direct naar inhoud van Toelichting
Plan: 10e herziening bestemmingsplan Buitengebied gemeente Dalfsen, Windpark Synergie
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 is het gebied ten westen van Nieuwleusen aangewezen als kansrijk zoekgebied voor het plaatsen van windturbines. Coöperatie Nieuwleusen Synergie heeft in samenwerking met Westenwind 1 B.V. het voornemen om aansluitend op de bestaande windparken Nieuwleusen-West/Tolhuislanden in het provinciaal zoekgebied een nieuw windpark te bouwen met 2 windturbines: windpark Synergie.

Omdat het plan voor het windturbinepark niet past in het huidige bestemmingsplan, is een nieuw bestemmingsplan nodig. Dit bestemmingsplan voorziet hierin. In het bestemmingsplan wordt onderbouwd dat de geplande ontwikkeling uitvoerbaar is en er sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'.

Met het windpark willen de initiatiefnemers bijdragen aan de nationale en provinciale doelstelling om het aandeel duurzame energie te verhogen en het versterken van de regionale economie, met als voorwaarden dat:

  • de milieueffecten op de omgeving aanvaardbaar zijn, ook in samenhang met andere windparken en ontwikkelingen;
  • het windpark financieel uitvoerbaar is;
  • windturbines met een vermogen van circa 3 MW tot 4,5 MW worden toegepast.

Het kabinet heeft als doelstelling dat 14% van ons gezamenlijke energieverbruik uit duurzame bronnen moet worden opgewekt in 2020. Op dit moment is dat circa 5,9%1. Deze doelstelling is geformuleerd om de schadelijke effecten van onze huidige manier van energieopwekking terug te dringen. Deze effecten zijn onder andere: de stijging van de omgevingstemperatuur, de uitstoot van fijnstof, de afhankelijkheid van andere landen.

In het licht van de toenemende energievraag is het begrijpelijk dat de roep om duurzame en onuitputtelijke energie steeds luider wordt. Windenergie is op dit moment één van de meest economisch aantrekkelijke opties voor duurzame energie in Nederland. Op basis van de langjarig gemiddelde windsnelheid is voor het windpark Synergie de jaarlijks gemiddelde opbrengst aan groene elektriciteit bepaald2. Uitgaande van een opgesteld vermogen van circa 4,2 megawatt (MW) per windturbine levert het windpark, afhankelijk van het type turbines, naar verwachting 31,8 miljoen kilowattuur (kWh) per jaar op (na mitigatie voor slagschaduw). Hiermee kunnen zo'n 9.086 huishoudens van stroom worden voorzien. Een huishouden gebruikt gemiddeld 3.500 kWh stroom per jaar3. Ter indicatie: 9.086 is ongeveer het dubbele van alle huishoudens in de kern Nieuwleusen4.

1.2 Plangebied

Het plaatsingsgebied (onderzoeksgebied uit het Milieueffectrapport (MER) uit Bijlage 1; globale indicatie van het plangebied) is gelegen ten westen van de kern Nieuwleusen en ten noordoosten van de bestaande windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden, respectievelijk gelegen ten oosten en ten westen van de spoorlijn Zwolle-Meppel. Met het plaatsingsgebied wordt het gehele gebied bedoeld waarbinnen de plaatsing van windturbines is onderzocht in de procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.). Het plangebied in dit bestemmingsplan bestaat alleen uit die gronden die daadwerkelijk juridisch-planologisch bestemd worden. Het plangebied is dus een gedeelte van het plaatsingsgebied.

Het plangebied wordt globaal omsloten door de Koedijk en de gemeentegrens tussen Dalfsen en Zwolle aan de westzijde, de Meeleweg aan de noordzijde, de noordzuid gerichte kavelgrens tussen Ebbenweg en Staphorsterweg aan de oostzijde en de Stadhoek aan de zuidzijde.

Figuur 1.1 Ligging plaatsingsgebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0001.jpg"

1.3 De bij het plan behorende stukken

De 10e partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied Dalfsen, Windpark Synergie” bestaat uit de volgende stukken:

  • a. toelichting;
  • b. verbeelding met identificatienummer NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01;
  • c. regels.

1.4 Voorheen geldende bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen in het bestemmingsplan "Buitengebied Gemeente Dalfsen" (vastgesteld 24 juni 2013) van de gemeente Dalfsen. Ter plaatse van het geplande windpark geldt voornamelijk de bestemming "Agrarisch". De gronden met de bestemming "Agrarisch" zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De bestemming "Agrarisch" laat de realisatie van windturbines niet toe. Ter plaatse van de reeds aanwezige windturbines is een specifieke bestemming "Bedrijf - Windturbine" opgenomen.

Figuur 1.2 Uitsnede geldend bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0002.png"

1.5 Procedurele context

1.5.1 Relatie met de milieueffectrapportage

Voor dit bestemmingsplan en de omgevingsvergunning is een gecombineerd milieueffectrapport (MER) opgesteld (zie Bijlage 1). Met een gecombineerd milieueffectrapport wordt een plan- en project-milieueffectrapport bedoeld.

Kader 1.1 MER en m.e.r.: het rapport en de procedure

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0003.png"

M.e.r-plicht

Voor het windpark Synergie wordt naast dit bestemmingsplan een procedure van milieueffectrapportage (m.e.r.) doorlopen. Het doel van de m.e.r.-procedure is om milieubelangen naast andere belangen een volwaardige rol te laten spelen bij de besluitvorming. De procedure van de m.e.r. is voorgeschreven op grond van nationale en Europese wetgeving, indien sprake is van activiteiten met potentieel aanzienlijke milieueffecten. Deze activiteiten zijn opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.)5, dat een AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) is bij de Wet milieubeheer (Wm)6.

Voor de oprichting van windpark Synergie is categorie D, onderdeel D 22.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. van toepassing. Windpark Synergie overschrijdt de drempelwaarde niet (van een windpark bestaande uit 10 windturbines of een gezamenlijk vermogen van 15 MW). Toch kan op basis van het Besluit m.e.r. niet zomaar (zonder onderbouwing) worden aangegeven dat er geen m.e.r. (beoordeling) nodig is voor de besluitvorming. Dat betekent voor windpark Synergie dat (mogelijke) belangrijke milieugevolgen inzichtelijk moeten worden gemaakt. Hiertoe hebben de initiatiefnemer en het bevoegd gezag besloten om de stap van de m.e.r.-beoordeling (vrijwillig) over te slaan en direct een project-m.e.r. te doorlopen. Een beoordeling door het bevoegd gezag of inderdaad een project-m.e.r. noodzakelijk is, kan daarom achterwege blijven.

Indien een ruimtelijke plan (hier: het bestemmingsplan) een activiteit mogelijk maakt waarvoor een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, is het doorlopen van een plan-m.e.r. vereist. Als significante effecten op Natura 2000-gebieden op voorhand niet zijn uit te sluiten moet een zogenaamde 'Passende beoordeling' worden opgesteld voor het bestemmingsplan7. De plicht tot het opstellen van een 'Passende beoordeling' leidt er ook toe dat een planMER moet worden opgesteld. Voor windpark Synergie geldt dat een bestemmingsplan wordt opgesteld. Omdat het bestemmingsplan dat wordt opgesteld een activiteit mogelijk maakt (het windpark) waarvoor een vrijwillig m.e.r. wordt doorlopen, is er voor gekozen tevens een vrijwillig planMER op te stellen.

Voor windpark Synergie wordt om die reden een gecombineerd (vrijwillig) plan- en projectMER opgesteld.

M.e.r.-procedure

Een m.e.r.-procedure bestaat uit verschillende onderdelen, waarvan het MER het belangrijkste is. Figuur 1.3 geeft de belangrijkste stappen weer in relatie tot het bestemmingsplan en de vergunningen.

De m.e.r.-procedure voor windpark Synergie startte in oktober 2015 met de openbare kennisgeving en publicatie van de Concept Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). De concept NRD heeft van 29 oktober tot en met 9 december 2015 ter inzage gelegen. De gemeenteraad van Dalfsen heeft de NRD op 21 maart 2016 vastgesteld.

Figuur 1.3 Hoofdlijnen procedure windpark Synergie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0004.png"

Het MER wordt ter inzage gelegd met het ontwerp bestemmingsplan. De Commissie voor de m.e.r. zal een advies geven over het MER. Dit advies wordt betrokken bij de definitieve besluitvorming.

PlanMER en projectMER

Een planMER is strategisch van aard en wordt opgesteld voor ruimtelijke plannen. In een planMER staat de vraag centraal 'waarom deze activiteit op deze locatie?' en worden verschillende alternatieve locaties tegen elkaar afgezet. De informatie is abstract, kwalitatief van aard en gebaseerd op vuistregels.

Een projectMER wordt meestal voor één of meerdere vergunningen opgesteld. In een projectMER staat de inrichting van de locatie centraal en alternatieven/varianten gaan over verschillende opstellingen en verschillende windturbinetypen/afmetingen. Een projectMER kent een groter detailniveau dan een planMER en bevat vaak diepgaande onderzoeken en modelberekeningen voor de verschillende milieuthema's, bijvoorbeeld voor geluid en slagschaduw.

Voor windpark Synergie is een vrijwillig en gecombineerd plan- en projectMER opgesteld. Het MER is ter onderbouwing van de keuze voor het windpark zoals dat juridisch-planologisch is vastgelegd in dit bestemmingsplan en is tevens een bijlage bij dit bestemmingsplan (zie Bijlage 1).

1.5.2 Bevoegd gezag

Primair is de gemeenteraad bevoegd gezag voor het vaststellen van een bestemmingsplan en burgemeester en wethouders voor de boordeling en de verlening van de vereiste omgevingsvergunning.

Voor een windpark met een omvang tussen de 5 en 100 MW zijn Provinciale Staten op basis van artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: Ew 1998)8 bevoegd tot het toepassen van de provinciale coördinatieregeling ten aanzien van de benodigde uitvoeringsbesluiten. De provincie Overijssel heeft in haar brief van 30 juli 2012 (kenmerk 2012/0171750) de in bestuurlijk overleg gemaakte afspraken bevestigd aan de gemeente Dalfsen, dat zij zich zullen inspannen om geen actieve medewerking te verlenen aan het maken van provinciale inpassingsplannen op het grondgebied van de gemeente Dalfsen voor windenergie. Ambtelijk heeft de provincie aangegeven dat er geen versnelling te verwachten is door toepassing van de provinciale coördinatieregeling en daarmee er geen aanleiding is deze toe te passen. Gedeputeerde Staten hebben in een brief van 7 november 2017 het niet toepassen van de provinciale coordinatieregeling vastgelegd onder de voorwaarde dat de gemeente wel de coordinatieregeling toepast.

De gemeente Dalfsen is dus bevoegd gezag voor de te nemen besluiten.

1.5.3 Coördinatieregeling

De gemeenteraad heeft op 21 maart 2016 besloten dat voor windpark Synergie (de beoogde uitbreiding van Windpark Nieuwleusen) de coördinatieregeling volgens paragraaf 3.6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro)9 toe te passen op de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan en daarvoor benodigde omgevingsvergunning(en).

Door deze coördinatie worden besluiten die met elkaar samenhangen gelijktijdig in procedure gebracht en worden daarover gegeven zienswijzen en ingestelde beroepen gelijktijdig afgehandeld. Er is dus geen bezwaarprocedure bij het bevoegd gezag en beroepsprocedure bij de rechtbank, maar alleen rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Wel kunnen tegen de ontwerpbesluiten door een ieder zienswijzen worden ingediend.

Hoofdstuk 2 Beleid

Dit hoofdstuk beschrijft beleid en wet- en regelgeving specifiek op het gebied van duurzame (wind)energie en ruimtelijke ordening. Hierbij komen eveneens nut en noodzaak van windenergie aan de orde, waarbij de doelstellingen van Rijk, provincie en gemeenten voor duurzame energie en windenergie zijn toegelicht.

2.1 Mondiaal en Europees beleid

2.1.1 Klimaatconferentie Parijs 2015

In december 2015 zijn (onder auspiciën van de Verenigde Naties) op de eenentwintigste klimaatconferentie in Parijs (COP21)10 195 landen akkoord gegaan met een nieuw klimaatverdrag dat de uitstoot van broeikasgassen moet terugdringen. De Europese Unie heeft dit verdrag ook mede ondertekend. Hieronder de belangrijkste punten uit het akkoord:

  • de gemiddelde temperatuur op de aarde mag niet meer dan 2 graden Celsius stijgen. Landen streven er naar de temperatuurstijging zelfs te limiteren tot maximaal 1,5 graden Celsius;
  • de partijen zullen zo snel mogelijk hun best doen om de uitstoot van broeikasgassen en schadelijke stoffen te verminderen in combinatie met de beschikbare techniek van dat moment. Daarbij wordt rekening gehouden met verschillen tussen landen;
  • er is extra inzet nodig om negatieve gevolgen van klimaatverandering aan te pakken en de hoeveelheid broeikasgassen terug te brengen zonder dat dit de voedselproductie in gevaar brengt;
  • alle partijen moeten financieel bijdragen aan het verlagen van de hoeveelheid broeikasgassen en onderzoek doen naar klimaatbestendige ontwikkelingen;
  • voor de klimaatconferentie van 2025 moeten de partijen van de klimaatovereenkomst van Parijs zich samen ten doel stellen elk jaar minstens 100 miljard dollar (91 miljard euro) ter beschikking te stellen aan armere landen die economisch moeite hebben de klimaatdoelstellingen te halen. Het geld zou vanaf 2020 beschikbaar moeten zijn;
  • het verdrag is bindend en de landen verplichten zich het na te leven.
2.1.2 Europese doelstelling

Het Europese doel voor 2020 is 20% van het totale energieverbruik duurzaam te realiseren, voor Nederland is dit vertaald in een doel van 14% in 2020. Dit is vastgelegd in de EU-richtlijn 2009/28/EG (2009)11. De Europese Commissie is ook al begonnen met de ontwikkeling van beleidsopties voor de periode na 2020. In juni 2011 presenteerde de EU de "Energieroutekaart 2050"12 als doorkijk naar 2050 en de in tussentijd te nemen stappen om te komen tot een verdere verduurzaming van de energiemarkt en een verdere CO2-reductie (80-95%). De komende jaren zal verdere invulling aan het beleid na 2020 worden gegeven.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Energieakkoord voor duurzame groei

De energiesector in Nederland is verantwoordelijk voor meer dan twintig procent van de uitstoot van broeikasgassen. De uitstoot van broeikasgassen als gevolg van de energiebehoefte kan worden beperkt door energiebesparing en door grootschalige inzet van duurzame energiebronnen. Een dergelijke omschakeling in de Nederlandse energievoorziening betekent een forse inspanning. Deze ambities sluiten aan bij in Europees verband geformuleerde doelstellingen waaraan de lidstaten zich gecommitteerd hebben.

