direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bergentheim, woongebied Möllincksvaart fase 3
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Ten zuiden van het dorp Bergentheim is de woonwijk Möllincksvaart in ontwikkeling. Het gebied wordt gefaseerd ontwikkeld met woningbouw. Voor fase 1 en 2 is reeds een passend planologisch regime vastgelegd. Fase 1 is volledig afgerond. Fase 2 is grotendeels afgerond, de laatste fase is momenteel (2022) in aanbouw.

Initiatiefnemer en de gemeente Hardenberg zijn nu voornemens om fase 3 in ontwikkeling te brengen. Het is wenselijk om voor geheel fase 3 een passend planologisch regime op te stellen en dit gebied gefaseerd in ontwikkeling te brengen. Hiermee wordt ingespeeld op de woningbehoefte in de kern Bergentheim. In totaal gaat het in fase 3 om maximaal 170 woningen, bestaand uit een variatie van vrijstaande woningen, tweekappers en aaneengebouwde woningen. De exacte invulling is nog niet bekend. De bedoeling is ook om deze flexibiliteit op te nemen in het nieuwe planologische regime.

Ter plaatse van fase 3 geldt nu nog een agrarische bestemming. Het realiseren van een woongebied met bijbehorende voorzieningen is niet passend binnen deze bestemming.

Omdat deze ontwikkeling niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. In voorliggend bestemmingsplan wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan ten zuiden van de kern Bergentheim. De indicatieve begrenzing van het plangebied wordt met de rode omlijning weergegeven in afbeelding 1.1. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving (Bron: PDOK Viewer)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan ''Bergentheim, woongebied Möllincksvaart fase 3” bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg". Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld op 2 juli 2013. Daarnaast ligt het plangebied binnen bestemmingsplan 'Facetherziening parkeren Hardenberg', dat op 17 juli 2018 door de gemeenteraad van Hardenberg is vastgesteld.

In afbeelding 1.2 is de verbeelding van het geldende bestemmingsplan weergegeven. Het rode kader geeft de gronden die onderdeel uitmaken van het plangebied weer. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Bestemmingen

Het plangebied kent op basis van het geldende bestemmingsplan grotendeels de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap'. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor de uitoefening van het agrarische gebruik.

Een klein deel van het plangebied, ter plaatse van een watergang, is bestemd met 'Water'. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor watergangen, waterpartijen, oevers, taluds, onderhoudspaden en kaden.

Tot slot is de bestemming deels voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

1.4.3 Strijdigheid

Het voornemen gaat uit van een ontwikkeling naar maximaal 170 woningen met bijbehorende groen- en speelvoorzieningen, parkeervoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder waterberging en ontsluitingsvoorzieningen. Deze ontwikkeling is niet mogelijk binnen de agrarische bestemming. Hiertoe ontbreken de bouw- en gebruiksregels. De gronden met de bestemming 'Water' zijn in het plangebied meegenomen omdat het wenselijk om een extra ontsluiting vanuit het nieuwe woongebied op de Schapenweg te realiseren. Dit is momenteel niet mogelijk binnen de bestemming 'Water'. De exacte locatie van de gewenste verkeersontsluiting is nog niet duidelijk.

1.4.4 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige situatie en de gewenste situatie gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige en gewenste situatie

2.1 Historie Bergentheim

Bergentheim is ontstaan als hoogveenkolonie omstreeks 1835. Een van de grondleggers was L.A. van Roijen die in het gebied eigendommen had verworven om een veenderij te stichten. Rond 1850 is er nog nauwelijks sprake van bebouwing. De vermelding "Bergentheim" op de kaart duidt op het huidige "Oud-Bergentheim". Alleen ter plaatse van het latere spoorwegstation is een woning aanwezig. Voor het overige bestaat het landschap uit heide en veen. De verspreid liggende veenputten geven aan dat de streek voor turfwinning werd gebruikt. Een aardig detail op de kaart is het "vervallen Bergentheimer Turf- of Möllinck-Vaart". Het tracé van deze oude waterloop is vandaag nog steeds te herkennen in het landschap (zie afbeelding 2.1).

Het kaartbeeld van 1910 geeft een aantal ingrijpende wijzigingen ten opzichte van 1850 weer. De Oosterlokaalspoorweg (huidige spoorlijn Zwolle-Emmen) is aangelegd en het Kanaal Almelo-De Haandrik is gegraven (vanaf 1856). Langs deze twee assen is bebouwing verrezen. Nabij het station is een turfstrooiselfabriek gebouwd. De veenontginning is systematisch aangepakt door een wijkenstelsel. De Van Roijenswijk speelt hierbij een belangrijke rol. Aan de kop van deze wijk is het Van Roijenshuis gebouwd. Achter deze villa is een bos aangelegd, het huidige Van Roijensbos. De omgeving van de kern bestaat naast veen en heide nu ook uit weiland, akkerland en bos. Van komvorming is nog geen sprake. De topografische kaart geeft nog geen plaatsnaam aan.

De kaart van 1950 laat een toename in het bebouwde oppervlak zien. Vooral langs het Kanaal Almelo-De Haandrik, de inmiddels gedempte Van Roijenswijk (1951) en de Stationsweg is veel gebouwd. De bebouwing is gegroepeerd in linten. Rondom de ophaalbrug is een concentratie van bebouwing aanwezig. Dit is het oude dorpscentrum. Hier verschenen in deze tijd een lagere school en een café annex winkel. De topografische kaart geeft voor de kern als naam "Station Bergentheim". Het oudere Bergentheim, dat zuidelijker ligt, heet nu officieel "Oud-Bergentheim". In het landschap rondom de kern zijn de veen- en heidegebieden, op enkele restanten na, verdwenen. In plaats daarvan zijn veel kleinschalige gras- en bouwlandpercelen teruggekomen. Het Van Roijensbos en andere bospercelen zijn in stand gebleven.

De kaart van 2010 laat zien dat de grootste veranderingen in en rond Bergentheim zich in de tweede helft van de 20ste eeuw voordeden. Er is een sterke toename van bebouwing en tussen het Kanaal Almelo-De Haandrik en de spoorlijn is een duidelijk begrensde kern ontstaan. Door de aanleg van de Twenteweg is het doorgaande verkeer uit het dorp gehaald. Nabij het station is een nieuw bedrijfspand gebouwd. Het station is inmiddels opgeheven (begin jaren '80). Ook het oude dorpscentrum is komen te vervallen (begin jaren '60). Rond het Dr. J.H.C. Bastingplein is een nieuw centrum ontstaan.

Het Van Roijensbos is behouden gebleven, maar heeft aan de zuidzijde wel terrein verloren. Rondom de kern zijn de heide en veengebieden volledig verdwenen. Wat rest zijn grootschalige akkerbouwpercelen. De huidige Schapenweg is een relict van de genoemde "vervallen Bergentheimer Turf- of Möllinck-Vaart". Dat geldt ook voor het stroompje ten noorden van het Van Roijensbos. Nieuw is ook de aanwezigheid van grootschalige bedrijvigheid binnen de kern. Met name de panden van Wavin, Lensen, Bakkersland en Ophof vallen op temidden van de kleinschalige dorpsbebouwing.

Een opmerkelijk detail dat zichtbaar wordt bij het bestuderen van de vier kaartjes is de ligging van de ophaalbrug over het Kanaal Almelo-De Haandrik. Rond 1900 lag deze ten noorden van de aansluiting van de wijk op het kanaal. Rond 1954 lag de brug zuidelijk van deze aansluiting. Op dit moment ligt de brug in het verlengde van de Van Roijenswijk (huidige Van Roijensweg).

De oudste projectmatige gebieden liggen aan de noordwestkant van het dorp. Het gaat hier om jaren '50 wijken aan de Stationsweg en Dr. H.J. Postlaan. Vervolgens is duidelijk de ontwikkeling van het dorp in de tijd te volgen in zuidoostelijke richting. De jaren '60, met daarop aansluitend de jaren '70, '80 en de jaren '90 wijken in de uiterste zuidoostelijk hoek van het dorp zijn zeer herkenbaar. De planmatige structuur van deze wijken, vormt een duidelijk onderscheid met de kenmerkende lineaire bebouwingsstructuur langs het kanaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Kaartbeelden van Bergentheim door de tijd heen (Bron: Topotijdreis.nl)  

Het woongebied Möllincksvaart is sinds 2005 in ontwikkeling. In afbeelding 2.1 is dit zichtbaar. Inmiddels zijn er een sporthal met daaromheen een aantal straten met verschillende typen woningen gerealiseerd. Dit betroffen fase 1 en 2. Het laatste onderdeel van fase 2: fase 2.5 is momenteel in aanbouw.

2.2 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern Bergentheim. De functionele structuur van de omgeving bestaat uit het woongebied van de kern Bergentheim aan de noordoost- en zuidoostzijde. Aan de zuidwest- en noordwestzijde liggen met name agrarische gronden, een begraafplaats, verspreid liggende woonerven en agrarische bedrijven en enkele bosgebieden. Kenmerkende structuurdragers betreffen de spoorlijn Zwolle-Emmen aan de noordwestzijde en het kanaal Almelo-de Haandrik aan de zuidoostzijde.

Het plangebied zelf bestaat volledig uit agrarische grond. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Schapenweg aan de zuidwestzijde, de spoorlijn aan de noordwestzijde en de kern Bergentheim aan de overige zijden.

In afbeelding 2.2 is een luchtfoto van het plangebied opgenomen. Het plangebied is met rode lijn aangeduid. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.2: Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: PDOK Viewer)  

2.3 Gewenste ontwikkeling

Zoals aangegeven is het wenselijk om fase 3 van het woongebied Möllincksvaart in ontwikkeling te brengen in de komende jaren. Het is wenselijk om voor dit gebied een passend planologisch kader op te stellen, zodat in de komende jaren gefaseerd verschillende deelfases van de totale fase 3 in ontwikkeling kunnen worden gebracht.

Fase 3 bestaat in totaal uit maximaal 170 woningen, bestaande uit zowel vrijstaande woningen, tweekappers als aaneengebouwde woningen. De exacte invulling is nog niet bekend. Het is ook wenselijk om dit niet vast te leggen, zodat afhankelijk van de marktvraag hier flexibel op kan worden ingespeeld. Wel is het wenselijk om de planmatige structuur van de uitbreiding van Bergentheim door de jaren heen, met de kenmerkende lineaire bebouwingsstructuur, door te trekken in fase 3.

Het woongebied zal bestaan uit verschillende woongebieden in een ruim opgezette en groene omgeving. De verschillende varianten worden flexibel ingevuld door het woongebied. Het woongebied zal worden ontsloten via het bestaande woongebied van Bergentheim aan zowel de noordoostzijde als de zuidoostzijde. Ook is er de wens om een verkeersontsluiting op de Schapenweg, waarvan de exacte locatie nog niet duidelijk is.

Er zal in het plangebied daarnaast ruimte worden gerealiseerd voor de benodigde waterberging. Langs het spoor komt er een groene buffer tussen de spoorlijn en de woonwijk. Tevens is het wenselijk om hier ruimte te houden voor de realisatie van een JOP (jongerenontmoetingsplek). Daarnaast is hier ruimte om bijvoorbeeld volkstuinen, een trapveldje en een hondenveld te creëren.

In de volgende afbeeldingen zijn eerste plattegronden en een stedenbouwkundige visie van de beoogde invulling opgegeven. Opgemerkt wordt dat dit gaat om eerste impressies. De daadwerkelijke invulling is nog niet exact bekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0005.png"  
Afbeelding 2.3: Impressie gewenste invulling (Bron: Roosdom Tijhuis/EVE Architecten)  

2.4 Verkeer en parkeren

2.4.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling.

De gemeente Hardenberg beschikt over een eigen parkeernota. Hierin is aansluiting gezocht bij de landelijke parkeerkencijfers op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. Wat betreft de functies wordt aansluiting gezocht bij de functies zoals genoemd in deze CROW-publicatie. De parkeernormen in CROW-publicatie 381 Toekomstbestendig parkeren bestaan uit een minimum- en maximumwaarde. In de gemeente Hardenberg is vanuit de duurzaamheidsgedachte de minimale parkeernorm voor auto's voldoende. Om schijnnauwkeurigheid te voorkomen is in de Parkeernormennota uitgegaan van één stedelijkheidsgraad, te weten: "weinig stedelijk gebied" voor de gehele gemeente.

De verschillen in inrichting en bebouwing in de gemeente zijn redelijk groot, waardoor het zinvol is om onderscheid te maken naar gebiedskenmerken, te weten: centrum, schil/overloopgebied, rest bebouwde kom en buitengebied. In de Parkeernormennota is de gebiedsindeling opgenomen. Het plangebied wordt aangemerkt als rest bebouwde kom. Tot slot kan worden vermeld dat de gemeente Hardenberg aangemerkt wordt als een weinig stedelijke gemeente.

2.4.2 Parkeren

In voorliggend geval gaat het om de realisatie van maximaal 170 woningen, bestaande uit zowel vrijstaande woningen, tweekappers en rijwoningen.

Op basis van vorenstaande uitgangspunten gelden de volgende parkeernormen:

  • Koop, huis, vrijstaand: parkeernorm van 1,9 parkeerplaatsen per woning;
  • Koop, huis, twee-onder-één-kap: parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning;
  • Koop, huis, tussen/hoek: parkeernorm van 1,6 parkeerplaatsen per woning;

Bij (één)gezinswoningen bestaat de mogelijkheid om parkeervoorzieningen op eigen terrein te realiseren. In de parkeernota is hiervoor een parkeerbalans opgenomen. Deze is hierna weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0006.png"

Met bovengenoemde parkeernorm zal in het plan rekening worden gehouden. In zowel de openbare ruimte als op het eigen terrein van de woningen worden parkeerplaatsen aangelegd. Door een bepaling omtrent parkeren op te nemen in de regels wordt dit ook juridisch geborgd, aangezien er sprake is van een flexibel woonprogramma (zie regels artikel 10.2).

