorgenomen ruimtelijke besluit is sprake van een zeer geringe toename van minder dan 10% van het groepsrisico. Zoals uit het bovenstaande blijkt is zelfredzaamheid van de omwonenden en voorlichting over hoe te handelen belangrijk. Het plan ligt in de eerste ring volgens het scenarioboek. In de eerste ring kunnen onherstelbare schade en branden ontstaan en is de warmtebelasting ca 35 kW/m². Voor de bewoners van deze woningen betekend dit mocht er een lekkage van de leiding zich voordoen vluchten tot ca 160 meter de enige optie is, of te schuilen in gebouw of woning in de 2e ring (ca 95 meter) afhankelijk waar de lekkage zich voordoet. Door de weliswaar zeer geringe maar toch aanwezige kans blijft er altijd een restrisico dat er slachtoffers kunnen vallen ondanks de genomen maatregelen. Al met al kan gesteld worden dat het een aanvaardbare risico betreft gezien de zeer geringe kans op een calamiteit.

4.2.5 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen (grenswaarden) die aan een aantal verontreinigende stoffen zijn gesteld.

Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. het bestemmingsplan c.q. het projectbesluit leidt niet tot het overschrijden van de in d wet genoemde grenswaarden;
  • b. de luchtkwaliteit verbetert per saldo als gevolg van het bestemmingsplan c.q. het projectbesluit of blijft ten minste gelijk;
  • c. het bestemmingsplan c.q. de vrijstelling draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen.
  • d. de ontwikkeling is opgenomen in een vastgesteld programma, zoals het Nationaal
  • e. Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Bij ministeriële regeling (de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen) zijn categorieën van gevallen aangewezen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan c.q. het nemen van een projectbesluit in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Wanneer een ontwikkeling valt onder de categorieën van gevallen is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren. Voor onder meer woningbouwlocaties en kantoorlocaties zijn categorieën van gevallen aangewezen (zie onderstaande opsommende lijst). Bedrijventerreinen zijn niet opgenomen in een categorieaanwijzing.

  • woningbouw: minimaal 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of minimaal 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: minimaal 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie)
  • kantoorlocaties: minimaal 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, minimaal 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Voorliggend bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk, die onder de gestelde normen blijft. Dit betekent dat de luchtkwaliteit niet zal verslechteren ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan. Op grond van het bepaalde in de Wet milieubeheer is in dat geval geen onderzoek naar de luchtkwaliteit vereist. Er wordt immers voldaan aan het gestelde in artikel 5.16 lid b: de luchtkwaliteit blijft ten minste gelijk ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.2.6 m.e.r. beoordeling

Algemeen 

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. (uitvoeringswetgeving met betrekking tot de m.e.r.) gewijzigd. De belangrijkste wijziging is dat de drempels voor de m.e.r.-beoordeling gewijzigd zijn van absolute in indicatieve waarden. Dit blijkt uit het aangepaste artikel 2, lid 5, onder b van het Besluit. Onder dit artikelonderdeel vallen alle activiteiten die beneden de voor de m.e.r.-beoordeling gedefinieerde drempelwaarden vallen. Dit betekent concreet dat het bevoegd gezag (in dit geval de gemeenteraad van Kampen) zich er moet vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet worden nagegaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de Europese Richtlijn betreffende de milieueffect-beoordeling.

Beoordeeld moet dus worden of er voor het op een later te nemen besluit een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Voor deze toets die een nieuw element is in de m.e.r.-beoordeling vindt plaats volgens het nee, tenzij principe. Dit betekent dat er geen MER hoeft te worden opgesteld, tenzij bij het verlenen van de omgevingsvergunning in de toekomst de vraag aan de orde is of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op voorhand niet zijn uit te sluiten.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling 

Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan geen vereisten voor de vorm, maar wel voor de inhoud. Met betrekking tot de inhoud ('wat moet er in de vormvrije worden onderzocht?') moet aandacht besteed worden aan alle criteria die zijn opgenomen in Bijlage III bij de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten'.

Naar aanleiding van het gestelde in de voorgaande paragraaf moet er een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Het uitgangspunt is dat het gaat om een beperkt plan waarbij 8 woningen worden gerealiseerd. De toets kan gebeuren aan de hand van die aspecten, die hiervoor al aan de orde zijn geweest voor zover ze van invloed zijn op het (natuurlijke) milieu.

