direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Hardenberg, Ommerweg 13 Rheezerveen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is eigenaar van het ruime woonperceel aan de Ommerweg 13 in het buurtschap Rheezerveen in de gemeente Hardenberg. Op dit perceel staan momenteel één woning en een tweetal bedrijfsgebouwen.

Initiatiefnemer is van plan om op dit perceel een woonzorgvoorziening voor senioren te realiseren. Concreet gaat het om een woonzorgvoorziening met 20 zorgeenheden. Het betreffen onzelfstandige appartementen zonder bijvoorbeeld een eigen keuken. Er zijn centrale voorzieningen aanwezig, zoals een ruimte voor dagactiviteiten/recreatiezaal en een centrale keuken. Voor dementerende ouderen is er een afgeschermd gedeelte. De woonzorgvoorziening is primair bedoeld voor dementerende ouderen met een CIZ-indicatie (Centrum Indicatiestelling Zorg) en een achtergrond van landelijk wonen en hun partners. Dit wordt aangevuld met ruimte voor dagbestedingsactiviteiten voor de bewoners van de woonzorgvoorziening en zorgbehoevenden uit de omgeving.

De gemeente Hardenberg heeft op 17 maart 2015 middels een principebesluit besloten onder voorwaarden medewerking te willen verlenen aan het initiatief. In een later principebesluit van 1 mei 2018 is nogmaals besloten medewerking te verlenen aan het voornemen onder verwijzing naar de voorwaarden zoals gesteld in het besluit uit 2015.

Op basis van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” heeft de locatie aan Ommerweg 13 een woonbestemming. Deze bestemming laat het gebruik van gronden ten behoeve van een woonzorginstelling, vanwege het ontbreken van de planologische gebruiksmogelijkheden, niet toe. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders door de woonbestemming gedeeltelijk te wijzigen naar een maatschappelijke bestemming. In deze toelichting wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Ommerweg 13 te Rheezerveen, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kernen Rheezerveen en Hardenberg, en de directe omgeving indicatief weergegeven. Het plangebied is aangeduid met de rode ster en rode contour. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt hier en in het vervolg van dit plan verwezen naar de bij dit plan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Ommerweg 13 Rheezerveen" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)

Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zij bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg”, “Buitengebied Hardenberg, herziening regels” en “Facetherziening parkeren Hardenberg”. Deze bestemmingsplannen zijn door de gemeenteraad van Hardenberg (gewijzigd) vastgesteld op respectievelijk 2 december 2014, 26 september 2016 en 17 juli 2018. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding behorend bij het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg”. Het plangebied is indicatief weergegeven met de rode stippellijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg“ (Bron: Ruimtelijke plannen)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Op basis van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” heeft het plangebied grotendeels de bestemming 'Wonen – Besloten heideontginningslandschap'. Ter plaatse van één van de bestaande schuren is tevens de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - brei- en handwerkgarens' opgenomen. Gronden met de bestemming 'Wonen – Besloten heideontginningslandschap' zijn hoofdzakelijk bedoeld voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen, tuinen en erven en de in- en verkoop van brei- en handwerkgarens uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - brei- en handwerkgarens'.

Daarnaast geldt ter plaatse van een deel van het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw, en de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het besloten heideontginningslandschap.

Daarnaast geldt ter plaatse gedeeltelijk de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5'. Gronden met deze bestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van de verwachte archeologische waarden.

1.4.3 Strijdigheid

Het gebruik van de gronden aan de Ommerweg 13 als woonzorginstelling, is vanwege het ontbreken van de planologische gebruiksmogelijkheden niet toegestaan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders door de woonbestemming gedeeltelijk te wijzigen naar een maatschappelijke bestemming en daarnaast de noodzakelijke ontsluitingsmogelijkheden planologisch in te passen.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige situatie in het plangebied. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Hardenberg, aan de Ommerweg 13 te Rheezerveen. De omgeving kenmerkt zich voornamelijk door verspreid liggende woonerven, enkele (niet)agrarische bedrijven, agrarische cultuurgrond en natuurgronden. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door agrarische cultuurgronden, aan de oost- en zuidzijde door respectievelijk de Willemsdijk en de Ommerweg, en aan de westzijde door agrarische cultuurgrond en een woonerf. In afbeelding 2.1 is middels een luchtfoto de ligging van het plangebied in de directe omgeving weergegeven. De bomenrijen langs de wegen vormen een kenmerkende structuur in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto van de omgeving van het plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  

Op het erf is in de huidige situatie een woning en enkele vrijstaande (bedrijfs) bijgebouwen aanwezig. Het overige deel van het woonperceel is ingericht als tuin of verhard. Ten noorden van het woonperceel zijn agrarische gronden aanwezig. Op afbeelding 2.2 is middels een luchtfoto de huidige situatie in het plangebied weergegeven. Het plangebied is in de huidige situatie grotendeels omzoomd door groen en beplanting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is eigenaar van het ruime woonperceel aan de Ommerweg 13. Naast de woning staan er in de bestaande situatie enkele bedrijfsgebouwen ten behoeve van een bedrijf in brei- en handwerkgarens. De bedrijfsactiviteiten worden op korte termijn beëindigd. Gezocht is naar een nieuwe passende functie voor het deel van het woonperceel dat is ingericht ten behoeve van de bedrijfsfunctie.

In verband met de vergrijzing zal het aantal 75-plussers, en daarmee ook de zorgvraag, in de gemeente Hardenberg de komende jaren toenemen. Tot 2040 gaat het concreet om een verdubbeling van het aantal 75-plussers en het aandeel in de zorgvraag.

Binnen de gemeente zijn er voldoende voorzieningen aanwezig om de toenemende zorgvraag onder lichte zorgvragers (ZZP1-4) (ZorgZwaartePakket) op te kunnen vangen. Het aantal bestaande plaatsen en de bestaande initiatieven voor zware zorgvragers, en dan met name de PG-doelgroep (psychogeriatrische), is op dit moment onvoldoende om in de verwachte vraag te kunnen voorzien. Dit tekort wordt deels opgevangen binnen het overschot aan huisvesting voor lichte intramurale zorgvragers. Om ook in de toekomst te kunnen voorzien in de zorgvraag is verdere uitbreiding van de voorzieningen voor personen met een zware zorgvraag echter noodzakelijk.

Initiatiefnemer is van plan om een bijdrage te leveren aan de behoefte aan zorgvoorzieningen binnen de gemeente door de realisatie van een woonzorgvoorziening op het perceel Ommerweg 13. Om dit initiatief mogelijk te maken dient de planologische situatie in overeenstemming te worden gebracht met het beoogde toekomstige gebruik van dit perceel. In het voorliggende geval wordt de agrarische- en woonbestemming deels gewijzigd naar een maatschappelijke bestemming.

3.2 Ontwikkeling

Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van het bestaande bedrijfsgebouw ten behoeve van het bedrijf in brei- en handgarens, een woonzorgvoorzieningen te realiseren. Deze voorziening zal een oppervlak beslaan van circa 685 m² en zal ruimte bieden aan circa 20 zorgeenheden voor dementerende ouderen met een CIZ-indicatie en hun partners. Deze zorgbehoevenden hebben juist behoefte aan een prikkelarme omgeving. Het betreffen onzelfstandige appartementen zonder bijvoorbeeld een eigen keuken. Er zijn centrale voorzieningen aanwezig, zoals een ruimte voor dagactiviteiten/recreatiezaal en een centrale keuken. Voor dementerende ouderen is er een afgeschermd gedeelte.Van deze zorgeenheden zijn er 12 specifiek bestemd voor echtparen. Dit alles wordt aangevuld met een ruimte voor dagbestedingsactiviteiten voor de bewoners en zorgbehoevenden uit de omgeving.

