direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch met waarden
Plan: Ruimte voor de Rivier
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0150.D130-VG01

Artikel 3 Agrarisch met waarden

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen vlak gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van boomteelt;
  • b. het behoud, het herstel en de versterking van de landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;
  • c. ten hoogste één bedrijfswoning per bouwperceel, al dan niet in combinatie met een kleinschalig beroep of bedrijf aan huis conform het gestelde in artikel 19.2;
  • d. waterlopen en waterpartijen alsmede voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  • e. extensieve dagrecreatie;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'gemengd' zijn de volgende functies toegestaan:
    • 1. horecavoorzieningen die in de van deze regels uitmakende Bijlage 2 Staat van horeca-activiteiten zijn aangeduid als categorie 3b;
    • 2. dagrecreatieve en educatieve voorzieningen;
    • 3. detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd of bewerkt en detailhandel in toeristische artikelen, voorzover zulks een aan de bestemming en de in lid 3.1 sub f onder 2 genoemde functies ondergeschikt en niet zelfstandig onderdeel vormt van de bedrijfsvoering;

met de daarbij behorende:

  • g. verhardingen;
  • h. tuinen en erven;
  • i. voet- en fietspaden;
  • j. toegangswegen naar agrarische of woonpercelen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Algemeen
  • a. op de tot 'Agrarisch met waarden' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken die ten dienste staan van deze bestemming;
  • b. bouwwerken mogen uitsluitend binnen het aangeduide bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van terreinafscheidingen;
  • c. de inhoud van een agrarische bedrijfswoning mag ten hoogste 750 m³ bedragen;
  • d. het grondoppervlak van de bestaande bebouwing mag per bouwwerk niet meer dan met 10% ten opzichte van de bestaande situatie worden uitgebreid, waarbij de bestaande situatie is weergegeven in de bij de planregels behorende Bijlage 1 Winterbed bestaande bebouwing;
  • e. het bepaalde in lid 3.2.1 onder d geldt alleen voor bebouwing zoals in Bijlage 1 Winterbed bestaande bebouwing is genoemd. Wanneer de bebouwing niet in deze bijlage is genoemd mag ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak' het bebouwingsoppervlak niet meer bedragen dan is aangeduid;
  • f. onverminderd het bepaalde ten aanzien van het maximum bebouwd oppervlak in lid 3.2.1onder e, mag de gezamenlijke oppervlakte ten behoeve van horecavoorzieningen en detailhandel ter plaatse van de aanduiding 'gemengd' niet meer dan 250 m2 bedragen.
3.2.2 Gebouwen
  • a. voor het bouwen van gebouwen, niet zijnde aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning, gelden de volgende regels:
    • 1. gebouwen, niet zijnde aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning, mogen uitsluitend binnen het aangeduide bouwvlak worden gebouwd;
    • 2. de goothoogte mag niet meer dan 5,5 m bedragen;
    • 3. de bouwhoogte mag niet meer dan 12 m bedragen.
  • b. voor het bouwen van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning gelden de volgende regels:
    • 1. aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gesitueerd in het aangeduide bouwvlak;
    • 2. de goothoogte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 3,5 m, dan wel 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw, bedragen;
    • 3. de bouwhoogte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag niet meer dan 6 m bedragen, met dien verstande dat deze ten minste 1,5 m is gelegen onder de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
    • 4. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 3 m bedragen;
    • 5. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 5 m bedragen;
    • 6. de afstand van aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen tot de onbebouwde zijdelingse bouwperceelgrens mag niet minder dan 1 m bedragen;
    • 7. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen bij een bedrijfswoning mag niet meer dan 50 m² bedragen.
3.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende regel:

  • a. de bouwhoogte van hooibergingen, krachtvoer-, kunstmest- en ruwvoedersilo's mag niet meer bedragen dan 12 meter;
  • b. in aanvulling op het bepaalde ten aanzien van het maximum bebouwd oppervlak in lid 3.2.1onder e, mag de oppervlakte van (niet-overdekte) mestopslagen niet meer dan 1000 m2bedragen;
  • c. de bouwhoogte van terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van terreinafscheidingen buiten het bouwvlak niet meer dan 1 meter mag bedragen;
  • d. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 10 meter.
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.3.1 Ten behoeve van terreinafscheidingen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.3onder c en toestaan, dat de hoogte van terreinafscheidingen buiten het bouwvlak mag worden verhoogd tot maximaal 2 m, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • a. de landschappelijke en natuurlijke waarden;
  • b. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • c. de woonsituatie;
  • d. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • e. de parkeersituatie.
3.3.2 Ten behoeve van extra woonruimte

Het bevoegd gezag kan ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven bij een omgevingsvergunning afwijken van de voor de bedrijfswoning geldende maximale inhoudsmaat, teneinde het mogelijk te maken de inhoud van de woning te vergroten tot 1.000 m³, zulks ten behoeve van de huisvesting van een tweede arbeidskracht, of een rustende boer met inachtneming van het volgende:

  • a. aan een verzoek om omgevingsvergunning voor extra woonruimte wordt uitsluitend medewerking verleend indien sprake is van een duurzaam, volwaardig agrarisch bedrijf en de extra woonruimte noodzakelijk is voor de huisvesting van een tweede arbeidskracht of een rustende boer;
  • b. uitbreiding van de woning dient bij voorkeur plaats te vinden binnen het bestaande hoofdgebouw;
  • c. ontheffing wordt niet verleend, indien op het bouwvlak reeds een woning aanwezig is die voor de bedoelde huisvesting geschikt of geschikt te maken is.
3.3.3 Ten behoeve van een tweede agrarische bedrijfswoning

Het bevoegd gezag kan ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven bij een omgevingsvergunning afwijken van het maximale aantal toegestane bedrijfswoningen teneinde een tweede agrarische bedrijfswoning toe te staan, met inachtneming van het volgende:

  • a. de omgevingsvergunning wordt verleend indien permanent toezicht door twee bedrijfshoofden noodzakelijk is;
  • b. de omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend indien er nog niet eerder een tweede agrarische bedrijfswoning voor het bedrijf aanwezig is geweest;
  • c. de omgevingsvegunning wordt verleend indien inwoning of uitbreiding van de bestaande eerste agrarische bedrijfswoning niet mogelijk is;
  • d. de afstand tussen de tweede bedrijfswoning en de overige bedrijfsgebouwen bedraagt ten hoogste 25 m.

3.3.4 Ten behoeve van paardenbakken behorende bij een agrarisch bedrijf

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2 en lid 3.5 en paardenbakken buiten het bouwvlak toestaan, met inachtneming van het volgende:

  • a. per agrarisch bedrijf is maximaal één paardenbak buiten het bouwvlak toegestaan;
  • b. de afmeting van een paardenbak mag maximaal 1.200 m² bedragen;
  • c. de paardenbakken dienen aansluitend aan het agrarische bouwvlak gerealiseerd te worden;
  • d. de afstand tussen de paardenbak en de bestemmingsvlakken van derden of agrarische bouwvlakken bedraagt ten minste 25 m;
  • e. de bouwhoogte van lichtmasten bedraagt ten hoogste 8 m.
3.4 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische en natuurlijke waarden;
  • c. de milieusituatie;
  • d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3.5 Specifieke gebruiksregels
3.5.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik van de gronden en/of bouwwerken voor detailhandelsdoeleinden, anders dan in lid 3.1 sub f onder 3 is bepaald;
  • b. het houden van kampeermiddelen ten behoeve van het recreatief nachtverblijf;
  • c. het gebruik van de gronden en/of bouwwerken voor opslag van niet bij een agrarisch bedrijf behorende goederen en producten.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.6.1 Bevoegdheid

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5 onder c voor het gebruik van bouwwerken voor opslag van niet bij een agrarisch bedrijf behorende goederen en producten.