2.4.3 Verkeersgeneratie

Voor het bepalen van de verkeersgeneratie zijn eveneens de kencijfers uit de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW gehanteerd. Hierbij is uitgegaan van de minimale verkeersgeneratie, aangezien ook uit is gegaan van de minimale parkeernorm. In onderstaande tabel is de verkeersgeneratie globaal in beeld gebracht. Hierbij is uitgegaan van een worst-case scenario, wat inhoudt dat uit is gegaan van 170 vrijstaande woningen. In de praktijk zal hier geen sprake van zijn. Vrijstaande woningen genereren planologisch gezien echter de hoogste verkeersgeneratie, waardoor daar bij aangesloten is.

Functie   Aantal   Verkeersgeneratie per woning/100 m2 bvo   Totale verkeersgeneratie  
Koop, huis, vrijstaand   170   7,8   1.326  

In dit geval wordt het woongebied op meerdere plaatsen ontsloten, zowel aan de bestaande kern aan de noordoost- en zuidoostzijde als aan de zijde van de Schapenweg in het zuidwesten. Hierdoor wordt de verkeersgeneratie verspreid zodat op geen van de omliggende wegen een te hoge verkeersdruk ontstaat.

De wegen rondom het projectgebied betreffen (m.u.v. de Schapenweg) 30 km/uur erftoegangswegen (type A en/of type B). Dergelijke wegen beschikken over een capaciteit van 4.000 tot 6.000 verkeersbewegingen per etmaal. De Schapenweg betreft een 60 km/uur weg met een nog hogere capaciteit.

Om de verkeerskundige effecte van de ontwikkeling op de omliggende wegen in beeld te brengen, is door Roelofs een verkeerskundig onderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 1 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste conclusies en aanbevelingen ingegaan.

In het onderzoek wordt geconcludeerd kan worden dat een herinrichting van de Slotweg / Schapenweg wenselijk is om drie redenen:

  • In de huidige situatie is er geen goede ontsluiting vanaf Bergentheim richting het zuidwesten naar de Hardenbergerweg en/of de N36 voor zowel het gemotoriseerde verkeer als het fietsverkeer;
  • De intensiteit op de Slotweg / Schapenweg neemt met circa 400 mvt/etmaal toe door de ontwikkeling van Möllincksvaart fase 3;
  • De intensiteit op de Slotweg / Schapenweg neemt toe door de herinrichting van de Kanaalweg West. De plannen zijn nog niet concreet genoeg om een gefundeerde inschatting te maken van de verkeersstijging. Globaal kan verwacht worden dat de intensiteit met circa 600 mvt/etmaal zal stijgen.


Deze drie oorzaken zorgen gezamenlijk voor een herinrichtingsopgave van de Schapenweg en Slotweg. Hierna zijn twee profielen weergegeven die toegepast kunnen worden. Het profiel met fietsstroken is verkeerskundig het meest wenselijk, voldoet aan alle beleidskaders en richtlijnen en is goed inpasbaar, zonder bijvoorbeeld grootschalige bomenkap of grondaankoop. Indien dit profiel wordt toegepast op de Schapenweg en Slotweg is er verkeerskundig gezien sprake van een goede ruimtelijke ordening. In afbeelding 2.4 zijn de beoogde profielen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0007.png"

Afbeelding 2.4: Minimale profiel (links) en optimale profiel (rechts) voor de Schapenweg en Slotweg (Bron: Roelofs)

2.4.4 Verkeersveiligheid

Conform de Beleidsgenda Spoorveiligheid is een risicoanalyse uitgewerkt ten aanzien van spoorveiligheid. In deze analyse is uitgewerkt in hoeverre de toename van verkeer zorgt voor een verhoging van het risico ter plaatse van de spoorwegovergangen aan de Schapenweg en de Fliersdijk. De volledige analyse is als Bijlage 2 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Het aantal passages op de overweg neemt in de toekomst toe. Extra passages zorgen daarmee voor een verhoogd risico op een slachtoffer dat blijft steken of onbekwaam is. Echter is de toename in absolute zin beperkt met slechts 30 extra passages per uur in de drukste periodes. Deze toename zorgt niet voor een andere (verkeersonveilige) situatie op de overweg aangezien de ontmoetingskans laag is met dergelijk lage aantallen. Geconcludeerd kan worden dat de spoorwegovergang niet onveiliger wordt, afgezien van het lage risico dat extra passages met zich meebrengen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten komst gaat van die van toekomstige generaties.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van het rijksbeleid

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de Omgevingsvisie.

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.

  • a. 11 woningen geen nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921)
  • b. 12 woningen wel een nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

In dit geval gaat het om de realisatie van maximaal 170 woningen. Hiermee is er sprake van een stedelijke ontwikkeling. Hierna wordt op de ladder ingegaan ten aanzien van de ontwikkeling. Artikel 3.1.6 lid 2 van de Bro geeft aan dat de toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan een aantal voorwaarden:

  • er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte;
  • indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?

Er is sprake van een beperkte aantrekkingskracht van Hardenberg op inwoners van regiogemeenten. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat dit in de komende jaren zal veranderen. Dit komt mede door de geografische ligging van de gemeente Hardenberg, aangezien de bereikbaarheid door de grote afstand tot de A28 en A35 beperkt is. Daarnaast is veel werkgelegenheid in de gemeente lokaal.

De gemeente Hardenberg maakt, samen met Ommen en Dalfsen, deel uit van de bestuurlijke regio West-Overijssel subregio Vechtdal. Vanwege de beperkte hoeveelheid verhuisbewegingen tussen Hardenberg en Ommen en Dalfsen kan worden geconcludeerd dat de gemeente Hardenberg en dan met name specifiek de kern Bergentheim, als relevante marktregio aan te merken is. Het project is immers met name bedoeld om te voorzien in de woningbehoefte van de Bergentheimse bevolking.

Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

Algemeen

Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in maximaal 170 woningen in Bergentheim, waarbij deze de komende jaren gefaseerd zullen worden gebouwd. De gemeente beschikt over een eigen actueel Programma Wonen, welke is opgesteld voor de periode 2019-2025: Het programma wonen Hardenberg 2-19-2025. In het programma wordt met name op de kwalitatieve behoefte ingegaan. De meest actuele kwantitatieve woningbouwbehoefte is in de Regionale Woonagenda West-Overijssel vastgelegd. Deze woonagenda is in het voorjaar van 2021 vastgesteld. Hierin is de woningbouwopgave ook voor de gemeente Hardenberg geactualiseerd. Daarom wordt de kwantitatieve behoefte met name getoetst aan de regionale Woonagenda. Hierna wordt op de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte ingegaan.

Kwantitatieve behoefte

Op basis van de prognoses van de provincie Overijssel is in het programma wonen de kwantitatieve woningbehoefte worden bepaald. Deze prognoses vormen de onderlegger voor woningbouwafspraken in de provincie Overijssel. Omdat er fluctuaties zijn in de jaarlijkse ramingen van Primos heeft de Provincie Overijssel ervoor gekozen om deze te middelen. Voor de woningbouwopgave mag met een bandbreedte van plus en min 10% van deze groei afgeweken worden. In de regionale woonvisie is bepaald dat de behoefte in West-Overijssel tot 2030 bestaat uit minimaal 24.255 woningen. Daarnaast geldt er een extra ambitie van circa 12.000 tot 14.000 woningen, waarmee de totale opgave uitkomt op circa 35.000 tot 40.000 woningen.

De totale plancapaciteit in West-Overijssel tot 2030 (harde en zachte plannen) bestaat uit 25.803 woningen. Er is daarmee nog ruimte voor het toevoegen van circa 10.000 tot 15.000 woningen tot 2030.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0008.png"  
Tabel 1: Plancapaciteit gemeente Hardenberg (Bron: Woonagenda West-Overijssel 2021-2025)  

Op basis van voorgaande wordt geconcludeerd dat er regionaal behoefte is aan maximaal 40.000 woningen in West-Overijssel. De plancapaciteit (hard en zacht) bedraagt maximaal 25.803 woningen. Er is dus nog ruimte voor het toevoegen van circa 15.000 woningen in de periode tot 2030. In de regionale woonvisie is aangegeven dat in de regio op dit moment onvoldoende plancapaciteit is om de groei van 35.000-40.000 huishoudens tot 2030 op te vangen. Dat betekent dat regiobreed op zoek wordt gegaan naar geschikte locaties en strategieën voor het toevoegen van 9.000 - 14.000 woningen extra plancapaciteit na 2025. Regionaal gezien is er daarmee sprake van een kwantitatieve behoefte.

De gemeente Hardenberg is daarnaast een van de weinige gemeenten in de omgeving die groeit. Nieuwbouw is noodzakelijk om aan de lokale woningvraag te kunnen voldoen. Uit de woonvisie blijkt dat er volgens de prognose tussen 2019-2029 behoefte is aan ruim 1.600 nieuwe woningen. De harde plancapaciteit tot 2030 bedraagt slechts 726 woningen. De zachte plancapaciteit bedraagt 1.753 woningen. Het is dus noodzakelijk om een groot deel van de zachte plancapaciteit om te zetten naar harde plancapaciteit. Daarnaast wordt gesteld dat de capaciteit nog verder zal moeten groeien om aan de regionale doelstellingen te kunnen voldoen, die hoger ligt dan de behoefte zoals geschetst in de woonvisie en welke meer recent is.

Gezien Hardenberg als groeigemeente wordt aangemerkt, is het aannemelijk om te stellen dat een aanzienlijk deel van de regionale behoefte in de gemeente Hardenberg dient te worden gerealiseerd. Er is dus ruimte op de plancapaciteit te verhogen.

De gemeente heeft dit ook aangegeven in haar recente omgevingsvisie 'Mijn Landstad Hardenberg'. De ambitie betreft het uitbreiden van de woningvoorraad. Tot 2035 zijn tenminste 3.500 woningen nodig. 3.000 daarvan wil de gemeente bouwen voor 2030. Dit betekent dat er van 2022 tot 2026 jaarlijks 300 nieuwe woningen nodig zijn. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt voor een deel voorzien in deze behoefte.

Hiervoor is de kwantitatieve behoefte op provinciaal en gemeentelijk niveau beschreven. In overleg met de provincie is de behoefte zowel kwantitatief als kwalitatief, specifiek voor de kern Bergentheim uitgewerkt, gebaseerd op onderzoek van Companen. In Bijlage 3 is hiervan een verslag opgenomen. Samengevat kan ten aanzien van de kwantitatieve behoefte ten aanzien van Bergentheim het volgende worden gesteld:

De minimale autonome groei van het aantal huishoudens in Bergentheim wordt geraamd op 130- 170 huishoudens tot 2032 en 220-250 huishoudens tot 2040. Dit aantal is zonder rekening te houden met een bijdrage van Bergentheim aan de regionale opgave. Dus er kan worden gesproken van een reëel aantal op basis van autonome behoefte. De vraag naar woningen is dus ca 13 – 17 woningen per jaar. Aangezien er sprake is van een ‘stuwmeer’ en op basis van de recente belangstelling voor nieuwbouwwoningen verwachten wij dat de groeibehoefte zich zal concentreren op de eerste vijf jaar (2023 tm 2027). 25 tot 30 woningen per jaar is reëel. Daarna zal, bij gelijkblijvende omstandigheden, de groei langzaam afvlakken naar ca. 5 – 15 woningen per jaar.

Bergentheim is geen kern die vanuit haar oorspronkelijke kwaliteiten grote aantrekkingskracht heeft op verhuizers vanuit een wijde regio. De opgave die de gemeente Hardenberg op zich wil nemen voor de regionale behoefte, zal gezien de consumenten voorkeuren voor het grootste deel “landen” in de kernen Hardenberg, Dedemsvaart en Balkbrug. De geraamde groei van de woningbehoefte (Companen 2022) van 220-250 woningen tot 2040 is uitgangspunt geweest bij de planning van Möllincksvaart II. De overige plancapaciteit in Bergentheim is beperkt tot 9 tot maximaal 14 woningen. Woningbouw als bijdrage aan de regionale huisvestingsbehoefte laten wij niet ‘landen’ in Bergentheim. Wij beschouwen de terugkeer van met een aantal jongeren die om studieredenen of door woningtekort de afgelopen jaren uit Bergentheim zijn vertrokken daarbij als autonome groei. Het is uiteraard met de huidige wet- en regelgeving niet te voorkomen dat er incidenteel inwoners uit de regio een woning in Möllincksvaart kopen maar de toevoeging van plancapaciteit in Bergentheim is er niet op gericht om inwoners uit de regio te verleiden om naar Bergentheim te verhuizen.

Hiermee wordt geconcludeerd dat er sprake is van een kwantitatieve behoefte.

Kwalitatieve behoefte

Ten aanzien van de kleine kernen is in de regionale woonvisie West-Overijssel opgenomen dat er kansen liggen om wonen in deze dorpen als vliegwiel in te zetten voor versterking van de vitaliteit van de dorpen, de vestigingsmogelijkheden van de jongeren en de transities in het landschap.

In de gemeentelijke woonvisie wordt met name op de kwalitatieve behoefte in wordt gegaan. Bergentheim is in deze visie aangemerkt als een middelgrote kern. Voor deze kernen geldt dat in de particuliere sector de nadruk ligt op tweekappers en vrijstaande woningen. Ook is het wenselijk om mogelijkheden te bieden voor particulier opdrachtgeverschap.

In onderhavig plan gaat het om een combinatie van vrijstaande woningen, tweekappers en rijwoningen, waarbij dit programma flexibel vormgegeven wordt afhankelijk van de marktbehoefte. Hiermee wordt aangesloten bij de kwalitatieve behoefte in de particuliere sector om tweekappers en vrijstaande woningen te bouwen. Daarnaast gaat het in dit geval om kavels waar particulier opdrachtgeverschap mogelijk is. Ook dit is passend binnen de ambitie van de gemeente. Hiermee wordt immers aan starters de mogelijkheid geboden de woning naar eigen wens vorm te geven.