Deze woonzorgvoorziening in het buitengebied is specifiek bedoeld voor bewoners van het platteland die op deze wijze kunnen blijven wonen in een min of meer vertrouwde omgeving. Een dergelijke voorziening is nog niet aanwezig in het verzorgingsgebied. Zorgboerderijen binnen het verzorgingsgebied zijn gericht op dagbesteding waarbij de combinatie met wonen ontbreekt. Bewoners vanuit een landelijke omgeving kunnen in de bestaande situatie bij een toenemende zorgvraag in feite niet worden gehuisvest in een vertrouwde omgeving.

Opgemerkt wordt dat, naast de realisatie van de woonzorgvoorziening, de bestaande woning behouden blijft. Alle overige bouwwerken worden verwijderd om het erf op te schonen en zo de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse te verbeteren. Deze ontwikkelingen gaan samen met de overige investeringen in het landschap en de ruimtelijke kwaliteit, zoals uit de volgende paragraaf zal blijken. Tot slot wordt opgemerkt dat het maximale oppervlak van de voorziening, namelijk 685 m², overeenkomt met het te slopen oppervlak aan voormalige bedrijfsgebouwen. Hiermee is ten aanzien van de woonzorgvoorziening geen sprake van een toevoeging aan bebouwd oppervlak ten opzichte van de huidige situatie.

3.3 Landschappelijke inpassing en investering in de ruimtelijke kwaliteit

3.3.1 Algemeen

In het KGO-beleid wordt onderscheid gemaakt tussen een basisinspanning (landschappelijke inpassing) en de kwaliteitsimpuls (aanvullende inspanning). Dit onderscheid komt voort uit de omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Hierin staat het volgende: Bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van het bestaande) wordt naast een investering in de ontwikkeling zelf, tegelijkertijd geïnvesteerd in de omgevingskwaliteit.

Wat betreft voorliggende ontwikkeling is, gezien de omvang van de ontwikkeling, naast de basisinspanning ook de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van toepassing. Hiertoe heeft Stefan Jaspers Tuin & Landschap een Ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld waarin wordt voorzien in de landschappelijke inpassing van het erf en de daarbij behorende aanvullende inspanning. In het vervolg van deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop in het Ruimtelijk kwaliteitsplan invulling is gegeven aan de basisinspanning en aan de extra kwaliteitsinspanning. Voor het volledige Ruimtelijk kwaliteitsplan wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting.

3.3.2 Basisinspanning

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken dient de in deze paragraaf beschreven basisinspanning te worden volbracht. Dankzij deze basisinspanning past het erf in het besloten heide-ontginningslandschap. Daarnaast sluit het aan op de wens om erven beter in te passen.

Allereerst worden alle opstallen, met uitzondering van de bestaande woning, gesloopt. Middels deze inspanning wordt het erf opgeruimd en daarnaast is, doordat dit op het bestaande erf plaatsvindt, de impact op de omgeving beperkt.

Ook de groenstructuur valt onder de basisinspanning. Uitheemse soorten die met name langs de toegangsweg staan worden verwijderd. Deze beplanting zal op sommige plekken worden vervangen met inheemse soorten, zoals eik en berk.

Om de beleving van het erf als geheel te verbeteren wordt langs de voor- en oostzijde een bomenrij aangeplant. De bomenrij zal bestaan uit zomereik (Quercus robur). Aan de oostzijde zal onderbegroeiing worden aangebracht met inheemse soorten als hulst, krent en hazelaar.

Om de kleinschaligheid te verbeteren en het streekeigen karakter van het erf te versterken, worden er diverse fruitbomen aangeplant. De boomgaard zorgt tevens voor een versterking van de groenstructuur. Er ontstaat een kleinschalige voorzijde die het erf een passende schaalverhouding geeft.

Op diverse plekken worden nieuwe inheemse soorten aangeplant, zoals hulst, krent en hazelaar. Deze bosschages zorgen voor privacy op eigen terrein, maar zonder een scheiding van voor- en achtererf te creëren.

Afbeelding 3.1 betreft een weergave van het erfinrichtingsplan.Voor het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0005.png"  
Afbeelding 3.1 Uitsnede basisinspanning Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bron: Stefan Jaspers Tuin & Landschap)  

3.3.3 Extra kwaliteitsinspanning

De nieuwe functie van het erf is gebiedseigen en past in het ontwikkelingsperspectief (zie hiervoor ook paragraaf 4.2.4.2). Daarnaast draagt de ontwikkeling bij aan het sociaal en economisch vitaal houden van het buitengebied en voorziet deze in een belangrijke maatschappelijke behoefte; huisvesting van dementerende ouderen met een CIZ-indictie in een voor hen vertrouwde omgeving. Hierdoor is er sprake van een maatschappelijk belang. Tot slot is de impact op de omgeving positief: het erf wordt afgeschermd met een gebiedseigen singel waardoor er geen sprake is van verdichting van het landelijk gebied en het gehele erf wordt opgeruimd. Ook is er geen sprake van verdere verstening van het landelijk gebied.

Echter, vanwege het feit dat deze ontwikkeling (uitbreiding van zorg) vanwege de bestemmingswijziging van wonen naar maatschappelijk als een nieuwe ontwikkeling wordt gezien, is naast de landschappelijke inpassing ook de KGO van toepassing. Deze dient bij te dragen aan de versterking van de gebiedskenmerken uit het landschapsontwikkelingsplan en de ontwikkelingsrichting uit de ontwikkelingsvisie. Om die reden wordt aan de noordzijde van het plangebied een rustplaats gecreëerd langs de recreatieve wandel- en fietsroute die aan de oostzijde vanhet plangebied langs de Willemsdijk is gelegen. Een rustpunt met een zitplaats en een oplaadpaal voor elektrische fietsen maakt het landschap beleefbaarder en biedt een extra voorziening voor recreanten. Het rustpunt maakt onderdeel uit van punt 4 in afbeelding 3.1. Voor het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze toelichting.

Daarnaast wordt de weide aan de noordwestkant van het perceel op een extensieve manier onderhouden, evenals de houtwallen. Dit extensieve beheer zal inspelen op maaitijden en het verschralen van de gronden. Het gebied biedt hierbij kansen om van ecologische waarde te zijn en de biodiversiteit te versterken. Het beheer speelt in op langere bloeitijden en kansen voor weidevogels om te broeden. Tevens wordt de weide met een biodivers bloemenmengsel ingezaaid ten behoeve van de dracht van (wilde) bijen. In de weide komt een boomgroep van een drietal eiken. De weide zal onderdeel uit gaan maken van de zorginstelling in die zin dat er natuurlijke looproutes door de weide mogelijk zijn. In combinatie met het rustpunt kunnen ook recreanten een rondje lopen over de weide.

Tot slot draagt de nieuwe ontwikkeling in het algemeen bij aan het maatschappelijk belang in de gemeente. De nieuwe zorgfunctie is een toevoeging binnen de maatschappij en de samenleving binnen de gemeente. Het biedt tevens kansen voor werkgelegenheid en steunt daarmee ook sociaal-economische doeleinden. De architectuur van het nieuw te bouwen gebouw krijgt speciale aandacht. Vormgeving en materialisatie worden afgestemd op de streekeigen karakteristieken.

3.4 Verkeer en parkeren

3.4.1 Algemeen

Bij het opstellen van een ruimtelijke plan moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van onder andere de verkeergeneratie. Hierbij wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde aangehouden.