4.2.7 Conclusie

Op basis van de hierboven genoemde milieu paragraven zijn er geen nadelige milieugevolgen te verwachten.

4.3 Water

4.3.1 Watertoets

Bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen moet de watertoets worden toegepast. Dit houdt in dat alle ruimtelijke plannen een waterparagraaf moeten bevatten. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het kader van de watertoets is vanaf 1 november 2003 wettelijk verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). Het Waterschap heeft op 24 maart 2016 akkoord gegeven op de waterparagraaf.

Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Watersbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid beheer en onderhoud stedelijk water 2013 - 2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. Op gemeentelijke niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

4.3.2 Watersysteem

Het plangebied is gesitueerd ten zuidoosten van de kern Kampen en maakt onderdeel uit van het moederplan Onderdijks dat een omvang heeft van ca. 80 ha.
Het gebied is een voormalige uiterwaard die later is binnengedijkt.

Binnen het gebied zijn gronden door de IJssel afgezet. Het plangebied is een bemalen gebied (polder) en watert af op watergang RB0185-RB0450 die in verbinding staat met het watersysteem Kampen.

De waterafvoer vanuit Het Onderdijks verloopt via hoofdwatergangen gelegen in het plan De Maten naar de hoofdwatergang Middenwetering die afwatert naar het hoofdafwateringskanaal langs de Flevoweg naar het uitwateringsgemaal Roggebot. In het uitwateringskanaal langs de Flevoweg in het landelijk gebied wordt een zomerpeil van 0,65m1-NAP en een winterpeil van 0,85m1-NAP gehanteerd. Inmiddels hanteert het waterschap, uit praktische overweging, in het uitwateringskanaal in het landelijk gebied een zomerpeil van 0,70m1-NAP en een winterpeil van 0,85m1-NAP. Op de overgang tussen het landelijke en stedelijke gebied is een stuw geplaatst om in het stedelijk gebied waterberging te creëren en de afvoer uit het stedelijke gebied te begrenzen/doseren. Met behulp van de stuw wordt in het stedelijk gebied een zomer- en winterpeil gecreëerd van ca.0,70m1-NAP. Bij regenval werkt de stuw als debietbegrenzer naar het landelijk gebied. Het water wordt geborgen in het watersysteem van het stedelijk gebied. In de stuwconstructie is een vistrap meegenomen.

Regenwater en vuilwater worden gescheiden afgevoerd. Het regenwater wordt afgekoppeld zodat de hydraulische afvoer van het plangebied het rioleringsysteem niet overbelast. Regenwater afkomstig van wegen en dakvlakken wordt bovengronds afgevoerd, het regenwater wordt zo lang mogelijk in het plangebied vastgehouden en geborgen in Wadi's en in waterbergend oppervlaktewater.

4.3.3 Rioleringssysteem

Het rioleringssysteem in Het Onderdijks bestaat uit een DWA-stelsel dat onder vrijverval loost op het rioolgemaal Het Onderdijks. Het rioolwater wordt door rioolgemaal Onderdijks verpompt naar het rioleringsysteem Kampen. De persleiding loost in het hoofdgemaal van het Waterschap. Vanuit het hoofdgemaal van Waterschap wordt het rioolwater samen met het rioolwater uit de kern Kampen naar de RWZI-Kampen getransporteerd.

4.3.4 Waterhuishouding

Voor de waterafvoer van het Bestemmingsplan Het Onderdijks is de intentie om het hemelwater en het vuilwater te scheiden. Het regenwater wordt afgekoppeld zodat de hydraulische afvoer van het plangebied het rioleringsysteem niet overbelast. Het regenwater afkomstig dakvlakken, wegen en groenvoorzieningen loost bovengronds op Wadi's en watergangen in het plangebied welke dienst doen als retentie en gedoseerd lozen op het hoofdwatergangen stelsel van Kampen. De toe te passen materialen van afwaterend verhard oppervlak moeten duurzame niet uitloogbare bouwmaterialen zijn. Het beheer en onderhoud van de openbare ruimte op eigen terrein moeten duurzaam worden onderhouden om de waterkwaliteit in het gebied te handhaven. Schoon regenwater wordt zo min mogelijk vermengd met minder schoon water. Bij de aanleg van watergangen wordt rekening gehouden met de ecologische waarde van open water.