Regionaal gezien past de ontwikkeling binnen de ambitie voor kleine kernen om wonen als vliegwiel in te zetten voor de versterking van deze kernen. In dit geval wordt hier aan bijgedragen. Door de woningbouwontwikkeling kan voor de komende jaren worden voorzien in de woningbehoefte van de kern Bergentheim. De kavels worden gefaseerd uitgegeven, waarbij afhankelijk van de behoefte, het programma zal worden bepaald. Hierdoor blijft het voor starters de komende jaren mogelijk om in de eigen kern te blijven wonen. Dit komt de vitaliteit van de kern Bergentheim in zijn geheel ten goede.

Hiervoor is de kwalitatieve behoefte op regionaal en gemeentelijk niveau beschreven. In overleg met de provincie is de behoefte zowel kwantitatief als kwalitatief, specifiek voor de kern Bergentheim uitgewerkt, gebaseerd op onderzoek van Companen. In Bijlage 3 is hiervan een verslag opgenomen.

Samengevat kan ten aanzien van de kwalitatieve behoefte ten aanzien van Bergentheim het volgende worden gesteld:

In Bergentheim is de kwalitatieve opgave volgens Companen gericht op grondgebonden woningen. In de huursector ligt de opgave in het toevoegen van geschikte woningen voor ouderen en een betaalbaar aanbod voor jonge huishoudens. In de koopsector gaat het om toevoeging van betaalbare rijwoningen en in beperkte mate 2^1 kapwoningen. Er is in beperkte mate ruimte voor toevoeging van huur- of koopappartementen. Dit vraagt om maatwerk.

In fase 3 van het plan Möllincksvaart zal gefaseerd worden gebouwd. Per fase zal worden bezien (in afstemming met de bewoners en woningzoekenden) wat op dat moment de kwalitatieve behoefte is. Daarmee zal maximaal aansluiting plaatsvinden op de vraag die er op dat moment concreet is.

We concentreren de senioren-geschikte woningen rond het centrum op kleine inbreidingslocaties. Een aantal patiowoningen in Möllincksvaart is ook wenselijk.

Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Het plangebied ligt aansluitend op de kern Bergentheim. De uitbreidingslocatie is logisch gekozen, aansluitend op een bestaande uitbreiding. Deze ontwikkeling is een vervolg op de eerdere uitbreidingsfases. De locatie is al jaren beoogd om te worden ontwikkeld met woningbouw. Met de ontwikkeling wordt voorzien in een stedenbouwkundige passende afronding van het woongebied Möllincksvaart.

Conclusie ladder van duurzame verstedelijking

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de ladder van duurzame verstedelijking.

3.1.4 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

  • Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.
  • Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.
  • Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • Of - generieke beleidskeuzes;
  • Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.3.1 Of- generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

3.2.3.2 Waar- ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

3.2.3.3 Hoe- gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 3.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0009.png"  
Afbeelding 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
3.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Bij de afweging in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name artikel 2.1.3, artikel 2.2.2, artikel 2.13.3 en 2.13.4 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op de artikelen wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

Het plangebied ligt aansluitend op de kern Bergentheim. De uitbreidingslocatie is logisch gekozen, aansluitend op een bestaande uitbreiding. Deze ontwikkeling is een vervolg op de eerdere uitbreidingsfases. De locatie is al jaren beoogd om te worden ontwikkeld met woningbouw. Met de ontwikkeling wordt voorzien in een stedenbouwkundige passende afronding van het woongebied Möllincksvaart. Tot slot wordt gesteld dat redelijkerwijs niet te verwachten is dat de woonbehoefte van Bergentheim binnen de bestaande kern op te vangen is. Hiermee is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen

  • Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
  • In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
  • De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
  • Wanneer de realisatie van nieuwe woningen niet past binnen geldende woonafspraken of wanneer er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe woningen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek woningbouw waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.
  • In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.

De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:

  • Nieuwe woningen: te realiseren woningen, waarvoor nog geen omgevingsvergunning is afgegeven
  • Actueel onderzoek woningbouw: door de raad vastgesteld onderzoek waarin de behoefte van de gemeente aan nieuwe woningen is onderbouwd op basis van de regionale behoefte woningbouw, markt- en vastgoedanalyses en andere relevante gegevens.
  • Regionale behoefte woningbouw: door Gedeputeerde Staten vastgestelde provinciale analyse waarin de regionale behoefte aan nog te realiseren woningen is onderbouwd op basis van provinciale behoefteprognoses.
  • Woonafspraken: bestuurlijke afspraken tussen provincie Overijssel en gemeenten over onder meer doelgroepen, wonen en zorg, stedelijke vernieuwing, toekomstbestendigheid bestaande voorraad, programmeren en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en bijbehorende programmeringsdocumenten, zoals voor een aangegeven periode zijn gemaakt.
  • Regio: de gemeenten die onderdeel uitmaken van de samenhangende woningmarkt die bediend wordt met de woningbouwmogelijkheden die een gemeente biedt.

In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek wat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsvisie Overijssel

De voorliggende ontwikkeling betreft het bouwen van maximaal 170 woningen. Deze woningen worden gefaseerd door de jaren heen gerealiseerd. Zoals in 3.1.3 en 3.4.2 wordt geconcludeerd is er sprake van een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte naar de beoogde woningen. Opgemerkt wordt dat de woningbouwaantallen zijn vastgelegd in een bestuursakkoord en dat hierover overeenstemming is met buurgemeenten en provincie Overijssel. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel. Geconcludeerd wordt dat het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.13.3 Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden

Bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening.

Artikel 2.13.4 Niet risicovolle functies en grote risicovolle functies in intrekgebieden

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.13.3 kunnen in intrekgebieden ook nieuwe niet-risicovolle en grote risicovolle functies worden toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan het stand-stillprincipe.

De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.13.3 en 2.13.4 zijn hierna opgenomen:

  • niet-risicovolle functies: alle functies behalve harmoniërende functies en grotere of grootschalige risicovolle functies.
  • harmoniërende functies: functies die goed samengaan met de drinkwaterwinning.
  • grote en grootschalige risicovolle functies: functies die gelet op de risico's voor de grondwaterkwaliteit én als zodanig, ongewenst zijn in grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden.
  • stand-stillprincipe: beginsel dat erop gericht is verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico's op verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.13.3 en 2.13.4

Het plangebied ligt voor een deel in een intrekgebied. Het betreft echter een relatief klein deel in de zuidwesthoek van het plangebied. In afbeelding 3.2 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0010.png"  
Afbeelding 3.2: Ligging van het plangebied in het intrekgebied (Bron: Provincie Overijssel)  

De voorgenomen bestemmingen betreffen harmoniërende functies voor de drinkwatervoorziening. Nieuwe niet-risicovolle functies zijn toegestaan, mits wordt voldaan het stand-stillprincipe (beginsel dat gericht is om verslechtering van de grondwaterkwaliteit tegen te gaan en het vergroten van risico's op verontreiniging te voorkomen).

Voor intrekgebieden geldt dat een ontwikkeling van meer dan 100 woningen wordt gezien als grootschalige risicovolle activiteit. Binnen het gebied dat is aangeduid als intrekgebied zullen geen 100 woningen gebouwd worden. Er is daarmee geen sprake van een grootschalige risicovolle functie.

Er is dan ook sprake van een nieuwe niet-risicovolle functie waarbij, gezien de aard van de ontwikkeling, wordt voldaan aan het stand-stillprincipe. Het realiseren van de woningen ter plaatse en het woongebruik binnen het plangebied leidt namelijk niet tot verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Het huidige agrarische gebruik, met bijbehoren eventueel gebruik van bestrijdingsmiddelen, komt namelijk te vervallen. Dit is positief voor de functie van het gebied als intrekgebied.

Voor het overige zijn er in het kader van de “generieke beleidskeuzes” geen aspecten die nadere onderbouwing behoeven.

3.2.4.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Met deze planontwikkeling gaat het gebied echter onderdeel uitmaken van de dorpskern van Bergentheim, waarmee het kan worden aangeduid met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In dit geval wordt daarom ook getoetst aan het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'.

In afbeelding 3.3 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen waarbij het plangebied indicatief met rode omlijning is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0011.png"  
Afbeelding 3.3: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

“Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken”

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico's op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).


Toetsing van het initiatief aan het "Ontwikkelingsperspectief"

In dit geval gaat het om een dorpsuitbreiding waarbij gebouwd wordt voor de lokale behoefte aan wonen. Dit past binnen het ontwikkelingsperspectief. De ontwikkeling wordt afgestemd op de daar voorkomende stedenbouwkundige en landschappelijke structuren en zorgt voor een passende afronding van het woongebied Möllincksvaart. Binnen het plangebied zal in voldoende mate rekening gehouden worden met de hedendaagse eisen op het gebied van duurzaamheid. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met het ontwikkelingsperspectief.

3.2.4.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Natuurlijke laag” en de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat het plangebied in de toekomst deel uit gaat maken van het woongebied van Bergentheim. Daarmee is het niet meer gelegen in het buitengebied en zijn de voorgenoemde lagen niet meer relevant.

1. De “Stedelijke Laag”

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden. De ruimtelijke kwaliteitsambities in de stedelijke laag zijn:

  • Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur
  • Contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken door het infrastructuurnetwerk

Het aan het plangebied grenzend gebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu', zoals in afbeelding 3.4 is te zien. Het plangebied zal in de toekomst ook van deze laag deel uitmaken. In de volgende afbeelding is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0012.png"  
Afbeelding 3.4: De 'Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel)  

“Woonwijken 1955 – nu”

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.

Als ontwikkelingen plaatsvinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toetsing van het initiatief aan de "Stedelijke laag”

De gewenste ontwikkeling voorziet in woningbouw, die zich in aard, maat en karakter voegt de bestaande kern Bergentheim. De ontwikkeling voorziet in een passende stedenbouwkundige afronding van het woongebied Möllincksvaart, passend bij de structuur van Bergentheim. Groen speelt een belangrijke rol en zal een onderdeel vormen van het wijkontwerp. De ontwikkeling is in overeenstemming met het gestelde in de 'Stedelijke laag'.

2. De Laag van beleving

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.

De verblijfsrecreatiecomplexen, de attracties, de routes voor wandelen, fietsen en varen zijn een belangrijke economische factor geworden met een vergelijkbaar aandeel in de economie als de agrarische sector. Dit alles verandert het aanzien, de gewenste gebruiksmogelijkheden en betekenis van het buitengebied. Aan het 'belevingslandschap' ontleent Overijssel zijn tijdsdiepte, maar ook zijn aantrekkingskracht. Steeds vaker worden de kwaliteiten uit het verleden ingezet in plannen door daar met nieuwe kwaliteiten, gebruiks- en verschijningsvormen op voort te bouwen. Belangrijk in deze laag is het oude en nieuwe 'erfgoed' van de provincie. Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van de beleving' de kwaliteit 'Donkerte''gekregen. In afbeelding 3.5 wordt dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0013.png"  
Afbeelding 3.5: De 'laag van de beleving' (Bron: Provincie Overijssel)  

“Donkerte”

Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.

Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.

Toetsing van het initiatief aan de "Laag van de beleving"

Allereerst wordt gesteld dat de gehele kern Bergentheim als donker gebied is aangemerkt. In de praktijk is er daarmee uiteraard geen sprake van donkerte in de kern Bergentheim. Een zekere lichtuitstraling is namelijk inherent aan stedelijke functies zoals wonen en bedrijvigheid. Met de uitbreiding van het dorp is er geen sprake van een onevenredige toename een (kunst)licht in het buitengebied. Het gebied gaat immers onderdeel uitmaken van het stedelijk gebied. Onnodige verlichting wordt zoveel mogelijk voorkomen. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de “Laag van de beleving”.

3.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

De conclusie is dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Woonagenda West Overijssel 2021-2025
3.3.1.1 Algemeen

De provincie Overijssel, de Overijsselse gemeenten en hun partners werken al jaren samen aan een kwantitatieve en kwalitatieve balans op de woningmarkt. De partijen maken periodiek meerjarige afspraken over opgaven en ambities. Voor de periode 2021-2025 krijgen die afspraken vorm in twee regionale Woonagenda’s: een voor West-Overijssel en een voor Twente. In voorliggend geval is de Woonagenda West-Overijssel van belang. In deze Woonagenda schetsen gemeenten (Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle) en de provincie Overijssel de gezamenlijke inzet, gevoed met inbreng van woningcorporaties, marktpartijen en andere partners zoals bouwers, ontwikkelaars en woningcorporaties. De Woonagenda is het kader en kompas op de woningmarkt.

De visie op de woningmarkt in West Overijssel wordt in de woonagenda als volgt puntsgewijs omschreven:

  • 1. een inclusieve woningmarkt: wonen voor iedereen
  • 2. een toekomstbestendige leefomgeving: sterke steden en vitale kernen en buitengebied
  • 3. een duurzaam en circulair woningbestand.
3.3.1.2 Capaciteit en woningbehoefte

Basis van de regionale aanpak is dat gemeenten zich inzetten om te voorzien in de lokale behoefte, zoveel mogelijk adaptief programmeren, binnen de bandbreedtes van de langetermijn-woningbehoefteprognoses. Er is ruim baan voor de lokale woningbehoefte en tekorten. Gemeenten nemen de verantwoordelijkheid om hun woningbouwprogramma daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten op de huidige en de te verwachten toekomstige woningvraag. In onderstaande afbeelding is de opgave voor West-Overijssel per gemeente weergeven. Het betreft de harde en zachte plancapaciteit en extra opgave/ambitie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0014.png"  
Afbeelding 3.6: Harde en zachte plancapaciteit najaar 2020 en woningbouwopgave West-Overijssel tot 2030  

In de regionale woonvisie is aangegeven dat in de regio op dit moment onvoldoende plancapaciteit is om de groei van 35.000-40.000 huishoudens tot 2030 op te vangen. Dat betekent dat regiobreed op zoek wordt gegaan naar geschikte locaties en strategieën voor het toevoegen van 9.000 - 14.000 woningen extra plancapaciteit na 2025. Regionaal gezien is er daarmee sprake van een kwantitatieve behoefte.