De gemeente Hardenberg heeft, mede op basis van de bovengenoemde CROW uitgave, een eigen parkeerbeleid in de vorm van de 'Parkeernormennota 2017'. De gemeente Hardenberg voert een vraagvolgend parkeerbeleid. Om te voorkomen dat parkeerbehoefte van ontwikkelingen volledig op de openbare ruimte wordt afgewenteld, zijn ontwikkelaars verplicht om parkeercapaciteit zoveel mogelijk binnen de ontwikkeling te realiseren. Omgekeerd moet het, mede vanuit de wens de openbare ruimte duurzaam te ontwikkelen, niet noodzakelijk zijn normatieve parkeercapaciteit te realiseren, als er sprake is van een overschot aan openbare parkeerruimte in de nabijheid van een nieuwe ontwikkeling.

3.4.2 Uitgangspunten

Voorliggende ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de bestemming zodat een woonzorginstelling (met ondergeschikte dagbesteding) bestaande uit 20 wooneenheden mogelijk kan worden gemaakt. Een woonzorginstelling is niet specifiek opgenomen in de CROW-uitgave. Daarom is een vergelijking gemaakt met een functie die er het dichtst bij in de buurt komt, namelijk een 'verpleeg- en verzorgingstehuis'.

Qua verstedelijkheidsgraad wordt in voorliggend geval als uitgangspunt 'weinig stedelijk' gehanteerd en wat betreft stedelijke zone geldt 'buitengebied' als uitgangspunt.

Bij ontwikkelingen voor bedrijven, winkels, kantoren, voorzieningen en overige functies is met name het mobiliteits- en bereikbaarheidsprofiel van een nieuwe ontwikkeling of functie van belang bij het bepalen van de hoogte van de normen. Ook de verkeersaantrekkende werking speelt hierbij een rol. Voor deze functies wordt de bijbehorende minimale CROW norm gehanteerd voor het gebied weinig stedelijk en het betreffende gebiedskenmerk.

3.4.3 Parkeerbehoefte

Gelet op bovengenoemde uitgangspunten kent de functie op basis van de CROW-uitgave een minimale parkeernorm van 0,5 parkeerplaatsen per wooneenheid (inclusief personeel en bezoekers). In voorliggend geval wordt voorzien in 20 wooneenheden en kent daarmee een parkeerbehoefte van (0,5 * 20 = 10) 10 parkeerplaatsen met zich mee. Met betrekking tot de bestaande woning op het woonerf wordt het parkeerkencijfer gehanteerd voor een woning in het buitengebied. Hiervoor geldt een parkeerbehoefte van 2 parkeerplaatsen per woning. In totaal is er in het plangebied daarmee behoefte aan 12 parkeerplaatsen.

In de nieuwe situatie worden er aan de achterzijde van de woonzorginstelling circa 16 parkeerplaatsen gerealiseerd conform het Ruimtelijk kwaliteitsplan als opgenomen in bijlage 1. De bestaande parkeerplaatsen ter plaatse en ten behoeve van de woning blijven behouden. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de parkeerbehoefte.

3.4.4 Verkeersgeneratie en ontsluiting

Opgemerkt wordt dat de CROW uitgave voor de functie 'Verpleeg- en verzorgingstehuis' geen kencijfers ten aanzien van de verkeersgeneratie opgeeft. Hierna wordt een worst-case scenario omschreven:

Zoals blijkt uit paragraaf 3.4.3 zijn er 10 parkeerplaatsen nodig om aan de parkeernorm te voldoen, hiervan is 40% ten behoeve van de bewoners en het personeel en 60% ten behoeve van bezoekers. Aan de hand hiervan kan een berekening worden gemaakt ten aanzien van de verkeersgeneratie.

  Parkeerplaatsen   Volledig gebruik (per etmaal)   Verkeersgeneratie (aankomend en wegrijdend verkeer)  
Bezoekers   6   1   12 (= 6*2)  
Medewerkers   4   4   32 (= 4*4*2)  

Op basis van bovenstaande berekening zal er sprake zijn van 44 verkeersbewegingen per etmaal.

Omdat hierbij nog geen rekening is gehouden met de verkeerbewegingen van bezorgdiensten wordt

uitgegaan van een worst-case scenario van 54 verkeersbewegingen per etmaal. Het aantal

verkeersbewegingen is eenvoudig en veilig op te vangen op de huidige wegenstructuur in de omgeving.

Het plangebied blijft middels de bestaande in- en uitritten ontsloten op de Ommerweg aan de zuidzijde en de Willemsdijk aan de oostzijde. De gewenste ontwikkeling vormt enkel aanleiding tot infrastructurele wijzigingen binnen het plangebied zelf. Hiervoor wordt verwezen naar het in bijlage 1 opgenomen Ruimtelijk kwaliteitsplan. Er zal sprake blijven van een overzichtelijke en veilige ontsluiting.

3.4.5 Conclusie

Gelet op het bovenstaande wordt gesteld dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaar bestaat tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit projectgebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van het (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze definitie.

Op het realiseren van woningen is onder meer de uitspraak ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro.

Op voorliggende ontwikkeling is ook de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2 er in beginsel sprake is van een stedelijke ontwikkeling en er getoetst moet worden aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking.

Gelet op de omvang van voorliggende ontwikkeling (20 wooneenheden en circa 685 m²) wordt gesteld dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro. zodat de laddertoets doorlopen dient te worden.

Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen woningbouwontwikkeling

In het kader van de aantoonbaarheid van de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan woonzorgvoorzieningen van deze omvang in het buitengebied van de gemeente Hardenberg is door Mondria Advies een 'Notitie behoefteanalyse' opgesteld. Op deze plaats wordt dan ook verwezen naar deze behoefteanalyse welke als bijlage 2 bij deze toelichting is gevoegd.

Op basis van deze behoefteanalyse wordt geconcludeerd dat sprake is van een reële behoefte waarvoor nog geen vergelijkbare voorziening aanwezig is. Gelet hierop wordt gesteld dat de gewenste ontwikkeling voorziet in de kwantitatieve en kwalitatieve (regionale/lokale) behoefte.

Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied

De ontwikkeling vindt plaats op een bestaand woonerf in het buitengebied van de gemeente Hardenberg en daarmee buiten bestaand stedelijk gebied. Het woonerf is echter al bebouwd met een woning en met enkele bijgebouwen ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten. De gebouwen ten behoeve van deze laatste functie worden in het kader van de voorliggende ontwikkeling gesloopt. De woonzorgvoorziening wordt vervolgens grotendeels gerealiseerd op de locatie van de te slopen schuren die nu nog dienst doet als bedrijfsgebouw ten behoeve van het aanwezige bedrijf in brei- en handwerkgarens. Hiermee is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, indachtig het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking, waarbij wordt gestreefd naar een optimale benutting van de ruimte. Met de ontwikkeling is een passende invulling van het plangebied gevonden. Voor verdere toetsing aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in de provinciale omgevingsvisie, wordt verwezen naar paragraaf 4.2.4.1.

4.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte verwoorde en in de ladder voor duurzame verstedelijking verankerde rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld, deze zijn beide in 2018 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0006.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afweging in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn de artikelen 2.1.2 lid 1 (Principe van concentratie), 2.1.3 lid 1 en 2 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en 2.1.5 leden 1, 2, 3 en 5, 2.1.6 lid 1 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op deze artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.2 Principe van concentratie

lid 1 :

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

In voorliggend geval wordt voorzien in de woon- en zorgbehoefte van dementerende ouderen met een intensieve zorgvraag en met een historie van landelijk wonen. Hiermee wordt voldaan aan een behoefte onder een bijzondere doelgroep binnen de gemeente Hardenberg. In dit kader wordt ook verwezen naar de uitgevoerde behoefteanalyse welke is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.