In 2013 hebben ruim veertig organisaties, waaronder de overheid, werkgevers, vakbeweging, natuur- en milieuorganisaties, andere maatschappelijke organisaties en financiële instellingen zich verbonden aan het Energieakkoord voor duurzame groei (hierna: Energieakkoord, 2013)13. Met het Energieakkoord komt een duurzame energievoorziening een stap dichterbij. In het Energieakkoord is vastgelegd dat in 2020 14% van alle energie duurzaam moet zijn opgewekt, met een verdere stijging van dit aandeel naar 16% in 2023. Het doel van het akkoord is bovendien dat het nieuwe banen oplevert en een positief effect heeft op de energierekening van consumenten. In het akkoord zijn tien pijlers opgenomen die moeten leiden tot een duurzame energieopwekking. Het opschalen van hernieuwbare energieopwekking vormt één van deze pijlers. Dit vraagt een intensieve inzet op verschillende bronnen van hernieuwbare opwekking, zoals wind op land. Bij wind op land wordt binnen de kaders die met provincies zijn afgesproken, geïnvesteerd om te komen tot 6.000 MW operationeel windenergievermogen in 2020. Voor de periode na 2020 wordt op termijn gezocht naar aanvullend potentieel voor wind op land.

Het Energieakkoord zet ook sterk in op participatie bij windenergieprojecten en zegt letterlijk: "Een betere verdeling van lusten en lasten (compensatie en participatie) tussen ontwikkelaars en de omgeving is essentieel voor het vergroten van draagvlak. Bij windprojecten (meer dan 15 megawatt) wordt voorafgaand aan een project gezamenlijk met betrokken overheden een participatieplan opgesteld. Dit wordt verankerd in de Omgevingswet. Ontwikkelaars van windenergieprojecten committeren zich om bij windprojecten draagvlak te organiseren door het actief betrekken van de omgeving. Afhankelijk van de situatie kan dit bijvoorbeeld door te zorgen voor maatschappelijk rendement voor de omgeving." [p. 69]

Energierapport 2016

Het Energierapport 2016 (2016)14 geeft aan dat Nederland voor de uitdaging staat om de uitstoot van broeikasgassen drastisch terug te brengen, waarbij in de 2e helft van de 21e eeuw, zoals afgesproken in het klimaatakkoord van Parijs (2015), er mondiaal een balans moet zijn tussen de uitstoot en vastlegging van broeikasgassen (ofwel klimaatneutraliteit). Het kabinet houdt dus onverkort vast aan de Europese afspraken voor 2020, 2030 en 2050 en aan de afspraken uit het Energieakkoord die samen met milieuorganisaties, bedrijfsleven en overheden zijn gesloten. Het Energierapport geeft daarom een integrale visie op de toekomstige energievoorziening van Nederland. Het kabinet stelt voor de transitie naar duurzame energie drie uitgangspunten centraal:

  • 1. sturen op CO2-reductie;
  • 2. verzilveren van de economische kansen die de energietransitie biedt
  • 3. integreren van energie in het ruimtelijk beleid.

De Nederlandse energiehuishouding moet duurzamer en minder afhankelijk worden van eindige fossiele brandstoffen. Het kabinet wil onder meer de uitstoot van broeikasgassen in 2050 met 80-95% terugdringen op Europees niveau. Op dit moment zijn we voor onze energievoorziening nog voor bijna 95% afhankelijk van fossiele brandstoffen. De energietransitie biedt bovendien kansen voor behoud en ontwikkeling van het Nederlandse verdienvermogen.

Ten slotte heeft de energietransitie alleen kans van slagen als vroegtijdig en zorgvuldig het gesprek wordt aangegaan met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties over de ruimtelijke inpassing van productie, opslag en transport van energie. Zoveel mogelijk moet gezamenlijk de afweging plaatsvinden tussen de bijdrage van een initiatief aan de energievoorziening en de overlast of risico's die dit voor omwonenden met zich meebrengt. Dit wordt de ‘energiedialoog’ genoemd.

Nationale energieverkenning

De Nationale Energieverkenning 2017 (NEV, 2017)15 bevestigt signalen dat de omslag naar een duurzame energiehuishouding wordt gemaakt. De groei van het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsvoorziening is één van de snelst lopende ontwikkelingen. Vooral de uitrol van windenergie op zee lijkt heel succesvol, ook in de komende jaren.

De nationale emissies in broeikasgassen nemen fors af tot 2020, maar stabiliseren daarna. Dat komt voornamelijk doordat het effect van de daling van het energieverbruik en de groei van hernieuwbare energie op de nationale emissies, worden gemaskeerd door sterk fluctuerende activiteiten van de (conventionele) energiesector.

Het aandeel hernieuwbare energie is in 2015 gestegen van 5.5% tot 5,8% en in 2016 van 5,8 naar 5,9%. De komende jaren zal er een versnelling van de groei van het aandeel hernieuwbare energie plaatsvinden, aangejaagd door de afspraken uit het Energieakkoord. Het doel voor het aandeel hernieuwbare energie in 2020 van 14% lijkt echter nog niet te worden gehaald.

Na 2023 groeit het aandeel hernieuwbare energie onder voorgenomen beleid verder tot 23,9% in 2030. Dit wordt met name verklaard door de veronderstelde continuering van de SDE+-regeling, die verdere groei van wind op zee en hernieuwbare energie in de gebouwde omgeving ondersteunt.

Regeerakkoord Rutte III

In het regeerakkoord van kabinet Rutte III (2017)16 wordt duurzame energie verder gestimuleerd. In het regeerakkoord is het volgende wat betreft duurzame energie opgenomen:

  • 1. emissiereductiedoel broeikasgassen gaat omhoog: naar 49% in 2030 (ten opzichte van 1990). Dat is hoger dan afgesproken in het klimaatverdrag van Parijs. In Europa wil Nederland aandringen op een Europees doel van 55% in 2030 en als dat niet lukt: met buurlanden proberen te komen tot afspraken over een hogere broeikasreductie;
  • 2. er komt een nationaal klimaat- en energieakkoord;
  • 3. op korte termijn wordt onder andere het belastingstelsel vergroend en wordt een minimumprijs van CO2 voor de elektriciteitssector geïntroduceerd;
  • 4. de broeikasreductie van 49% wordt voornamelijk behaald door afvang en opslag van CO2 (scheelt 18 megaton/jaar (Mton/jaar) in 2030) en het sluiten van kolencentrales (scheelt 12 Mton/jaar in 2030. Extra wind op zee moet zorgen voor een vermindering van 4 Mton/jaar in 2030 (circa 2,1 gigawatt (GW)) en meer zonne-energie voor 1 Mton/jaar 2030;
  • 5. SDE+ middelen lopen op tot 3,2 miljard euro per jaar en de SDE+ wordt verbreed, met onder andere afvang en opslag van koolstofdioxide;
  • 6. kolencentrales gaan uiterlijk in 2030 dicht;
  • 7. de salderingsregeling duurzame elektriciteit wordt in 2020 omgevormd in een nieuwe regeling;
  • 8. subsidiëring van bijstook biomassa in kolencentrales wordt na 2014 stopgezet;
  • 9. er komt een aparte regeling voor energiecoöperaties die het mogelijk maakt dat omwonenden makkelijker kunnen participeren in duurzame energieprojecten in hun directe omgeving.

Windenergie ten opzichte van andere duurzame energiebronnen

Volgens het rijksbeleid17 zijn de belangrijkste vormen van hernieuwbare energie in Nederland windenergie, zonne-energie, bio-energie en aardwarmte. Een kleinere rol spelen waterkracht, omgevingswarmte (warmtepompen in woningen) en energie uit potentieel verschil zoet-zout (osmose-energie of ‘blue energy’). Hoewel grijze energie uit fossiele energiebronnen in de komende decennia nodig blijft, zal hernieuwbare energie een steeds groter onderdeel gaan uitmaken van de energiemix. Drie duurzame energiebronnen leveren daarbij de belangrijkste bijdrage voor Nederland: bio-energie, wind op land en wind op zee. Geconcludeerd kan worden dat windenergie op land een belangrijk aandeel heeft in het behalen van de Europese taakstelling op het gebied van duurzame energie en CO2-reductie, maar dat deze taakstelling niet gehaald kan worden met windenergie alleen. Er is een energiemix nodig waarbij duurzame energie, en windenergie in het bijzonder, een steeds belangrijker aandeel krijgt.

De realisatie van windenergie is interessant vanuit het oogpunt:

  • van ruimtebeslag per vierkante meter: relatief weinig ruimtegebruik per geproduceerde eenheid energie;
  • van het multifunctionele gebruik van de ruimte: het gebied kan bijvoorbeeld tevens gebruikt (blijven) worden als, in deze, agrarisch gebied;
  • vanuit het oogpunt van kostprijs18.

Kader 2.1 Vergelijking wind- en zonne-energie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0005.jpg"

2.2.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
2.2.2.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012)19 geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
2.2.2.2 Rijksdoelen en regionale doelen

Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en energietransitie wordt in het SVIR aangemerkt als een nationaal belang. Het Rijk stelt op het gebied van energie dat voor de opwekking en het transport van energie voldoende ruimte gereserveerd moet worden. Het aandeel van duurzame energiebronnen als wind, zon, biomassa en bodemenergie in de totale energievoorziening moet omhoog.

Voor grootschalige windenergie is in het SVIR het volgende opgenomen: “Rijk en provincies zorgen voor het ruimtelijk mogelijk maken van de doorgroei van windenergie op land tot minimaal 6.000 MW in 2020. Niet alle delen van Nederland zijn geschikt voor grootschalige winning van windenergie. Het Rijk heeft in de SVIR gebieden op land aangegeven die kansrijk zijn op basis van de combinatie van landschappelijke en natuurlijke kenmerken, evenals de gemiddelde windsnelheid. Binnen deze gebieden gaat het Rijk in samenwerking met de provincies locaties voor grootschalige windenergie aanwijzen. Hierbij worden ook de provinciale reserveringen voor windenergie betrokken. Deze gebieden zullen nader worden uitgewerkt in de rijksstructuurvisie “Windenergie op Land”."

2.2.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2)20 opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij moet de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

De toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is niet aan de orde omdat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

2.2.3 Structuurvisie Windenergie op Land
2.2.3.1 Algemeen

De Structuurvisie Windenergie op land (SWOL, 2014)21 is een uitwerking van de SVIR voor windenergie op land.

2.2.3.2 Rijksdoelen en regionale doelen

De doelstelling van de SWOL is zodanige ruimtelijke voorwaarden te scheppen dat begin 2020 een opwekkingsvermogen van ten minste 6.000 MW aan windturbines op land operationeel is. Daarvoor worden drie soorten beleid gepresenteerd:

  • Visie: bundeling in gebieden die geschikt zijn voor grootschalige windenergie (windparken met een vermogen groter dan 100 MW) en daarmee andere gebieden vrijhouden van grootschalige windenergie. Bij het ruimtelijk ontwerp van windturbineprojecten aansluiten bij de hoofdkenmerken van het landschap.
  • Aanwijzen van concrete gebieden die geschikt zijn voor grootschalige windturbineparken. Het kabinet zal initiatieven voor windturbineparken met een omvang van ten minste 100 MW toetsen aan deze gebieden.
  • Taakverdeling tussen Rijk en provincies bij het ruimtelijk mogelijk maken van windenergie, en de prestatieafspraken die daarover met het IPO zijn gemaakt. Verder wordt ingegaan op beleidsonderwerpen die van groot belang zijn voor het slagen van de doelen voor windenergie, zoals de stimuleringsregeling SDE+ en het landelijke elektriciteitsnet.

Kader 2.1 Bestuursakkoord IPO - Rijk 22

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0006.jpg"

Het kabinet heeft in de SWOL elf gebieden aangewezen waar grootschalige windturbineparken op land mogen komen. Het kabinet zal initiatieven voor windturbineparken met een omvang van ten minste 100 MW toetsen aan deze gebieden. Om de doelstelling van 6.000 MW te halen is het noodzakelijk dat ook buiten deze gebieden ruimte wordt geboden voor kleinere windturbineparken. Provincies kunnen daarvoor locaties aanwijzen of hebben dit reeds gedaan. De kleinere windturbineparken moeten samen zorg dragen voor nog eens de helft van de doelstelling aan opgesteld vermogen windenergie op land.

2.2.4 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)23 voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.

Bij de vaststelling van een ruimtelijke plan voor de ontwikkeling van een windpark dient rekening gehouden te worden met de regels die het Barro stelt in Titel 2.6 Defensie ten aanzien van militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken, als ook beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen. In paragraaf 4.8.2 wordt daar op in gegaan. Specifiek voor het project zijn er geen andere nationale belangen waar mee rekening te houden is.

2.2.5 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Het rijksbeleid zet nadrukkelijk in op de realisatie van windenergieprojecten op land van 6000 MW in 2020 waarvan de helft in kleinschalige windparken gerealiseerd dient te worden. Hierover zijn ook prestatieafspraken vastgelegd met alle provincies. Het project geeft rechtstreeks invulling aan dit rijksbeleid.

De toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is niet aan de orde omdat er geen sprake is van een project in stedelijk gebied.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De geactualiseerde "Omgevingsvisie Overijssel 2017, Beken kleur" is op 12 april 2017 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 mei 2017 in werking getreden.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema’s. Deze worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden - duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit - waarvoor thema overstijgende kwaliteitsambities zijn geformuleerd.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel. Voor onderliggend project wordt op de belangrijkste rode draden en kwaliteitsambities in gegaan.

Duurzaamheid

Een van de vier kwaliteitsambities die de koers bepalen van provinciale sturing op duurzaamheid is een duurzame energiehuishouding.

De provincie ambieert in Overijssel een duurzame energiehuishouding: hernieuwbare energie voor iedereen beschikbaar en betaalbaar. Ingezet wordt op het vergroten van het aandeel energie uit bronnen als zon, wind, biomassa en ondergrond. In 2023 moet 20% van de energiebehoefte uit hernieuwbare bronnen bestaan, de ambitie voor 2030 ligt op 30%. Dit wordt bereikt door ondernemers, bewoners en organisaties te stimuleren te investeren in het efficiënter gebruik van energie, de opwekking van hernieuwbare energie en het aanpassen van de energie-infrastructuur.

Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wil de provincie realiseren door nieuwe initiatieven in de fysieke leefomgeving te verbinden met de bestaande kwaliteiten van Overijssel. Dit betekent niet alleen het koesteren en beschermen van bestaande kwaliteiten, maar juist ook het versterken en vernieuwen van deze kwaliteiten door ze ontwikkelingsgericht in te zetten. Als instrument wordt de Catalogus Gebiedskenmerken, als onderdeel van de provinciale omgevingsverordening ingezet, om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. De Catalogus Gebiedskenmerken beschrijft voor alle gebiedstypen in Overijssel welke kwaliteiten en kenmerken behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden.

Sociale kwaliteit

De rode draad sociale kwaliteit gaat over het welzijn of ‘goed voelen’ van de mens. De Omgevingsvisie wordt beperkt tot het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.

2.3.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor de onderwerpen waarvoor de provincie hecht aan de juridische borging van de doorwerking van het Omgevingsvisiebeleid.

2.3.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (of, waar, hoe)

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt misschien in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven is de provincie echter niet ontslagen van haar (wettelijke) verantwoordelijkheden. Zeker als de veiligheid of gezondheid in het geding is, stelt de provincie duidelijke kaders en maakt helder wat kan en niet kan.


Figuur 2.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0007.png"

Hieronder worden de stappen toegelicht.

Of – generieke beleidskeuzes

Allereerst is het de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

Waar – ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de provinciale visie worden zes ontwikkelingsperspectieven onderscheiden. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel).

Hoe – gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype verstaan die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

2.3.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Als het concrete initiatief wordt getoetst aan de Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

2.3.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste stap 'generieke beleidskeuzes' wordt opgemerkt dat sprake is van de ontwikkeling van een windenergieproject in het buitengebied. Hierdoor zijn met name artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit), artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) en titel 2.15 (Windturbines) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In het betreffende artikel staat onder meer dat in de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering). Gemotiveerd wordt dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd. Inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5. van de Omgevingsverordening Overijssel:

In de onderstaande subparagrafen (paragraaf 2.3.4.2 en 2.3.4.3) wordt nader onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling past in het ontwikkelingsperspectief en bijdraagt aan het versterken van ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik hebben tot doel om onnodig ruimtebeslag op de Groene Omgeving tegen te gaan. Toepassing van deze instrumenten zal ertoe leiden dat in principe geen nieuwvestigingen en grootschalige uitbreidingen in de groene ruimte zullen worden gerealiseerd, omdat daarvoor als regel binnen het stedelijk gebied en binnen bestaande erven in de Groene Omgeving ruimte gevonden kan worden. Voordat overgegaan wordt tot toepassing van de kwaliteitsimpuls zal dus altijd eerst nagegaan moeten worden of toepassing van de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik een oplossing kan bieden voor het ruimtelijk vraagstuk.

Vanwege sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen kan er aanleiding zijn om een uitzondering te maken op de algemene regel ‘inbreiding voor uitbreiding' mits het verlies van ecologisch en landschappelijk kapitaal in voldoende mate wordt gecompenseerd.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6. van de Omgevingsverordening Overijssel:

De realisatie van een windpark betekent een impact in het bestaande landschap. De provincie vraagt met haar Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving een extra kwaliteitsinvestering in de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.

Met initiatiefnemers is de afspraak gemaakt dat tien jaar lang, jaarlijks, minimaal €1.000,- per MW vergund vermogen van de windturbines in ruimtelijke kwaliteit met een publiek belang in de omgeving (binnen circa 2 km) van de windturbines geïnvesteerd wordt. In twee werkateliers zijn hiervoor samen met de omgeving ideeën gevormd die door Atelier Overijssel (december 2016) in een verslag zijn gebundeld. Dit verslag (Bijlage 2) is leidraad voor de investeringen in het gebied. Verder gelden verder is nog afgesproken dat:

  • 1. aan te leggen beplantingen streekeigen moeten zijn en zichtbaar moeten zijn vanaf de openbare weg of het moet gaan om grotere landschapselementen zoals, hagen, fruitgaarden, solitaire bomen en singels;
  • 2. alleen uiterlijk zichtbare investeringen meetellen als het gaat om het opknappen/herstellen van cultuurhistorische waarden en/of bebouwing;
  • 3. alleen landschapsontsierende bebouwing gesloopt mag worden;
  • 4. initiatiefnemers moeten jaarlijks rapporteren aan de gemeente welke investeringen gedaan zijn.

Daarnaast is de afspraak dat de winst die uit de op te richten windturbines gehaald wordt uitgekeerd aan de lokale aandeelhouders en/of besteedt aan de door de lokale coöperatie aangegeven duurzame doelen. Dit kunnen ook groene doelen zijn.

Artikel 2.15.2 Windturbines

In de Omgevingsvisie is de provinciale ambitie vastgelegd van een betrouwbare, duurzame en betaalbare energievoorziening met beperking van uitstoot van broeikasgassen. Daarbij zet de provincie in op een transitie waarin aan de ene kant bespaart wordt op energie door het terugdringen van het energieverbruik en het efficiënter gebruik van energie. Aan de andere kant zal er in de opwekking van energie een omslag gemaakt moeten worden van afhankelijkheid van fossiele brandstoffen naar het steeds verder vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de energievoorziening (energie uit bronnen als de zon, wind, biomassa en ondergrond). Bij het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie geldt voor windenergie dat de provincie in ieder geval de bestuurlijke afspraken met het Rijk over het realiseren van windenergie op land wil nakomen. Belemmeringen voor het oprichten van windturbines worden zoveel mogelijk opgeheven.

Met name in de gebieden die in de Omgevingsvisie zijn aangemerkt als kansrijk zoekgebied windenergie verwacht de provincie haar taakstelling op het gebied van windenergie te kunnen behalen. In deze gebieden (ten noorden van de Vecht, tussen Staphorst-Zwolle en nabij Hardenberg) is ruimte voor (boven)lokale ontwikkeling van windenergie. Als gemeenten in deze kansrijke zoekgebieden niet mee willen werken aan initiatieven voor de plaatsing van windturbines, dan zet de provincie de instrumenten die ter beschikking staan maximaal in. Daarbij moet met name gedacht worden aan de opstelling van provinciale inpassingsplannen. De verordening verplicht niet tot de oprichting van windturbines in de kansrijke zoekgebieden.

Niet overal binnen Overijssel is de oprichting van windturbines gewenst gelet op de impact die dat kan hebben op landschappelijke en natuurlijke waarden. In de verordening wordt daarom de oprichting van windturbines uitgesloten binnen het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) en de twee Nationale Landschappen (IJsseldelta en Noordoost-Twente).

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.15.2 van de Omgevingsverordening Overijssel:

Het plangebied is gelegen in een gebied dat in de Omgevingsverordening is aangewezen als gebied waar windturbine onder voorwaarden zijn toegestaan (zie Figuur 2.2; gele gebieden) en niet in uitsluitingsgebied (roze gebieden) waardoor het project in overeenstemming is met de Omgevingsverordening.

Figuur 2.2 Kaart Windturbines uit de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (bron:www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0008.png"

De toelichting van de Omgevingsverordening verwijst ook naar de Omgevingsvisie voor wat betreft de kansrijke zoekgebieden voor windenergie en dat met name hier de kansen liggen voor de ontwikkeling van windenergie.

Figuur 2.3 Kaart Energie uit de Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0009.png"

Bovenstaande figuur laat zien dat het plangebied deel uit maakt van het 'kansrijke zoekgebieden windenergie' Zwolle-Staphorst (gemarkeerde gele gebied) in de Omgevingsvisie Overijssel. In het plangebied is nadrukkelijk ruimte voor (boven)lokale ontwikkeling van windenergie.

2.3.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. Figuur 2.4 bevat een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart.

Figuur 2.4 Uitsnede kaart Ontwikkelingsperspectieven Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0010.png"

'Ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming wordt verstaan: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor – en waar mogelijk in dialoog met – omwonenden.

Het ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap biedt ruimte aan concurrerende en innovatieve vormen van landbouw en aan opwekking van hernieuwbare energie. Denk daarbij aan zonnepanelen, maar ook aan windenergie en biovergisters. Wat betreft windenergie liggen vanuit de optiek van rendement de beste (wind)kansen in het noorden en noordwesten van de provincie: daar waait het het hardst.

Toetsing van het initiatief aan de Ontwikkelingsperspectieven:

Het plan, waarbij twee windturbines worden gerealiseerd, past binnen dit ontwikkelingsperspectief. Het plan voorziet in de opwekking van hernieuwbare energie, te weten windenergie.

2.3.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (Natuurlijke laag, Laag van het agrarisch-cultuurlandschap, Stedelijke laag en Lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. de 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer beeldbepalend worden.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'.

Figuur 2.5 Uitsnede kaart Gebiedskenmerken Natuurlijke laag Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0011.png"

'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'

Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De grootste delen van het hoogveen zijn afgegraven en als turfblokken verstookt (in cultuur gebracht).

De inzet is op de randen tussen de hoogveenrestanten en de hoogveenontginningsgebieden de hoogveenontginningsgebieden landschappelijk leesbaar te maken als ontgonnen deel van het oorspronkelijk veenlandschap.

Als ontwikkelingen plaatsvinden in de nabijheid van hoogveenrestanten, dan dragen deze bij aan verbetering van de hydrologie om verdroging van het veenpakket tegen te gaan en, waar mogelijk, aan toename van natuurkwaliteit en het areaal levend hoogveen. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag':

De windturbines worden geplaatst midden in ontgonnen hoogveengebied waar geen hoogveenrestanten zijn waardoor er geen specifieke inzet wordt gevraagd. Bij de planontwikkeling wordt rekening gehouden met (mogelijk) aanwezige hoge grondwaterstanden als gevolg van de natuurlijke laag, hiermee is voldoende rekening gehouden met het gebiedskenmerk van de 'Natuurlijke laag'.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die benut. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Veenkoloniaal landschap'.

Figuur 2.6 Uitsnede kaart Gebiedskenmerken Laag van het agrarische cultuurlandschap Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0012.png"

'Veenkoloniaal landschap'

Kenmerkend voor het veenkoloniaal landschap zijn de grootschalige open landschappen met
een lineaire bebouwings-, verkavelings- en ontwateringsstructuur. Het landschap is ontstaan door grootschalige ontginning van de hoogveengebieden ten behoeve van de turfwinning. Een ontwateringsstelsel van kanalen en wijken is typerend voor dit landschap. Vanuit nieuwe linten en kanaaldorpen werd het hoogveen ontgonnen. Het vergraven landschap werd vervolgens als akkerbouwgebied in gebruik genomen. Inmiddels heeft de melkveehouderij ook in grote delen zijn intrede gedaan.

Het veenkoloniaal landschap krijgt een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de grote open ruimtes, de vergezichten en het contrast tussen deze ruimtes en bestaande verdichte zones (bebouwing en beplanting). Het bestaande stelsel van kanalen en waterlopen, wegen en bebouwingslinten blijft of wordt daarbij weer gezichtsbepalend en is de plaats waar eventuele ontwikkelingen plaats vinden.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap':

De maat en schaal van moderne windturbines zijn zodanig groot dat feitelijk niet gesproken kan worden van een landschappelijke inpassing, maar eerder van een landschappelijk beeld. In het kader van het MER (zie Bijlage 1) is een landschappelijke beoordeling uitgevoerd voor verschillende alternatieven, daarnaast wordt in paragraaf 3.2.5 van dit bestemmingsplan een landschappelijk beeld geschetst van onderliggend plan. De realisatie van twee windturbines grijpt in beperkte mate op het landschap, er wordt in feite een nieuwe laag aan het landschap toegevoegd en onderliggende landschappelijke structuren blijven in stand en zichtbaar. De ontwikkeling in het plangebied past binnen het gebiedskenmerk van de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

3. De 'Stedelijke laag'

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' aangeduid met de gebiedstypen 'Verspreide bebouwing'.

Figuur 2.7 Uitsnede kaart Gebiedskenmerken Stedelijke laag Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0013.png"

'Verspreide bebouwing'

De stedelijke laag 'Verspreide bebouwing heeft vooral betrekking op agrarische erven in het buitengebied en bijbehorende bebouwing. Binnen het gebiedstype 'Verspreide bebouwing' wordt gestuurd op dat de ontwikkeling van nieuwe erven draagt bij aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit.

Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag':

De 'stedelijke laag' voorziet niet in aanwijzigen voor de ontwikkeling van onderliggend plan waardoor gesteld kan worden dat het initiatief in overeenstemming, dan wel niet in strijd, is met de uitgangspunten uit de "Stedelijke laag".

4. De 'Laag van de belevenis'

Met de 'Natuurlijke laag', de 'Laag van het agrarische cultuurlandschap' en de 'Stedelijke laag' is het spectrum van de ruimtelijke kwaliteit nog niet compleet. De 'laag van de belevenis' is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijke pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van de belevenis' aangeduid met 'Donkerte'.