4.3.5 Overstromingsrisico

In de omgevingsverordening (paragraaf 2.14.4) heeft de provincie Overijssel aangegeven dat voor gebieden met het risico op overstroming een onderbouwing in het bestemmingsplan moet worden opgenomen in de vorm van een overstromingsrisicoparagraaf. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen minder snel en ondiep onderlopende gebieden en snel diep onderlopende gebieden.

De waterveiligheid in het gebied rondom Kampen wordt bepaald door een complex samenspel van factoren. Naast de afvoer van de rivier IJssel is de grootste dreiging voor Kampen de opstuwing vanaf het IJsselmeer bij noord-wester storm.

Dijkringgebied 11 ligt in de provincies Gelderland en Overijssel (zie afbeelding 4). Aan de noord- en oostzijde ligt de IJssel en aan de westzijde het Vossemeer. Voor de keringen van dijkring 11 geldt een vastgestelde veiligheidsnorm van 1/2.000 per jaar. Dat betekent dat de keringen bestand moeten zijn op zowel maatgevend hoogwater door opstuwing door storm op het IJsselmeer dat 1/2.000 per jaar kan optreden, als maatgevend hoogwater op de IJssel dat 1/2.000 per jaar kan optreden. In het overgangsgebied tussen “meergedomineerd” en “riviergedomineerd” zijn de combinaties van hoogwater door opstuwing van het IJsselmeer en hoogwater door hoge rivierafvoer van belang. De keringen van dijkring 11 hebben weinig overhoogte en oversterkte ten opzichte van dit veiligheidsniveau.

De overstromingsdreiging in dijkring 11 ontstaat door storm op het IJsselmeer of door hoogwater op de IJssel. De maatgevende omstandigheden langs de benedenloop van de IJssel worden vanaf de IJsselmonding tot net stroomopwaarts van Kampen vrijwel volledig bepaald door een hoge IJsselmeerwaterstand. De maatgevende omstandigheden langs de IJssel worden vanaf een aantal kilometers bovenstrooms van Kampen vrijwel volledig door de rivierafvoer bepaald. Tussen beide gebieden ligt een overgangsgebied, waar maatgevende omstandigheden kunnen ontstaan ten gevolge van een hoge IJsselmeerwaterstand in combinatie met een hoge rivierafvoer.

4.3.6 Evacuatie

Om het aantal slachtoffers te beperken kan de dijkring preventief worden geëvacueerd. Dit betekent dat de overstromingsdreiging voortijdig moet worden onderkend en dat besloten moet worden tot evacuatie. Algemeen wordt aangehouden dat dit proces twee dagen in beslag neemt (Kolen, 2009). De duur van de uitvoering is afhankelijk van de gekozen strategie. Literatuuronderzoek (Kolen, 2009) geeft aan dat 10 tot 20% van de bevolking geen gehoor geeft aan de oproep tot evacueren, deze blijven om voor hen moverende redenen, achter in het gebied. Dit betekent dat preventief evacueren het aantal slachtoffers met 80 tot 90% reduceert.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991175-VB01_0005.png"

Afbeelding 4: Dijkring 11

In geval van een hoogwater op de rivier kan worden aangenomen dat er voldoende tijd is om de dreiging te onderkennen en te besluiten (vergelijk de Betuwe in 1995). Voor dijkring 11 geldt dat het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om tijdig te besluiten tot evacueren. Bij storm of het plotseling falen van de waterkeringen zal er onvoldoende tijd zijn voor besluitvorming en uitvoering.

Het verplaatsen van mensen naar buiten de dijkring in reactie op het ontstaan van een bres is vrijwel onhaalbaar gezien de snelheid waarmee de overstroming zich door het gebied verplaatst. Na een doorbraak is het daarom verstandiger om te vluchten naar een hogere plek (de zolder). In geval van een doorbraak door storm op het IJsselmeer is het, door de storm zelf, onmogelijk om mensen te verplaatsen of zelfs hulp te bieden in het gebied. Tenslotte zijn mensen slecht voorbereid op een mogelijke overstroming omdat deze gebeurtenissen zich vrijwel nooit voordoen (veiligheidsnorm is gemiddeld eens in de 2000 jaar). Als een dijkdoorbraak plaatsvindt zijn evacuatiemogelijkheden naar elders nagenoeg onmogelijk. Wel is dan nog evacuatie naar bovenverdiepingen mogelijk.