3.3.1.3 Sleutelprojecten

Om het regionale woningbouwprogramma in kwantiteit en kwaliteit kracht bij te zetten zijn regionale sleutelprojecten aangewezen. Voor Hardenberg is dit de binnenstad. Hier ligt een opgave in herstructurering, versterken van het centrumgebied, wonen-zorg en een mix van wonen-werk- en voorzieningen. Het gaat om 250 woningen.

3.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Regionale woonagenda West-Overijssel.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van maximaal 170 woningen verdeeld over meerdere jaren in de kern Bergentheim. Het gaat om met name koopwoningen. De woningen worden in verschillende segmenten gebouwd, aansluitend bij de behoefte. De ontwikkeling is niet aan te merken als een sleutelproject, maar draagt wel in belangrijke mate bij aan de ambities in de Regionale woonagenda West-Overijssel om tot 2030 in voldoende woningen te voorzien.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg
3.4.1.1 Algemeen

Sinds 2021 beschikt de gemeente Hardenberg over een eigen omgevingsvisie. In deze visie is het verhaal van de gemeente Hardenberg voor het heden en de komende 20 jaar uitgewerkt. Deze omgevingsvisie is samengesteld met participatie van vele stakeholders uit allerlei sectoren. In de visie komt alles samen in het verhaal van de gemeente tot 2040. Het verhaal heet 'Landstad Hardenberg'. Hierin is de functie voor de hele regio verder uitgebouwd. De rode draad in de gemeente is als volgt:

  • De gemeente en samenleving zijn verbonden. De Hardenbergers hebben altijd de blik naar buiten. Ze zien voortdurend kansen. Door een goede samenwerking tussen inwoners, overheid en bedrijfsleven benutten we de kansen die zich voordoen. De gemeente speelt in op toekomstige veranderingen, veert mee, verbindt en investeert waar nodig.
  • De kernen zijn onderling sterk verbonden. Platteland en stad raken steeds meer verweven. De gemeente combineert de kracht van het platteland met een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Voor een grensgemeente is dat een unieke prestatie.
  • De gemeente zoekt de regionale verbinding. Hardenberg is onderdeel van de regio Zwolle. Daarnaast zijn er sterke verbindingen met Twente en Drenthe.
3.4.1.2 Ambitie

Hardenberg staat voor grote uitdagingen. Een groeiende bevolking en economie zijn voor een grensregio niet vanzelfsprekend. Integendeel. Dit vraagt om blijvende inspanningen en investeringen. De gemeente kan niet doorbouwen zoals het groot is geworden. Het gebruik van het platteland verandert. Dat vraagt om ontwikkeling van bebouwing die samengaat met ruimtelijke kwaliteit, landschap en natuur. Stad en land vullen elkaar steeds meer aan en houden elkaar in balans. Samen vertellen zij het verhaal van de functieverandering van het Hardenbergse platteland. Of-of-denken maakt plaats voor en-en-denken. De gemeente wil de kwaliteiten van het buitengebied versterken door stedelijke elementen aan te brengen. Tegelijkertijd blijft de gemeente werken aan het binnenstedelijk woon- en leefklimaat met vitale en bruisende centra in Hardenberg en Dedemsvaart.

De gemeente Hardenberg staat niet op zichzelf. Sociale, maatschappelijke en economische relaties zijn steeds (boven)regionaler. Hardenberg wordt steeds afhankelijker van de omliggende regio’s. Omgekeerd geldt hetzelfde. De gemeente speelt daar op in. Per opgave kiest de gemeente het juiste schaalniveau voor de aanpak en samenwerking. De gemeente gaat ‘spelen met schalen’. De gemeente staat voor een nieuwe schaalsprong. Om deze schaalsprong te kunnen maken zijn vier uitgangspunten opgesteld.

  • a. de groei vasthouden en doortrekken;
  • b. kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker;
  • c. ruimte als troefkaart;
  • d. bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden.

De groei vasthouden

De gemeente blijft inzetten op groei van de economie en de werkgelegenheid. Hardenberg streeft naar een positieve arbeidsmarktbalans. Dit past bij onze positie als streekcentrum. De omvang en samenstelling van de beroepsbevolking geeft nu voldoende basis voor een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Dat wil de gemeente in de toekomst ook zo houden. Een stabiele bevolkingsgroei is daarom een voorwaarde. Net als het behouden van de concurrerende economie.

Volgens de prognoses groeit de bevolking tot 2040. Tot 2050 groeit ook het aantal huishoudens, en daarmee de woningbehoefte. Terwijl de bevolking groeit, neemt de beroepsbevolking geleidelijk af door vergrijzing. Dit kan Hardenberg positief beïnvloeden door jonge gezinnen en startende huishoudens aan te trekken. Dit is gunstig voor de omvang van de beroepsbevolking en het voorzieningenniveau. De Regio Zwolle krijgt van het Rijk een groeiopgave van naar verwachting 40.000 tot 60.000 woningen in 2040. Hiervan kan en wil de gemeente Hardenberg in ieder geval 1.000 woningen voor haar rekening nemen.

Kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker

Groei is geen doel op zich maar moet bijdragen aan welvaart en welzijn van onze inwoners. De gemeente bouwt bestaande kwaliteiten uit en voegt nieuwe toe aan de leefomgeving en economie. Zo wil de gemeente haar inwoners binden en vertrokken Hardenbergers verleiden om terug te keren.
De gemeente schept een gunstig vestigingsklimaat voor nieuwe bedrijven. Nieuwbouw is hiervoor niet voldoende. Verbeteringen in het woon, leef- en werkklimaat werken als een vliegwiel voor de lokale welvaart en het welzijn van de inwoners. Dit noemt met brede welvaart. De brede welvaart wordt bereikt door in te spelen op de trends en ontwikkelingen die de samenleving beïnvloeden, zoals: klimaatontwikkelingen, energietransitie, transities in de landbouw, circulaire economie, aandacht voor voeding en levensstijl en demografische ontwikkelingen.

Ruimte als troefkaart

Ruimte is de troefkaart. In Hardenberg krijg je veel voor weinig. Er is kwaliteit van leven. De Brede Welvaartsindicator 2019 laat een hoge woontevredenheid zien. Een kwaliteit die in Nederland steeds schaarser wordt. Hiermee onderscheiden we ons. Nu en in de toekomst. Dit doet Hardenberg door werk te maken van leefbaarheid:

  • de gemeente versterkt landbouw en natuur;
  • de gemeente verbeterd het leef- en woonmilieu (groen, water, schoon, veilig, ruimte);
  • de gemeente zorgt voor een passend woningaanbod en versterkt de sociale samenhang;
  • de gemeente houdt het voorzieningenniveau op peil.

Bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden

Hardenberg is de op één na grootste gemeente in zowel de regio Zwolle als de Dutch TechZone. Beide samenwerkingsverbanden zijn belangrijk om onze ambities en opgaven te realiseren. Vooral voor de bereikbaarheid en de economie. En daarmee ook voor onderwijs en scholing. Hardenberg moet daarom uitgroeien tot een netwerkgemeente bij uitstek. Dit vraagt om intensivering van de samenwerkingsrelaties, specifiek met de regio Zwolle.

Goede bereikbaarheid is hierbij een belangrijke voorwaarde. De gemeente zet zich in voor snelle verbindingen met Twente en Zwolle.

3.4.1.3 Thema's

De visie is vertaald in vier thema's voor ontwikkeling. Dit betreffen de volgende:

  • 1. Hardenberg in balans: over de verscheidenheid van het landelijk gebied;
  • 2. Hardenberg voor elkaar: over stedelijke ontwikkeling, een vitale samenleving en leefbare kernen;
  • 3. Hardenberg knooppunt: over een vitale economie en goede bereikbaarheid;
  • 4. Hardenberg duurzaam: over de energietransitie, klimaatadaptatie en een circulaire economie.

Binnen elk thema heeft de gemeente ambities en staat de gemeente voor opgaven. Samen vormen ze de agenda voor toekomstige samenwerkingen. In dit geval is met name het thema 'Hardenberg voor elkaar' met bijbehorend subthema 'aantrekkelijk wonen' relevant, aangezien deze ingaat op woningbouw.

Hardenberg voor elkaar: aantrekkelijk wonen

Aantrekkelijk wonen

Het aantal huishoudens in West-Overijssel groeit tot 2030 tot 35.000-40.000. Deels is deze groei autonoom (bevolkingsgroei en afname grootte huishoudens). Voor het andere deel komt dit door de inhaalvraag en de overloop vanuit steden in het westen en de randen van het land. De regio West-Overijssel heeft onvoldoende plancapaciteit om deze huishoudens allemaal te huisvesten. Er is behoefte aan nieuwe woningen. De gemeente Hardenberg wil tenminste 1.000 woningen (extra) bouwen om de groei van de regionale woningbehoefte te helpen opvangen.

De gemeente kan veel woonkwaliteit bieden voor een relatief lage prijs. Om aantrekkelijk en klaar voor de toekomst te blijven is maatwerk per kern belangrijk. Hierna worden de ambities behorend bij dit subthema benoemd:

  • de gemeente wil, naast de eigen inwoners, minimaal 1.000 nieuwe huishoudens een plaats geven;
  • de gemeente wil jongeren vasthouden of naar de gemeente laten terugkeren;
  • we verleiden hoger opgeleiden met jonge gezinnen om in de gemeente te komen wonen en werken;
  • de gemeente speelt flexibel in op nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wonen (adaptieve aanpak). De gemeente werkt kleinschalig en levert maatwerk per kern;
  • de gemeente zoekt meer mogelijkheden voor wonen in het landelijk gebied en in de kleine kernen;
  • de gemeente zoekt naar mogelijkheid voor huisvesting van tijdelijke werknemers uit het buitenland.

De belangrijkste opgaven betreffen:

  • samen met het onderwijs en bedrijfsleven starten met een marketingcampagne om mensen naar de gemeente te trekken. Doel is het vasthouden van de bevolkingsgroei en daarmee ons voorzieningenniveau in stand te kunnen houden;
  • de gemeente breidt de woningvooraad uit en verbeterd deze. De woningvoorraad ziet er de komende 5-10 jaar als volgt uit:
    • 1. Tot 2035 zijn tenminste 3.500 woningen nodig. 3.000 daarvan wil de gemeente bouwen voor 2030. Dit betekent dat er van 2022 tot 2026 jaarlijks 300 nieuwe woningen nodig zijn.
    • 2. in en rond de centra maakt de gemeente het woningaanbod diverser;
    • 3. in de uitleggebieden bouwt de gemeente vooral voor de overloop van de regio Zwolle (startende huishoudens) en op een enkele locatie voor de hogere inkomens;
    • 4. de gemeente wil goed inspelen op de marktvraag, zowel qua aantal als type woning. Daarom zorgt de gemeente voortdurend voor voldoende nieuwe woonbestemmingen in de bestemmingsplannen;
    • 5. samen met woningcorporaties gaat de gemeente voor tijdelijke uitbreiding, verduurzaming en transformatie van minimaal 300 sociale huurwoningen tot 2023;
    • 6. de gemeente stimuleert woningeigenaren om te investeren in duurzaamheid en levensloopbestendigheid;
    • 7. het woningbouwprogramma is gebaseerd op leefbaarheid, ook op de langere termijn.
    • 8. in samenspraak met ontwikkelaars en consumenten richt de gemeente zich vooral op kleine woningbouwprojecten. Zo kan goed ingespeeld worden op woontrends.
    • 9. De gemeente verbeterd de woonkwaliteit door woningen te renoveren. Zo ontstaat een diverse woningvoorraad die levensloopgeschikt en energiezuinig is. Om een tijdelijke piek in de woningbehoefte tot 2025-2030 op te vangen is gestart met het versnellen van de nieuwbouw.
  • samen met de (dorps)gemeenschappen werkt de gemeente aan kaders voor nieuwe woningbouwontwikkelingen en aanpassingen van de bestaande woningvoorraad.
3.4.1.4 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'

Deze ontwikkeling past binnen de ambitie om aan nieuwe huishoudens een plaats te geven. Door de ontwikkeling wordt het voor de lokale (Bergentheimer) bevolking mogelijk om in de eigen kern te blijven wonen. Dit sluit aan bij de ambitie om jongeren te behouden of te laten terugkeren. Zoals ook in de toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking is aangeven, is het wenselijk om tot 2035 3.500 woningen te bouwen, waarvan 3.000 tot 2030 en tussen 2022 en 2026 jaarlijks 300 woningen. Door dit project wordt hier aan bijgedragen. De woonkavels zullen door de jaren heen gefaseerd uitgegeven worden. Het past tevens in het aansluitende streven om voldoende woonbestemmingen in bestemmingsplannen op te nemen. De gemeente heeft voor de nieuwbouw de behoefte om flexibiliteit te bieden, zowel qua aantal als type woning. In dit bestemmingsplan is deze flexibiliteit in de bestemmingsregels en verbeelding opgenomen. Hierdoor kan adequaat op de markt ingespeeld worden. Geconcludeerd wordt dat het initiatief hiermee naadloos aansluit bij de ambities zoals verwoord in de gemeentelijke omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'.

3.4.2 Programma Wonen
3.4.2.1 Algemeen

Het Programma Wonen is op 26 maart 2019 door de gemeenteraad van Hardenberg vastgesteld. Het programma legt de woonambities voor de langere termijn vast, maar voorziet daarnaast in concrete maatregelen voor de eerstvolgende twee jaar.

3.4.2.2 Ambitie: rust en ruimte, met oog voor elkaar ook in de toekomst

In de gemeente Hardenberg is het al jaren goed wonen, werken en leven. Door de ligging in het groene Vechtdal en de vele aantrekkelijke kleine kernen ervaren inwoners en bezoekers de rust, ruimte en veiligheid die de gemeente Hardenberg kenmerkt. Tegelijkertijd zijn er met Hardenberg en Dedemsvaart twee stedelijke kernen waar de werkgelegenheid zich concentreert en alle voorzieningen te vinden zijn.