Opgemerkt wordt dat de gemeente Hardenberg in haar principebesluit van 1 mei 2018 heeft ingestemd met de uitgangspunten uit deze behoefteanalyse. Geconcludeerd wordt dat het project in overeenstemming is met het principe van concentratie zoals bedoeld in artikel 2.1.2 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.3 leden 1 en 2 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

lid 1:

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

lid 2:

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 leden 1 en 2 van de Omgevingsverordening Overijssel

In voorliggend bestemmingsplan worden enkel de gebruiksmogelijkheden van een bestaand woonperceel gewijzigd. Voor zover sprake is van uitbreiding van het bebouwingsoppervlak wordt opgemerkt dat de nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd binnen de grenzen van het bestaande woonerf. Dit betekent dat sprake is van (her)benutting en combinatie van functies op bestaande erven,en dat van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden in de groene omgeving geen sprake is. Daarentegen wordt het erf juist opgeschoond door ontsierende bebouwing zonder vervolgfunctie te slopen. Ook de doelgroep heeft meer baat bij een woonzorgvoorziening in het buitengebied dan in het stedelijk gebied, omdat zij op deze manier worden opgevangen in een voor hen bekende, veilige en rustige omgeving. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 leden 1, 2, 3 en 5 Ruimtelijke kwaliteit

lid 1:

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

lid 2:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

lid 3:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd

lid 5:

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Artikel 2.1.6 lid 1 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

lid 1:

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 leden 1, 2, 3 en 5 en 2.1.6 lid 1 en van de Omgevingsverordening Overijssel

Het onderscheid in gebiedseigen en gebiedsvreemde functies geeft een indicatie voor de mogelijke bijdrage vanuit de functie zelf aan behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Een gebiedseigen functie past in de beleidsdoelstellingen ofwel het ontwikkelingsperspectief van een gebied. Bij een gebiedsvreemde functie is er eerder sprake van gebruikseffecten die een negatieve invloed kunnen hebben op (ontwikkelingsmogelijkheden van functies in) de omgeving (verkeer, milieu, geurgevoeligheid, e.d.). Deze locatie in het buitengebied is primair bedoeld om te wonen. In dit geval wordt een maatschappelijke functie gerealiseerd. Gezien het gaat om een nieuwe ontwikkeling, namelijk een functiewijziging in het buitengebied welke als gebiedsvreemd kan worden aangemerkt, is artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening van toepassing.

Zoals blijkt uit de beschrijving in hoofdstuk 3 worden diverse investeringen in de ruimtelijke kwaliteit verricht. Hieruit blijkt dat de ontwikkelingsruimte in evenwicht is met de investeringen in de ruimtelijke kwaliteit. Naast de basisinspanning (op het erf) vindt tevens een extra kwaliteitsimpuls (op agrarische grond nabij het erf) in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving plaats. De beplanting en de locaties van de aanplant op het erf zijn mede gebaseerd op de identiteitskenmerken van het gebied. Om de uitvoering en instandhouding van de landschappelijke inpassing en aanvullende kwaliteitsprestaties te verzekeren, is in de regels van voorliggend bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Gezien het reeds vermelde wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5 en artikel 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de Groene Omgeving van belang. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. In de Groene Omgeving onderscheidt de provincie de volgende drie ontwikkelingsperspectieven:

  • de zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW);
  • agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap;
  • wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap.

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel de ontwikkelingsperspectieven 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' en 'Natuurnetwerk Nederland'. In afbeelding 4.2. is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is met de rode belijning aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming verstaan we hier: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor – en waar mogelijk in dialoog met – omwonenden. Agrarische ondernemers staan voor de uitdaging om hun – vaak grote – gebouwen en erven zo vorm te geven dat ze passen bij maat en schaal van het landschap en de ruimtelijke en milieukwaliteit versterken. 

“Natuurnetwerk Nederland”

Binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) staan in Overijssel de kwaliteitsambities Natuur als ruggengraat en Continu en Beleefbaar watersysteem voorop (zie paragraaf 4.1.2). Behoud en versterking van de natuurkwaliteit staat centraal binnen de bestaande natuur van het natuurnetwerk. Voor initiatieven die niet passen binnen de doelstelling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) is binnen het natuurnetwerk geen ruimte, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang waar niet op een andere manier aan voldaan kan worden (het ‘nee, tenzij’-principe). Daarbij hanteren we zogenaamde NNN-spelregels. Binnen de gebieden waar de komende jaren natuurrealisatie plaatsvindt, is medegebruik mogelijk. Voorwaarde is wel dat initiatieven actief bijdragen aan realisatie van het robuuste en samenhangende netwerk van gebieden met natuur-, water- en landschappelijke kwaliteit.

Toetsing van het initiatief aan de “Ontwikkelingsperspectieven”

De ontwikkelingsperspectieven zijn niet normstellend maar richtinggevend. Afwijkingen van de ontwikkelingsperspectieven zijn mogelijk als daar op lokaal niveau maatschappelijke of sociaaleconomische redenen voor zijn. Van oudsher domineert de agrarische sector het buitengebied. Echter, door trends en ontwikkelingen in de agrarische sector worden veel agrarische bedrijven gedwongen te stoppen met de bedrijfsvoering. Het karakter van het buitengebied verpaupert door leegstaande agrarische gebouwen. Om de vitaliteit en sociaaleconomische kwaliteit van het buitengebied te behouden, is het gewenst om ruimte te bieden aan passende vervolgfuncties op vrijgekomen locaties.

Voorliggende ontwikkeling voorziet in een wijziging van de gebruiksmogelijkheden ter plaatse door de bestemming te wijzigen naar een maatschappelijke bestemming om de woonzorginstelling mogelijk te maken. Dit is veelal een functie die voorkomt in de stedelijke omgeving. Echter heeft de locatie in het buitengebied, gelet op de rust en ruimte, een positief effect op de doelgroep. Daarnaast vormt het gelijktijdig een passende functie voor de betreffende locatie.

Tevens wordt opgemerkt dat de bouwtechnische ontwikkeling niet plaatsvindt binnen de gronden die als NNN zijn aangemerkt en dat de ontwikkeling niet leidt tot extra belemmeringen van omliggende agrarische bedrijven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5.5 en 5.6. Met de ontwikkeling wordt de sociaaleconomische vitaliteit van het buitengebied versterkt. De ontwikkelingsperspectieven staan de ontwikkeling niet in de weg.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied en de aangrenzende gronden met betrekking tot dit ontwikkelingsperspectief geen specifieke eigenschappen gelden.

