direct naar inhoud van 4.1 Milieuaspecten
Plan: Buitengebied 2009, Wijziging Zunasche heide
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0163.WPBUZUNAHEIDE-VG01

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Bodem

Historisch vooronderzoek

Voor het plangebied is een historisch vooronderzoek uitgevoerd. Het doel van het vooronderzoek is het vaststellen of er op de percelen activiteiten hebben plaatsgevonden die bodemschade kunnen hebben veroorzaakt. Het volledige rapport is opgenomen in Bijlage 3 Historisch bodemonderzoek. De conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek volgen hierna:

Resumerend kan op basis van de resultaten worden gesteld dat op het overgrote deel van de onderzoekslocatie geen activiteiten hebben plaatsgevonden die kunnen duiden op de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Een uitzondering is de locatie waar asbest is verwijderd (Blokkendijk / Petersdijk, gemeente Wierden)

Op de locatie (in de gemeente Wierden) waar asbest verwijderd is, zijn geen asbestdelen op het maaiveld aangetroffen. Op basis van de terreininspectie is gebleken dat er in het Hellendoornse deel van het plangebied meerdere verdachte deelgebieden (opslag en/of dumpplekken) zijn. Ook kan op voorhand niet uitgesloten worden dat op de onverharde paden in het verleden asbest is toegepast als verharding.

Aanbevolen wordt om ter plaatse van alle verdachte deelgebieden waar op basis van het inrichtingsplan gegraven wordt een verkennend bodem en/of verkennend asbestonderzoek uit te voeren. Op die manier kan gekeken worden of de activiteiten een negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van de onderliggende bodem.

Verkennend bodem- en asbestonderzoek

In aanvulling op het historisch vooronderzoek is een verkennend bodem-en asbestonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Verkennend bodem- en asbestonderzoek.

De conclusies voor de locaties binnen het graafgebied zijn:

  • Grond: In het mengmonster van de bovengrond (bovenste 20 cm) van locatie B zijn gehalten van kobalt en zink tot boven de achtergrondwaarde aangetroffen. De overige geanalyseerde parameters zijn niet verhoogd aangetroffen. In het mengmonster van de ondergrond van de onderzoekslocatie zijn geen van de geanalyseerde parameters aangetroffen in gehaltes boven de achtergrondwaarde en/of rapportagegrens.
  • Grondwater: Met uitzondering van een licht verhoogde concentratie van barium zijn geen van de geanalyseerde parameters aangetroffen boven de streefwaarde en/of rapportagegrens.
  • Asbest: Ter plaatse van locatie A is zowel op het maaiveld als in het opgeboorde materiaal asbest aangetoond. In het samengestelde grondmonster is eveneens asbest aangetoond. De locatie blijft asbestverdacht. Derhalve dient conform de NEN 5707 / 5897 een eerste fase nader asbestonderzoek uitgevoerd te worden. Met een nader asbestonderzoek wordt met voldoende betrouwbaarheid de aanwezigheid, aard en concentratie van het asbestgehalte vastgesteld. Ter plaatse van de opslagplek (locatie B) zijn op het maaiveld wel asbesthoudende materialen waargenomen. In het opgeboorde materiaal en in het samengestelde grondmonster is geen asbest aangetroffen. De bovengrond kan voor wat betreft asbest als onverdacht worden beschouwd. Wel dienen voorafgaand aan eventuele graafwerkzaamheden de asbesthoudende materialen op het maaiveld door middel van handpicking verwijderd te worden.