Demografen verwachten dat het aantal inwoners en huishoudens van de gemeente Hardenberg het komende decennium zal blijven groeien. In tegenstelling tot de situatie in de meeste andere Nederlandse plattelandsgemeenten is nieuwbouw noodzakelijk om aan de lokale woningvraag te kunnen voldoen. Natuurlijk zijn er wel verschillen tussen de diverse kernen. Zo zijn ‘steden’ Hardenberg en Dedemsvaart in trek als woonlocatie, ook voor huishoudens van buiten onze gemeente en zijn de dorpen en buurtschappen vooral gewild bij de lokale bevolking en rustzoekers van buitenaf.

De afgelopen jaren is, mede door de ladder voor duurzame verstedelijking, sterk ingezet op woningbouw op locaties binnen bestaand stedelijk gebied. Het bouwen van woningen op inbreidingslocaties is een goed streven, als dat betekent dat de kwaliteit van het gebied en de woonkwaliteit daarmee vergroot wordt.

3.4.2.3 Speerpunten middelgrote kernen

Bergentheim wordt aangemerkt als middelgrote kern (2.500 tot 5.000 inwoners). Voor de middelgrote kernen geldt dat de kwalitatieve behoefte in de particuliere sector met name ligt op 2-onder-1-kap en vrijstaande woningen. Ook betreft een van de afspraken dat samen met corporaties gekeken wordt naar locaties voor met name senioren en jongeren.

3.4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Programma Wonen

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van maximaal 170 woningen in een middelgrote kern. Er wordt met het plan ingespeeld op de ambitie om in middelgrote kernen met name tweekappers en vrijstaande woningen te realiseren. De woningen zijn met name geschikt voor starters die in Bergentheim willen blijven. Dat sluit aan bij de ambitie zoals omschreven in de woonvisie. De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met het 'Programma Wonen'.

3.4.3 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023
3.4.3.1 Algemeen

Op 23 april 2013 is de toekomstvisie 'De gemeente Hardenberg stapt stevig op de toekomst af' vastgesteld. Hiermee wordt ingespeeld op veranderende tijden waarbij met name van belang zijn:

  • de demografische ontwikkelingen;
  • decentralisatie van overheidstaken;
  • de economische crisis, en;
  • bezuinigingen.

De toekomstvisie bestrijkt het tijdvak 2013 – 2023 en beschrijft drie programmalijnen: wonen, werken en welzijn. De toekomstvisie kent drie verder doelstellingen:

  • 1. samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • 2. een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • 3. strategische politieke keuzes maken.

Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een document dat de gemeente geregeld kan bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente. Onderhavige ontwikkeling valt onder de programmalijn 'Wonen'.

Programmalijn 'Wonen'

De mensen waarderen de leefbare woonomgeving van de gemeente Hardenberg. Voorzieningen en de fysieke leefomgeving spelen daarbij een belangrijke rol. Om vitale kernen te houden, is het nodig dat alle leeftijdsgroepen er kunnen (blijven) wonen. Vanwege demografische ontwikkelingen (kleinere huishoudens, vergrijzing) moet er anders gebouwd worden. Daarnaast zijn extra starterswoningen nodig. De gemeente wil naar behoefte bouwen, waarbij het zwaartepunt ligt op de kernen Hardenberg en Dedemsvaart. De mogelijkheden voor de gemeente om de woningmarkt te sturen zijn beperkt, maar zij zal hierop alert blijven. De gemeente wil inwoners binden aan de gemeente Hardenberg en wil bouwen voor doelgroepen. Dat kunnen bijvoorbeeld ouderen, jongeren, doorstromers, nieuwkomers of forenzen zijn. Naast woningen zijn ook voorzieningen, woonomgeving, recreatie en werkgelegenheid beslist noodzakelijk. Aanpasbaar (levensloopbestendig) bouwen en duurzaam bouwen zijn belangrijke thema's. Doelstellingen zijn:

  • 1. Bouwen op basis van behoefte;
  • 2. Bouwen voor doelgroepen;
  • 3. Duurzaam bouwen;
  • 4. Bieden van een ontmoetingsplek op basis van draagvlak en versterken sociale cohesie;
  • 5. Zorg voor kwetsbare groepen en onderlinge hulp;
  • 6. Verbeteren kwaliteit van onderwijs en zorg, voor zover dat een wettelijke taak is;
  • 7. Verbeteren woon- en ondernemersklimaat;
  • 8. Bevorderen van een veilige en leefbare woonomgeving;
  • 9. Bevorderen zelfredzaamheid van de samenleving;
  • 10. Verminderen regels en deze strikter handhaven.
3.4.3.2 Toetsing van het initiatief aan de Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023

Met de ontwikkeling van het woongebied voorziet het plan, zoals reeds besproken in subparagraaf 3.1.2 (Ladder voor duurzame verstedelijking) van deze toelichting, in een behoefte. Dit past ook bij de ambitie van de toekomstvisie ten aanzien van wonen om te bouwen voor de behoefte. De ontwikkeling is hiermee in lijn met de ambities zoals verwoord in de toekomstvisie van de gemeente Hardenberg.

3.4.4 Welstandsnota
3.4.4.1 Inleiding

De gemeenteraad heeft op 29 november 2011 de Welstandsnota Hardenberg Visie op beeldkwaliteit vastgesteld. Deze nota zet in op “het leggen van verbindingen tussen bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, tussen oud en nieuw, tussen snel en traag, tussen stad en land, tussen rood en groen, tussen opbrengsten en kosten". De ambitie is een kwaliteitsontwikkeling in gang te zetten waarbij elk project bijdraagt aan de versterking van de beeldkwaliteit van de leefomgeving. Daarmee zullen de verschillende kernen zich meer onderscheiden en krijgt elke kern haar eigen kleur (terug).

De gemeente wil meer vrijheid voor burgers creëren. Dit wordt bereikt door kaders te stellen 'waar het er toe doet' en andere delen van de gemeente regelvrij te maken. Een en ander komt tot uiting in de toekenning van drie niveaus (zie navolgende). Op de belangrijke plekken wordt door middel van welstand en bestemmingsplan gestuurd. De laag gewaardeerde plekken zijn welstandsvrij. Voor deze gebieden is het bestemmingsplan (of de beheersverordening) maatgevend.

De Welstandsnota maakt onderscheid naar de volgende niveaus:

Niveau 0 (laag):

Geen eisen ten aanzien van welstand. Beeldkwaliteit wordt geregeld in het bestemmingsplan (of de beheersverordening).

Niveau 1 (midden):

Specifieke ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, gericht op behoud van belangrijkste gebiedskenmerken van architectonische of stedenbouwkundige aard. Inzet van een globale vorm van welstand met planbegeleiding naast het bestemmingsplan (of de beheersverordening).

Niveau 2 (hoog):

Hoge ambitie ten aanzien van beeldkwaliteit, bij gebieden en/of locaties met een hoge architectonische en stedenbouwkundige waarde. Inzet van welstand met een intensieve vorm van planbegeleiding naast het bestemmingsplan.

Het plangebied ligt aangrenzend aan een woonwijk die is aangemerkt met welstandsniveau 0. Hiervoor geldt dat de basisstructuur met bijbehorende bebouwingskarakteristiek dient te worden gehandhaafd.

3.4.4.2 Toetsing van het initiatief aan 'Welstandsnota'

Voor het plangebied is een beeldkwaliteitsplan vastgesteld. Deze zal als toetsingskader gelden voor toekomstige vergunningsaanvragen.

3.4.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid van de gemeente Hardenberg.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, trillingshinder en Besluit m.e.r.

4.1 Geluid

4.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

4.1.2 Situatie plangebied

Voorliggend plan voorziet in de bouw van maximaal 170 woningen. Woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. De andere functies betreffen geen geluidsgevoelige functies in het kader van de Wgh.

4.1.2.1 Industrielawaai

Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Er wordt daarom niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

4.1.2.2 Railverkeerlawaai

In dit geval ligt het plangebied nabij de spoorlijn Zwolle-Emmen. Een deel van het plangebied ligt binnen de geluidszone van deze spoorweg. Een akoestisch onderzoek is daarom benodigd. In dit geval is een gecombineerd akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai uitgevoerd door BJZ.nu. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ten aanzien van spoorweglawaai ingegaan. De volledige rapportage is als Bijlage 4 opgenomen.

De geluidsbelasting als gevolg van de spoorverbinding Zwolle-Emmen bedraagt maximaal 63,3 dB. Deze geluidbelastint wordt gemeten op de woonblokken die het dichtst bij de spoorlijn zijn gelegen. Hiermee wordt de voorkeurswaarde van 55 dB voor railverkeerslawaai overschreden. Wel wordt aan de uiterste grenswaarde van 68 dB voldaan. Bron en overdrachtsmaatregelen kunnen rekenen op zwaarwegende bezwaren. Er dient daarom gelijktijdig met het bestemmingsplan een hogere waarde van maximaal 63,3 dB ten aanzien van de spoorlijn Zwolle - Emmen te worden vastgesteld. Als er een gevelwering van 33,3 dB wordt toegepast, wordt een binnenniveau van 33 dB gerealiseerd.

Met het vaststellen van de benodigde hogere waarden en het toepassen van de benodigde gevelwering is er ter plaatse van de te realiseren woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft het aspect railverkeerslawaai.

4.1.2.3 Wegverkeerslawaai

Omdat het plangebied zich bevindt binnen de wettelijke geluidszone van de Schapenweg, is in het akoestisch onderzoek tevens de geluidbelasting als gevolg van deze weg in beeld gebracht. De geluidsbelasting als gevolg van de Schapenweg bedraagt maximaal 45 dB. Hiermee wordt voldaan aan de wettelijke voorkeurswaarde van 48 dB.

4.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan, mits de hogere waarden worden verleend en de vereiste gevelmaatregelen worden uitgevoerd. Deze hogere waarden worden gelijktijdig met voorliggend bestemmingsplan vastgesteld.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.

4.2.2 Situatie plangebied

Ter plaatse van het plangebied is in 1998 een bodemonderzoek uitgevoerd. Voor het nieuwe bestemmingsplan is een actueel bodemonderzoek benodigd. In dit geval is in januari 2022 een bodemonderzoek uitgevoerd. Het bodemonderzoek is als Bijlage 5 bijgevoegd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Grond

Bovengrond

Bovengrondmengmonster MM2 bevat een verhoogd gehalte kwik (zware metalen) t.o.v. de achtergrondwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) wordt in dit geval niet overschreden zodat er in dit geval uit milieuhygiënische overweging, geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek. De bovengrondmengmonsters MM1 en MM3 t/m MM7 bevatten geen van de onderzochte componenten verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Ondergrond

De ondergrondmengmonsters MM8 t/m MM13 bevatten geen van de onderzochte componenten verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Onderzoeksresultaten indicatief onderzoek PFAS stoffen

Bovengrond

De bovengrondmengmonsters AV1 en AV2 bevatten som PFOA en som PFOS verhoogd ten opzichte van de bepalingsgrens. De gemeten gehalten overschrijden de geactualiseerde toepassingsnorm voor landbouw/natuur uit het tijdelijk handelingskader PFAS (13-12-2021) (bij toepassing op landbodem, buiten een grondwaterbeschermingsgebied) niet.

Ondergrond

De ondergrondmengmonsters AV3 en AV4 bevatten geen PFAS-stoffen (28 handelingskader) verhoogd t.o.v. de bepalingsgrens. De gemeten gehalten overschrijden de geactualiseerde toepassingsnorm voor landbouw/natuur uit het tijdelijk handelingskader PFAS (13-12-2021) (bij toepassing op landbodem, buiten een grondwaterbeschermingsgebied) niet.

Grondwater

peilbuis 4 (1.4-2.4 m-mv)

Het grondwater ter plaatse van peilbuis 4 bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd ten opzichte van de streefwaarde en/of detectiewaarde.


peilbuis 1 t/m 3, 5 t/m 9, 11 en 12

Het grondwater ter plaatse van de peilbuizen 1 t/m 3, 5 t/m 9, 11 en 12 bevat een verhoogd gehalte barium (zware metalen) t.o.v. de streefwaarde.


peilbuis 10 (1.4-2.4 m-mv)

Het grondwater ter plaatse van peilbuis 10 bevat een verhoogd gehalte barium en nikkel (zware metalen) t.o.v. de streefwaarde.

De verhoogd gemeten gehalten barium en/of nikkel in het grondwater t.p.v. de peilbuizen 1 t/m 3 en 5 t/m 10 overschrijden de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) niet zodat er in deze gevallen uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.

4.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Er is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd om aan te tonen of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied ten aanzien van veehouderijen. Hier wordt in paragraaf 4.3.2.3 nader op ingegaan.

4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

4.3.2 Situatie plangebied
4.3.2.1 Externe werking van het plan

In paragraaf 4.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.2.2 Interne werking van het plan

Op basis van de "grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland", welke is gepubliceerd door het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu, zijn op schaal van km2 de gemiddelde achtergrondconcentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen aangegeven. De gegevens voor het plangebied worden weergegeven in onderstaande tabel:

Parameter   Achtergrondwaarde [µg/m3] 2020   Achtergrondwaarde [µg/m3] 2030   Grenswaarde [µg/m3]   WHO advieswaarde [µg/m3]   Voldoet (ja/nee)  
Stikstofdioxide NO2   9,3   5,5   40   20   ja  
Zwevende deeltjes PM10   14,1   11,6   40   15   ja  
Zwevende deeltjes PM2,5   7,2   5,5   25   5   ja  

Uit de tabel blijkt dat aan de grenswaarden voor NO2 en PM10 en de blootstellingsconcentratieverplichting voor PM2,5 voldaan wordt. Ook aan de advieswaarden van de van de WHO voor de achtergrondconcentratie van alle parameters, met uitzondering van PM2,5, wordt voldaan. De verwachting is dat de luchtkwaliteit de komende jaren zal verbeteren zodat ook aan deze waarden wordt voldaan.