1. De 'Natuurlijke laag'

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat an de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met de gebiedstypen 'Dekzandvlakte en ruggen'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

Dekzandvlakte en ruggen

In deze gebieden is er afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen. De daarbij behorende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes in Overijssel. In het geval er ontwikkelingen plaatsvinden, dan moeten deze bijdragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen in het watersysteem.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag”

Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het omliggende gebied in cultuur is gebracht ten behoeve van de landbouw en het erf al tijden in gebruik is ten behoeve van de huidige functie. Opgemerkt wordt dat met de voorgenomen ontwikkeling slechts deels sprake is van uitbreiding van het bestaande bebouwingsoppervlak. Daarnaast worden maatregelen genomen om het omliggende landschap beter zichtbaar te maken. Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling geen afbreuk doet aan de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag', voor zover deze momenteel aanwezig zijn.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben ideeën over schoonheid nooit een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met de gebiedstypen 'Oude hoevenlandschap' en 'Jong heide- en broekontginningslandschap'. In afbeelding 4.4 wordt dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0009.png"  
Afbeelding 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

"Oude hoevenlandschap"

Het oude hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat dezelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

"Jonge heide- en broekontginningslandschap"

De grote oppervlakte aan voormalige natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings' landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat. Ook sommige recente heringerichte agrarische landschappen worden tot deze categorie gerekend, omdat van het oorspronkelijke landschap niets meer terug te vinden is.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand woonperceel en grotendeels binnen het bestaande bebouwingsoppervlak. Bij het bepalen van de landschappelijke inpassing en extra kwaliteitsinvesteringen is rekening gehouden met de gebiedskenmerken. De landschappelijke investeringen dragen bij aan een zorgvuldige inbedding van de gewenste bebouwing en het erf in de omgeving. Voor een nadere toelichting op de landschappelijke inpassing en de aanvullende kwaliteitsprestaties wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van deze toelichting en bijlage 1 bij deze toelichting. Hier wordt geconcludeerd dat het voornemen een aanzienlijke kwaliteitsimpuls van de ruimtelijke kwaliteit met zich mee brengt en bijdraagt aan het sociaal en economisch vitaal houden van het landelijk gebied.

3. De 'Laag van de beleving'

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag va de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en makt ze beleefbaar en tot een belevenis.

De verblijfsrecreatiecomplexen, de attracties, de routes voor wandelen, fietsen en varen zijn een belangrijke economische factor geworden met een vergelijkbaar aandeel in de economie als de agrarische sector. Dit alles verandert het aanzien van het buitengebied. Aan het 'belevingslandschap' ontleent Overijssel zijn tijdsdiepte, maar ook zijn aantrekkingskracht. Steeds vaker worden de kwaliteiten uit het verleden ingezet in plannen door daar met nieuwe kwaliteiten, gebruiks- en verschijningsvormen op voort te bouwen. Belangrijk in deze laag is het oude en nieuwe 'erfgoed' van de provincie.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van de beleving' aangeduid met 'Donkerte'. In afbeelding 4.5. wordt het plangebied met de rode belijning aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.5 Uitsnede Laag van de beleving (Bron: Provincie Overijssel)  

''Donkerte''

Lichte gebieden geven een beeld van de economische dynamiek van de provincie: de steden en dorpen, de autosnelwegen, de kassengebieden, de attractieparken, de grote bedrijventerreinen en de gebieden met veel bebouwing. De donkere gebieden geven een indicatie van de 'buitengebieden' van Overijssel. De natuurcomplexen en de grote landbouwgebieden. De donkere gebieden zijn de gebieden waar het 's nachts nog echt donker is, waar je de sterrenhemel kunt waarnemen. Het zijn de relatief 'luwe' dun bewoonde gebieden met een lage gebruiksdruk.

Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige 'donkere' gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze 's nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de 'lichte' gebieden.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de beleving' 

In geval van voorliggend initiatief is er geen sprake van een uitbreiding van het bebouwingsoppervlak. In de huidige situatie is er reeds sprake van een (geringe) lichtuitstraling. Het maximaal te bebouwen oppervlak is in dit plan gelijk aan het oppervlak van de te slopen schuren. In dat licht kan ervan worden uitgegaan dat er nauwelijks sprake zal zijn van een toevoeging van kunstlicht. Hierbij wordt opgemerkt dat het onnodig gebruik van kunstlicht zoveel als mogelijk zal worden vermeden. Hiermee wordt rekening gehouden in het bouwontwerp. Zo zal vooral gebruik worden gemaakt van oriëntatieverlichting. Tot slot wordt opgemerkt dat in de Omgevingsverordening Overijssel ten aanzien van het aspect donkerte geen expliciete normen zijn opgenomen. Op basis van bovenstaande voorzorgsmaatregelen wordt gesteld dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met het gebiedsaspect 'Donkerte'. Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Laag van de beleving'.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel en is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Visienota Buitengebied
4.3.1.1 Algemeen

De gemeente Hardenberg heeft de hoofdlijnen van het nieuwe ruimtelijke beleid voor het totale buitengebied van de gemeente Hardenberg geformuleerd in de 'Visienota Buitengebied Gemeente Hardenberg'. De nota richt zich vooral op de realisatie van ruimtelijke kwaliteiten in het buitengebied.

De ruimtelijke visie zoals vastgelegd in de visienota heeft de basis gevormd voor een de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid” en “Buitengebied Hardenberg”. De hoofddoelen van het ruimtelijk beleid zoals verwoord in de 'Visienota Buitengebied' zijn:

  • Op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies;
  • Het vergroten van de leefbaarheid van het platteland;
  • Het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit.

Deze hoofddoelen zijn in de visienota als volgt vertaald:

  • 1. een thematische benadering van het buitengebied (8 thema's);
  • 2. een gebiedsgerichte benadering van het buitengebied;
  • 3. uitgangspunt hierbij: de landschapstypen en de visuele landschapskenmerken;
  • 4. een ontwikkelingsgerichte wijze van bestemmen.
4.3.1.2 Thematische benadering - visie

De visie voor de 8 thema's wordt hierna weergegeven, waarbij in wordt gegaan op de voor voorliggend plan van belang zijnde aspecten 'Wonen' en 'Economie en infrastructuur'.

Wonen

Ten aanzien van wonen wordt in het buitengebied uitgegaan van optimale benutting van bestaande bebouwing en het bieden van ruimte voor nieuwbouw. Ruimte voor nieuwbouw kan worden geboden in specifieke situaties zoals 'rood-voor-rood', landgoederen/buitenplaatsen of de creatie van ruimte voor waterberging. In principe wordt er in het buitengebied niet gebouwd, toch wil het gemeentebestuur het buitengebied niet ''op slot'' zetten. In incidentele gevallen is in het buitengebied woningbouw mogelijk omdat dit bijvoorbeeld goed kan zijn voor de leefbaarheid, er moet worden voorzien in de lokale behoefte of omdat er voorkomen wordt dat er naar uitbreidingslocaties wordt uitgeweken. Bij woningbouw op deze plekken moet er worden gewaakt dat het groene karakter van de betreffende kern niet te zeer wordt aangetast en dat doorzichten naar achterliggend landschap waar planologisch gewenst in tact blijven. De gemeentelijke visie biedt kansen voor nieuwe functies, zoals wonen of zorgboerderijen in vrijkomende agrarische gebouwen.

Economie en infrastructuur

Ten aanzien van niet-agrarische bedrijvigheid buiten de economische zones geldt, dat de ontwikkelingsmogelijkheden per gebied zullen verschillen. In de gemengde gebieden wordt ruimte geboden aan meerdere functies, waaronder bedrijvigheid. In deze gebieden worden ruime mogelijkheden geboden voor (startende) bedrijvigheid in vrijgekomen agrarische bebouwing. Ook komen er mogelijkheden voor bedrijvigheid vanaf bestaande woonlocaties.

In de ecologische zones blijven de mogelijkheden voor nieuwe bedrijvigheid in beginsel beperkt tot vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen. In de landbouwontwikkelingsgebieden zal, bij initiatieven tot bedrijfsvestiging in vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen, eerst worden gekeken naar de mogelijkheden om de gebouwen nog overeenkomstig de bestemming te gebruiken.