De conclusies voor de locaties buiten het graafgebied zijn:

  • Grond: In de mengmonsters van de boven- en ondergrond ter plaatse van locatie H, J en K zijn gehalten van kobalt tot boven de achtergrondwaarde aangetroffen. De overige geanalyseerde parameters zijn niet aangetroffen in gehalten boven de achtergrondwaarde en/of rapportagegrens. In de mengmonsters van de locaties I en M zijn geen verhogingen aangetroffen.
  • Grondwater: Met uitzondering van een licht verhoogde concentratie van barium zijn geen van de geanalyseerde parameters aangetroffen boven de streefwaarde en/of rapportagegrens.
  • Asbest: Ter plaatse van locatie F kan de bovengrond voor wat asbest betreft als onverdacht worden aangemerkt. Op de aanwezige schuur is asbest aanwezig. Indien de schuur verwijderd wordt dient voorafgaand aan de sloop een asbestinventarisatie te worden uitgevoerd. Ter plaatse van locatie G zijn op het maaiveld visueel asbesthoudende materialen waargenomen. In het opgeboorde materiaal en in het samengestelde grondmonster is geen asbest aangetroffen. De bovengrond kan voor wat betreft asbest als onverdacht worden beschouwd. Wel dient voorafgaand aan eventuele graafwerkzaamheden de asbesthoudende materialen op het maaiveld door middel van handpicking verwijderd te worden. Op de aanwezige schuren is asbest aanwezig. Indien de schuren verwijderd worden dient voorafgaand aan de sloop een asbestinventarisatie te worden uitgevoerd. Ter plaatse van locatie L zijn zowel op het maaiveld en in het opgeboorde materiaal asbest aangetoond. In het samengestelde grondmonster is eveneens asbest aangetoond. De locatie blijft asbestverdacht. Daarom dient conform de NEN 5707 / 5897 een eerste fase nader asbestonderzoek uitgevoerd te worden. Met een nader asbestonderzoek wordt met voldoende betrouwbaarheid de aanwezigheid, aard en concentratie van het asbestgehalte vastgesteld.

Op een aantal plekken moet dus nog een aanvullend asbestonderzoek plaatsvinden voorafgaand aan de bodemwerkzaamheden.

4.1.2 Waterbodem

In het plangebied is een waterbodemonderzoek en bodemkartering uitgevoerd (voor de bodemwerkzaamheden in de gebieden Zunasche Heide en Middelveel-Overtoom) . De aanleiding voor dit onderzoek is de voorgenomen land(her)inrichting. Het doel van het waterbodemonderzoek is het vastleggen van de huidige waterbodemkwaliteit.

Daarnaast is tijdens de bodemkartering de bodemopbouw en indicatief de kwaliteit van de grond vastgesteld.

De conclusies van het waterbodemonderzoek zijn:

Het volledige rapport is opgenomen in Bijlage 5 Waterbodemonderzoek en Bijlage 6 Overzicht boorpunten waterbodem- en karterend onderzoek. Op basis van het waterbodemonderzoek is gebleken dat binnen het plangebied in enkele onderzochte trajecten een sliblaag aanwezig is. De geschatte hoeveelheid slib bedraagt circa 4.130 m3. Daarnaast zijn in een aantal watergangen bijmengingen met slib waargenomen. Op basis van de onderzoeksresultaten is gebleken dat het overgrote deel van de onderzochte waterbodems vrij toepasbaar is. Binnen het plangebied vallen enkele waterbodems in klasse A of B, waarvan twee watergangen daadwerkelijk een sliblaag bevatten. Aangezien de onderliggende bodemlaag bij het laboratorium tot 7 november 2012 in bewaring staat kan deze indien wenselijk aanvullend worden geanalyseerd. Eén watergang (zonder slib) valt in klasse niet toepasbaar.

Indien de waterbodem ter plaatse van de genoemde trajecten wordt gebaggerd / ontgraven dan dient met rekening te houden dat deze waterbodem beperkt herbruikbaar is. De waterbodems zijn als volgt toepasbaar:

  • Klasse A is toepasbaar in watergangen met klasse A of hoger;
  • Klasse B is toepasbaar in watergangen met klasse B of hoger;
  • Niet toepasbaar dient afgevoerd te worden naar een erkende verwerker.

Klasse vrij toepasbaar kan zonder milieuhygienische beperkingen overal worden toegepast. Bij het dempen en aanleggen van watergangen kan mogelijk gebruik gemaakt worden van de optie "tijdelijke uitname" uit het Besluit Bodemkwaliteit. Deze optie geeft aan dat wanneer een sloot gedempt wordt met grond vrijkomend uit een naastgelegen nieuw te graven sloot, de milieuhygienische kwaliteit van de te verplaatsen grond niet bepaald hoeft te worden.