4.3.2.3 Onderzoek luchtkwaliteit

Ten aanzien van de fijnstof afkomstig van veehouderijen in de omgeving, wordt opgemerkt dat in de omgeving van het plangebied veerhouderijen liggen die van belang kunnen zijn voor de bijdrage van fijnstofconcentratie op het plan. In dit kader is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is als Bijlage 6 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

De emissie van fijnstof door de omliggende veehouderijen is achterhaald door middel van betreffende milieudossiers en vastgestelde emissiefactoren. Met een model is de immissie op het plangebied berekend. Het onderzoek is uitgevoerd conform de regels uit de Wet milieubeheer, de ‘Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007’ en de ‘Handreiking Rekenen aan Luchtkwaliteit’.

De berekende fijn stofimissie voor PM10 bedraagt ten hoogste 17,52 ìg/m3. Voor PM2,5 is de hoogste berekende rekenresultaat 10,25 ìg/m3. Voor PM10 geldt dat het 24-uursgemiddelde 6 keer per jaar wordt overschreden.

Uit het onderzoek blijkt dat er voldaan wordt aan de normen vanuit de Wet Milieubeheer. Tevens wordt voor de PM10 voldaan aan het advies van de WHO. Voor PM2,5 is de verwachting dat over een aantal jaar voldaan zal worden aan het advies. Voor 19 rekenpunten geldt dat daar wel wordt voldaan aan het advies.

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van bijbehorend plan.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing.

Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden).

Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met de zwarte omlijning indicatief aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0015.png"  
Afbeelding 4.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)  

Uit de inventarisatie blijkt dat er in de omgeving van het plangebied een aantal risicobronnen aanwezig zijn. Hierna wordt daar nader op ingegaan.

Buisleiding Nederlandse Gasunie B.V.

Op een afstand van circa 800 meter ten westen van het plangebied ligt een buisleiding van de Nederlandse Gasunie B.V. Het betreft een buisleiding met een diameter van 159 mm en een werkdruk van 40 bar.

Bij gasleidingen zijn, voor wat betreft het groepsrisico, de 1% en 100% letaliteitsgrens van belang. De 1% letaliteitsgrens bepaalt het invloedsgebied voor het groepsrisico. Binnen de 100% afstand is de invloed van de leiding zodanig groot dat toename van bebouwing en bewoning bijdraagt aan een verhoging van het groepsrisico.
In voorliggend geval geldt een 1% letaliteitsgrens van 70 meter en een 100% letaliteitscontour van 40 meter. Aangezien de leiding op circa 800 meter van het plandeel ligt wordt aan beide afstanden voldaan. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is dan ook niet noodzakelijk. Vanuit het aspect externe veiligheid zijn er geen belemmeringen betreffende dit plan.

Spoorlijn Zwolle-Emmen: vervoer gevaarlijke stoffen

Ten noordwesten van het plangebied ligt op een afstand van circa 30 meter van het plangebied en circa 50 meter vanaf de grens van de dichtstbijzijnde beoogde woningen een spoorlijn, waar vervoer van gevaarlijke stoffen over plaatsvindt.

Door Aviv is een notitie inzake externe veiligheid opgesteld, waar in wordt gegaan op de risico's ten aanzien van de spoorlijn. De volledige notitie is als Bijlage 7 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Voor de spoorlijn Mariënberg - Coevorden is geen plasbrandaandachtsgebied (PAG) voorgeschreven. Het invloedsgebied van stofcategorie C3 is 35 m en reikt net over het plangebied. Echter ligt de bebouwing buiten deze contour. In figuur 3 van het rapport is dit weergegeven. Hoewel het plangebied dus binnen de 200 m zone ter verantwoording van het groepsrisico ligt, ligt het buiten het invloedsgebied. Dit betekent dat personen in het plangebied niet bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico. Deze risicobron kan daarom buiten beschouwing gelaten worden.

De spoorlijn vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

4.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied in het buitengebied grenzend aan de kern Bergentheim, waar geen sprake is van sterke menging van functies. Daarom wordt uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
4.5.3 Beoordeling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.5.3.1 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

De functie 'wonen' vormt geen milieubelastende functie. In dit geval worden er uitsluitend woonfuncties gerealiseerd. Er is dan ook geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende functies.

4.5.3.2 Interne werking

In de nabijheid van het projectgebied liggen een aantal milieubelastende functies, waaronder agrarische bedrijven.

Bij veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', de grootste richtafstand veelal voor het aspect geur. Bij agrarische bedrijven zijn, in het geval van veehouderijen, echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan.

In de volgende tabel wordt nader op de in de nabijheid aanwezige bedrijven en bijbehorende richtafstanden ingegaan. Hierbij is gemeten tussen de grens van waar de woningen mogelijk zijn tot grens waar de milieubelastende activiteit plaats kan vinden (grens woonbestemmingsvlak/grens belastende bestemming.

Adres   Type bedrijf   Richtafstand in m   Daadwerkelijke afstand  
Slotweg 10   intensieve veehouderij   100 m   100 m  
Slotweg 25   intensieve veehouderij   100 m   360 m  
Schapenweg ong.   begraafplaats   10 m   30 m  
Kanaalweg Oost 36   kwekerij (akkerbouw en fruitteelt)   30 m   320 m  
Kanaalweg Oost 48   akkerbouw- en fruitteeltbedrijf   30 m   310 m  
Kanaalweg West 29C   sporthal   50 m   160 m  

Zoals uit voorgaande tabel blijkt, wordt de richtafstand (het aspect 'geur' buiten beschouwing latend) voor alle bedrijven gehaald. Ter plaatse van het projectgebied is daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten en de bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

4.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Geur

4.6.1 Algemeen
4.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om

geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen

geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende

afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.

De definitie van een geurgevoelig object luidt: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Bij een gemeentelijke verordening kunnen andere maximale geurbelastingen en minimale afstanden worden vastgesteld. Van deze mogelijkheid heeft de gemeenteraad van de gemeente Hardenberg in 2009 gebruik gemaakt. Op basis van de Geurverordening Hardenberg gelden onder voorwaarden andere waarden, waarbij een gebiedsindeling in acht is genomen.

In de geurverordening zijn in artikel 3 waarden voor geurbelasting opgenomen. Voor de kern Bergentheim is een waarde van 4 OuE/m3 aangegeven.

4.6.1.2 Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest). Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

4.6.2 Situatie plangebied

De geplande ontwikkeling heeft geen gevolgen voor de geurhinder, aangezien woningen geen bron van geurhinder zijn. Wel bevinden zich in de omgeving van het plangebied een aantal intensieve veehouderijen. In de tabel in paragraaf 4.5 zijn de dichtstbijzijnde veehouderijen reeds weergegeven.

Er dient inzicht te worden verkregen in het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Hiertoe is een agrarisch geuronderzoek uitgevoerd, waarin onderzoek is gedaan naar zowel de voorgrondbelasting (geurbelasting van individuele intensieve bedrijven) als de achtergrondbelasting (totale geurbelasting van alle intensieve bedrijven in een straal van 1 km rondom het plangebied. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. De volledige rapportage is als Bijlage 8 opgenomen.

Om het woon- en leefklimaat te kunnen beoordelen is zowel de voor- als de achtergrondgeurbelasting berekend. Vanwege de veehouderij aan de Slotweg 10 bedraagt de hoogste voorgrondgeurbelasting ten hoogste 3,8 OUE/m3 ter plaatse van een te realiseren woning. Het woon- en leefklimaat qua voorgrondgeurbelasting ter plaatse van deze te realiseren woning is volgens de berekening en de gegevens uit tabel 1 als ‘matig’ te kwalificeren. De achtergrondgeurbelasting bedraagt op deze woning ten hoogste 6,84 OUE/m3. Volgens tabel 1 is het woon- en leefklimaat qua achtergrondgeurbelasting ter plaatse van deze te realiseren woning in het plangebied te kwalificeren als ‘matig.

De bovenstaande genoemde voorgrondgeur- en achtergrondgeurbelasting is het maximum binnen het plangebied. Uit afbeelding 4.1 en 4.4 van het onderzoek blijkt dat de voorgrondgeur en achtergrondgeurbelasting binnen het plangebied enorm kunnen verschillen. Hoe dichter de woningen bij de Van der Sluisstraat gesitueerd zijn, hoe beter het woon- en leefklimaat is. De minimale voorgrondgeurbelasting in het plangebied bedraagt 0,7 OUE/m3 en qua voorgrondgeurbelasting is het woon- en leefklimaat ter plaatste te kwalificeren als ‘goed’. Op dezelfde locatie bedraagt de achtergrondgeurbelasting 3,3 OUE/m3 en qua achtergrondgeurbelasting is het woon- en leefklimaat ter plaatse te kwalificeren als ‘goed’.

Bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat bestaat de volgende vuistregel: de voorgrondgeurbelasting is maatgevend als die tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. In de maximale situatie is de voorgrondgeurbelasting maatgevend en is het woon- en leefklimaat te kwalificeren als ‘matig’. In de minimale situatie is de achtergrondgeurbelasting maatgevend en is het woon- en leefklimaat te kwalificeren als ‘goed’.

Binnen het plangebied is voor het grootste gedeelte sprake van een ‘redelijk goed’ woon- en leefklimaat. Aan het bevoegd gezag (gemeente Hardenberg) is de afweging of het woon- en leefklimaat ter plaatse van de het plangebied aanvaardbaar is.

4.6.3 Conclusie

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.7 Ecologie

4.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.7.2 Gebiedsbescherming
4.7.2.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2019 (zie: AbRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) heeft besloten dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is 'Vecht en Beneden-Regge' op een afstand van circa 3 kilometer. Om de gevolgen van de gewenste ontwikkeling wat betreft stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in kaart te brengen is een Aeriusberekening door BJZ.nu uitgevoerd. Deze is als bijgevoegd.

Geconcludeerd wordt dat voor de gebruiksfase van het voornemen per saldo geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Daarentegen is er sprake van een permanente afname van de stikstofdepositie, hetgeen een positief effect heeft ten aanzien van de Natura 2000-gebieden. Er wordt tevens verwezen naar bijlage 3 van het onderzoek, waarin een verschilberekening is opgenomen met de referentiesituatie en de beoogde gebruiksfase.

Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

4.7.2.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN liggen ten noordwesten van het plangebied, langs de Vecht. De afstand bedraagt circa 1,7 kilometer. Gelet op deze afstand en de tussenliggende stedelijke functies zijn geen negatieve effecten op het NNN te verwachten. Geconcludeerd wordt dan ook geen sprake van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.7.3 Soortenbescherming
4.7.3.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

4.7.3.2 Situatie plangebied

In het kader van voorliggende ontwikkeling is door Natuurbank Overijssel een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar Bijlage 10 bij deze toelichting.

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied. Vleermuizen, amfibieën, grondgebonden zoogdieren bezetten er geen vaste rust-of voortplantingsplaats in het plangebied en er nestelen geen vogels.

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied
voor sommige beschermde diersoorten af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties omdat deze functie niet beschermd is voor dieren die het plangebied benutten als foerageergebied.

4.7.4 Conclusie

Het plan heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, het NNN of beschermde soorten.

4.8 Archeologie & cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie
4.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Hardenberg heeft de archeologische verwachting verwerkt in dubbelbestemmingen. Ter plaatse van het plangebied geldt voor een groot deel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Op gronden met deze bestemming geldt dat archeologisch nodig is bij ingrepen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 centimeter. Deze oppervlakte en diepte worden overschreden.

In dit geval is door Laagland een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 11. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Archeologisch bureauonderzoek

Het onderzoek is uitgevoerd conform het protocol SIKB KNA 4002. Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. Centraal staat daarbij de vraag of en zo ja welke archeologische resten (complextype, datering, diepteligging en gaafheid) in het plangebied kunnen worden verwacht. Hiertoe zijn landschappelijke, archeologische en historische bronnen geraadpleegd.

Geomorfologisch ligt het plangebied in een laagte tussen twee dekzandruggen. In het plangebied is bovendien een laagte zonder randwal (ven) aanwezig. Op basis van de bodemkaart kan worden aangenomen dat er sprake is van vochtige terreinomstandigheden. Binnen het plangebied is een hamerbijl uit het Neolithicum als vondst geregistreerd. Echter, de exacte vondstlocatie is niet bekend. Ook in de directe omgeving van het plangebied zijn diverse archeologische waarnemingen gedaan uit de periode Neolithicum – Bronstijd. Tevens bevindt zich op ca. 330 meter ten zuiden van het plangebied een AMK-terrein met bewoningsresten uit het Mesolithicum. Op basis van historisch kaartmateriaal kan worden geconcludeerd dat het plangebied zich in een veengebied bevond dat in de 20e eeuw is ontgonnen. Binnen het plangebied heeft rond 1930 één gebouw gestaan, maar deze is in 1950 alweer afgebroken. Het grootste deel van het plangebied is altijd onbebouwd geweest.

Op basis van de bodemkundige en archeologische gegevens kan een middelhoge archeologische verwachting worden opgesteld voor de periode Laat-Paleolithicum tot en met de Late Bronstijd. De verwachting richt zich op eventuele rituele deposities met name in het aanwezige ven en afvaldumps. Grondsporen worden binnen het plangebied niet verwacht.

Geadviseerd wordt om vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een verkennend booronderzoek. Dit onderzoek geeft inzicht in de mate van intactheid van de bodem en in de bodemomstandigheden, maar is ongeschikt voor het opsporen van een archeologische vindplaats. Waarschijnlijk kan een verkennend booronderzoek het plangebied geheel of gedeeltelijk uitsluiten van verder vervolgonderzoek.