4.4 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient rekening te worden gehouden met de gebiedsbescherming en de soortenbescherming. Tot 1 januari 2017 is die natuurbescherming geregeld in de Natuurbeschermingswet resp. de Flora- en faunawet. Met ingang van 1 januari 2017 zijn zowel gebieds- als soortenbescherming ondergebracht in de nieuwe Natuurwet.

4.4.1 Gebiedsbescherming

Ten aanzien van gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen die een hoge wettelijke bescherming kennen. Hiervoor zijn Natura 2000 en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) aangewezen. Hiernaast zijn binnen de gemeente Kampen een aantal gebieden aangewezen als Weidevogelgebied en/of Ganzenfoerageergebied.

Het plangebied ligt op circa 500m van de dichtstbijzijnde speciale beschermingszone: Rijntakken (= IJssel). Het voorliggende plan kent geen andere functies dan wonen. De wijziging ten opzichte van het bestemmingsplan Het Onderdijks 2013 is dermate gering dat dit geen effecten heeft op Natura 2000 gebieden. Hetzelfde geldt voor de aangewezen weidevogelgebieden en/of ganzenfoerageergebieden welke op nog grotere afstand zijn gelegen (meer dan 1 km).

Gelet op de geringe afwijking t.o.v. het bestemmingsplan 2013 en de grote afstand tot stikstofgevoelige habitats (> 1,5 km) bestaat er geen noodzaak tot de uitvoering voor een stikstofberekening.  

4.4.2 Soortenbescherming

De werkingssfeer van de Flora- en Faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en Faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

In artikel 75 van de Flora en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. In principe zijn alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen die in Nederland voorkomen, beschermd. De aanvraag van een ontheffing en de toetsing aan de Flora- en Faunawet gebeurt niet in het kader van het bestemmingsplan, maar in de vergunningenfase van een initiatief.

Om te beoordelen of dit bestemmingsplan ook uitvoerbaar is, wordt hierop vooruitlopend, een verwachting uitgesproken over de eventuele gevolgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.

In de wet is een differentiatie aangebracht in niveau van bescherming. Op 23 februari 2005 is de zgn. “AMvB art. 75” van de Flora- en faunawet in werking getreden, waarin dit verschil is verwoord:

  • alle soorten, opgenomen in Habitat richtlijn bijlage IV, de Vogelrichtlijn en beschermde soorten van de Rode Lijst zijn beschermd onder het zwaarste regime (soorten van tabel 3);
  • soorten met vrijstelling bij een vastgestelde gedragscode (soorten van tabel 2);
  • soorten waarvoor een algemene vrijstelling geldt.

De soortenbescherming geldt daar waar beschermde soorten voorkomen, los van de vraag of dat specifieke gebied ook wettelijk beschermd is.

Het ministerie van EZ heeft voor Onderdijks een ontheffing Flora en Faunawet afgegeven tot eind 2012. Voor het verstrijken van de ontheffingsperiode (eind 2012) is het plangebied waarvoor dit uitwerkingsplan van toepassing is bouwrijp gemaakt. Dit uitwerkingsplan heeft geen invloed op de contouren van het bouwrijp gemaakte terrein waarvoor ontheffing is verleend. Nader natuuronderzoek soortenbescherming voor deze partiële herziening is daarom niet nodig.

Na de vaststelling van het uitwerkingsplan blijft de verplichting bestaan om bij elke wijziging van activiteiten (bouw of anderszins) conform de vereisten van de Natuurwet te werken.

Tijdens de uitvoering moet rekening gehouden worden met de zorgplichtbepalingen van de Natuurwet.