De conclusies van de bodemkartering zijn:

Door middel van de werkzaamheden is de bodemopbouw in kaart gebracht en is indicatief de kwaliteit van de bodem vast gesteld. Op basis van de chemische analyses kan worden gesteld dat op het overgrote deel ter plaatse van het bodemkarteringstraject en het fietspad geen verhoogde gehalten zijn gemeten. Er zijn een aantal uitzonderingen, deze liggen echter in het gebied Middelveen-Overtoom. Dit bestemmingsplan heeft geen betrekking op deze gebieden.

Ter plaatse van het onderzochte traject is de opdrachtgever voornemend om een nieuwe watergang aan te leggen, waardoor grond zal vrijkomen. De huidige gegevens geven niet meer dan een indicatie van de kwaliteit. Indien de grond hergebruikt gaat worden (in het gebied) is het advies om de grond met dezelfde grondsoort (zand/ veen/ klei/ leem) in drie depots op te delen, namelijk:

  • Bodemlagen waarin alle parameters < achtergrondwaarde zijn;
  • Bodemlagen waarin een of meerdere parameters > achtergrond en < tussenwaarde zijn;
  • Bodemlagen waarin een of meerdere parameters > tussenwaarde < interventiewaarde zijn.

Na het indelen van deze depots dient een partijkeuring conform het Besluit bodemkwaliteit te worden uitgevoerd. Op basis daarvan kan bepaald worden of de grond hergebruikt kan worden.

4.1.3 Watertoets

De watersystemen in het landelijk gebied van Rijssen, Wierden en Hellendoorn zijn voornamelijk afgestemd op de landbouwfunctie. Door middel van een integraal landinrichtingsproject wordt het gebied opnieuw ingericht en gedeeltelijk van functie veranderd. Voor de voormalige landbouwpercelen die worden omgezet in natuur voldoet het watersysteem niet aan de eisen en wensen die vanuit de natuurfunctie worden gesteld. Om verdroging van de natuurgebieden te voorkomen is vernatting gewenst en om eutrofiering van de natuur te voorkomen is het gewenst om de waterafvoer van landbouwgebieden om de natuur heen te leiden. Daarnaast is het voor de verbetering van de landbouwstructuur gewenst om het watersysteem lokaal te verbeteren, om zodoende te natte omstandigheden of doorsnijding van percelen te voorkomen.

De maatregelen die genomen worden in het watersysteem betreffen onder andere het dempen en verondiepen van watergangen in het nieuwe natuurgebied. Daarnaast worden er nieuwe watergangen aangelegd om de waterafvoer van landbouwgronden om het natuurgebied te leiden. Tenslotte worden er lokaal maatregelen genomen om ongewenste effecten en uitstraling van de inrichting van het natuurgebied te voorkomen. Hierbij valt te denken aan het draineren en/of ophogen van landbouwpercelen.

De maatregelen voldoen aan Europese, nationale en regionale normen die gesteld worden aan het watersysteem, vanuit onder meer de Kaderrichtlijn Water, Waterbeleid 21ste eeuw en het Waterbeheerplan Regge en Dinkel. De maatregelen hebben een positief effect op het watersysteem, de waterkwaliteit en waterkwantiteit. De effecten van de maatregelen worden gemonitord en waar nodig worden aanpassingen verricht ter voorkoming of beperking van negatieve gevolgen. Geconcludeerd wordt dat de waterhuishoudkundige doelstellingen in dit plan voldoende gewaarborgd zijn

Deze waterparagraaf is samen met het waterschap Regge en Dinkel opgesteld. In het voortraject van het bestemmingsplan zijn diverse overlegmomenten geweest tussen de initiatiefnemer Dienst Landelijk Gebied en het waterschap Regge en Dinkel en heeft afstemming plaatsgevonden over de inhoud van het plan.

Het proces van de watertoets is hiermee doorlopen.