Archeologisch veldonderzoek

Op basis van het bureauonderzoek is een archeologisch veldonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 12 opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Conclusie

Het booronderzoek heeft de aanwezigheid van een ven bevestigd. Deze ligt iets zuidoostelijker dan op de geomorfologische kaart is aangegeven. Het ven is grotendeels opgevuld met zandige klei/kleiig zand en veen. Het ven heeft een maximale diepte van ongeveer 280 cm -mv (4,40 m NAP). Het gebied is gedurende lange tijd onderhevig geweest aan overstromingen en hier en daar zijn nog restanten van een veenpakket op de zandig/kleiige sedimenten aangetroffen. Het veen is vermoedelijk rond 1500 voor Chr. (Midden-Bronstijd) gevormd. Dit impliceert dat in de onderliggende kleiige lagen resten uit de periode Neolithicum – Midden-Bronstijd kunnen worden verwacht en in het veen resten uit de Midden-Bronstijd en wellicht later). Veen ligt hier op een diepte vanaf ongeveer 50 cm; kleiige sedimenten beginnen vanaf ongeveer 80 cm -mv

Het onderliggende intacte dekzand lijkt enige morfologische dynamiek te tonen: in het zuidwestelijke deel van het plangebied is sprake van een welving en ook in het noordelijkste puntje lijkt sprake van een bescheiden opduiking. Echter, in diverse boringen is tevens een verstoorde dekzandtop aangetroffen, waardoor het beeld vertekend wordt.

In één boring is een humus-B-podzolbodem aangetroffen. Dit ondersteunt het beeld van de zeer natte omstandigheden in het onderzoeksgebied. Hoewel de kleiige sedimenten in het bureauonderzoek niet voorzien werden, bevestigt het veldonderzoek de verwachting van het bureauonderzoek: voor bewoning is dit gebied aldoor ongeschikt geweest en de lage verwachting op resten van bewoning blijft gehandhaafd. Anderzijds kan de hoge verwachting op resten van off-site resten eveneens worden gehandhaafd, specifiek voor wat betreft het ven. Onder het verstoorde/opgebrachte deel kunnen resten van votiefdepots worden verwacht en eventueel structuren zoals veenbruggen en dergelijke. Elders in het plangebied is sprake van een deels tot in de C-horizont verstoord bodemprofiel. Hier worden geen resten meer verwacht.

Selectieadvies

Op basis van het uitgevoerde booronderzoek kan het grootste deel van het plangebied worden vrijgegeven van archeologisch vervolgonderzoek: de kans dat hier nog intacte resten aanwezig zijn is erg klein. De hoge verwachting op off-site resten in het ven (zie onderstaande afbeelding) blijft gehandhaafd. Aanbevolen wordt hier bodemwerkzaamheden dieper dan 30 cm te vermijden. Het opbrengen van een grondpakket vormt geen bezwaar: het verwachtte complextype is nauwelijks gevoelig voor zettingsverschijnselen.

Het aanbrengen van heipalen gaat gepaard met een relatief geringe bodemverstoring. Voor het verwachte type vindplaats (votiefvondsten) vormt deze ingreep slechts een geringe bedreiging. Conform de principes van archeologievriendelijk bouwen dient op de locatie van het ven te worden gestreefd naar het gebruik van zo weinig mogelijk palen, waarbij de palen in rijen worden gezet en waarbij de palen minimaal 4 m van elkaar verwijderd zijn. Volgens de meest actuele stand van zaken heeft het gebruik van heipalen de voorkeur boven grondvervangende of geboorde palen. Op dit moment is er geen geschikte methode beschikbaar om votiefgaven op te sporen anders dan door intensief gravend onderzoek met gebruik van een grondzeefinstallatie. Met het oog op opbrengst (in archeologisch-wetenschappelijke zin) en kosten (tijd en geld) van dergelijk onderzoek wordt in de praktijk meestal afgezien van vervolgonderzoek. Soms vinden in soortgelijke omstandigheden civiele ontgravingen plaats onder archeologische begeleiding. Voor wat betreft votiefgaven is het resultaat van dergelijke begeleidingen meestal minimaal. Constructies (veenbruggen en dergelijk) kunnen echter succesvol worden opgespoord door middel van een archeologische begeleiding. Indien in het ven (= adviesgebied) ontgravingen dieper dan 50 cm -mv plaatsvinden, dan adviseren we deze ontgravingen onder archeologische begeleiding te doen plaatsvinden. Voor aanvang van een archeologische begeleiding dient een door het bevoegd gezag goed te keuren Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld. we adviseren in het PvE te voorzien in een doorstart naar een opgraving indien tijdens de begeleiding daadwerkelijk relevante structuren worden aangetroffen.

4.8.2 Cultuurhistorie
4.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

4.8.2.2 Situatie plangebied

Het plangebied zelf kent geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat in het kader van dit plan geen sprake is van negatieve effecten op de archeologische en cultuurhistorische waarden.

4.9 Besluit milieueffectrapportage

4.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.9.2 Situatie plangebied
4.9.2.1 Passende beoordeling

Met dit bestemmingsplan wordt voorzien in het realiseren van maximaal 170 woningen. Gelet op de ruime afstand tot Natura-2000 gebieden alsmede de resultaten uit het stikstofonderzoek (zie ook 4.7.2.1) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

4.9.2.2 Drempelwaarde Besluit m.e.r.

Voor de ontwikkeling is een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld. Uit deze aanmeldnotitie is gebleken dat ten gevolge van het plan geen significant negatieve effecten op de omgeving zullen optreden. Voor een uitgebreide beschrijving van de milieueffecten wordt verwezen naar de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgenomen in Bijlage 13 van deze toelichting.

4.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Er zijn eveneens geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.10 Trillingshinder

4.10.1 Algemeen

Er bestaat in Nederland geen wettelijk kader voor de beoordeling van trillingshinder in gebouwen. Wel geldt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening kan worden verzocht om trillingen mee te nemen bij de wijziging van bestemmingsplannen waar trillingen een rol kunnen spelen. Op basis van jurisprudentie wordt al enkele decennia gebruik gemaakt van de SBR-richtlijn om trillingen in gebouwen te beoordelen.

Trillingen ontstaan doordat een bewegend object (een trein, tram of vrachtwagen bijvoorbeeld) over een niet-effen ondergrond rijdt. Door de massa en beweging van het voertuig, variaties in de ondergrond (die per definitie niet perfect vlak is) en variaties in de rondheid van de wielen van het voertuig ontstaan spanningen in de bodem die zich door de bodem verplaatsen. Afhankelijk van de opbouw van de bodem en de aanwezigheid van obstakels (zoals sloten en damwanden) verplaatsen de trillingen zich diep of juist ondiep door de bodem. Gebouwen worden daardoor in trilling gebracht. Afhankelijk van hoe het gebouw is geconstrueerd, worden bepaalde trillingen meer of minder versterkt in het gebouw. Deze trillingen kunnen als hinderlijk worden ervaren door personen in gebouwen.

In dit geval is er op minder dan 100 meter van het plangebied een spoorlijn gelegen. In dit geval is er door Weboost data in samenwerking met Alcedo een onderzoek uitgevoerd naar trilling als gevolg van deze spoorlijn. Dit onderzoek is uitgevoerd aan de hand van de SBR-richtlijn. In de volgende subparagraaf wordt nader op de resultaten ingegaan. Het volledige rapport is opgenomen als Bijlage 14 van deze toelichting.

4.10.2 Resultaten

De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat overschrijdingen van de streefwaarden voor trillingshinder niet zijn uit te sluiten in delen van het plangebied. De overschrijdingen zijn vooral het gevolg van zware goederentreinen die met hoge snelheid (80 – 90 km/h) passeren, in combinatie met de gelaagde bodemopbouw waardoor de trillingen slecht uitdempen en tot op relatief grote afstand voelbaar zijn. De hoogte van de trillingen is afhankelijk van de afstand tot het spoor, het type bebouwing en de verdere constructieve uitwerking van de plannen. Rond de spoorwegovergang bij de Schapenweg zijn de trillingen wat hoger. Ter illustratie is de beoordeling van de trillingen in het plangebied hierna in afbeelding 4.2 weergegeven, in grijze kaders zijn de bouwvlakken weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0016.png"  
Afbeelding 4.2: Beoordeling trillingshinder (Bron: WeBoost/Alcedo)  

Ten behoeve van de verdere uitwerking van de plannen is het plangebied opgedeeld in contourgebieden volgens 4 classificaties, zoals in afbeelding 4.2 is weergegeven.

Algemeen wordt geadviseerd om de woningen in de twee bouwvlakken die het dichtst bij het spoor liggen zo ver mogelijk bij het spoor vandaan te positioneren. Hierbij wordt rekening gehouden met de spoorwegovergang Schapenweg, rond deze spoorwegovergang zijn de trillingen hoger. Per contourgebied wordt het volgende geadviseerd:

Donkergroen

In dit contourgebied voldoen de trillingen, er zijn geen maatregelen of constructieve randvoorwaarden nodig om te voldoen aan het beoordelingskader. Vermijd wel zeer slappe, lichte bouwconstructies. Globaal ligt dit gebied buiten de 85 meter van het spoor (bij de spoorwegovergang buiten de 100 meter van het spoor).

Lichtgroen

In dit contourgebied is het afhankelijk van de constructieve uitwerking van de plannen of de trillingen voldoen aan het beoordelingskader. Globaal ligt dit gebied tussen de 60 meter en 85 meter van het spoor. Voor dit gebied gelden de volgende adviezen:

  • Vermijd houtskeletbouw en andere lichte bouwtechnieken (stalen constructies).
  • Maak waar mogelijk gebruik van breedplaatvloeren i.p.v. kanaalplaat- of ribbenvloeren. Breedplaatvloeren kennen een hogere demping en zorgen voor lagere trillingen.
  • Plaats dichtbij het spoor grotere bouwvolumes en zwaardere bouw, deze bouwtypes zijn wat minder gevoelig voor trillingen.
  • Zorg voor een eigenfrequentie van de vloeren van minimaal 16 Hz. Dit is te realiseren door gebruik te maken van dikkere vloeren, kortere vloeroverspanningen of vloeren ingeklemd op te leggen (bijv. doorgaande breedplaatvloeren bij rijwoningen).

Met bovenstaande aanpassingen wordt in dit gebied voldaan aan het beoordelingskader. Bovenstaande maatregelen worden meegenomen in het constructieve ontwerp voor de woningen. Hiermee is er ten aanzien van het aspect 'trillingen' sprake van een aanvaardbare situatie en een overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast worden een aantal maatregelen genoemd die aan het spoor getroffen kunnen worden. Het gaat echter om zeer ingrijpende maatregelen. Argumenten om in deze zone geen maatregelen te treffen zijn de volgende:

  • Er is sprake van een zeer beperkt aantal overschrijdingen (maximaal 1 per week, kan in de toekomst na intensivering goederenvervoer toenemen naar maximaal 2 per week), veroorzaakt door zware goederentreinen met een afwijkende trillingssterkte. De trillingen van alle reizigerstreinen en de meeste goederentreinen voldoen wel aan het beoordelingskader.
  • De trillingen voldoen weliswaar niet aan de strenge streefwaarden voor nieuwbouw uit de SBR B-richtlijn, maar wel ruimschoots aan de soepelere streefwaarden voor bestaande situaties uit de SBR B-richtlijn. In die soepelere streefwaarden voor bestaande situaties is een zekere mate van gewenning meegenomen.
  • De woningen worden gerealiseerd in een zone dichtbij het spoor, waar nu ook al bebouwing is gerealiseerd in de naastgelegen woonwijk die dichter bij het spoor staat. Het gaat bovendien om oudere, meer trillingsgevoelige bebouwing, waar de trillingen hoger zullen zijn dan in de nieuwe woningen. Ook zonder maatregelen tegen trillingen ontstaat in de geplande bebouwing daarom geen onacceptabele situatie: de trillingen zijn daar immers lager dan in andere, al bestaande bebouwing rond deze locatie. Bovendien zullen de trillingen in de nieuwbouw door de zware constructie lager zijn dan in de bestaande woning.


Met bovenstaande aanpak is een acceptabel woon- en leefklimaat ten aanzien van trillingen te garanderen in het gehele plangebied.

Conclusie

Samengevat geldt dat de trillingen in delen van het plangebied mogelijk niet voldoen aan het beoordelingskader, de SBR B-richtlijn. Door bij de inrichting van het plangebied en verdere constructieve uitwerking rekening te houden met trillingen, zijn overschrijdingen van het beoordelingskader te voorkomen. In dit rapport worden handvatten gegeven voor het afwegen van constructieve optimalisaties en maatregelen. Of deze constructieve optimalisaties of maatregelen doelmatig zijn, hangt af van de verdere uitwerking van de plannen. In ieder geval bevat dit rapport de handvatten waarmee een constructeur of architect de plannen verder kan uitwerken, en waarmee de initiatiefnemer maatregelen of optimalisaties kan afwegen op doelmatigheid.

Hoofdstuk 5 Wateraspecten

5.1 Vigerend beleid

5.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

5.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerplan 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2022-2027) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • Voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • Beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en
  • Het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • Het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.

5.2 Waterparagraaf

5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.2.2 Watertoetsprocedure

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl).

De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de 'normale procedure' van toepassing is. Dit houdt in dat de RO adviseur van het waterschap is betrokken bij de planvorming.

In dit geval is voor de ontwikkeling een waterhuishoudkundig plan opgesteld door Roelofs. Hierna wordt op de belangrijkste uitgangspunten ingegaan. Het volledige plan is opgenomen als Bijlage 15 bij deze toelichting.

5.2.3 Waterhuishoudkundig plan
5.2.3.1 Verhard oppervlak

In de volgende tabel is het verwachte verhard oppervlak weergegeven. Omdat de verkaveling nog niet vastligt, maar de wegenstructuur en het uitgeefbaar terrein wel, wordt uitgegaan van 45% verharding van het uitgeefbaar terrein. Dat betekent dat 30% van de kavel als dakoppervlak wordt gerekend en 15% als bestrating (in-/oprit, terras e.d.). Daarnaast is de openbare verharding van wegen en paden apart berekend. Dit is gedaan voor zowel fase 3, als ook voor de reeds gerealiseerde fasen 1 en 2, waarbij het dak van de sporthal apart is vastgesteld. Ook dit komt ongeveer overeen met een verhardingspercentage van 45% van de kavels. In totaal is er dus naar schatting 8,52 ha aan verhard oppervlak in het gehele plan Möllincksvaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00389-VG01_0017.png"

5.2.3.2 Bergingsopgave en toetsing

Voor nieuwe plannen in het beheergebied van waterschap Vechtstromen geldt een bergingseis van 55 mm, waarbij de eerste 3 mm voor infiltratie en verdamping mag worden afgetrokken. 52 mm over een verhard oppervlak van 8,52 ha geeft een benodigde 4.429 m³ aan retentie. De nu geplande vijver en het overige oppervlaktewater in fase 3 hebben een oppervlak van 6.287 m² (op waterpeil).