4.5 Cultuurhistorie

4.5.1 Archeologie

In het Europese Verdrag van Malta, ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder ook Nederland, is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed als doelstelling opgenomen. In 1998 is dit verdrag goedgekeurd door het Nederlandse parlement. Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Dit is een aanpassingswet waarmee de Monumentenwet 1988 gewijzigd is op het onderdeel archeologie. Door middel van de gewijzigde Monumentenwet moet het archeologisch erfgoed in de bodem bescherming krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Als gevolg van Europese en nationale wetgeving stellen rijk en provincies zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologisch erfgoed moet worden omgegaan. De meeste ingrepen in de ruimtelijke ordening vinden plaats op gemeentelijk niveau. De Monumentenwet verplicht derhalve gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden.

Kampen heeft een rijke historie en kent mede daarom een rijke archeologische historie. Vanuit het voornoemd Verdrag en vanuit de Monumentenwet heeft Kampen archeologisch beleid opgesteld. Dit is uitgewerkt in de Erfgoednota (2013). Vanuit deze beleidsnota volgt de beleidsmatige onderbouwing van de gemaakte keuzes in dit bestemmingsplan.

Op plankaarten geeft de gemeente voor het eigen grondgebied aan waar zich bekende archeologische vindplaatsen bevinden. Voor het overige gebied gelden verwachtingswaarden. De kern van de huidige archeologiewetgeving behelst bescherming van waardevolle oudheidkundige resten in de bodem. Bij ruimtelijke ingrepen op locaties met vindplaatsen moeten de aanwezige resten intact blijven. Wanneer verstoring onvermijdelijk is, dient oudheidkundig bodemonderzoek plaats te vinden. De informatie van de bij bodemonderzoek onderzochte resten wordt behouden door middel van documentatie.

Voor gebieden waar reële verwachtingen bestaan ten aanzien van archeologische waarden, die bedreigd worden door ruimtelijke ingrepen, moet inventariserend onderzoek plaatsvinden om uit te maken of daadwerkelijk waardevolle archeologische resten aanwezig zijn. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Op basis van dit onderzoek kan besloten worden tot behoud van de vindplaats, verder onderzoek of vrijgave van de locatie. De beslissingsbevoegdheid over archeologische monumentenzorg met betrekking tot het grondgebied van de gemeente Kampen berust bij de overheid als bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dit de gemeente.

Archeologisch onderzoek in het plangebied

Het plangebied 'hoek Keulvoet-Bouwkamp' maakt deel uit van het Onderdijks, waar een tweetal rivierduinen aanwezig zijn. Deze landschappelijke hoogten waren in de prehistorie en de Middeleeuwen in trek als plaats voor vestiging of ander gebruik. In 2001 zijn de rivierduinen getoetst op aanwezigheid van archeologische waarden met behulp van een verkennend booronderzoek. De rivierduinen bleken afgetopt, maar er werd wel enig –los- prehistorisch vondstmateriaal aangetroffen. In 2003 is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd waaruit bleek dat het prehistorisch sporen- en vondstmateriaal verstoord is geraakt. De duinen bleken sterk gehavend door landbouwactiviteit. De kans om ter plaatse van onderhavige planlocatie waardevolle archeologische resten aan te treffen is zeer klein, zodat vrijstelling geldt met betrekking tot voorgenomen planvorming.

Wel blijft de meldingsplicht uit de Monumentenwet 1988 van kracht. Indien zaken van oudheidkundige waarde worden aangetroffen, dient het bevoegd gezag hiervan onmiddellijk in kennis te worden gesteld.

4.5.2 Monumentenzorg

Er zijn geen monumenten of andere waardevolle objecten in het plangebied of directe omgeving aanwezig.

4.6 Verkeer

Parkeren (situering en inpassing):

Er moeten voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd op eigen erf, uit het straatbeeld.

Op basis van de ligging en woningcategorie zijn 17 parkeerplaatsen nodig. Het uitgangspunt is dat elke 2^1 kapwoning twee parkeerplaatsen op eigen erf realiseert. In het plan zijn 16 parkeerplaatsen aanwezig. Omdat het benodigde aantal parkeerplaatsen inclusief bezoekersparkeren is, fungeert de parkeerplaats bij de twee basisscholen aan de Bouwkamp als overloopgebied (dubbelgebruik).

De woningen langs de Keulvoet en de Bouwkamp kunnen aan deze norm voldoen wanneer de bijgebouwen 6.00 meter achter de voorgevel worden gebouwd.

De woningen aan de Vlashoekzijde worden met 1 of 2 dammen in de wadi rechtstreeks aangesloten op de rijloper van de Vlashoek.