Figuur 2.8 Uitsnede kaart Gebiedskenmerken Laag van de belevenis Omgevingsvisie Overijssel 2017 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0014.png"

'Donkerte'

Lichte gebieden geven een beeld van economische dynamiek; zoals de steden en dorpen, de snelwegen, de kassengebieden, attractieparken en grote bedrijventerreinen. De donkere gebieden geven daarentegen een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. Het zijn relatief luwe en dunbevolkte gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden bij ontwikkelingen nog donkerder te maken.

De sturing is gericht op het minimaal toelaten van kunstlicht. Het vereist het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen. Ook de projectering van passages van auto(snel)wegen en regionale wegen speelt daarbij een grote rol vanwege het feit dat op- en afritten veelal leiden tot stedelijke ontwikkelingen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de belevenis':

Voor een windturbine hoger dan 150 meter (tiphoogte) op deze locatie geldt dat de turbine op basis van opgave van de Inspectie Leefomgeving en Transport voorzien dient te worden van obstakelverlichting ten behoeve van de zichtbaarheid van de windturbines voor de luchtvaart. Voor het windpark is noodzakelijke verlichting, gericht op het zo veel mogelijk hinder beperken voor de omgeving, het uitgangspunt (zie ook paragraaf 3.2.4). Onnodig gebruik van verlichting wordt zoveel mogelijk vermeden.

2.3.5 Duurzame energiedoelstellingen provincie Overijssel

Op grond van het programma Nieuwe Energie (tot 2010 was dit het Programma Energiepact) heeft de provincie ten aanzien van duurzame energie de ambitie: een betrouwbare en veilige energievoorziening met beperking van uitstoot broeikasgassen. De provincie zet in op een innovatieve en duurzame energievoorziening waarbij in 2020 een aandeel van 20 procent duurzame energie is gerealiseerd en in 2017 een reductie van 30 procent van de CO2-uitstoot ten opzichte van 1990. De provincie sluit coalities met partners om duurzame energieopwekking en -besparing te stimuleren.

De provincie Overijssel heeft met het Rijk afgesproken een doelstelling van minimaal 85,5 MW aan windenergie in haar provincie te hebben gerealiseerd in 2020. Anno 2016 staan er in Overijssel 17 windturbines opgesteld met een vermogen van 43 MW. De doelstelling van 85,5 MW in 2020 vormt een bijdrage aan de generieke doelstelling van het Rijk (6.000 MW wind op land) en is vastgelegd in afspraken tussen het Interprovinciaal Overleg (IPO) en het Rijk (afspraken over wind op land met IPO, brief van minister Kamp aan de Tweede Kamer van 31 januari 2013 en definitief akkoord juni 2013).

Het Programma Nieuwe Energie Overijssel (in ontwikkeling) schetst als de doelstelling van het themagebied hernieuwbare energie om het aandeel van hernieuwbaar opgewekte energie te vergoten naar 20% in 2023 (zie ook Figuur 2.9). Hierbij wordt ingezet op wind-, zonne-, bio- en bodemenergie.

Figuur 2.9 Programma Nieuwe Energie Overijssel: wat is nodig om tot 20% hernieuwbare energie in 2023 te komen? (bron: Provincie Overijssel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0015.jpg"

2.3.6 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

De ruimtelijke ontwikkeling in dit bestemmingsplan is in overeenstemming met het provinciaal beleid uit de Omgevingsvisie- en verordening Overijssel en passend binnen de provinciale duurzame energiedoelstellingen.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Buitengebied
2.4.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Buitengebied van de gemeente Dalfsen (2012)24 geeft het integrale beleidskader voor allerhande ontwikkelingen in het buitengebied.

2.4.1.2 Ligging in veenontginningenlandschap

Windpark Synergie is gelegen in het landschap van de veenontginningen. Voor de functie 'energie en water' in veenontginningenlandschap zegt de structuurvisie het volgende: "Het veenontginningenlandschap heeft een grotendeels open karakter. Daarmee is het gebied geschikt voor windenergie. De gemeente wil op termijn meer ruimte bieden aan windmolens, gekoppeld aan de spoorlijn Zwolle-Meppel. Naast de inzet op energiebesparing, biomassa en zonne-energie wordt daarom eveneens ingestoken op de plaatsing van drie extra windturbines langs het spoor. Verkenningen hiervoor worden de komende jaren uitgevoerd. Hierbij zijn burgerparticipatie en/of energieverbinding met de dorpskernen een uitgangspunt."

De Commissie m.e.r. geeft daarop in haar advies over het planMER van de Structuurvisie Buitengebied Dalfsen het volgende aan25, dat relevant is voor de locatieonderbouwing van het initiatief : "In 2009 is een milieueffectrapport opgesteld voor de windparken Tolhuislanden en Nieuwleusen-west waarbij een onderbouwing is gegeven van de locatie. De Commissie is van mening dat dit MER voldoende informatie bevat voor de locatieonderbouwing indien het gaat om maximaal drie windturbines in aansluiting op de windturbines Nieuwleusen." 

2.4.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Buitengebied

De Structuurvisie Buitengebied biedt ruimte voor de ontwikkeling van windenergie in het plangebied.

2.4.2 Landschapsontwikkelingsplan
2.4.2.1 Algemeen

Het gemeentelijk Landschapsontwikkelingsplan "Beleefbaar Landschap" (2010)26 vormt een hulpmiddel voor het behouden en verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Hierin wordt, uitgaande van de bestaande kwaliteit, de gewenste ontwikkeling vastgelegd. De deelgebieden en de ontwikkelingsrichtingen, zoals weergegeven waren in de plattelandsvisie, vormen het uitgangspunt voor de visievorming.

2.4.2.2 Landschapsontwikkelingsplan

Volgens het Landschapsontwikkelingsplan ligt het plangebied in veenontginningenlandschap. Belangrijke karakteristieken zijn:

  • het ontginningsgebied heeft een duidelijke open en grootschalige structuur Grondgebruik is voornamelijk grasland. Verspreid ook bouwland (maïs) en enkele (boom)kwekerijen;
  • in het ontginningsgebied komt relatief weinig bebouwing voor;
  • oost-west georiënteerde lintbebouwing langs ontginningsassen met het dorp Nieuwleusen haaks hierop. In het gebied staat voornamelijk lintbebouwing in de dubbele ontginningsas in Ruitenveen en in de wegdorpen De Meele en Den Hulst.


Figuur 2.10 Uitsnede uit Visiekaart Landschapsontwikkelingsplan

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0016.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0017.jpg"


De plaatsing van windturbines wordt onder meer als bestaande ontwikkeling genoemd. Als bedreiging van ontwikkelingen in het veenontginningenlandschap worden benoemd:

  • herkenbaarheid veenontginning, kwetsbaar voor grootschalige ontwikkelingen.
  • windmolens kunnen het landschapsbeeld aantasten
  • niet karakteristieke bebouwing, volbouwen van slagen27 .

De openheid van het veenontginningengebied wordt als volgt gewaardeerd: "Met vergezichten vanaf de ontginningsassen langs de kavelbeplantingen het open middengebied onderscheidt dit landschapstype van de ander soort openheid dan in het heide-ontginningsgebied ten zuiden." [p. 32].

2.4.2.3 Toetsing van het initiatief aan het Landschapsontwikkelingsplan

Volgens de visiekaart wordt vooral in het gebied ten oosten van het plangebied ingezet op versterken van de landschappelijke structuur. Het beleid van de gemeente Dalfsen is erop gericht het gebied tussen de bebouwingslinten Ruitenveen en De Meele open te houden. Het initiatief ligt niet tussen de bebouwingslinten van Ruitenveeen en De Meele en daarmee het gebied waar de openheid gewenst is. Het initiatief ligt echter nog wel in het gebied met een grootschalig en open karakter, de hier aanwezige vergezichten blijven echter voor het over grote deel wel behouden (zie ook paragraaf 3.2.5). Het initiatief is niet strijdig aan het Landschapsontwikkelingsplan.

2.4.3 Gemeentelijk duurzaamheidsbeleid
2.4.3.1 Beleidsplan duurzaamheid 2017-2025

Dalfsen wil een energieneutrale gemeente worden, dit staat in het Beleidsplan duurzaamheid (2017)28. Er worden grote stappen gezet in die richting en de opwek van duurzame energie is een belangrijke pijler. Lokale initiatiefnemers op het gebied van duurzame energie worden ondersteund. Voor wind is de passage uit het Meerjarenprogramma 2014 - 2015 uitgangspunt. Hier staat dat "na een voorbereidingstijd van enkele jaren in 2012 de eerste windmolens in Dalfsen zijn geplaatst. In totaal zijn vier windmolens met een vermogen van 2,5 MW per stuk in een lijnopstelling langs het spoor Zwolle-Meppel geplaatst. De planning is dat deze windmolenopstelling uitgebreid gaat worden met nog eens drie windmolens, waarbij burgerparticipatie leidend zal zijn. Nieuwleusen Synergie gaat binnenkort aan de slag om de gedachte om minimaal 2 windmolens te exploiteren verder uit te werken."

Omdat met het plaatsen van de molens in windpark Synergie voldaan is aan de inspanningen die de provincie vraagt van de gemeente, is de gedachte dat er na realisatie van de windturbines in windpark Synergie geen extra windturbines bij komen in de gemeente. Wel heeft de gemeenteraad bij de raadsbehandeling van de nieuwe kadernota Duurzaamheid op 27 februari 2017 aangegeven dat alle inwoners de kans moeten krijgen te vertellen hoe zij over windenergie denken. Hiervoor zal in 2018 een enquête worden gehouden.

2.4.3.2 Prestatieafspraken windenergie met de provincie

De gemeente Dalfsen heeft met de provincie Overijssel prestatieafspraken gemaakt (2012) ten aanzien van het plaatsen van (extra) windturbines op haar grondgebied. In een brief van 25 juli 2012 bevestigt de provincie Overijssel de gemaakte afspraken met de gemeente in het bestuurlijk overleg van 5 maart 2012. De provincie geeft het volgende aan in de brief: " verheugt ons dat u zich inzet om mogelijkheden te creëren voor drie extra windmolens in het verlengde van de vier windmolens die inmiddels zijn gerealiseerd. Zoals in het duurzaamheidsconvenant "Duurzaam Dalfsen is opgenomen wordt door u nadrukkelijk gekeken naar ondernemingsvormen waarbij de lokale bevolking en agrarische bedrijven meeprofiteren van de lokale windenergieproductie…" En verder: "Omdat wij de prestatie van uw gemeente als provincie belangrijk vinden, en deze op een voortvarende wijze bijdraagt aan onze duurzame energieopgave, zijn wij van mening dat het grondgebied van Dalfsen voldoende bijdraagt aan deze opgave. Daarom zullen wij ons inspannen om geen actieve medewerking te verlenen aan het maken van provinciale inpassingsplannen op het grondgebied van de gemeente Dalfsen." De provincie maakt daar bij wel de volgende kanttekeningen: "Wij kunnen echter niet uitsluiten dat wij op grond van de Crisis- en herstelwet gedwongen worden inpassingsverzoeken van initiatiefnemers in behandeling te nemen. Ook bestaat de mogelijkheid dat de provinciale taakstellingen in de toekomst veranderen."

2.4.4 Extern veiligheidsbeleid
2.4.4.1 Geen toename risico's binnen de kern

In het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Dalfsen (2015)29 is uiteengezet op welke manier met het aspect externe veiligheid omgegaan moet worden in ruimtelijke plannen en in milieuvergunningen. In ruimtelijke zin is in het beleid onderscheid gemaakt in verschillende gebiedstypen binnen de gemeente. Zo is er onderscheid gemaakt in woongebieden, bedrijventerreinen, recreatiegebieden en het overige gebied van de gemeente. Daarnaast is onderscheid gemaakt in bestaande en nieuwe situaties. In het kort komt het erop neer dat in woongebieden geen nieuwe risicobronnen worden geïntroduceerd en dat op bedrijventerreinen een nieuwe risicobron kan worden geïntroduceerd indien de veiligheidscontour binnen de eigen inrichtingsgrens blijft. Dit betekent dat de bestaande risicobronnen wel mogen blijven, totdat de risicovolle activiteiten op die plek worden gestaakt.

2.4.4.2 Aanvaardbaarheid groepsrisico ter beoordeling bestuur

Voor het groepsrisico is in dit document aangegeven dat het bestuur van de gemeente hierin een belangrijke rol vervult. Het bestuur van de gemeente Dalfsen moet namelijk verantwoorden of een bepaalde situatie aanvaardbaar wordt geacht. Een beslissing op het wel of niet aanvaardbaar zijn van een bepaald risico is in de regel niet eenvoudig, vanwege de verschillende belangen die hierin spelen. Naast het veiligheidsbelang speelt vanzelfsprekend ook een economische belangenafweging. Voor onderliggend plan is een externe veiligheidsanalyse uitgevoerd (zie paragraaf 4.4). Het groepsrisico is in dit bestemmingsplan geen relevant onderwerp vanwege het ontbreken van (grote) groepen mensen in de nabijheid van de geplande windturbines.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Beschrijving huidige situatie

3.1.1 Functionele structuur

Omgeving

Het plangebied is voornamelijk open agrarisch gebied met woningen langs een aantal linten aan de randen van het plangebied (onder meer buurtschappen De Meele en Ruitenveen). De kern Nieuwleusen ligt ten oosten van het plangebied, ten zuidwesten van het plangebied ligt het bedrijventerrein (in ontwikkeling) Hessenpoort van de gemeente Zwolle op een afstand van ruim 3 kilometer (zie Figuur 3.1).

Figuur 3.1 Huidige situatie plaatsingsgebied (ter indicatie staan de beoogde windturbines aangegeven)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0018.jpg"

Bestaande windparken

Er staan aan weerszijden van de spoorlijn Zwolle-Meppel twee windparken met elk vier windturbines: Windpark Tolhuislanden aan de westzijde van het spoor in de gemeente Zwolle en Windpark Nieuwleusen-West met eveneens vier windturbines aan de oostzijde van het spoor in de gemeente Dalfsen. Beide windparken bestaan uit windturbines van het type Enercon E82 op een ashoogte van 85 meter en met een rotordiameter van 82 meter. De tiphoogte van de windturbines in beide windparken komt daarmee op 126 meter.

