direct naar inhoud van 3.3 Milieu
Plan: Parallelweg 2 IJsselmuiden
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991111-OW01

3.3 Milieu

Het uitgangspunt is dat met de realisering van het plan een goede omgevingssituatie ontstaat. Daarom zijn in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing de (wettelijk) noodzakelijke toetsen verricht.

3.3.1 Milieuzonering

Als uitgangspunt geldt dat het project niet leidt tot milieuoverlast bij milieugevoelige functies in de omgeving. Bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen moeten vanwege in de omgeving van het project gelegen (veehouderij)bedrijven twee vragen worden beantwoord:

a. is ter plaatse van het project een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd, en

b. worden de (veehouderij)bedrijven niet onevenredig in hun belangen geschaad.

Bij de beantwoording van de vragen wordt gebruik gemaakt van milieuzonering. Ten behoeve van de milieuzonering rond bedrijven is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst. Daarin worden op basis van de SBI-code indicatieve afstanden bepaald voor allerlei vormen van bedrijfsactiviteiten. De afstandcriteria hebben betrekking op de milieu-aspecten geluid, stank, stof en gevaar. Als aan de grootst genoemde afstand wordt voldaan, dan is er sprake van een goed woon- en leefklimaat en wordt het betreffende bedrijf niet in zijn belang geschaad.

Specifiek voor (grotere) veehouderijbedrijven wordt bij milieuzonering de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en paragraaf 3.4 van de Handreiking bij deze wet toegepast. De Wgv handelt over geurnormen en aan te houden afstanden tussen een veehouderijbedrijf en geurgevoelige objecten. De hier bedoelde paragraaf gaat in op de beoordeling van geur bij ruimtelijke ordeningsplannen en wordt hier, indien nodig, toegepast.

Voor de kleinere veehouderijbedrijven, alsmede tuin- en akkerbouwbedrijven (met beperkte glasopstand, tot 2.500 m2) wordt bij milieuzonering het Besluit landbouw milieubeheer toegepast.

Voor glastuinbouwbedrijven wordt bij milieuzonering het Besluit glastuinbouw toegepast.

In de directe omgeving van het projectgebied zijn twee (veehouderij)bedrijven gevestigd (geweest), die hieronder worden besproken.

Parallelweg 4

Op dit perceel was een glastuinbouwbedrijf met beperkte glasopstand gevestigd, maar de bedrijfsactiviteiten zijn al geruime tijd geleden gestaakt. Hoewel er geen sprake meer is van een inrichting als bedoeld in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, heeft het perceel nog wel de bestemming tuinbouwbedrijf. Dit houdt in, dat formeel met de hierbij behorende milieuzonering rekening moet worden gehouden. Binnen deze zonering zijn reeds bestaande gevoelige objecten gelegen, alsook een aantal nieuw te realiseren gevoelige objecten in het plangebied. Echter, nu de bedrijfsactiviteiten als geruime tijd geleden zijn gestaakt en er inmiddels een principeverzoek is ingediend om de bestemming te wijzigen naar wonen, is een nunancering hierop te rechtvaardigen. Ter toelichting hierop het volgende.

Een (glas)tuinbouwbedrijf valt onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer (tot 2.500 m2 glasopstand) of het Besluit glastuinbouw. Beide besluiten hanteren afstandseisen tot omliggende objecten (> 2.500 m2 glasopstand). Bij het opnieuw oprichten van een glastuinbouwbedrijf ter plaatse, zal met deze afstanden rekening moeten worden gehouden, zowel voor de reeds bestaande als de nieuwe te realiseren gevoelige objecten. Deze afstanden garanderen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Parallelweg 1

Op dit perceel is een veehouderij gevestigd. Voor deze veehouderij is een omgevingsvergunning verleend voor het houden van 120 vleesstieren en overig vleesvee en 120 vleeskalveren tot 8 maanden.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) schrijft voor op welke wijze het bevoegd gezag de geurhinder vanwege een veehouderij moet beoordelen als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Omgekeerd kan de Wgv ook bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen worden toegepast. Hierdoor wordt voorkomen dat bij het realiseren van geurgevoelige objecten mensen tegen overmatige geurhinder worden blootgesteld.