3.6.2 Toepassingsvoorwaarden

De in lid 3.6.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, mits:

  • a. dit gebruik niet leidt tot uitbreiding van de woon- of bedrijfsbebouwing, en;
  • b. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
      • het straat- en bebouwingsbeeld;
      • de woonsituatie;
      • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
      • de parkeersituatie.
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden
3.7.1 Vergunningplicht

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden op en in deze gronden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het buiten de bouwvlakken aanleggen of verharden van wegen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen. Hieronder worden eveneens begrepen kavelwegen, melkplaatsen en inritten voor landbouwgronden;
  • b. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven en ophogen van de bodem;
  • c. het vellen of rooien van houtopstanden en/of -gewassen, anders dan bij wijze van verzorging daarvan, met dien verstande dat geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden is vereist voor het periodiek kappen van hakhout, met inachtneming van het bepaalde in de Boswet en de Algemene Plaatselijke Verordening, of indien een omgevingsvergunning voor het kappen voor deze werkzaamheden is verleend;
  • d. het buiten de bouwvlakken vergroten of verkleinen van bestaande plassen, kolken, meertjes of sloten of het dempen van sloten;
  • e. het buiten de bouwvlakken bebossen of oprichten van kruidachtige of houtachtige gewassen - hieronder niet begrepen cultuurgewassen - op gronden die ten tijde van het in het ontwerp ter visie leggen van dit plan niet met een dergelijke vegetatie begroeid waren;
  • f. het verrichten van exploitatieboringen en andere onderzoekingen naar bodemschatten, niet zijnde archeologische bodemschatten.
3.7.2 Uitzonderingen

Het in artikel 3.7.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:

  • a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud;
  • b. werken en werkzaamheden, waarmee op grond van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden is of mag worden begonnen ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
  • c. werken en werkzaamheden, waarmee is begonnen ten tijde van de inwerkingtreding van het plan, indien daarvoor geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden vereist was;
  • d. werken en werkzaamheden in het kader van de maatregelen zoals voor het plangebied vermeld in de PKB Ruimte voor de Rivier deel 4, waaronder het graven van geulen en het verwijderen van dwarskades;
  • e. het vellen of rooien van houtopstanden en/of -gewassen in het kader van de doorstroomcapaciteit van de rivier en uiterwaarden.
3.7.3 Toepassingsvoorwaarden

Werken en werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.7.1 zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, één of meer waarden of functies van de in dit artikel bedoelde gronden, welke het plan beoogt te beschermen, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden of functies niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

3.8 Wijzigingsbevoegdheid
3.8.1 Bevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen, zoals bedoeld in art. 3.6 Wet ruimtelijke ordening, in die zin dat de bestemming Agrarisch met waarden geheel of gedeeltelijk gewijzigd wordt in de bestemming Natuur, indien dat nodig is in het belang van de realisatie van nieuwe natuur binnen de Ecologische Hoofdstructuur.

3.8.2 Toepassingsvoorwaarden

De in lid 3.8.1 onder b genoemde wijziging kan slechts worden verleend onder de volgende voorwaarden:

  • a. een besluit tot planwijziging wordt niet eerder genomen dan nadat de betrokken gronden in eigendom zijn overgedragen aan een terreinbeherende instantie of natuur via particulier natuurbeheerschap wordt gerealiseerd of in het kader van de realisatie van een nieuw landgoed;
  • b. er mogen geen onevenredige beperkingen ontstaan als gevolg van de wijziging voor omringende bestaande bestemmingen;
  • c. er dient een inrichtingsplan te worden overlegd waarin wordt aangetoond dat er sprake is van een goede landschappelijke inpassing en een toename van ruimtelijke kwaliteit van het gebied conform de eisen uit het Landschapsontwikkelingsplan zoals is vastgesteld.
3.8.3 Procedure

Op de voorbereiding van een besluit omtrent een wijziging is artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.