4.1.4 Hydrologisch ontwerp

Voor het plan is een hydrologisch ontwerp gemaakt. De te nemen maatregelen zijn op de kaart in Bijlage 7 Hydrologisch ontwerp Zuna opgenomen.

In het plangebied wordt een sloot gedempt. In Bijlage 7 Hydrologisch ontwerp Zuna is te zien welke sloten worden gedempt of verondiept. Een deel van het plangebied wordt afgegraven. Het gebied zal hiermee vernatten. Aan de randen van het nieuwe natuurgebied zal dit natschade op een aantal agrarische percelen veroorzaken. Met de individuele eigenaren van deze percelen zijn afspraken gemaakt over het compenseren van de natschade. De betrokken percelen worden opgehoogd of voorzien van drainage. In Bijlage 7 Hydrologisch ontwerp Zuna is te zien waar welke maatregelen worden genomen. In de oranje gebieden vindt compensatie plaats door middel van ophogen van gronden. In de blauwe gebieden wordt drainage aangelegd. Bij de Schoneveldsweg wordt een nieuwe watergang voor de afwatering van de agrarische percelen aangelegd.

Omdat deze compensatiepercelen niet van functie veranderen zijn ze niet meegenomen in dit bestemmingsplan.

4.1.5 Externe veiligheid

Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Hierin zijn regels gesteld teneinde de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Bedrijven die onder het besluit vallen zijn onder meer grote chemische bedrijven, lpg-tankstations en bedrijven die 10.000 kilo of meer chemicaliën opslaan. Het besluit verplicht gemeenten en provincies voortaan met veiligheidsnormen rekening te houden.

Op basis van de Risicokaart van de provincie Overijssel blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle bedrijven zijn gevestigd die vallen onder het Bevi.

Ten zuiden van het plangebied ligt een aardgastransportleiding met een veiligheidszone. Beide liggen buiten het plangebied. In en rond het plangebied liggen geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen.

Aan de westzijde ligt net buiten het plangebied het natuurgebied de Sallandse Heuvelrug. Voor dit gebied geldt dat er een risico op natuurbrand is. Omdat in het plangebied Zunasche Heide geen bebouwing of verblijfsruimtes voor mensen worden gerealiseerd onstaan er geen extra risico's voor mensen of kans op schade aan gebouwen.

De basis voor de risicobenadering bij het vervoer van gevaarlijke stoffen (over weg, water en spoor) ligt in "Omgaan met risico's". De algemene uitgangspunten zijn uitgewerkt in de "Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (RNVGS). Sinds augustus 2004 is er sprake van een "Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen". Met deze circulaire wordt het beleid als vervat in de RNVGS verder geoperationaliseerd en verduidelijkt.

4.1.6 Explosievenonderzoek

In de omgeving van het plangebied is tijdens en aan het eind van de Tweede Wereldoorlog gevochten. In het gebied zijn bommen afgeworpen en V1's ingeslagen. Het is mogelijk dat een deel van de bommen en explosieven nog in de grond ligt en nooit zijn afgegaan (blindgangers). Het is daarom van belang om voorafgaand aan de graafwerkzaamheden te onderzoeken of en waar deze niet-gesprongen explosieven liggen. Daarom is een vooronderzoek verricht naar de mogelijkheid dat er nog niet-gesprongen explosieven in de bodem liggen. De conclusies van het vooronderzoek zijn dat in en de directe omgeving van de Zunasche Heide geen blindgangers te verwachten zijn.

Het volledige rapport en de kaart met de lokaties van onder meer inslagen, kraters en schuilgaten is opgenomen in Bijlage 8 Vooronderzoek aanwezigheid conventionele explosieven.

4.1.7 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect "geluid". De wet heeft betrekking op situaties waarbij (spoor)wegen of bedrijventerreinen worden aangelegd of aangepast of wanneer nieuwe geluidgevoelige functies (zoals woningen) worden opgericht.

In dit plan zijn deze situaties niet aan de orde. Nader ingaan op dit thema is daarom niet noodzakelijk.

4.1.8 Luchtkwaliteit

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde1, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof danwel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is per 1 augustus 2009 in werking getreden.