Ontsluiting van de woningen

De woningen worden of via de Vlaskamp en of via de Keulvoet ontsloten. Dit is mogelijk gemaakt door gecombineerde inritten te realiseren.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Conform artikel 3.1.6 in combinatie met artikel 1.1.1. lid 3 van het Bro dient bij het opstellen van een uitwerkingsplan onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijk uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij een uitwerkingsplan moet ook inzicht gegeven worden in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Er is een anterieure overeenkomst opgesteld tussen de gemeente en ACK VOF. Deze is nodig omdat het merendeel van de grond, waar de ontwikkeling is voorzien van de acht woningen, in eigendom is van ACK VOF. In de anterieure overeenkomst is het kostenverhaal geregeld tussen de beide partijen en in de overeenkomst heeft ook de bijdrage in de herontwikkelingskosten aan ACK VOF een plek gekregen (besluit college 4 december 2012).

Hoofdstuk 6 Juridische regeling

In dit hoofdstuk worden, voor zover dit nodig en wenselijk wordt geacht, de van het uitwerkingsplan deel uitmakende planregels van een nadere toelichting voorzien. Qua vormgeving en planregels is voor zover mogelijk aangesloten bij de regels van het moederplan, de SVBP2012 en de binnen de gemeente Kampen gehanteerde bestemmingsplanregels en begripsbepalingen.

6.1 Inleiding

Het uitwerkingsplan 'Het Onderdijks 2013, 2e uitwerking Keulvoet’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2012 in werking is getreden. Daarnaast dient het uitwerkingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het plan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het plan deel uitmakende regels van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In een uitwerkingsplan wordt slechts een beperkt aantal regels nader uitgewerkt. Afhankelijk van de uitwerkingsregels wordt hierbij vaak aangesloten bij de specifieke bestemmingen uit het moederplan. Waar nodig en waar mogelijk worden deze bestemmingen aangevuld. Voor het overige blijven de algemene regels uit het moederplan van kracht, zoals de wijze van meten, de algemene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en het overgangsrecht. In verband met de leesbaarheid en de digitale vindbaarheid op www.ruimtelijkeplannen.nl kiest de gemeente Kampen er voor om de algemene regels uit het moederplan één op één op te nemen in het uitwerkingsplan.

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Bij sommige bestemmingen worden ook de wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering, uitwerkingsregels, afwijkingen van de bouwregels en specifieke gebruiksregels omschreven. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

6.2 Plansystematiek

6.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

6.2.2 Regels
6.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

6.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

6.2.2.3 Bestemmingsregels

Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning;
  • wijzigingsbevoegdheden.

Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

Omgevingsvergunning:

Onder de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het uitvoeren van werken of werkzaamheden. In het verleden werd wel gesproken van de aanlegvergunning.

Wijzigingsbevoegdheden:

In een enkele bestemming is een wijziginsgbevoegdheid opgenomen. Hiermee is het mogelijk middels een afzonderlijk plan de bestemming waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft te wijzigen. De voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden staan in de regels vermeld.

6.3 Bestemmingen

In het uitwerkingsplan 'Het Onderdijks 2013, 2e uitwerking Keulvoet' komen de volgende bestemmingen voor:

Daarnaast komt de dubbelbestemmingen Waarde-Archeologie 2 voor.

6.3.1 Bedrijf - Nutsvoorziening

Deze bestemming is bedoeld om de meer grootschalige nutsvoorzieningen in het openbare gebied te bestemmen. Het gaat dan om nutsvoorzieningen die niet vergunningsvrij kunnen worden gebouwd.

6.3.2 Groen

Uitgangspunt is dat enkel openbaar groen (dwz geen particulier eigendom) als ‘Groen’ wordt bestemd. Bermen of tussenstroken bij fietspaden en wegen worden in de bestemming ‘Verkeer-verblijfsgebied’ geregeld.

Afwijken en wijzigen

Er is een wijzigingsbevoegdheid mogelijk van ‘Groen’ naar ‘Verkeer of Verkeer -Verblijfsgebied’. Op deze wijze kan op een makkelijke manier medewerking worden verleend aan een verbreding van het straatprofiel of de aanleg van extra parkeerplaatsen, terwijl tegelijk wel geborgd is dat omwonenden hierop (procedureel) kunnen reageren.