Het uitgangspunt is dat niet binnen een geurcirkel en/of –contour geurgevoelige objecten worden gerealiseerd. De uitzondering hierop is een situatie waarbij binnen een geurcirkel en/of –contour al geurgevoelige objecten zijn gelegen. Dit is toelaatbaar als een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en de veehouderij niet in zijn belang wordt geschaad (zie uitspraak AbRvS van 7 oktober 2009, zaak nr. 200900801/1/R3).

Ten behoeve van het beoordelen van het woon- en leefklimaat is door Lowijs advies een geurrapport opgesteld (zie bijlage 1 Geurrapport Tussenland).

Hieronder wordt eerst de huidige situatie in kaart gebracht. Vervolgens wordt huidige situatie beoordeeld aan de hand van het project. Tot slot wordt vastgesteld of het project toelaatbaar is.

Huidige situatie

Voor de veehouderij geldt een omgevingsvergunning uitsluitend voor dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. Aan de hand van de Wgv wordt de huidige, vergunde situatie in beeld gebracht.

Geurbelasting dieren met geuremissiefactor

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv geldt voor de omliggende geurgevoelige objecten ten hoogste een geurbelasting van 8 ouE/m3. Uit een met V-stacks vergunning 2010 uitgevoerde berekening (zie bijlage 2 Geurberekening huidige situatie) blijkt dat de geurbelasting op twee geurgevoelige objecten de toegestane geurbelasting overschrijdt. Deze objecten zijn de woning op het perceel Parallelweg 4, thans een als burgerwoning in gebruik zijnde bedrijfswoning behorende bij een niet-veehouderijbedrijf, en de woning op het perceel Parallelweg 2, thans zijnde een bedrijfswoning behorende bij een niet-veehouderijbedrijf.

Minimum afstand van buitenzijde tot buitenzijde

Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wgv geldt een minimum aan te houden afstand van 25 meter van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object. Aan deze afstandseis wordt voldaan.

Huidige situatie en het project

Met het realiseren van het project komen in de omgeving van de veehouderij nieuwe geurgevoelige objecten te liggen. Eveneens aan de hand van de Wgv wordt deze situatie in beeld gebracht.

Geurbelasting dieren met geuremissiefactor

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wgv geldt voor de nieuw te realiseren geurgevoelige objecten ten hoogste een geurbelasting van 8 ouE/m3. Uit een met V-stacks vergunning 2010 uitgevoerde berekening (zie bijlage 3 Geurberekening huidige situatie en het project) blijkt dat de geurbelasting op één nieuw te realiseren geurgevoelig object de toegestane geurbelasting overschrijdt. Dit object is de woning die de huidige woning op het perceel Parallelweg 2 vervangt, waarbij in de nieuwe situatie de geurbelasting ten opzichte van de huidige situatie iets afneemt.

Minimum afstand dieren zonder geuremissiefactor

Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wgv geldt een minimum aan te houden afstand van 25 meter van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object. Aan deze afstandseis wordt voldaan.

Toelaatbaarheid project vanwege geurhinder

In de huidige situatie is sprake van een overschrijding van de toegestane geurbelastingsnorm. Deze overschrijding doet zich voor ter plaatse van de woningen op de percelen Parallelweg 2 en 4. Dit houdt in dat deze woningen de veehouderij in zijn ontwikkeling beperkt en dat vanwege de veehouderij de geurbelasting op deze woningen niet verder mag toenemen.

De nieuw te realiseren geurgevoelige objecten voldoen aan de toegestane geurbelastingsnorm, met uitzondering van projectwoning 1. Deze woning vervangt het reeds aanwezige geurgevoelige object op het perceel Parallelweg 2* en wordt op iets ruimere afstand van de veehouderij gerealiseerd. Hierdoor neemt de geurbelasting iets af. (* Het uitgangspunt is dat de huidige bewoners van de woning Parallelweg 2 de nieuw te realiseren projectwoning 01 gaan bewonen).

Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het projectgebied moet gekeken worden naar de geurbelasting die maatgevend is: de voorgrond- (inviduele) of achtergrond- (cumulatieve) belasting. Hiervoor wordt verwezen naar het als bijlage 1 opgenomen geurrapport. Uit dit rapport volgt dat vanwege de geurbelasting veroorzaakt door veehouderijen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het projectgebied aanwezig is.

In aanvulling op vorenstaande nog het volgende. De GGD gebruikt bij de beoordeling van geurbelasting de Gezondheidseffectscreening (GES). De GES-methode is onderbouwd met de dosis-effectrelatie van het percentage gehinderden door één bron in een niet-concentratiegebied. Bij deze methode ligt de toelaatbare geurbelasting bij 6 odour units per individueel bedrijf. In dat geval is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Uit bijlage 5 van het eerder genoemde geurrapport blijkt dat voornoemde waarde op twee nieuw te realiseren geurgevoelige objecten wordt overschreden: de projectwoningen 01 en 02.

Projectwoning 01 betreft de herbouw van een reeds bestaande woning. De geurbelasting op deze woning neemt iets af. Gelet hierop zal het woon- en leefklimaat ter plaatse van de vervangende woning ten opzichte van de bestaande woning licht verbeteren.

De overschrijding van de toelaatbaar geachte waarde op de projectwoning 02 is gering en past binnen de toegestane geurbelasting op grond van de Wgv.

Gezien vorenstaande kan worden gesteld dat het project vanwege geurhinder toelaatbaar is.

3.3.2 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer.

Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico’s of ecologische risico’s daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.
Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico’s zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

Door Tauw BV te Deventer is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem in het projectgebied te bepalen. Uit het rapport van onderzoek
(zie bijlage 4 Verkennend bodem- en asbestonderzoek) blijkt het volgende.

Op de locatie zijn enkele stoffen aangetroffen waarvan de concentraties de achtergrondwaarden of streefwaarden overschrijden. Echter, in de bodem is een veenlaag aanwezig. De verhoogde concentraties van cis, vinylchloride en drins in de grond worden mogelijk veroorzaakt door inbouw van chloride in het humuspakket (via binding van het chloride aan methaan), hetgeen een veel voorkomend verschijnsel is bij humus- en veenhoudende grond. De gemeten gehaltes worden derhalve als beneden de streefwaarde geïnterpreteerd. Het verhoogde gehalte van barium is naar alle waarschijnlijkheid van nature aanwezig en is niet te relateren aan activiteiten op het terrein.

Uit vorenstaande volgt dat er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn voor de uitvoering van het project.

3.3.3 Geluid

Bij het doorlopen van een procedure op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening geldt een onderzoeksplicht voor geluid. Dit onderzoek richt zich op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen die binnen een geluidszone van een weg, een spoorweg of een industrieterrein zijn gelegen.
In onderhavige situatie is uitsluitend wegverkeerslawaai aan de orde, aangezien het projectgebied niet binnen de invloedssfeer van spoorwegen of een gezoneerd industrieterrein is gelegen.

Wegverkeerslawaai

In het projectgebied worden woningen, zijnde geluidsgevoelige objecten, gerealiseerd. Uit akoestisch onderzoek moet blijken dat vanwege wegverkeer aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder op de gevels van de woningen wordt voldaan. Deze grenswaarde bedraagt Lden 48 dB.

Door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV te Zwolle is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de woningen vanwege wegverkeer. Uit het rapport van akoestisch onderzoek (zie bijlage 5 Akoestisch onderzoek) blijkt dat de geluidbelasting ter plaatse van het plangebied lager is dan de voorkeursgrenswaarde. Er zijn derhalve akoestisch gezien geen belemmeringen voor de uitvoering van het project.

3.3.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet luchtkwaliteit mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen (grenswaarden) die aan een aantal verontreinigende stoffen is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.

Bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit

Gekeken moet worden naar de gevolgen van de gewenste bestemming voor de luchtkwaliteit. Hiervoor geldt artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Als aannemelijk is dat aan de voorwaarden uit dit artikel wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;

b. het project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;

c. het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;

d. het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (waaronder woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Onder niet in betekenende mate valt in ieder geval een woningbouwlocatie met 500 of minder woningen bij minimaal één ontsluitingsweg. Het onderhavige project waarvoor een bestemmingsplan moet worden vastgesteld, valt hieronder. Er kan derhalve worden geconcludeerd dat de luchtkwaliteit vanwege het project niet in betekenende mate zal verslechteren.

Bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit

Naast de mogelijke gevolgen die een bestemming heeft voor de luchtkwaliteit, moet ook rekening worden gehouden met bestemmingen die gevoelig zijn voor een verminderde luchtkwaliteit (blootstelling). Hier geldt het beginsel van een “goede ruimtelijke ordening”.

De achtergrondconcentratie van de luchtverontreinigende stoffen die in bijlage 2 van de Wet milieubeheer worden genoemd, is ter plaatse van het projectgebied niet zodanig dat moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop kunnen de woningen in het projectgebied worden gerealiseerd.

3.3.5 Externe veiligheid

Volgens het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) dient bij het plannen van risicogevoelige objecten in de omgeving van een risicovolle inrichting en/of transportroute op bindende wijze rekening gehouden worden met de mogelijke invloed van die inrichting en/of transportroute. Er dient bij het plaatsvinden van een incident te worden voorkomen dat binnen een zekere afstand mensen aanwezig zijn in woongebieden of verblijfsgebieden.

Risicobronnen voor de externe veiligheid zijn met name bedrijven (inrichtingen) waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (via weg, water, spoor, buisleidingen). De gemeente Kampen heeft op 29 maart 2007 extern veiligheidsbeleid vastgesteld. Het doel hiervan is om duidelijk te maken welke risico's in de gemeente Kampen aanwezig zijn en hoe met deze risico's wordt omgegaan.

Inrichtingen

In het Bevi zijn grenswaarden en oriënterende of richtwaarden opgenomen voor het plaatsgebonden risico (PR). Voor het groepsrisico (GR) is een verantwoordingsplicht opgenomen. Hiermee worden de aan te houden afstanden tussen inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en kwetsbare en beperkte objecten gewaarborgd.

In het Bevi is aangegeven welke inrichtingen onder de reikwijdte van het besluit vallen. Het gaat onder andere om LPG-tankstations, bedrijven waar meer dan 10.000 kilo (of liter) verpakte gevaarlijke stoffen met brandbare èn giftige verbindingen in één opslagvoorziening aanwezig is, grote ammoniakkoelinstallaties en spoorwegemplacementen waar gerangeerd wordt met gevaarlijke stoffen. Bedrijven waarop het Besluit risico zware ongevallen 1999 (Brzo'99) van toepassing is, vallen ook onder de reikwijdte van het Bevi.

Gezien de risicokaart van de provincie Overijssel zijn er in de directe omgeving van het projectgebied geen Bevi-inrichtingen aanwezig.

Transport via weg, water en spoor

Voor de routering van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van belang. Gemeenten mogen voor de zogenaamde routeplichtige stoffen gemeentelijke wegen binnen hun grenzen aanwijzen waarover deze gevaarlijke stoffen mogen worden vervoerd (en daarbuiten dus niet). Redenen voor routering zijn bijvoorbeeld het omzeilen van kwetsbare situaties als dichte bebouwing, een ziekenhuis of waterwingebied. De meeste provinciale wegen zijn geschikt om in de routering opgenomente worden. Voorwaarde is wel dat een door een gemeente aangewezen routes aansluiten op wegen waar het vervoer van gevaarlijke stoffen ook is toegestaan.

De gemeente Kampen heeft in 2001 een routering voor het wegvervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld.

In de directe nabijheid van het projectgebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen plaats.

Transport via buisleidingen

Vanaf 1 januari 2011 regelt het Besluit externe veiligheid busleidingen (Bevb) en bijbehorende regeling de externe veiligheid rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Het Bevb sluit zoveel mogelijk aan bij het Bevi.

In de directe nabijheid van het projectgebied liggen geen buisleidingen voor transport van gevaarlijke stoffen, zoals bijvoorbeeld aardgas.