Van een verslechtering van de luchtkwaliteit in betekenende mate als bedoeld onder c is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: 100.000 m² brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, 200.000 m² brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Voorliggend bestemmingsplan maakt geen van de hiervoor genoemde ontwikkelingen mogelijk en het is ook geen project dat beschreven staat in het NSL. Er kan daarom geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

4.1.9 Milieueffectbeoordeling

Om de uitvoering van het landinrichtingsproject Rijssen-West mogelijk te maken is een ruimtelijk besluit nodig. Het gaat om drie bestemmingsplannen omdat het landinrichtingsgebied verspreid ligt over drie gemeenten: Hellendoorn, Rijssen-Holten en Wierden. Het voornemen is daarom getoetst aan het Besluit m.e.r. (april 2011). In het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten benoemd waar een m.e.r.(-beoordelings)plicht voor geldt. Relevant zijn de zogenoemde C- en D-lijst uit de bijlage van het Besluit. De m.e.r.-plichtige activiteiten zijn opgenomen in de C-lijst, de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten in de D-lijst. Een andere ingang voor een m.e.r.-plicht zijn de mogelijke effecten op Natura 2000-gebied. De m.e.r.(beoordelings)- plicht is zodoende via de volgende twee ingangen getoetst:

  • via de C- of D- lijst uit het Besluit m.e.r.;
  • vanwege mogelijke effecten op Natura 2000-gebieden.

C-lijst: De voorgenomen activiteit bestaat onder andere uit het herinrichten van het plangebied naar nieuwe natuur. In de C-lijst is deze activiteit niet opgenomen. In dit kader geldt dus geen directe m.e.r.-plicht.

D-lijst: De voorgenomen landinrichtingsplannen komen wel voor op de D-lijst. Relevant zijn de drempelwaarden zoals deze voor een landinrichtingsproject (dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan) zijn opgenomen (categorie 9 van de D-lijst):

  • een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw.

Het totale oppervlak van de Landinrichting Rijssen-West bedraagt 224,5 hectare en overschrijdt daarmee de drempel van 125 hectare. De Zunasche Heide (92,8 hectare) en Middelveen-Overtoom (131,7 hectare) grenzen weliswaar niet aan elkaar, maar de beide ontwikkelingen dienen als één samenhangend project te worden gezien als onderdeel van de Landinrichting Rijssen-West. Conclusie is dat de voorgenomen landinrichting m.e.r.-beoordelingsplichtig is en dat dit geldt voor de drie te nemen ruimtelijke besluiten, namelijk de drie bestemmingsplannen die vastgesteld moeten worden.

De conclusies naar aanleiding van de m.e.r.-beoordeling zijn als volgt (het volledige rapport is opgenomen in Bijlage 9 M.e.r.-beoordelingsnotitie :

Na het in beeld brengen van de potentiële effecten door toedoen van de ontwikkeling kan de conclusie worden getrokken dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor milieu worden verwacht. Bij de optredende effecten zowel in de deelgebieden Zuna en Overtoom als omgeving is onderzocht wat de duur, frequentie en omkeerbaarheid is. Voor bijna alle thema’s geldt dat negatieve effecten op basis van voorgenoemde criteria niet worden verwacht. Uitzondering hierop vormt het onderdeel archeologie en ecologie. Hier treden mogelijk (tijdelijk) negatieve effecten op.

Op basis van mitigerende en compenserende maatregelen (mede op basis van daarvoor geldende wetgeving) kunnen deze effecten worden verzacht of weggenomen. Op grond van de conclusies per milieuthema, kan daarom worden geconcludeerd dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uit te sluiten en dat het doorlopen van een (nieuwe) m.e.r.-procedure niet noodzakelijk is. Het opstellen van een MER zal naar verwachting geen nieuwe informatie opleveren die wezenlijk is voor de besluitvorming en biedt dan ook geen meerwaarde.

De benoemde negatieve effecten op archeologie en ecologie kunnen op basis van bestaande wetregelgeving worden gecompenseerd of verzacht.