Naast de bergingseis van 55 mm geldt dat het gehele watersysteem getoetst dient te worden met een extreme bui van 122 mm in 48 uur. Door de landelijke afvoer van 1,6 l/s/ha (over het bruto oppervlak) gedurende 48 uur blijft daar 91 mm van over, die niet tot inundatie mag leiden.

5.2.3.3 Oppervlaktewater

Aan de westkant van het gebied dient een nieuwe stuw geplaatst te worden, vlak bij de Schapenweg. De duiker achter deze stuw komt uit in de Oude Vaart. Deze stuw krijgt een doorlaat ten behoeve van de landelijke afvoer op een hoogte van NAP + 6,60 m. De stuw zelf krijgt een stuwhoogte van NAP + 7,20 m, waardoor een waterschijf van 0,60 m geborgen kan worden in de vijver. Voor de vijver wordt uitgegaan van een gemiddeld talud van 1:2,5. In de reeds gerealiseerde delen heeft de ene oever een talud 1:2 en de ander 1:3.

In de gestuwde delen van het plan kan dan in totaal 4.565 m³ geborgen worden tot een peil van NAP + 7,20 m (waterschijf van 0,60 m). In het deel van de watergang met een peil op NAP + 7,50 m wordt geen water geborgen door het ontbreken van een doorlaat. In het deel van de watergang met een peil op NAP + 7,05 kan een waterschijf van 0,25 m worden geborgen over een oppervlak van 374 m².

Een bui van 91 mm geeft een waterpeilstijging tot NAP + 7,60 m, dus 1,00 meter waterpeilstijging t.o.v. het normale waterpeil. De interne stuwen raken verdronken, ook daarachter gaat het waterpeil stijgen. Dit leidt niet tot inundatie. Wanneer de gehele waterpartij gevuld zou raken tot maaiveld, kan er 155 mm worden geborgen.

Het uitvoeren van een stresstest op het nieuwe plangebied is niet mogelijk. Dan is een meer gedetailleerde ondergrond nodig en dat kan pas als het plan gerealiseerd is. Een extreme stresstestbui van 70 mm in een uur (T=100 jaar in 2050) kan door het rioolstelsel niet verwerkt worden. Water-op-straat zal via de bermen afstromen naar het oppervlaktewater, waarin deze bui wel geborgen kan worden. Doordat de vloerpeilen van de woningen 0,30 m boven straatpeil liggen, zal er geen water in de woningen kunnen komen.

De doorlaatopening in de stuw ten behoeve van de landelijke afvoer van 1,6 l/s/ha over het bruto oppervlak dient een minimale diameter ø 215 mm te krijgen. In de praktijk zal het erop neer komen dat er een PVC ø 250 mm (binnendiameter ø 235 mm) wordt toegepast. De berekening is weergegeven in afbeelding 8. In overleg met het waterschap Vechtstromen dient de stuw verder gedetailleerd te worden. Een andere vorm van de stuw is mogelijk.

De landelijke afvoer bedraagt 1,6 l/s/ha over een bruto plangebied van 20 ha. Dit komt neer op een landelijke afvoer 32 l/s wat overeenkomt met 115,2 m³/uur. De waterschijf in het plangebied kan bij volledige benutting van de berging in circa 40 uur leegstromen.

Het waterschap Vechtstromen moet het ontvangend oppervlaktewater (Oude Vaart langs Schapendijk) nog toetsen of dit geschikt is om het water uit het plangebied te ontvangen.

Stuw

Voor de tijdelijke situatie (fasering in aanleg van fase 3), wanneer nog niet de gehele vijver is ontgraven, kan worden volstaan met het graven van de afvoerwatergang en het plaatsen van de definitieve stuw naar de Oude Vaart. De doorlaat is dan tijdelijk te groot, maar doordat er ook minder verhard oppervlak op afvoert, is de afvoer naar het landelijk gebied beperkt.

Beheer en onderhoud

In overleg met het waterschap Vechtstromen en de gemeente Hardenberg dienen afspraken te worden gemaakt over het beheer en onderhoud van de watergangen, vijver, stuwen en duikers.

5.2.3.4 Hemelwater

Voorgesteld wordt om het principe van IT-riolen in combinatie met drainage los te laten en te kiezen voor een anders systeem. In overleg is gekozen voor een gescheiden rioolstelsel (gesloten HWAbuizen) met drainage.

Gescheiden stelsel

Uitgegaan wordt van een gescheiden rioolstelsel waarbij het hemelwater via gesloten buizen wordt afgevoerd naar de vijver. Op de putten kan de drainage worden aangesloten. Er kunnen op verschillende plekken hemelwateruitlaten worden gemaakt richting het oppervlaktewater binnen het plan.

Maaiveldhoogtes en drooglegging

In overeenstemming met de eerder gehanteerde uitgangspunten wordt een maaiveldniveau van NAP + 8,00 m aangehouden (as weg). De vloerpeilen van de woningen komen dan op NAP + 8,30 m. De drooglegging (verschil tussen oppervlaktewaterpeil en maaiveld) bedraagt dan 1,40 m onder de wegen en 1,70 m onder de kavels in fase 3.

Afvoer hemelwater

De HWA-riolen lozen het hemelwater op het oppervlaktewater in het plangebied. Wegen en percelen grenzend aan oppervlaktewater lozen het hemelwater rechtstreeks of via de berm (bijvoorbeeld de wegen in de banden, met hier en daar een verlaagde band of een onderbreking). Het HWA-riool krijgt op diverse plekken een uitlaat naar oppervlaktewater. Het hemelwater wordt in de vijver geborgen en wordt door de stuwconstructie vertraagd afgevoerd naar het landelijk gebied (Oude Vaart).

Bestaande woning

De bestaande woning aan de De Jongstraat 8 wordt in het plan opgenomen. Volgens de AHN3 ligt het terrein rondom deze woning op ongeveer NAP + 8,10 tot 8,20 m. Het vloerpeil van de woning zal dan waarschijnlijk op ongeveer NAP + 8,20 tot 8,30 m liggen. Bij het toepassen van een HWAriool binnen het plan, met straatpeilen NAP + 8,00 m en vloerpeilen NAP +8,30 m zijn nieuwe watergangen rondom dit perceel niet nodig. In dit geval sluit te realiseren bebouwing op de bestaande bebouwing.

5.2.3.5 Grondwater

Om te hoge grondwaterstanden te voorkomen dient in de wegen aan weerszijden van de weg een cunetdrain te worden toegepast. Bij grote bouwblokken/kavels die verder dan ca. 18,7 m vanaf deze drain liggen, dient ook een drain vanaf de kavels te worden mee gelegd. De drains liggen op een diepte van 1,00 m beneden de as van de weg (b.o.b. NAP + 7,00 m) en lozen op oppervlaktewater of op het HWA-riool. In afbeelding 9 is de berekening van de opbolling van de drains weergegeven. Hierbij wordt opgemerkt dat de berekening van de drainafstand en de opbolling sterk afhankelijk is van de doorlatendheid van de bovenste laag. Deze wordt nog opnieuw bepaald, eind 2021 als de mais van het land is.

5.2.3.6 Afvalwater

In fase 2 zijn twee uitleggers aanwezig in het DWA-riool waarop de rest van het plan kan worden aangesloten. Hierdoor kan het gehele plan onder vrijverval aansluiten en hoeven er geen kruisingen van het DWA-riool met watergangen gemaakt te worden. E.e.a. is echter wel afhankelijk van de fasering. In het verleden is al onderzocht of het hele plan op deze manier onder vrijverval kan aansluiten. Dat is destijds ruim ontworpen. De volgende uitgangspunten worden gehanteerd bij de aanleg van het DWA-riool:

  • Hoogte as weg fase 3 is NAP + 8,00 m;
  • Minimale diameter DWA-riool is Ø 250 mm;
  • Buisverhang DWA-riool eerste 100 meter 1:250 en vervolgens 1:400;
  • Minimale dekking op de buizen is 1,20 m;
  • Bij kruisingen tussen HWA-riolen en DWA-riolen wordt minimaal 10 cm vrije ruimte
  • aangehouden;
  • Bij kruising van HWA- en DWA-riolen op gelijke hoogte gaat DWA door en kruist HWA onderen/of bovenlangs (kruisingsput);
  • Er is sprake van ca. 170 te realiseren woningen in fase 3;
  • Het rioolgemaal heeft een capaciteit van ca. 16,6 m³/uur wat ruim voldoende is voor het geheleplan (300 woningen * 2,5 inwoner/woning * 12 l/inw/uur = 9 m³/uur).

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, goothoogte etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde(n) mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels.
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn of onder welke voorwaarden toegestaan zijn;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde(n) mag afgeweken worden van de aangegeven bestemming en/of specifieke gebruiksregels.
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (onderdeel van de archeologische dubbelbestemming);

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor de desbetreffende bestemming is gekozen.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.

Artikel 8 Algemene bouwregels

In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven. Hierin zijn bepalingen omtrent geluidsgevoelige objecten opgenomen.

Artikel 9 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

Artikel 10 Overige regels

In dit artikel worden de overige regels beschreven, waaronder de afstemming met de welstand en APV, uitsluiting van seksinrichtingen en de verplichting om voldoende parkeerplaatsen aan te leggen.

6.2.5 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In het overgangsrecht is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes onderbouwd.

Artikel 3 Groen

In het noordwesten van het plangebied is een strook bestemd met de bestemming Groen. De strook in het noordwesten betreft een strook waar het fietspad de Spoordijk ligt, met omliggend gebied. Het is wenselijk om hier een groene buffer te realiseren tussen het woongebied en de spoorlijn met achterliggen een agrarisch bedrijf.

Gronden met de bestemming 'Groen' zijn met bestemd voor groenvoorzieningen, water, openbare nutsvoorzieningen, verkeer- en verblijfsvoorzieningen, parkeer- en speelvoorzieningen. Specifiek is in dit geval tevens een jongerenontmoetingsplek toegestaan. Dit sluit aan bij de wens van de gemeente om ergens in de groenstrook nabij de Spoordijk een dergelijke voorziening te realiseren.

Voor gebouwen (voor nutsvoorzieningen en jongerenontmoetingsplaats) zijn bouwregels opgesteld. Tot slot zijn regels voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, opgenomen.

Artikel 4 Water

Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de bestaande watergang aan de westzijde van het plangebied. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Specifiek is in dit geval ook bepaald dat verkeerskundige voorzieningen toegestaan zijn. Deze bestemming is meegenomen omdat het wenselijk is om op een nader te bepalen locatie een verbinding te realiseren tussen het woongebied en de Schapenweg. Middels dit bestemmingsplan is deze verkeerskundige voorziening binnen de bestemming 'Water' mogelijk gemaakt.

Artikel 5 Woongebied

Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van het gehele woongebied. Zoals al aangegeven is de regeling flexibel. Binnen het woongebied worden naast de woningen namelijk ook groenvoorzieningen, watervoorzieningen en verkeersvoorzieningen aangelegd. Dit is mogelijk op basis van de bestemmingsregels.

Middels een aanduiding op de verbeelding is bepaald dat het maximum aantal woningen 170 mag bedragen. Dit mogen zowel vrijstaande, geschakelde, tweekappers als aaneengebouwde woningen zijn. Verder is bepaald dat voorgevels minimaal 5 m uit de voorste bouwgrens worden gebouwd en dat de voorgevel naar de naar de weg gekeerde zijde gericht dient te zijn. Ook zijn regels ten aanzien van de inhoud van de woningen en de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen opgenomen.

Voor bijgebouwen geldt dat deze minimaal 1 m achter de voorgevel van hoofdgebouwen worden gebouwd. Tot slot zijn in een maatvoeringsschema bepalingen opgenomen omtrent de goothoogte, bouwhoogte en dakhelling van de verschillende bouwwerken en gebouwen.

Van de bouwregels kan op ondergeschikte punten afgeweken worden. In de specifieke gebruiksregels zijn vormen van strijdig gebruik opgenomen. Tevens zijn bepalingen voor de vestiging van een bedrijf aan huis opgenomen.

Ten aanzien van trillingshinder is specifiek bepaald dat het bouwen van de woningen uitsluitend is toegestaan wanneer op basis van het ontwerp van de woningen is aangetoond dat er ten aanzien van het aspect trillingshinder sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat, conform de daarvoor opgenomen richtlijnen. Voor het deel van het woongebied waarvoor dit geldt, is op de verbeelding een aanduiding opgenomen. Van de gebruiksregels kan afgeweken worden voor het toestaan van zorgfuncties bij wonen en kleinschalige bedrijfsactiviteiten.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 5

Deze bestemming is conform het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg' opgenomen ter plaatse van de te verwachten archeologische waarden. Gronden met deze bestemming zijn, naast de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. Tevens zijn in de gemeentelijke kosten opgenomen in de overeenkomst, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig verzekerd is. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg naar het waterschap Vechtstromen toegezonden. Voor het plan is een waterhuishoudkundig plan opgesteld. Het waterschap heeft hierop positief geadviseerd. Verwezen wordt naar paragraaf 5.2.2 en 5.2.3.

8.2 Inspraak

Het planvoornemen is in de voorfase uitvoerig besproken met onder ander het Plaatselijk Belang Bergentheim. Er wordt een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. In deze inzagetermijn kan een ieder een zienswijze indienen.

8.3 Zienswijzen

Het bestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode zijn er twee zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen hebben geleid tot enkele wijzigingen in het plan. In de zienswijzennota, die als bijlage bij het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is bijgevoegd, is hier uitgebreid op ingegaan. Het vooroverleg is hiermee positief afgerond.