Ten noorden van de geplande turbines staan ook drie turbines van het type Enercon E70. Het betreffen turbines van het windpark Punthorst (Spoorwind) in de gemeente Staphorst. Deze hebben een ashoogte van 85 meter en een rotordiameter van 70 meter. Deze windturbines gaan in 2018 vervangen worden door drie Lagerwey L82 2,3 MW windturbines met een ashoogte van 85 meter en rotordiameter van 82 meter.

Aanwezige bebouwing en infrastructuur

In het plangebied liggen vrijwel geen woningen, die bevinden zich vooral langs de randen aan de Meeleweg en de Korenweg aan de noordzijde, uitgezonderd de woning Ebbenweg 6 die meer in het plaatsingsgebied is gelegen. Aan de zuidzijde bevinden woningen zich vooral aan de Ruitenveen-Stadhoek en het Westeinde.

De kern Nieuwleusen bevindt zich op een afstand van ruim 2,5 kilometer ten westen van het plangebied. Aan de westzijde van Nieuwleusen vindt woningbouw plaats in het plan Westerbouwlanden noord.

Aan de westzijde van het plangebied loopt de spoorlijn tussen Zwolle en Meppel. Parallel aan de spoorlijn is aan de westzijde een ondergrondse gastransportleiding van de Gasunie gelegen, iets verder naar het oosten is een bovengrondse hoogspanningslijn. Lokale wegen bevinden zich vooral aan de randen van het plangebied. Alleen de Ebbenweg doorsnijdt in noordzuidrichting het plangebied. Op iets grotere afstand tot het plangebied bevindt zich de provinciale weg N377 (Lichtmis-Nieuwleusen) en ten westen van het plangebied de rijksweg A28 (Zwolle-Meppel) zich.

Natuur

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Wel liggen in de omgeving van het plangebied diverse Natura 2000-gebieden (zie Figuur 3.2):

  • Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht;
  • Olde Maten & Veerslootslanden.

Overige Natura 2000-gebieden liggen op meer dan 12 kilometer.

In het plangebied liggen ook geen gebieden die zijn aangewezen als Natuurnetwerk Nederland of provinciaal beschermde weidevogelreservaten, akkervogelgebieden en ganzenfoerageergebieden.

Figuur 3.2 Natura 2000-gebieden in de ruime omgeving van het plangebied (Uit MER, bron: Bureau Waardenburg)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0019.png"

3.1.2 Landschappelijke structuur

Het plangebied en plaatsingsgebied voor windpark Synergie (visueel een uitbreiding van de bestaande windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden: daarom wordt in het kader van het aspect landschap ook gesproken over 'uitbreiding') bestaat uit een vrij open (veen-)ontginningslandschap. Het ligt op de overgang van een wat kleinschaliger ontginningsgebied met een vrij smalle slagenverkaveling aan de oostzijde, naar een meer open ontginningsgebied met een blokverkaveling aan de westzijde, rondom Veenekampen en De Meele. Het gebied is eerst vanuit de ontginningsassen Westeinde en Ruitenveen (Nieuwleusener Dijk) ontgonnen in overwegend noord-noordwestelijke richting, later is De Meele ontgonnen. In de ruimere omgeving zijn ook andere ontginningsassen gebruikt. De turf die werd gewonnen tijdens de ontginningen werd via vaarten afgevoerd (onder andere de Dedemsvaart en het Lichtmiskanaal).

De wegen door het plangebied en in de omgeving daarvan zijn overwegend recht. De meeste hebben wegbeplanting in de vorm van een enkele bomenrij aan weerszijden. Op verschillende plekken komt ook een onderbeplanting van struiken en jong opschot voor. Bovendien zijn ten oosten van het plangebied veel kavelbeplantingen aanwezig (elzensingels), in het plangebied zelf en ten westen daarvan niet of nauwelijks. De kavels zijn overwegend in landbouwkundig gebruik (hoofdzakelijk wei- en grasland, met hier en daar (maïs-)akkers). Het plangebied en zijn omgeving ogen afwisselend open en wat meer besloten.

De spoorlijn Zwolle - Meppel loopt door het plangebied en is in de tweede helft van de 19e eeuw aangelegd, parallel aan het toenmalige Lichtmiskanaal en haaks op de toen al bestaande Hooidijk/Koedijk, maar niet georiënteerd op de toen nog onvolledige verkaveling van het gebied. In de zeventiger jaren van de 20e eeuw is parallel aan de spoorlijn een hoogspanningslijn aangelegd. Iets zuidelijker ligt de al oudere hoogspanningslijn van Zwolle naar Hoogeveen. Met name de spoorlijn vormt tegenwoordig een duidelijk herkenbaar lineair element, waarop men zich binnen het gebied kan oriënteren. De snelweg A28 is vanuit het plangebied minder prominent aanwezig.

In de twintigste eeuw is een verder gaande ontwikkeling zichtbaar. Door meerdere ruilverkavelingen is het buitengebied van de gemeente Dalfsen aanzienlijk veranderd. De landerijen werden door de aanleg van nieuwe wegen beter bereikbaar en nieuwe watergangen zorgden voor een betere waterhuishouding.

In en om het plangebied is vrij weinig bebouwing aanwezig, met uitzondering van enkele, vaak grote boerderij-complexen, die als eilanden in de open ruimte liggen. De meeste boerderijen hebben een (gedeeltelijke) erfbeplanting. In de omgeving van het plangebied liggen meerdere boerenbedrijven en burgerwoningen. Zij hebben veelal een dichte erfbeplanting en zijn als groene eilanden gekoppeld aan de wegen door het gebied of aan elkaar gelegen als linten.

Figuur 3.3 Bestaande lijnopstellingen (windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden), gezien vanaf de Meeleweg (bron: OVSL, 2016)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0020.png"

3.2 Beschrijving van het plan

3.2.1 Algemeen

Windturbines kunnen niet overal geplaatst worden. Bij de inrichting van het gebied moet rekening worden gehouden met onder andere fysieke belemmeringen zoals woningen en wegen, landschap en voorwaarden die voortkomen uit wet- en regelgeving. Waaronder normen voor geluid, slagschaduw en veiligheid (wegen en ondergrondse buisleidingen). Maar ook (wind)technische aspecten spelen een rol bij de inrichting van het gebied.

Specifiek bij dit project speelde de vraag of en in hoeverre de uitbreiding moet aansluiten op de bestaande windparken. Dit heeft geleid tot drie inrichtingsalternatieven die in het MER zijn beoordeeld en een aantal scenario's als variatie op het derde alternatief. Uiteindelijk heeft dit in afstemming met de omgeving geleid tot een keuze voor een opstelling, dat is het plan dat in paragraaf 3.2.3 en 3.2.2 wordt beschreven en met dit bestemmingsplan juridisch-planologisch wordt vastgelegd.

3.2.2 Keuze opstelling windpark

Het plan dat in dit bestemmingsplan wordt vastgelegd wordt is het voorkeursalternatief (VKA) uit het MER. Het VKA wordt gevormd door een variatie op alternatief 3 dat is onderzocht in het MER (zie Figuur 3.4 en Bijlage 1).

Alternatief 3 vormt dus de basis van het VKA. Om aan de wensen van de omgeving tegemoet te komen (twee turbines, beperken hinder) zijn verschillende scenario's doorgerekend voor geluid, slagschaduw en elektriciteitsopbrengst en met de omgeving besproken. Hieruit is een voorkeursalternatief bestaande uit twee windturbines met een ashoogte van maximaal 134 meter en rotordiameter 141 meter naar voren gekomen. De turbines zijn zodanig geplaatst dat hinder voor de omgeving zo veel als mogelijk beperkt wordt. Ook voor veiligheid is het VKA geoptimaliseerd, alle (beperkt) kwetsbare objecten liggen buiten de voor veiligheid relevante contouren van de turbines.

Figuur 3.4 laat het verschil tussen alternatief 3 en het VKA zien. Ten opzichte van alternatief 3 zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd:

  • twee turbines in plaats van drie turbines
  • de turbines zijn zodanig gepositioneerd dat:
  • alle woningen en andere gevoelige objecten buiten de veiligheidscontouren van de windturbines staan;
  • maximalisatie van de afstanden tot woningen van derden;
  • toepassing van windturbines met een grotere rotordiameter (141 meter in plaats van 122 meter) om de elektriciteitsopbrengst te vergroten.

Figuur 3.4 Voorkeursalternatief (roze) ten opzichte van alternatief 3 (blauw)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0021.jpg"

3.2.3 Beschrijving van het plan

3.2.3 Beschrijving van het plan

Het te realiseren windpark bestaat uit twee windturbines van elk circa 3-4,5 MW. De westelijke windturbine staat gepositioneerd direct ten oosten van de Meeleweg en de oostelijke windturbine direct ten westen van de Ebbenweg (zie Figuur 3.5 voor de in dit bestemmingsplan vast te leggen posities).

Figuur 3.5 Het plan voor windpark Synergie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0022.png"

Het windpark krijgt daarmee een opgesteld vermogen van circa 6-9 MW, afhankelijk van het te kiezen windturbinetype. De locatie voor het windpark is gelegen in agrarisch gebied. Gekozen is voor de realisatie van twee windturbines van gelijke afmetingen, met een minimale ashoogte van 99 meter en maximale ashoogte van 134 meter (inclusief fundering boven het maaiveld van maximaal 2 meter) en een rotordiameter van minimaal 127 meter en maximaal 141 meter. De tiphoogte is derhalve minimaal 99+58,5=157,5 meter en maximaal 134+70,5=204,5 meter (zie ook Figuur 3.6).

Figuur 3.6 Illustratie afmetingen

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0023.jpg"

Voor een windturbine hoger dan 150 meter (tiphoogte) geldt dat de turbine op basis van opgave van de 'Inspectie Leefomgeving en Transport' voorzien dient te worden van obstakelverlichting (zie ook paragraaf 3.2.4).

Voorbeeldturbine

Voor het bepalen van de milieueffecten van de twee windturbines is gebruik gemaakt van een voorbeeldturbine omdat de keuze voor een specifiek windturbinetype met bijbehorende specificaties pas in een later stadium plaatsvindt. Voor alle omgevingsaspecten, met uitzondering van geluid, worden berekeningen of beschrijvingen uitgevoerd voor een worst case windturbinetype. Voor bijna alle omgevingsaspecten geldt dat een windturbine met maximale afmetingen de worst case situatie is, de conclusies zijn dan ook geldig voor kleinere en lagere windturbinetypes dan de voorbeeldwindturbine, ongeacht hun afmetingen.

Als voorbeeldturbine is voor het voorkeursalternatief in het MER en de onderliggende onderzoeken uitgegaan van een windturbine met een ashoogte van 134 meter (inclusief fundering van maximaal 2 meter) en een rotordiameter van 141 meter, dus een windturbine met de maximale afmetingen die dit bestemmingsplan toestaat. Voor landschap is daar bij specifiek de Enercon E141 windturbine gevisualiseerd vanwege de, in vergelijking met andere turbinetypes, 'massieve' verschijningsvorm. Deze Enercon E141 windturbine is ook voor veiligheid gehanteerd als worst case windturbine.

Voor geluid is als voorbeeldwindturbine voor onderzoek uitgegaan van een Vestas V136-3.6MW windturbine op 134 meter ashoogte. De windturbine geeft een (reële) akoestische worst case geluidbelasting op de toetspunten. Voor geluid is daarnaast ook nog een - voor de geluidbeslasting - gemiddelde windturbine doorgerekend. Voor de overige aspecten is als voorbeeldwindturbine een windturbine met de maximale afmetingen gehanteerd.

Overige voorzieningen

Het plan voor het windpark omvat naast de twee te plaatsen windturbines ook de bij de windturbines behorende voorzieningen zoals kraanopstelplaatsen, en toegangswegen voor bouw en onderhoud van de windturbines.

Per windturbine wordt rekening gehouden met het grondgebruik van een cirkel met een diameter van minimaal 18 meter en maximaal 25 meter voor de windturbine inclusief fundering (maximaal circa 490 m2 per windturbine). Daarnaast wordt rekening gehouden met een permanente kraanopstelplaats voor de bouw van en het onderhoud aan de windturbine van circa 25 bij 55 meter (1.375 m2 per windturbine).

De windturbinelocaties dienen voldoende bereikbaar te zijn voor de bouw en voor onderhoud van de windturbines. Daarvoor dient ook de aanvoerroute voor materialen voldoende breed te zijn (circa 5 meter, uitgezonderd bochten en kruisingen met andere wegen). Omdat de opstelplaatsen aansluiten op de openbare weg, zijn geen aparte toegangswegen voor het windpark benodigd. De ontsluiting vindt plaats via de opstelplaats.

De windturbines worden met een ondergrondse kabel onderling verbonden en verbonden met het aansluitpunt op het elektriciteitsnetwerk. De exacte ligging van de kabels en aansluiting op het openbaar net dient nog bepaald te worden. De aanleg van parkbekabeling en aansluitpunten heeft echter geen relevante ruimtelijke impact (omdat de verbinding geen hoogspanningsverbinding betreft (het is namelijk middenspanning), en er dus ook geen beschermende zone benodigd is) waardoor er geen ruimtelijke reservering opgenomen hoeft te worden in dit bestemmingsplan.

In de turbines worden faciliteiten geplaatst voor de eerste transformatie (naar 10/33 kV). Er wordt maximaal één inkoopstation gebouwd voor het windpark, op dit moment is echter nog niet bepaald waar deze wordt gerealiseerd. Een inkoopstation is een soort van transformatorhuisje dat is bedoeld voor het onderbrengen van schakel- en meetapparatuur om de windturbines te verbinden met het landelijke elektriciteitsnet. Er wordt vooralsnog van uit gegaan dat er nabij één van beide windturbines (onder de overdraai) een inkoopstation gerealiseerd kan worden. De exacte locatie, omvang, en verdere invulling wordt in een nadere uitwerking gekozen in overleg met de netbeheerder. Een inkoopstation krijgt een oppervlakte van maximaal 50 m2 en wordt maximaal 4 meter hoog.