6.3.3 Tuin

De bestemming ‘Tuin’ wordt gebruikt om die gebieden bij woningen te bestemmen die vanuit stedenbouwkundig oogpunt onbebouwd moeten blijven. Uitgangspunt is dat alleen particulier eigendom de bestemming ‘Tuin’ krijgt. Gronden met de bestemming ‘Tuin’ mogen niet bebouwd worden.

6.3.4 Verkeer - Verblijfsgebied

In de bestemming ‘Verkeer - Verblijfsgebied’ zijn de lokale wegen en de verblijfsgebieden opgenomen. Hier zijn naast verkeersdoeleinden ook groen en speelvoorzieningen mogelijk. De bestemming ‘Verkeer en verblijfsgebied’ wordt gelegd op gebieden met een verblijfskarakter. Binnen de bestemming vallen fietspaden, voetgangersgebieden, pleinen, parkeerterreinen, wegen, alsmede groenvoorzieningen, bermen en water.

6.3.5 Wonen

De bestaande woonbebouwing is opgenomen in de bestemming ‘Wonen’. Binnen deze bestemming zijn grondgebonden woningen toegestaan. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Daarbij zijn op de verbeelding de maximum goot- en bouwhoogten aangegeven. Binnen de bestemming Wonen is het met afwijking en onder bepaalde voorwaarden mogelijk om een beroep of bedrijf aan huis uit te oefenen. Woningen dienen gebouwd te worden binnen het bouwvlak. Het gebied buiten het bouwvlak behoort tot het erf. Op het erf is het mogelijk om bijgebouwen te realiseren.

6.3.6 Dubbelbestemming Archeologie-2

Met dubbelbestemmingen worden ruimtelijk relevante belangen veilig gesteld die niet of onvoldoende met de ‘onderliggende’ bestemmingen kunnen worden gewaarborgd. Daarbij hebben met de dubbelbestemming samenhangende belangen voorrang op de belangen van de onderliggende bestemming, wanneer de enkelbestemming en de dubbelbestemming met elkaar strijden. Het waarborgen van belangen met behulp van een dubbelbestemming leidt tot de opname van bijzondere regels binnen deze bestemming en noopt tot een nadere afweging van belangen.

Hoofdstuk 7 Vooroverleg en zienswijzen

7.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening wordt geëist dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg wordt gevoerd met die diensten van het rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

De wet (artikel 3.1.1.2 Bro) biedt de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. In 2011 is van deze wettelijke mogelijkheid gebruik gemaakt door vaststelling van een lijst waarop ruimtelijke plannen zijn aangegeven waarvoor het verplichte vooroverleg achterwege kan blijven. Vorig jaar is de lijst op onderdelen aangepast naar aanleiding van recente ontwikkelingen en actulisering van de Omgevingsverordening Overijssel. Woningbouw in bestaand stedelijk gebied is niet meer opgenomen in de “uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen”. Recente ontwikkelingen en jurisprudentie inzake woningbouwplannen in relatie tot de ladder voor duurzame verstedelijking zijn voor de provincie aanleiding geweest om deze plannen weer voor vooroverleg aan te laten bieden, dit teneinde zicht te houden op een evenwichtige regionale programmering en op het doorstaan van de rechterlijke toets bij de Raad van State.

De waterparagraaf zoals deze is opgenomen in het bestemmingsplan is al ter toetsing voorgelegd aan het Waterschap, waarbij zij deze op 24 maart 2016 hebben goedgekeurd. 2 december 2016 is opnieuw akkoord gegeven op het plan. Deze mail is als bijlage opgenomen.

De provincie Overijssel heeft op 15 december 2016 ingestemd met het plan. Deze e-mail is als bijlage bij dit plan gevoegd. Naar aanleiding van de reactie is in de ladderparagraaf aangegeven dat in het parapluplan "Deprogrammeren Woningbouw" het maximaal aantal te bouwen woningen in de bestemming "Woongebied - Uit te werken" van 250 teruggebracht is naar 135.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpuitwerkingsplan is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad Kampen.nl, de Staatscourant en het Gemeenteblad en is gedurende zes weken ter inzage gelegd. Er zijn geen zienswijzen ingediend.