Aanbevelingen voor het vervolg

  • Ecologie: Bij de uitvoering van de plannen dient rekening gehouden te worden met het broedseizoen (15 maart tot 15 juli). Hiermee kunnen effecten op jaarrondsoorten worden weggenomen. Verder dient bij de situering van het struinpad rekening te worden gehouden met de verblijfplaats van jaarrondsoorten.
  • Archeologie: Indien doormiddel van naderonderzoek archeologische waarden in het gebied worden aangetroffen dienen deze bij voorkeur “in situ” (niet opgraven) te worden behouden. Door hier in de inrichting rekening mee te houden kunnen negatieve effecten worden voorkomen.

Procedure

De m.e.r.-beoordelingsnotitie doorloopt een wettelijk verplichte procedure (artikel 7.19 Wet milieubeheer). De notitie is behandeld in het college, waarbij het besluit is genomen dat er geen m.e.r.-procedure vereist is. Dit besluit wordt -tegelijk met of voorafgaand aan het ter inzage leggen van het bestemmingsplan- ter inzage gelegd. Op het besluit is inspraak mogelijk.

4.1.10 Natuur
4.1.10.1 Ecologisch onderzoek

In april 2012 is in opdracht van Dienst Landelijk Gebied een quickscan flora en fauna uitgevoerd in het plangebied. Daarnaast heeft in juli 2012 een aanvullend veldbezoek plaatsgevonden naar de aanwezigheid van beschermde en bijzondere flora. Tijdens dit veldbezoek zijn tevens de waardevolle elementen voor vleermuizen en grondgebonden zoogdieren in kaart gebracht. Doel van het onderzoek is om een beeld te krijgen van de aanwezige beschermde-, bijzondere- en Rode Lijstsoorten, om aan de hand hiervan uitspraken te doen over de (mogelijke) effecten van de voorgenomen plannen op de aanwezige soorten en de eventueel noodzakelijke vervolgstappen. Met deze toetsing moet dan ook duidelijk worden of de ontwikkeling gerealiseerd kan worden en of er al dan niet sprake is van belemmeringen vanuit de natuurbescherming en het natuurbeleid.

Hierna zijn de belangrijkste conclusies weergegeven. Het volledige rapport is opgenomen in Bijlage 11 Quickscan ecologie.

Conclusies Flora- en faunawet: Geconcludeerd wordt dat het plangebied en omgeving (mogelijk) een geschikt leefgebied vormt voor een aantal beschermde plant- en diersoorten in het kader van de Flora- en faunawet. Er komen tevens een aantal Rode Lijstsoorten voor. Het gaat om algemene en licht beschermde soorten, zoals grondgebonden zoogdieren en algemene amfibieën, maar ook een aantal strikt beschermde soorten zoals vleermuizen, (broed)vogels en amfibieën. Met name deelgebied Zuna biedt door de afwisseling met boselementen veel potentie voor soorten.

Conclusies Tabel 1-soorten: Met de voorgenomen ruimtelijke ingrepen gaat voor een aantal tabel 1-soorten weliswaar leefgebied verloren, maar van negatieve effecten op populaties is geen sprake. Wel kunnen op individueel niveau (tijdelijk) negatieve effecten optreden, bijvoorbeeld door verlies van leefgebied. Deze licht beschermde soorten behoren tot de categorie ‘niet ontheffingsplichtig bij ruimtelijke ingrepen’. Wel geldt ook voor deze soorten de algemene zorgplicht. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is voor deze soorten niet aan de orde. Op termijn zal weer geschikt leefgebied aanwezig zijn voor tabel 1-soorten.

Conclusies Tabel 2 en 3-soorten: In en rondom het plangebied kunnen een aantal beschermde plant- en diersoorten voorkomen of zijn te verwachten met een strenger beschermingsregime, als jeneverbes, vleermuizen, grondgebonden zoogdieren en jaarrondvogelsoorten. Op tabel 2-soorten en tabel 3-soorten zijn geen negatieve effecten te verwachten, omdat mogelijke verblijfplaatsen en/of functionele leefomgeving behouden blijven.Wel wordt geadviseerd om rekening te houden met het buizerdpaar door het struinpad naar het zuiden van het naastgelegen boselement te verplaatsen.