Rekening wordt gehouden met een totaal (permanent) grondgebruik van circa 3.780 m2 voor het windpark (inclusief inkoopstation). Tijdelijke voorzieningen zoals opslagruimte bij de opstelplaats of grotere boogstralen hoeven niet opgenomen te worden in het bestemmingsplan.

3.2.4 Obstakelverlichting

Voor een windturbine hoger dan 150 meter (tiphoogte) geldt dat de turbine op basis van opgave van de Inspectie Leefomgeving en Transport in het Informatieblad over obstakelverlichting (2016) 45 voorzien dient te worden van obstakelverlichting (zie ook Kader 3.1). Dit geldt dus ook voor windpark Synergie. Voor het windpark wordt voor de aanvang van de bouw een verlichtingsvoorstel uitgewerkt gericht op het zo veel mogelijk beperken van hinder, overeenkomstig het Informatieblad. Een voorstel voor het aanbrengen van markering en obstakellichten op windturbines en windparken dient voorafgaand aan de realisatie van het windpark ter instemming te worden voorgelegd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Kader 3.1 Toepassing obstakel- of markeringsverlichting

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0024.jpg"

3.2.5 Landschappelijk beeld

Het windpark is in het MER (zie Bijlage 1) beoordeeld op het effect dat het heeft op het landschap. De maat en schaal van moderne windturbines zijn zodanig groot dat feitelijk niet gesproken kan worden van een landschappelijke inpassing, maar eerder van een landschappelijk beeld. Het landschappelijk beeld van het plan wordt hieronder weergegeven op basis van resultaten voor het voorkeursalternatief uit het MER. De bijbehorende fotopunten staan weergegeven in Figuur 3.7 (onderliggend plan is alleen gevisualiseerd vanuit standpunten FP01 en FP03).

Figuur 3.7 Overzicht fotostandpunten voor alternatief 1, 2 en 3 uit het MER (bron: MER Windpark Synergie)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0025.png"

Onderscheid wordt gemaakt in de beoordeling van het landschap in zijn ruimere omgeving (>5 tot 2 kilometer vanaf de windturbines), in zijn directe omgeving (0 tot 2 kilometer vanaf de windturbines) en in het plaatsingsgebied zelf (directe nabijheid van de windturbines).

Het plangebied in zijn ruimere omgeving (>5 tot 2 kilometer vanaf plaatsingsgebied)

Waarnemingen vinden op dit schaalniveau vooral plaats vanaf de rijksweg A28, de provinciale weg N756 en de rand van de kern van Nieuwleusen.

De mate waarin windopstellingen herkenbaar aansluiten op de landschappelijke structuur is vooral af te lezen aan de samenhang met hoofdstructuren, in dit geval de spoorlijn Zwolle - Meppel en de hoogspanningslijn, met de bestaande windturbineopstellingen. Het plan heeft een geheel eigen richting die niet direct herkenbaar met deze landschappelijke hoofdstructuren samenhangt.

Bij het plan is op dit schaalniveau door de grotere afstand en eigen richting eerder sprake van een nieuwe opstelling, los van de bestaande, dan van een (samenhangende) uitbreiding daarvan. Er is sprake van een nieuwe lijnopstelling van twee nieuwe, afwijkende turbines. Afwijkend in de zin van richting, type en positionering. Deze nieuwe, losstaande lijn interfereert nauwelijks met de bestaande lijnopstellingen.

Het plan heeft op dit schaalniveau nauwelijks effect op de openheid van de omgeving. Het windpark is wel goed zichtbaar gezien de hoogte van de windturbines.

Het plangebied en zijn directe omgeving (0 tot 2 kilometer vanaf plaatsingsgebied)

Waarnemingen vinden op dit schaalniveau vooral plaats vanaf de spoorlijn Zwolle-Meppel en de provinciale weg N377, als ook de bebouwingslinten De Meele en Ruitenveen.

Figuur 3.8 Fotovisualisatie van het plan vanaf FP03 (noord kant: vanaf de Meeleweg). De bestaande windturbines zijn volledig te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0026.jpg"

Windpark Synergie heeft een eigen richting die op dit schaalniveau niet herkenbaar samenhangt met andere landschappelijke structuren. Het windpark is op deze schaal wel als een nieuwe lijnopstelling waarneembaar, naast de bestaande windparken, en met een andere richting (zie Figuur 3.8). Windpark Synergie interfereert nauwelijks met de bestaande windparken en de aanwezige hoogspanningsleiding. Naarmate de afstand tot het windpark kleiner wordt is er een effect op de (visuele) rust, omdat de beweging van de rotoren en toe te passen obstakelverlichting meer impact krijgt op (het beeld van) de waarnemer.

Figuur 3.9 Fotovisualisatie van het plan vanaf FP01 (zuidoost kant: vanuit Stadhoek). De bestaande windturbines staan ten westen van de nieuwe windturbines, achter de bomen (ter plaatse van de pijlen).

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0027.jpg"

Op dit schaalniveau heeft het windpark iets meer invloed op de openheid van het gebied (zie Figuren 3.8 en 3.9). Op dit schaalniveau neemt de zichtbaarheid van het windpark, gelet op het vrij open karakter van het gebied, eerder toe dan af maar is wel sterk afhankelijk van het standpunt vanwege aanwezige bomenrijen.

Het plangebied zelf (binnen het plaatsingsgebied: directe nabijheid van de windturbines)

Waarnemingen vinden op dit schaalniveau vooral plaats vanaf individuele woningen en lokale wegen. Gezien de relatief beperkte aanwezigheid van mensen in het plaatsingsgebied zullen deze waarnemingen ook beperkt zijn.

Op dit schaalniveau is de samenhang van het windpark met kleinere landschapselementen en voorkomende verkavelingsrichtingen waarneembaar. Op deze schaal is er sprake van een herkenbare nieuwe lijnopstelling die schuin op de bestaande windparken van twee lijnopstellingen en op enige afstand daarvan staat. Interferentie met de bestaande windparken is op dit schaalniveau kleiner dan op hogere schaalniveaus omdat er min of meer sprake van afzonderlijke opstellingen.

Er is een effect op de (visuele) rust, omdat de beweging van de rotoren en toe te passen obstakelverlichting meer impact krijgt op (het beeld van) de waarnemer. Het effect op de openheid is op dit schaalniveau min of meer gelijk aan de andere schaalniveaus. Dit komt omdat de grote onderlinge afstand tussen landschapselementen en windturbines het gebied door de waarnemer als (zeer) open wordt ervaren. Op dit schaalniveau blijft de zichtbaarheid min of meer gelijk met het vorige schaalniveau. Dit komt door de invloed van relatief kleine landschapselementen waarachter windturbines schuil kunnen gaan, omdat de afstand van de waarnemer tot deze elementen klein kan zijn terwijl de afstand tot de turbines groot is.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Uitgangspunten

De resultaten van onderzoek voor het MER worden in dit hoofdstuk vooral gebruikt ter onderbouwing van het ruimtelijk plan ter voldoening aan een 'goede ruimtelijke ordening'.

Voorbeeldwindturbine

Zoals ook al in paragraaf 3.2.3 is aangegeven is als voorbeeldturbine in het MER en de onderliggende onderzoeken uitgegaan van een windturbine met een ashoogte van 134 meter en een rotordiameter van 141 meter, dus een windturbine met de maximale afmetingen. Uitgegaan is dus van een 'worst case' situatie.

Voor geluid gelden niet de maximale afmetingen van de windturbine als worst case situatie in onderzoek maar de windturbine met een (reële) maximale geluidbelasting, op de maximale ashoogte. Voor geluid is als voorbeeldwindturbine voor onderzoek uitgegaan van een Vestas V136-3.6MW windturbine op 134 meter ashoogte. Vanwege keuzevrijheid in turbinefabrikant zijn zo mogelijk maximale afmetingen en hoogste belasting aangehouden. Turbines met vergelijkbare afmetingen en gelijke of lagere milieueffecten zijn daarmee in te passen.

Woningen van derden

Woningen van derden zijn woningen die geen relatie hebben met het windpark. Woningen die, vanwege de relatie tussen de eigenaren/bewoners daarvan en (de exploitant van) het windpark, behoren tot de sfeer van de inrichting (zie ook Kader 4.1) hoeven niet getoetst te worden aan de geldende normen voor geluid en slagschaduw veroorzaakt door de windturbines. Wel zijn ter hoogte van deze woningen de waarden berekend en in beeld gebracht. Vanuit een goede ruimtelijke ordening dient er bij woningen in de sfeer van de inrichting immers wel sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en daarmee een goede ruimtelijke ordening. Woningen behorende tot de sfeer van de inrichting hebben op de verbeelding van het bestemmingsplan een specifieke aanduiding gekregen.

Kader 4.1 Toelichting woning derden en woning behorend tot de sfeer van de inrichting

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0028.png"

4.2 Geluid

4.2.1 Algemeen

Windturbines produceren geluid als de rotoren draaien. Dit geluid is voornamelijk aerodynamisch geluid afkomstig van de bladen die door de wind 'zoeven'. Windturbines produceren daarnaast ook mechanische geluid, dit is afkomstig uit het overbrengen van de energie vanuit de wieken naar de generator en uit de generator zelf. Het mechanische geluid is meestal vele malen lager dan het aerodynamische geluid.

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (kortweg: het Activiteitenbesluit milieubeheer)30 is belangrijk het kader voor de toetsing van geluid van windturbines.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voor de normstelling van geluid getoetst aan de waarden L den = 47 dB en L night = 41 dB. Deze norm geldt voor geluidgevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen. De Lden (Engels: Level day-evening-night) is een maat om de (gemiddelde) geluidbelasting door omgevingslawaai uit te drukken. Hierbij wordt de geluidbelasting die optreedt gedurende de nacht en de avond zwaarder meegewogen dan geluid overdag. In het algemeen kan gesteld worden dat wanneer aan de norm van L den = 47 dB kan worden voldaan, ook wordt voldaan aan de norm van L night = 41 dB.

Cumulatie met andere bronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines (Activiteitenregeling milieubeheer31 Bijlage 4). Hier is de industrie, het wegverkeer en het railverkeer significant. De methode berekent de gecumuleerde geluidbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidbronnen. Er zijn geen normen voor de cumulatie van geluid.

Daarnaast wordt ingegaan op laagfrequent geluid. Onder hoorbaar laagfrequent geluid worden geluiden met een frequentie tussen circa 20 en 100 Hertz (Hz) verstaan. In het besluit 'wijziging milieuregels windturbines' (2010)32 is voor windturbines de norm voor de geluidbelasting buiten aan de gevel gesteld op L den = 47 dB. Bij deze normen is uitgegaan van windturbinegeluid en de mate van hinderlijkheid die wordt ervaren op basis van empirisch onderzoek. Daarbij is ook rekening gehouden met het optreden van laagfrequent geluid, dat altijd een onderdeel van het geluidspectrum van windturbinegeluid is. Nederland heeft daarom geen specifieke vastgestelde norm voor laagfrequent geluid waaraan moet worden getoetst.

De hinderbeleving van windturbinegeluid

De norm voor windturbinegeluid is gebaseerd op een dosis-hinderrelatie op basis van duizenden omwonenden welke zijn geënquêteerd naar de hinderbeleving welke zij ondervonden. Op deze wijze zijn alle karakteristieke eigenschappen van windturbinegeluid welke een effect hebben op de hinderbeleving impliciet meegenomen in de norm, zoals bijvoorbeeld mogelijkerwijs amplitudemodulatie of laagfrequent geluid.

Het geluid van windturbines blijkt, wegens zijn specifieke karakteristieke eigenschappen, bij hetzelfde geluidniveau gemiddeld als hinderlijker te worden ervaren dan de het geluid van andere geluidbronnen. Echter is daarmee door de wetgever rekening gehouden in de keuze van de normstelling.

Uit de beantwoording van Kamervragen (2010)33 blijkt dat de wetgever bij de keuze van de normen voor windturbinegeluid een afweging gemaakt tussen de bescherming tegen hinder en het maatschappelijk belang dat wordt gediend met de aanleg van windturbines. Daarbij biedt volgens de wetgever de voorgestelde normering een hogere mate van bescherming tegen hinder dan de maximaal toelaatbare waarden van andere geluidbronnen zoals wegverkeer, vliegverkeer, railverkeer en industrie.

De normering van windturbines wijkt af van die van andere geluidbronnen in die zin dat voor windturbinegeluid één grenswaarde geldt. Indien het geluidniveau onder deze grenswaarde ligt dan wordt aan de norm voldaan, boven deze grenswaarde wordt niet voldaan. Bij de andere geluidbronnen is sprake van twee grenswaarden: een zogenaamde 'voorkeursgrenswaarde', waaronder altijd aan de norm wordt voldaan, en een 'maximale grenswaarde', welke onder geen omstandigheid mag worden overschreden.

In de onderstaande tabel zijn ter illustratie van het bovenstaande de hinderpercentages weergegeven van de diverse geluidbronnen bij de wettelijk vastgestelde grenswaarde voor elke bron.

Tabel 4.1 Percentage ernstig gehinderden bij de wettelijk grenswaarden van verschillende geluidbronnen

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0029.png"

Voor de verdere uitgangspunten en achtergronden van het akoestisch onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4b van Bijlage 1.

4.2.2 Situatie plangebied
4.2.2.1 Toetsing aan het Activiteitenbesluit milieubeheer

Ter bepaling van de maximale akoestische effecten is in het akoestisch onderzoek uitgegaan van een Vestas V136 windturbine met een rotordiameter van 136 meter op 134 meter ashoogte. In het MER is voor het voorkeursalternatief, ter vergelijking met de andere alternatieven, ook de geluidbelasting doorgerekend met een Enercon E141 EP4 windturbine. De Enercon E141 geldt vanuit akoestisch perspectief gezien als 'gemiddele' windturbine. Van beide windturbines zijn in Tabel 4.2 de resultaten weergegeven.