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Visienota Buitengebied

In de visienota wordt ten aanzien van wonen in het buitengebied uitgegaan van optimale benutting van bestaande bebouwing. De bestaande bebouwing binnen het plangebied is gezien de beoogde functie (woonzorgvoorziening) niet te hergebruiken. Wel wordt de nieuwe bebouwing grotendeels op de locatie van de bestaande schuur ten behoeve van de bedrijfsmatige activiteiten (brei- en handwerkgarens), en binnen het bestaande bebouwingsoppervlak gerealiseerd. Daarnaast wordt in de 'Visienota Buitengebied' ruimte geboden aan bedrijvigheid op bestaande woonlocaties. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voldoet hieraan. Het gebruik van de bebouwing op het perceel ten behoeve van een woonzorginstelling wordt met voorliggend plan planologisch mogelijk gemaakt. De landschappelijke inpassing van het erf wordt gewaarborgd door de koppeling van een voorwaardelijke verplichting aan het Ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 1 van de regels van dit bestemmingsplan).

Geconcludeerd wordt dat de Visienota Buitengebied zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.3.2 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023
4.3.2.1 Algemeen

De toekomstvisie voor de gemeente Hardenberg is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 23 april 2013. Dit plan kent drie doelstellingen:

  • samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • strategische politieke keuzes maken.

Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld zal bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente.

4.3.2.2 Programmalijn: Welzijn

Het bevorderen van zelfredzaamheid is de beste manier om kwetsbare groepen te helpen. Indien mensen niet voor zichzelf kunnen zorgen, moet de gemeente (tijdelijk) een vangnetfunctie vervullen en ondersteuning bieden bij het weer zelfredzaam worden. De gemeente wil dat publiek geld bij de juiste persoon terechtkomt.

Welzijn heeft ook te maken met de omgeving waarin je leeft. Hoewel de inrichting en functie van het landelijk gebied nauw verbonden is aan de lijnen Wonen en Werken, is dit thema ondergebracht bij Welzijn.

De functie van het buitengebied verandert. Was het voorheen vooral agrarische ruimte waarbij de agrariërs zowel voor de exploitatie als het onderhoud zorgden, nu is het meer een gedeelde ruimte geworden. Deze verandering heeft te maken met de veranderende rol van de landbouw, maar ook met andere behoeftes van mensen. Inwoners, bezoekers en toeristen zijn graag in de groene ruimte. Het aantal landbouwbedrijven neemt af, maar de omvang van de overblijvende bedrijven neemt toe. Grootschaligheid, verbreding van de landbouw en andere activiteiten in het buitengebied moeten gefaciliteerd worden. Naast het belang voor de sector kan daarmee ook de vitaliteit van het buitengebied worden behouden. Daarnaast wordt de open ruimte steeds meer een belevingsruimte. De landbouw zal een belangrijke functie blijven behouden in het buitengebied, maar zal niet meer de enige en primaire functie zijn.

De gemeente wil de kwaliteit van deze openbare groene ruimte behouden en verbeteren. De groene ruimte is het kapitaal van de gemeente, een schaars goed. Het publieke karakter bestaat voor de inwoners van de gemeente Hardenberg die de rust en ruimte van de woonomgeving hoog waarderen. Daarmee draagt het bij aan hun welzijn. Het publieke karakter gaat ook over het toerisme, het is een vestigingsfactor voor bedrijvigheid en een drager van de biodiversiteit. De kwaliteit van de groene ruimte van Hardenberg is van groot belang voor het woon- en ondernemersklimaat. Daar zit de verbinding met de andere programmalijnen.

Doelstellingen:

  • Vergroten zelfredzaamheid van mensen
  • Het bieden van een vangnet voor mensen die buiten de boot (dreigen te) vallen
  • Behouden en verbeteren kwaliteit groene ruimte

4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023

De ontwikkeling past binnen de programmalijn 'welzijn'. Voorliggend bestemmingsplan maakt ter plaatse van het plangebied een woonzorginstelling mogelijk. Deze locatie in het buitengebied heeft, gelet op de rust en ruimte, een positief effect op de doelgroep (dementerende ouderen). De zorgfunctie biedt uitkomst voor cliënten die zich niet kunnen vinden binnen de structuur van een grotere zorginstelling en een woonverleden hebben in het buitengebied. Deze zorgfunctie voorziet in een (tijdelijk) vangnetfunctie en het vergroten van de zelfredzaamheid. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de Toekomstvisie gemeente Hardenberg.

4.3.3 Landschap Identiteitskaart (LIK) en Ontwikkelingsvisie - Dedemsvaart Zuid - Rheezerveen - Heemserveen
4.3.3.1 Algemeen

De gemeente wil de regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Om er achter te komen welke functies in welke omgeving wenselijk zijn, zijn Landschap-Identiteit-Kaarten (LIK's) opgesteld. Deze geven kennis over de identiteit van de deelgebieden. Er zijn in totaal zeven deelgebieden. Het plangebied ligt in deelgebied: Dedemsvaart Zuid – Rheezerveen - Heemserveen

4.3.3.2 Besloten heideontginningslandschap

Het plangebied behoort tot het Besloten heideontginningslandschap. Voor dit type landschap is een SWOT-analyse opgesteld waarin de sterke/zwakke punten alsmede de kansen en bedreigingen worden genoemd. Ten aanzien van bebouwing wordt de landschappelijke inpassing van bestaande en nieuwe bebouwing als kans voor het deelgebied gezien. Daarnaast zijn de erven binnen dit landschapstype half-open tot besloten.

4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Landschap Identiteit Kaart'

Bij het opstellen van het Ruimtelijk kwaliteitsplan is nadrukkelijk rekening gehouden met de uitgangspunten genoemd in de van toepassing zijnde LIK. In het Ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 1 bij deze toelichting) is weergegeven dat het erf op een zorgvuldige wijze in het landschap wordt ingepast. Hierbij is rekening gehouden met de kansen en bedreigingen voor de betreffende landschapstypen. Zo is bijvoorbeeld ingezet op versterking van de groenstructuren om het in de bestaande situatie relatief open erf tot een meer half-open/besloten erf te maken. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat voorliggend plan voldoet aan de uitgangspunten van het LIK.

4.3.4 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid van Hardenberg.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage en de waterparagraaf.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied
5.1.2.1 Industrielawaai en railverkeerslawaai

Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 5.5 en 5.6 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid. Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.

5.1.2.2 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen ten aanzien van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies. Woningen worden aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. Het akoestisch onderzoek bepaalt de geluidsbelasting aan de gevel van de geluidsgevoelige bestemming die vanwege de weg wordt ondervonden.

Het onderzoek is alleen noodzakelijk als de geluidsgevoelige bestemming binnen de wettelijke geluidszone van de weg gelegen is. In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat een weg een zone heeft die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0011.png"

De hiervoor geldende zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art. 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (artikel 74.2).

Het plangebied ligt in “buitenstedelijk” gebied binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone (250 m), als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de autoweg N-34.

De verkeersintensiteit op de parallelweg met alleen bestemmingsverkeer is dusdanig laag dat deze niet bijdraagt aan de geluidbelasting.

Om de geluidsbelasting van de N-34 in kaart te brengen is door Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het volledige onderzoek is bijgevoegd in bijlage 3. Hierna wordt ingegaan op de conclusies uit dit onderzoek.

Voor de N34 is de geluidbelasting LDEN inclusief aftrek met maximaal 48 dB gelijk aan de voorkeursgrenswaarde. Voor de ontwikkeling is voor het aspect wegverkeerslawaai sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Sigma Bouw & Milieu heeft ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage die is opgenomen in bijlage 4.