Conclusies Natura 2000 en EHS: Rondom het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Sallandse Heuvelrug en Borkeld. Beide deelgebieden liggen in de directe omgeving van een Natura 2000-gebied, maar met de voorgenomen ontwikkelingen worden echter geen negatief significante effecten verwacht hebben op de aangewezen habitattypen, habitatsoort, en broedvogels. Met de voorgenomen realisatie wordt ook niet verwacht dat de kernopgaven worden belemmerd in een mogelijk uitbreiding of kwaliteitsverbetering. Er wordt ook geen externe werking of cumulatie verwacht. Tijdens de voorgenomen ontwikkelingen worden geen storende factoren verwacht op de aangewezen habitattypen en soorten, de Natura 2000-gebieden liggen buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden en daarmee worden de aangewezen habitattypen en soorten niet in hun gevoeligheid aangetast.

Ook op de EHS worden met de voorgenomen ontwikkelingen geen significante negatieve effecten verwacht. Wezenlijke waarden en kenmerken blijven behouden. Een vergunning of uitgebreide toetsing op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en EHS is niet noodzakelijk.

Eindconclusie: Met de voorgenomen herinrichtingsmaatregelen worden geen negatieve effecten verwacht op aanwezige soorten, soortgroepen, aangewezen habitattypen, habitatsoorten, broedvogels en wezenlijke waarden en kenmerken. Maatregelen kunnen doorgang vinden vanuit de natuurwetgeving.

4.1.10.2 Ecologisch werkprotocol

Uit het ecologisch onderzoek blijkt dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn op de (mogelijk) aanwezige beschermde soorten en gebieden. Er moet echter wel rekening gehouden worden met de algemene zorgplicht uit de Flora- en faunawet.

Daarom is een ecologisch werkprotocol opgesteld voor het dempen van de sloten en de verplaatsing van de belangrijkste groeilocaties van duizendknoopfonteinkruid, snavelzegge, bosbies en het moerasviooltje. Doel van het verplaatsen van de soorten is het behoud van de bronpopulaties van de kenmerkende soorten.

In het ecologisch werkprotocol is uitgewerkt welke maatregelen worden bij het dempen van de sloten en het verplaatsen van de planten.

Het volledige werkprotocol is opgenomen in Bijlage 12 Ecologisch werkprotocol.

4.1.11 Landschap

Het plangebied ligt in een jong heide- en broekontginningslandschap. De dragende structuren van dit landschapstype zijn de landschappelijke raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken.

Het inrichtingsplan houdt rekening met de bestaande structuren van dit landschapstype. De opstrekkende verkaveling vanaf de wegen blijft in stand. De verspreid liggende bospercelen en -stroken blijven behouden. Een deel van de sloten wordt gedempt of verondiept.

De openheid van het gebied blijft behouden doordat er geen nieuwe bospercelen of bomen worden aangeplant. De nieuwe inrichting met vochtig hooiland, nat schraalland, droge en natte heide en een kleinschalig gebied met graanakkers en droog en kruiden- en faunarijk grasland garandeert het behoud van de openheid.

4.1.12 Archeologie

In augustus 2012 is een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een viertal plangebieden in het kader van de voorgenomen natuurherstelwerkzaamheden, in het gebied ten westen van de bebouwde kom van Rijssen (gemeente Rijssen-Holten en Wierden). De aanleiding voor het onderzoek is het voornemen enkele gebieden te ontgraven ten behoeve van de aanleg en verbreding van enkele watergangen. Op basis van het vooronderzoek zijn de volgende conclusies te trekken (het volledige onderzoek is opgenomen in :