In het akoestische model zijn 23 referentietoetspunten gedefinieerd, vooral ter plaatse van de gevoelige objecten in het gebied rondom de locatie van het windpark. Dit betreffen gevoelige objecten die representatief zijn voor de woningen in de omgeving. Er zijn zes woningen betrokken bij de inrichting en deze hoeven daarom niet te worden getoetst aan de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze toetspunten zijn ter informatie wel bij de berekeningen in het akoestisch onderzoek betrokken.

Per toetspunt zijn de jaargemiddelde geluidniveaus Lden en Lnight berekend. De Lden is het tijdgewogen gemiddelde van:

  • Het jaargemiddelde geluidniveau in de dag Lday;
  • Het jaargemiddelde geluidniveau in de avond Leven vermeerderd met 5 dB;
  • Het jaargemiddelde geluidniveau in de nacht Lnight vermeerderd met 10 dB.

Tabel 4.2 geeft de geluidbelasting van windpark Synergie weer voor zowel de 'worst case' windturbine als de 'gemiddelde' windturbine.

Woningen behorende tot de sfeer van de inrichting worden in onderstaande tabel met 'BW' weergegeven. Een hogere geluidbelasting, dan de wettelijke norm, wordt op deze woningen geaccepteerd aangezien deze woningen niet jegens de inrichting zijn beschermd onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze geluidsbelasting is ook aanvaardbaar vanwege de relatie met het windturbinepark.

Tabel 4.2 Geluidbelasting windpark Synergie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0030.png"

De geluidniveaus van windpark Synergie voldoet ter plaatse van alle woningen van derden voor de worst case windturbine aan de geluidnorm Lden =47 dB en Lnight =41 dB. Er zijn dus ook geen mitigerende maatregelen noodzakelijk.

Woningen behorende tot de sfeer van het windturbinepark

Hoewel er ter hoogte van de woningen behorende tot de sfeer van de inrichting niet aan de normen voor geluid getoetst hoeft te worden, is de geluidsbelasting bij deze woningen wel onderzocht. Bij twee woningen behorende tot de sfeer van het windturbinepark wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij vier woningen wordt niet voldaan aan de normstelling L den uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, voor twee woningen wel. Een hogere geluidbelasting op deze woningen, dan de wettelijke norm, wordt geaccepteerd omdat de woningen betrokken zijn bij het windpark en bewoners van de woningen er (economisch) profijt van hebben. Derhalve is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ook bij de woningen die behoren tot de sfeer van het windturbinepark.

4.2.2.2 Laagfrequent geluid

Er is geen algemeen geaccepteerd normstelsel voorhanden waarmee laagfrequente geluidhinder kan worden geobjectiveerd. Laagfrequent geluid (LFG) is geluid in het voor mensen laagst hoorbare frequentiegebied, onder 200 Hz. Windturbines produceren, net als de meeste andere geluidbronnen, ook laagfrequent geluid.

Het RIVM heeft op verzoek van de GGD-en de invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden door windturbines onderzocht (2013)34. Hierin wordt gesteld dat windturbines weliswaar laagfrequent geluid produceren maar dat er geen bewijs bestaat dat dit een factor van belang is voor de hinderbeleving. Er is geen aparte beoordeling nodig bovenop de bescherming die de zogenoemde A-gewogen normstelling op basis van dosis-effectrelatie reeds biedt. De mate van bescherming en de normering worden eveneens beschouwd in een literatuuronderzoek naar laagfrequent geluid van windturbines van Agentschap NL (2013)35. Ook hier zijn geen aanwijzingen dat het aandeel laagfrequent geluid een bijzondere dan wel belangrijke rol speelt. Tenslotte is door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, mede namens de minister van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu over het onderwerp laagfrequent geluid van windturbines een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (2014)36. Op grond van de brief van de staatssecretaris en het rapport van het RIVM kan worden gesteld dat toetsing aan de standaard Nederlandse geluidnormen tevens voldoende bescherming biedt tegen laagfrequent geluid. Het is dan ook niet noodzakelijk verder onderzoek uit te voeren naar laagfrequent geluid voor het windpark Synergie. Met naleving van de geluidsnormering is ook ten aanzien van laagfrequent geluid sprake van een aanvaardbare situatie.

4.2.2.3 Cumulatie met andere geluidbronnen

Cumulatie met andere geluidbronnen wordt beschouwd als er sprake is van blootstelling aan
meer dan één geluidbron conform de rekenregels uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines. Voor de cumulatieve geluidbelasting zijn geen wettelijke normen van kracht. Met de cumulatieve rekenmethode uit het Reken- en meetvoorschrift windturbines is de gecumuleerde geluidbelasting berekend. Daarbij wordt rekening gehouden met de verschillende mate van hinderlijkheid van de diverse geluidbronnen. In het plangebied is er sprake van cumulatie met wegverkeersgeluid (provinciale weg N377 en rijksweg A28), railverkeersgeluid (spoorlijn Zwolle-Meppel) en de bestaande windturbineparken Tolhuislanden en Nieuwleusen-West. In onderstaande tabellen zijn per referentietoetspunt de afzonderlijke geluidbelastingen gegeven van: de industrie (IL), het wegverkeer (VL), het railverkeer (RL), het toekomstige windpark na geluidbeperkende (mitigerende) voorzieningen (WT) en de berekende gecumuleerde jaargemiddelde geluidniveaus L CUM met en zonder het toekomstige windpark.

Een gangbare en geaccepteerd methodiek om cumulatieve geluideffecten te beoordelen is de 'Methode Miedema'. In deze methode wordt de akoestische kwaliteit van de omgeving bepaald voor en ná toevoeging van een nieuwe geluidbron. Hiermee kan de leefomgeving objectief worden beoordeeld (zie ook Tabel 4.3).

Tabel 4.3 Waardering kwaliteit akoestische omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0031.jpg"

In de huidige situatie wordt de (worst case) akoestische kwaliteit ter plaatse van de toetspunten, afhankelijk van de situering, voornamelijk bepaald door het railverkeerslawaai of de bestaande windparken. De kwaliteit varieert van goed (= 50 dB(A) Lden ) tot slecht (= 70 dB(A) Lden) in de huidige situatie. De verandering van de akoestische kwaliteit vindt vooral plaats bij woningen die behoren tot de sfeer van het windturbinepark, van goed naar matig en tamelijk slecht. Bij woningen van derden is er alleen sprake van een verslechtering van de akoestische kwaliteit bij de representatieve toetspunten Oostelijke Parallelweg 5 (van redelijk naar matig), Nieuwendijk 2a, Meeleweg 121 en Stadhoek 6 (allen van goed naar redelijk).

Tabel 4.4 Geluidbelasting windpark Synergie, cumulatieve effecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0032.png"

Invulling van het plangebied met windturbines resulteert tot een verslechtering van de akoestische kwaliteit. Gezien het belang van het realiseren van het windpark als bijdrage aan de gemeentelijke, provinciale en landelijke duurzame energiedoelstelling wordt de toekomstige cumulatieve akoestische situatie acceptabel geacht. In de berekeningen is uit gegaan van een realistische worst case situatie. Wanneer gekozen wordt voor realisatie van een 'stillere' windturbine (niet worst case) neemt ook de cumulatieve geluidbelasting af.

4.2.3 Conclusie

Aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan in beginsel worden voldaan. De geluidhinder, waaronder laagfrequent geluid, is aanvaardbaar. Voor de woningen die behoren tot de sfeer van de inrichting wordt een normoverschrijding acceptabel geacht. Daarbij gesteld dat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet geldig zijn voor woningen die behoren tot de sfeer van de inrichting. De bewoners ondervinden naar verwachting minder hinder van de windturbines, omdat zij er (economisch) profijt van hebben.

Cumulatief met andere geluidbronnen is er op een aantal punten beperkt sprake van een verslechtering van de akoestische kwaliteit van de omgeving, maar dit wordt aanvaardbaar geacht gezien het belang van het realiseren van het windpark als bijdrage aan de gemeentelijke, provinciale en landelijke duurzame energiedoelstelling. Voor het aspect geluid is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.3 Slagschaduw

4.3.1 Algemeen

De draaiende rotoren van windturbines kunnen een bewegende schaduw op hun omgeving werpen. Deze 'slagschaduw' kan als hinderlijk worden ervaren. De mate van hinder wordt bepaald door de duur van de slagschaduw. Flikkering bij windturbines is gerelateerd aan de draaisnelheid van de windturbinebladen. Slagschaduw met flikkerfrequenties vanaf 2,5 Hz wordt als extra hinderlijk ervaren en kan schadelijk zijn (dit komt bij gangbare turbines echter vrijwel nooit voor). De frequenties van de lichtflikkeringen van de voorbeeldwindturbines voor het windpark liggen, gezien hun afmetingen, tussen de 0,24 en 0,95 Hz en worden daarmee niet als extra hinderlijk ervaren en zijn niet schadelijk. De afstand van de blootgestelde locatie tot de windturbine, de stand van de zon, de weersomstandigheden en het al dan niet draaien van de windturbine zijn bepalende aspecten voor de duur van de periode waarin slagschaduw optreedt (slagschaduwduur).

De Activiteitenregeling milieubeheer stelt dat windturbines voorzien moeten worden van een automatische stilstandvoorziening indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten, waaronder woningen van derden en kwetsbare locaties zoals scholen en ziekenhuizen worden verstaan, voor zover:

  • de afstand tussen de woningen of andere gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt;
  • en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden.

In het slagschaduwonderzoek is de norm uit de Activiteitenregeling milieubeheer vertaald naar een (beproefde) benadering van de norm door het beoordelen van een waarde van maximaal 6 uur slagschaduw per jaar. Dit is een strengere beoordeling dan volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer, omdat volgens de norm op 17 dagen per jaar de hinderduur van zonsopgang tot zonsondergang meer dan 20 minuten mag bedragen en op alle overige dagen in het jaar de hinderduur door slagschaduw minder dan 20 minuten mag bedragen. Opgeteld kan de norm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer dus een langere slagschaduwduur opleveren dan 6 uur per jaar.

Voor de verdere uitgangspunten en achtergronden van het slagschaduwonderzoek wordt verwezen naar bijlage 4b van Bijlage 1.

4.3.2 Situatie plangebied
4.3.2.1 Toetsing aan het Activiteitenbesluit

Ter bepaling van de maximale slagschaduweffecten is in het slagschaduwonderzoek uitgegaan van turbines met een maximale rotordiameter (141 meter) en maximale ashoogte (134 meter). Voor de slagschaduwberekeningen zijn enkel deze twee geometrische eigenschappen van belang.

De grens waarbinnen slagschaduwduur van 6 uur wordt overschreden kan met een contour op een kaart aangegeven worden. In Figuur 4.1 is met een groene, rode en grijze isolijn aangegeven waar de totale jaarlijkse verwachte hinderduur respectievelijk 0, 5 of 15 uur bedraagt. Overschrijding van de norm voor de jaarlijkse hinderduur kan optreden bij de woningen binnen de rode 5 uurscontour. Bij woningen buiten de rode 5 uurscontour wordt met zekerheid aan de norm voor de maximale hinderduur voldaan. Voor een uitleg over het hanteren van een 5-uurscontour voor de 6 uurs streefwaarde als benadering van de norm uit de Activiteitenregeling milieubeheer wordt verwezen naar Kader 4.2.

Figuur 4.1 Slagschaduwcontouren windpark Synergie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0033.jpg"

Kader 4.2 Toelichting weergave slagschaduwcontouren op kaart

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0034.png"

De resultaten van de berekeningen voor het plan met de voorbeeld windturbines zijn weergegeven in Tabel 4.5. Hierin is de verwachte hinderduur per jaar gegeven (tijden in uu:mm). Alleen voor de representatieve rekenpunten is de duur van slagschaduw weergegeven. Woningen behorende tot de sfeer van de inrichting (BW) zijn wel in de tabel opgenomen maar hier hoeft niet te worden getoetst. Op deze woningen hoeft niet voldaan te worden aan de normering uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ter hoogte van deze woningen is de feitelijke slagschaduw aanvaardbaar geacht, omdat de woningen betrokken zijn bij het windpark en de bewoners er (economisch) profijt van hebben. Hierdoor wordt de slagschaduw als minder hinderlijk ervaren. Alleen op het toetspunt Oostelijke Parallelweg 5 wordt de maximaal toegestane slagschaduwduur in zeer beperkte mate overschreden (vet en cursief gedrukt).

Tabel 4.5 Slagschaduwhinder windpark Synergie

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0035.png"

De voor de normoverschrijding relevante windturbine van het windpark wordt uitgerust met een stilstandsvoorziening om te voldoen aan de wettelijke norm. In de turbinebesturing worden hiervoor dagen en tijden geprogrammeerd waarbinnen de rotor wordt gestopt omdat er dan slagschaduw valt op woningen waar de turbine bijdraagt aan een overschrijding van de norm. Een dergelijke voorziening leidt voor dit project tot een verwaarloosbaar productieverlies. Het treffen van voornoemde voorziening is verplicht op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de -regeling milieubeheer, waardoor het niet nodig is nadere voorschriften op te nemen.

4.3.2.2 Cumulatie slagschaduw

De cumulatieve hinderduur voor slagschaduw van windpark Synergie met de bestaande windparken Nieuwleusen-West en Tolhuislanden wordt gegeven in Figuur 4.2. Bij de meeste woningen van derden waar meer dan 6 uur slagschaduw per jaar kan optreden is reeds een stilstandvoorziening ingesteld (van de bestaande windparken), of zorgt de toekomstige stilstandvoorziening er voor dat de norm niet wordt overschreden. Bij een enkele woning (Hooidijk 2) zorgen de bestaande windturbines per inrichting niet voor een overschrijding, maar cumulatief wel voor een lichte overschrijding van de norm. Voor cumulatie geldt echter geen norm waaraan getoetst wordt. Aangezien er cumulatief beperkt een overschrijding is van de (niet cumulatieve) norm wordt dit aanvaardbaar geacht vanuit een goed woon- en leefklimaat. Er is ook sprake van een goede ruimtelijke ordening.