5.2.2 Situatie plangebied

In de bovengrond zijn enkele zeer lichte verontreinigingen met minerale olie aangetoond. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen. De onderzoekslocatie kan worden beschouwd als 'niet asbestverdacht'.

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingswijziging, aangezien de vastgestelde zeer licht verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.

5.2.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Een zorginstelling wordt aangemerkt als gevoelige bestemming zoals is opgenomen in het Besluit

gevoelige bestemmingen. Het plangebied is gelegen nabij de provinciale weg N34, maar ruim buiten de 50 meter zone zoals is vastgelegd in het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Hiermee wordt ter plaatse van de woonzorginstelling een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verwacht.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Hierin is het plangebied aangegeven met de zwarte omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0012.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Ten oosten van het plangebied is op een afstand van circa 580 meter een aardgasleiding van de Gasunie gelegen. Het betreft aardgasleiding N-526-13 met een werkdruk van 40 bar en een diameter van 8 inch. Bij dergelijke leidingen ligt de 1% letaliteitsgrens (aandachtsgebied groepsrisico) op 100 meter. In voorliggend geval vormt deze leiding vanwege de afstand geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

Ten westen van het plangebied is op een afstand van circa 700 meter camping 'De klimberg' gelegen. Op het campingterrein is aan de zuidoostzijde een bovengrondse tank (propaaninstallatie 3 m³) aanwezig. Het plaatsgebonden risico is weergegeven op de kaart middels de zwarte onderbroken lijn en de risicoafstand (PR 10-6) bedraagt 19 meter.

Inrichtingen met maximaal twee bovengrondse propaanreservoirs met een inhoud t/m 13 m3 per reservoir vallen onder het Activiteitenbesluit. Voor dergelijke reservoirs zijn wettelijke veiligheidsafstanden opgenomen.

Artikel 3.28 sub 1 van het Activiteitenbesluit schrijft het volgende voor:

Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 3.28 opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0013.png"  

De beoogde zorgwoningen zijn gelegen op circa 700 meter van de bovengrondse opslagtank. Geconstateerd wordt dat ruimschoots wordt voldaan aan de veiligheidsafstanden als bedoeld in artikel 3.28 van het Activiteitenbesluit.

Resumerend is uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'. Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0014.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

Voor zover de functie 'wonen' onderdeel uitmaakt van het plangebied wordt opgemerkt dat de functie 'wonen' niet als milieubelastende functie wordt aangemerkt.

De functie 'woonzorginstelling' is niet opgenomen in de basiszoneringslijst. Een functie waar een woonzorginstelling mee te vergelijken is betreft 'verpleeghuis'. Gelet op de aard en kleinschaligheid van het voornemen is de functie echter niet volledig te vergelijken met een 'verpleeghuis'. Een verpleeghuis wordt namelijk aangemerkt als een milieucategorie 2 inrichting, waarvoor een richtafstand van 30 meter wordt geadviseerd. De milieubelasting van de voorgenomen functie op de omgeving is gelet op de zeer beperkte omvang aanzienlijk lager. Gesteld wordt dan ook dat de functie aangemerkt kan worden als categorie 1-inrichting, waarbij een richtafstand van 10 meter moet worden aangehouden. In voorliggend geval bedraagt de afstand tussen het plangebied, voor zover het de maatschappelijke bestemming betreft, en de omliggende milieugevoelige functies, met uitzondering van de woning aan de Ommerweg 13, in alle gevallen ruim meer dan 10 meter.

Ten aanzien van de woning aan de Ommerweg 13 wordt opgemerkt dat deze in de bestaande situatie op voldoende aftand van de toekomstige maatschappelijke bestemming liggen. Omdat niet kan worden uitgesloten dat deze woningen in de toekomst op een andere locatie binnen de woonbestemming worden herbouwd, sluit dit plan de bouw van woningen op een afstand korter dan 10 meter van de maatschappelijke bestemming uit middels een specifieke bouwregel.

Gelet op deze onderlinge afstanden, waarbij ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstanden en de plan-technische maatregelen wordt gesteld dat er geen sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functie(s) binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.

Binnen een straal van 200 meter rondom het plangebied is slechts één bedrijf gelegen. Het betreft de op circa 40 meter afstand gelegen Horsetellerie aan de Ommerweg 11. Dit bedrijf wordt op grond van de VNG-uitgave aangemerkt als 'Manege'. Een dergelijk bedrijf valt onder milieucategorie 3.1, waarvoor een grootste richtafstand geldt van 50 meter voor het aspect 'geur'.

In de planregels is geregeld dat woningen en gevoelige functies binnen de bestemming 'Maatschappelijk - Besloten heideontginningslandschap' niet mogen worden opgericht op een afstand van minder dan 50 meter van de bestemming 'Recreatie - Besloten heideontginningslandschap'. Met deze maatregelen wordt in alle gevallen voldaan aan de richtafstand en is ter plaatse van het plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In paragraaf 5.6 wordt nader ingegaan op het aspect geur voor zover in de omgeving sprake is van veehouderijen.

Daarnaast worden omliggende bedrijven door voorliggende wijziging van het bestemmingsplan niet belemmerd aangezien bestaande woonbestemmingen reeds maatgevend zijn voor mogelijke uitbreidingsmogelijkheden van deze bedrijven. Dit plan maakt geen milieugevoelige functie mogelijk die op kortere afstand van de in de directe omgeving gelegen bedrijven komt te liggen dan de bestaande woonbestemming.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen
5.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wgv dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.1.2 Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Hardenberg

De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderij te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde 'gebiedsvisie'. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odour) en afstanden aangepast.

Veehouderijen met geuremissiefactoren:

Op basis van artikel 3 van de gemeentelijke geurverordening, mag de geurnorm in 'overig buitengebied' (waarbinnen het plangebied is gelegen) maximaal 14 odour bedragen.

Veehouderijen zonder geuremissiefactoren:

Op basis van de gemeentelijke verordening dient de afstand minimaal 25 meter te bedragen tussen veehouderij en geurgevoelige objecten in het buitengebied, mits wordt voldaan aan een beperkt dierenaantal. Voor nieuw te realiseren dierenverblijven geldt een minimale afstand van 50 meter. Voor nieuwe veehouderijen gelden de (vaste) afstanden uit de Wgv.

5.6.2 Situatie plangebied

Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf betreft een vleeskalverenhouderij aan de Ommerweg 23. Gelet op de ligging in het buitengebied gelden op grond van de Wgv en de geurverordening vaste afstanden van respectievelijk 50 en 25 meter (bij beperkte dieraantallen). Deze afstand wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. De afstand tussen het plangebied en het agrarisch bouwvlak bedraagt circa 300 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de vaste richtafstand op basis van de Wgv en wordt dan ook gesteld dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast komt het bestemmingsvlak niet dichter op het agrarisch bedrijf te liggen. Hierdoor wordt het agrarisch bedrijf niet belemmerd in de ontwikkelingsmogelijkheden.

5.6.3 Conclusie

De Wgv vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming en het Nederlands Natuurnetwerk. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 5 bij deze toelichting.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Vecht- en Beneden-Reggegebied) is gelegen op een afstand van ruim 4,5 kilometer. Gelet op deze afstand tot de Natura 2000 en de aard en omvang van voorgenomen ontwikkeling kan worden gesteld dat er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied aan de orde zijn.

5.7.1.2 Nederlands Natuurnetwerk (NNN)

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening gehouden dient te worden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel.