  • Op basis van het bureauonderzoek is vastgesteld dat voor de deelgebieden Middelveen-Overtoom A en B een lage archeologische verwachting geldt op het aantreffen van archeologische resten. De aanleiding hiervoor is dat beide plangebieden op basis van de geomorfologische kaart in een relatief lage en natte vlakte hebben gelegen, waarin al dan niet verspoelde dekzanden voorkomen. De hoge vochtigheid van het gebied wordt bevestigd door de beekeerdgronden en moerige eerdgronden die er voorkomen. Vlakbij beide plangebieden zijn wel dekzandruggen aanwezig, waar eventueel archeologische resten op aangetroffen kunnen worden. Deze vallen echter buiten het kader van onderhavig onderzoek.
  • Voor de deelgebieden Zunasche Heide A en B geldt op basis van het bureauonderzoek voor delen van het traject een middelhoge tot hoge archeologische verwachting, aangezien beide tracés gedeeltelijk een dekzandrug kruisen. In de top van deze rug kunnen archeologische resten worden aangetroffen, die zeer waarschijnlijk dateren in de periode Laat-Paleolithicum B tot en met het Neolithicum. Nederzettingsresten uit latere perioden worden niet direct verwacht, aangezien na die periode het plangebied door de uitbreiding van het veen te nat is geworden voor bewoning. Voor die periodes geldt daarom ook een lage verwachting (Bronstijd tot en met Nieuwe tijd). Wel kunnen zaken aanwezig zijn als knuppelwegen, rituele deposities en andere sporen van landgebruik.
  • Uit het veldonderzoek bij Zunasche Heide is gebleken dat de gebiedsdelen, waar zich een dekzandrug in de ondergrond bevindt, verstoord zijn geraakt, vermoedelijk als gevolg van agrarisch landgebruik en de 19e en 20e eeuwse ontginningen in het gebied. Ook zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen, die wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats in het plangebied.

Concluderend geldt voor zowel Zunasche Heide A en B als voor Middelveen-Overtoom A en B ten aanzien van alle archeologische perioden een lage archeologische verwachting.

Het advies op basis van het onderzoek is dat voor de plangebieden Middelveen-Overtoom A en B en Zunasche Heide A en B geen aanvullende archeologische maatregelen nodig zijn. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek bestaat er in archeologisch opzicht geen bezwaar tegen de voorgenomen werkzaamheden. Het terrein is daarmee vanuit archeologische optiek geschikt voor de toekomstige inrichting.

4.1.13 Hinder tijdens de aanlegfase

Tijdens de graafwerkzaamheden zal tijdelijk hinder ontstaan voor omwonenden. Het gaat met name om grondtransport. Met de omliggende bewoners worden voorafgaand aan de werkzaamheden afspraken gemaakt over het beperken van de hinder en welke wegen gebruikt gaan worden. Mocht er rijschade ontstaan dan is er geld gereserveerd voor compensatie of herstel. Tevens zal overleg met de wegbeheerder(s) plaatsvinden.

4.1.14 Voorkomen van natschade

Voor het plan is een hydrologisch ontwerp gemaakt. De te nemen maatregelen zijn op de kaart in Bijlage 7 Hydrologisch ontwerp Zuna opgenomen.

In het plangebied wordt een sloot gedempt. Een aantal sloten wordt verondiept. In Bijlage 7 Hydrologisch ontwerp Zuna is te zien welke sloten worden gedempt of verondiept. Een deel van het plangebied wordt afgegraven. Het gebied zal hiermee vernatten. Aan de randen van het nieuwe natuurgebied zal dit natschade op een aantal agrarische percelen veroorzaken. Met de individuele eigenaren van deze percelen zijn afspraken gemaakt over het compenseren van de natschade. De betrokken percelen worden opgehoogd of voorzien van drainage. In Bijlage 7 Hydrologisch ontwerp Zuna is te zien waar welke maatregelen worden genomen. In de oranje gebieden vindt compensatie plaats door middel van ophogen van gronden. In de blauwe gebieden wordt drainage aangelegd. Bij de Schoneveldsweg wordt een nieuwe watergang voor de afwatering van de agrarische percelen aangelegd.

Omdat deze compensatiepercelen niet van functie veranderen (ze blijven in agrarisch gebruik) zijn ze niet meegenomen in dit bestemmingsplan.