Het plangebied behoort voor een beperkt deel tot het NNN. Dit is te zien in afbeelding 5.2. De groenstructuren die onderdeel uitmaken van het NNN blijven binnen dit plan behouden. Bebouwing is op deze gronden niet toegestaan. Voor zover er sprake is van ontsluitingswegen nabij het NNN wordt opgemerkt dat sprake is van bestaande ontsluitingswegen die binnen dit plan behouden blijven en dat geen nieuwe ontsluitingswegen zijn geprojecteerd binnen het NNN. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling wordt dan ook geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00325-VG01_0015.png"  
Afbeelding 5.2 Ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN (Bron: Provincie Overijssel)  
5.7.2 Soortenbescherming

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.

In het kader van dit bestemmingsplan is door Natuurbank Overijssel een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Hieronder worden de belangrijkste conclusies uit dit onderzoek weergegeven. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar bijlage 5 bij deze plantoelichting.

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Vanwege de ligging buiten beschermd (natuur)gebied en de lokale invloedsfeer, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden. De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

In het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” zijn dubbelbestemmingen opgenomen om zodoende eventuele archeologische waarden te beschermen danwel veilig te stellen. Het plangebied ligt grotendeels in een gebied waar sprake is van de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5' en deels in een gebied waar geen archeologische dubbelbestemming van toepassing is.

Ter plaatse van de gronden met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5' is bepaald dat bij ontwikkelingen groter dan 2.500 m2 en een diepte van 50 cm of meer een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

Voorgenomen ontwikkeling voorziet slechts in een zeer beperkte toevoeging van bebouwing, er vinden geen bodemingrepen plaats met een omvang groter dan 2.500 m2. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
  • Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
  • Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie projectgebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 4,5 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot het Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.2.2 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS.

Gelet op de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen, is er sprake van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstofdepositie is niet noodzakelijk.

5.9.2.3 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de direct eindbestemming 'Maatschappelijk' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten mogelijk worden gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is er sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bekrachtigd in dit hoofdstuk waarbij is ingegaan op de diverse milieu- en omgevingsaspecten. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.10 Water

5.10.1 Vigerend beleid
5.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterweg (2009).

5.10.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.10.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

5.10.2 Waterparagraaf
5.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.2.2 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

5.10.2.2.1 Huidige situatie

Zoals te zien is op de foto's in hoofdstuk 2 is het plangebied in de huidige situatie grotendeels groen ingericht. Het gebied wordt weliswaar herontwikkeld, echter is er slechts sprake van een beperkte toename van het verharde oppervlak (<1.500 m²). Er bestaat dan ook geen verplichting om extra waterbergingsmogelijkheden te realiseren.

5.10.2.2.2 Afvakwater

Het afvalwater van de woonzorginstelling zal net als het afvalwater van de bestaande woningen en het bestaande bedrijfsgebouw worden afgevoerd via het gemeentelijke rioolstelsel. De RWZI Hardenberg biedt voldoende capaciteit voor de toename van het aantal woningen in het plangebied.

5.10.2.2.3 Hemelwater

Schoon hemelwater zal net als in de bestaande situatie worden geïnfiltreerd in de bodem conform het gemeentelijk beleid. Het plangebied wordt dusdanig ingericht dat hier alle ruimte voor is/blijft.

5.10.2.2.4 Oppervlaktewater

In het plangebied zijn in de bestaande situatie een tweetal particuliere vijvers gelegen. Deze vijvers blijven behouden binnen voorliggend plan en behouden hiermee tevens de functie ten behoeve van waterberging.

5.10.2.3 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de 'normale procedure' van toepassing is. In het kader van de procedure is een waterparagraaf opgesteld en is het waterschap om een reactie op de waterparagraaf gevraagd. Het waterschap Vechtstromen heeft op 30-01-2019 een positief wateradvies afgegeven op basis van deze waterparagraaf. Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. Het watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 6 van deze toelichting.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.

6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, inhoudsmaat, etc.);
  • Afwijken van de bouw- en gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouw- en gebruiksregels;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid: onder welke voorwaarde het plan mag worden gewijzigd.

In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 7)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene bouwregels (Artikel 8)

In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van bestaande afmetingen en afstanden en afstanden tot wegen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 9)

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels opgenomen ten aanzien van uitsluiting van besluit-m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 10)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 11)

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om het plan op de in de regels genoemde punten te wijzigen.

  • Overige regels (Artikel 12)

In dit artikel zijn enkele overige regels opgenomen met betrekking tot de werking van wettelijke regelingen, afstemming welstandstoets, uitsluiting seksinrichting, afstemming APV en evenementen, parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden.

6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Agrarisch met waarden - Besloten heideontginningslandschap' (Artikel 3)

Deze bestemming is opgenomen in verband met de landschapsmaatregelen die op deze gronden moeten worden gerealiseerd. Deze gronden maken daarom deel uit van het plangebied. In verband met de aangrenzende maatschappelijke- en woonbestemming zijn de (agrarische) gebruiksmogelijkheden van deze gronden beperkt. Daarnaast zijn niet van toepassing zijnde planregels niet overgenomen in dit plan.

'Maatschappelijk – Besloten heideontginningslandschap' (Artikel 4)

De woonbestemming binnen een deel van het plangebied is gewijzigd naar de bestemming 'Maatschappelijk – Besloten heideontginningslandschap' om de woonzorginstelling mogelijk te maken. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor maatschappelijke voorzieningen, waaronder een woonzorginstelling met daaraan ondergeschikt een dagrecreatieve voorziening in de vorm van een rustpunt.

In het bestemmingsvlak zijn dienstgebouwen met bijbehorende bouwwerken en andere (bouw)werken toegestaan. De gezamenlijke oppervlakte aan bouwwerken mag niet meer bedragen dan 685 m2. Erf- en terreinafscheidingen mogen op ten minste 1 meter achter de voorgevelrooilijn worden gebouwd tot een bouwhoogte van 2 meter. Voor de voorgevelrooilijn geldt een maximale bouwhoogte van 1 meter. Voor overige andere bouwwerken is een maximale bouwhoogte van 12 meter toegestaan.

In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ter borging van de aanleg en instandhouding van de inrichtingsmaatregelen als opgenomen in het Ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 2 van de regels).

'Wonen – Besloten heideontginningslandschap' (Artikel 5)

De voor 'Wonen - Besloten heideontginningsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met inbegrip van aan-huis-gebonden beroepen, tuinen en erven, met daaraan ondergeschikt bed and breakfast, statische opslag in bestaande gebouwen. Toegevoegd zijn groen-, parkeer-, en verkeersvoorzieningen in verband met de noodzaak infrastructurele aanpassingen te maken op het terrein ten behoeve van de woonzorgvoorziening.

'Waarde – Archeologie 5' (Artikel 6)

Overeenkomstig het huidige bestemmingsplan is de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5' opgenomen. Gronden met deze bestemmingen zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de verwachte archeologische waarden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin is verzekerd dat het risico van planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. De gemeentelijke kosten worden verhaald middels de legesverordening, waardoor het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg en inspraak

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Voorliggend plan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de provincie Overijssel. De provincie Overijssel ziet het plan als passend in het provinciaal ruimtelijk beleid en ziet geen belemmeringen voor het in procedure brengen van voorliggend plan. De provincie Overijssel geeft hiermee een positief advies af ten aanzien van dit plan.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets. Hieruit is gebleken dat de zogenaamde ´normale procedure' van toepassing is. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting.

Het waterschap is in het kader van de ´normale procedure´ om een reactie gevraagd.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft in de periode van donderdag 20 juni 2019 tot en met woensdag 31 juli 2019 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen tegen het plan ingebracht. Het bestemmingsplan wordt dan ook ongewijzigd vastgesteld.