Figuur 4.2 Slagschaduwcontour windpark Synergie cumulatief met de andere windparken

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0036.jpg"

4.3.3 Conclusie

Vanuit schaduwhinder op woningen is het plan, met het toepassen van een zeer beperkte stilstandvoorziening, ruimtelijke inpasbaar en haalbaar. Cumulatief met de bestaande windparken is er ook sprake van een aanvaardbare situatie. Voor het aspect slagschaduw is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Voor de ruimtelijke inpassing van windturbines speelt veiligheid een belangrijke rol. Hoewel het risico laag is, kunnen windturbines omvallen of kunnen er onderdelen afbreken. Het effect van windpark Synergie op de veiligheidssituatie van de omgeving is beoordeeld aan de hand van een aantal criteria, die zijn afgeleid uit wet- en regelgeving en adviezen voor toetsing van beheerders van infrastructurele werken. De toetsingscriteria hebben betrekking op externe veiligheid en leveringszekerheid. De interne veiligheid van windturbines is geregeld via de certificering van het ontwerp en de productie van windturbines. In Nederland mogen alleen windturbines worden geplaatst die gecertificeerd zijn volgens de veiligheidsnormen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving. Interne veiligheid is verder niet ruimtelijk relevant en derhalve niet meegenomen in dit bestemmingsplan.

In het Activiteitenbesluit milieubeheer is onder andere geregeld hoe vaak een windturbine moet worden gecontroleerd en wanneer een windturbine wel of niet in werking mag zijn. Zo mag bijvoorbeeld een windturbine niet in werking worden gesteld indien een zodanige ijslaag is afgezet op de rotorbladen dat dit een risico vormt voor de veiligheid van de directe omgeving. Bij moderne windturbines kan door middel van ijsdetectiesystemen de windturbine automatisch stilgezet worden. De kans dat een persoon aanwezig is precies onder de locatie van het rotorblad tijdens de specifieke weersomstandigheden waarbij gevaarlijke hoeveelheden ijsafglijding op kan treden, is zodanig klein dat het risico voor personen verwaarloosbaar is.

Voor externe veiligheid is per 1 januari 2011 het Besluit wijziging milieuregels windturbines37 in werking getreden. Daarin wordt onder meer geregeld dat met betrekking tot veiligheidsafstanden in grote lijnen wordt aangesloten op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)38 en dat zich geen kwetsbare objecten mogen bevinden binnen de PR 10-6-contour en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10-5-contour. PR staat voor het Plaatsgebonden Risico. Dit is de kans per jaar dat iemand overlijdt als gevolg van een ongeval van een falende windturbine, als deze persoon permanent en onbeschermd op een bepaalde afstand tot de turbine aanwezig zou zijn. Een PR-norm van 10-5 betekent een maximale kans van maximaal 1 op 100.000, PR 10-6 een kans van 1 op 1.000.000. De afstanden die bij deze normen worden gehanteerd, zijn aangeduid in Tabel 4.6 Voor de bepaling van deze contouren wordt verwezen naar het Handboek risicozonering windturbines (2014)39 (hierna: het Handboek). Ook wordt voor de bepaling van de effecten op infrastructuren en objecten aansluiting gezocht bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)40. Daarnaast hebben beheerders van infrastructurele werken randvoorwaarden voor situaties van uitval van belangrijke infrastructurele werken zoals grote gasleidingen en elektriciteitsvoorzieningen. Om hier rekening mee te houden is gekeken naar de invloed van plaatsing van windturbines op de leveringszekerheid en betrouwbaarheid van de nabije infrastructurele werken. In onderstaande tabel staat het beoordelingskader voor veiligheid samengevat.

Tabel 4.6 Beoordelingskader veiligheid

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0037.png"

Op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer dient een windturbine te worden beschouwd vanuit het oogpunt van externe veiligheid. I

4.4.2 Situatie plangebied
4.4.2.1 Toetsafstanden en objecten

Tabel 4.7 vat de toetsingsafstanden samen die voortvloeien uit de randvoorwaarden. Deze staan onder meer in het Handboek risicozonering windturbines. Voor de effectbeoordeling is in de onderstaande tabel de werpafstand bij nominaal toerental bepaald voor onderliggend plan. Er is gerekend met 'worst case' eigenschappen van de specifieke windturbines, dit resulteert in hogere werpafstanden en contouren dan wanneer gerekend wordt met daadwerkelijke eigenschappen. Op het moment dat het type windturbine bekend is kan gerekend worden met specifieke eigenschappen.

Tabel 4.7 toetsingsafstanden veiligheid41  

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0038.png"

Het onderzoeksgebied voor het onderwerp externe veiligheid is gelegen tot aan de maximale afstand waarop een risico zou kunnen optreden gerekend vanaf de windturbineposities van het plan. Deze maximale afstand wordt in het Handboek ook wel de identificatieafstand genoemd. Deze afstand is bepaald aan de hand van de werpafstand bij 2x nominaal toerental (overtoeren) en bedraagt 390 meter bij de hier gebruikte voorbeeldwindturbine Enercon E141 op 134 meter ashoogte.

Binnen de identificatieafstand van het windpark zijn de volgende objecten aanwezig (zie ook Figuur 4.3):

  • enkele woningen met bedrijfsgebouwen: Korenweg 5a en 7 en Ebbenweg 6.

De rijksweg A28, spoorlijn Zwolle-Meppel, de hoogspanningsleiding en Gasunie buisleiding N-550 (langs het spoor) zijn met de keuze voor onderliggend plan buiten het invloedsgebied van het windpark komen te liggen.

Figuur 4.3 Toetsafstanden en objecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0039.jpg"

4.4.2.2 Beoordeling effecten

Bebouwing

Gebouwen waar langdurige mensen aanwezig kunnen zijn die bescherming nodig hebben zijn gedefinieerd als kwetsbare objecten. Beperkt kwetsbare objecten zijn veelal gebouwen waar een beperkte aanwezigheid van personen kan worden verwacht. Voor de beoordeling wordt aangesloten bij de definities in het Bevi. De te hanteren toetsingsafstand tot kwetsbare objecten is 204,5 meter. (Beperkt) Kwetsbare objecten buiten de risicocontouren (PR 10-6 ) van de windturbines ondervinden geen negatieve effecten. De toetsingsafstand voor beperkt kwetsbare objecten is de PR10-5 contour. Deze contour is niet verder gelegen dan een halve rotordiameter (70,5 meter). In Figuur 4.3 zijn de PR 10-5 en PR 10-6 contour van het plan weergegeven. Hieruit blijkt dat er geen woningen of andere kwetsbare dan wel beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen in de genoemde risicocontouren.

Wegen, waterwegen en spoorwegen

Wegen

Wegen waar windturbines naast worden geplaatst kunnen worden opgedeeld in rijkswegen, provinciale wegen en gemeentelijke (lokale) wegen. Wegen worden niet gecategoriseerd als kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten. Voor alle wegen die niet in beheer zijn van Rijkswaterstaat zijn geen algemene veiligheidsnormen van toepassing.

Er zijn alleen lokale wegen aanwezig binnen het invloedsgebied en er is in principe geen sprake van overdraai. Alleen omdat er enige flexibiliteit is opgenomen in het bestemmingsplan voor de plaatsing van windturbines (zie ook paragraaf 4.1) kan er een beperkte overdraai ontstaan bij de Ebbenweg door de oostelijke windturbine en bij de Meentjesweg door de westelijke windturbine. De bij dit project aanwezige lokale wegen (geen rijkswegen) hebben echter een relatief lage verkeersintensiteit. De totale verblijfstijd van personen is daarmee zeer klein, de risico's van windturbines zijn daardoor zodanig laag dat de situatie acceptabel wordt geacht.

Vaarwegen

Enkel vaarwegen met een CEMT42-klasse van meer dan 'I' worden gezien als groot genoeg om te beoordelen. Over de kleinere vaarwegen vindt geen gevaarlijk transport plaats. Er zijn geen CEMT-klasse II of grotere vaarwegen aanwezig binnen de identificatieafstand.

Spoorwegen

De spoorlijn Zwolle-Meppel ligt buiten het invloedsgebied (zie Figuur 4.3). Er is geen effect.

Industrie en inrichtingen

Indien windturbines in de buurt van een risicovolle inrichting of object worden geplaatst, kan er een domino-effect optreden, waardoor het risico op een nabijgelegen kwetsbaar object toeneemt. Er zijn binnen de identificatieafstand echter geen risicovolle inrichtingen of objecten gelegen.

Onder- en bovengrondse transportleidingen

Aardgastransportleiding

Er is een aardgasleiding gelegen langs de spoorlijn en langs de Korenweg, deze zijn is gelegen buiten de toetsingsafstand van 204,5 meter van het windpark waardoor er geen sprake zijn van een significant risico voor personen door plaatsing van de windturbine in de nabijheid van de gasleiding.

Naast veiligheid voor personen in de omgeving kan de plaatsing van de windturbine de leveringszekerheid van het gasnetwerk beïnvloeden of zorgen voor extra ruimtelijke belemmeringen bij vervanging van de buisleiding. Het handboek adviseert een dusdanige afstand aan te houden tot de ondergrondse buisleiding, zodat er geen significant additioneel risico optreedt voor een ondergrondse buisleiding. Deze aan te houden afstand komt ook overeen met de toetsafstand van 204,5 meter, waardoor er ook geen effect is op de leveringszekerheid van de leiding.

Hoogspanningsleiding

Bij het hoogspanningsnetwerk gaat het niet om de directe risico's voor personen doordat de elektriciteitsmast omvalt, maar om het uitvallen van de elektriciteitsvoorzieningen. Het bezwijken van de infrastructuur kan leiden tot maatschappelijke ontwrichting. TenneT acht het risico van windturbines op hun infrastructuur aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de volgende toetsafstanden:

  • minimaal maximale werpafstand bij nominaal toerental;
  • of de tiphoogte van de windturbine indien deze afstand groter is.

De toetsafstand van het plan is 204,5 meter. De hoogspanningsverbindingen zijn gelegen buiten de toetsafstanden. De optredende risico's zijn daarmee, conform het beleid van TenneT en het handboek, acceptabel.

Dijklichamen en waterkeringen

Volgens de legger rijkswaterstaatswerken43 zijn er geen waterstaatswerken aanwezig binnen de identificatieafstand. Er zijn ook geen verdere dijklichamen en waterkeringen van Rijkswaterstaat aanwezig.

4.4.3 Conclusie

Vanuit het aspect externe veiligheid is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.5 Ecologie

4.5.1 Algemeen

De Wet natuurbescherming (Wnb)44 geldt als kader voor het aspect natuur en ecologie. De Wnb heeft als doel het behoud van de biodiversiteit en duurzaam gebruik van de bestanddelen daarvan. Sommige handelingen en ontwikkelingen kunnen de natuur, en daarmee de biodiversiteit, schaden en zijn daarom krachtens de wet verboden. Is dat het geval dan is er ontheffing nodig voor het overtreden van een verbodsbepaling. In specifieke gevallen geldt een vrijstellingsregeling. Als de schade betrekking heeft op een Natura 2000-gebied moet een vergunning worden aangevraagd.

Voor de alternatieven in het MER is een natuuronderzoek uitgevoerd (bjilage 8a van Bijlage 1 MER) en aanvullend voorjaarsonderzoek naar vleermuizen (bijlage 8b van Bijlage 1). Tegelijkertijd met het aanvullend voorjaarsonderzoek is in het veld gekeken of het (beoogd) voorkeursalternatief (onderliggend plan) nog tot aangepaste conclusies en resultaten leidt ten opzichte van alternatief 3 uit het MER.

4.5.1.1 Gebiedsbescherming

Natura 2000

ls het project negatieve effecten heeft op de habitattypen en soorten waarvoor deze Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, is mogelijk een vergunning op grond van de Wnb vereist. Ook kunnen mitigerende dan wel compenserende maatregelen nodig zijn. De effecten van het project dienen in het kader van de Wnb te worden getoetst aan de instandhoudingsdoelstellingen van de relevante Natura 2000-gebieden.

Het natuuronderzoek beschrijft de resultaten van een oriëntatiefase in het kader van de Wnb. Dat wil zeggen een onderzoek naar de effecten op beschermde natuurgebieden waaronder wij de Natura 2000-gebieden worden verstaan. Op basis van de beste wetenschappelijke kennis zijn de effecten van de alternatieven van windpark Synergie op de habitattypen en soorten in kaart gebracht en beoordeeld. De effecten zijn op zichzelf en waar nodig in samenhang met de effecten van andere plannen en projecten (cumulatief) beoordeeld. Een passende beoordeling is nodig als in deze oriëntatiefase wordt vastgesteld dat significante effecten niet zijn uit te sluiten.

Het plangebied ligt niet in een Natura 2000-gebied. Wel liggen in de omgeving van het plangebied diverse Natura 2000-gebieden. De soorten en habitattypen waarvoor deze gebieden zijn aangewezen kunnen een relatie met het plangebied hebben en/of de effecten van windpark Synergie kunnen tot in deze Natura 2000-gebieden reiken. Voor de volgende Natura 2000-gebieden is dit mogelijk het geval:

  • Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht;
  • Olde Maten & Veerslootslanden.

Overige Natura 2000-gebieden liggen op meer dan 12 kilometer (zie Figuur 3.2) en soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen hebben op een dergelijke afstand geen relatie meer met het plangebied. Effecten op deze verder weg gelegen Natura 2000-gebieden zijn op voorhand uitgesloten.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland is een Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. In het Natuurnetwerk Nederland liggen:

  • bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 nationale parken;
  • gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
  • landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
  • ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van de Noordzee en de Waddenzee;
  • alle Natura 2000-gebieden.

Voor gebieden die zijn begrensd binnen het Natuurnetwerk Nederland, geldt een planologisch beschermingsregime. Ingrepen in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen (significant) negatieve effecten hebben op deze gebieden, of als negatieve effecten kunnen worden tegengegaan door het nemen van mitigerende maatregelen. Het Natuurnetwerk Nederland heeft, in tegenstelling tot Natura 2000, geen 'externe werking', maar er is in de natuurtoets wel nagegaan of externe werking op het Natuurnetwerk Nederland aan de orde kan zijn.

Weidevogelreservaten, akkervogelgebieden en ganzenfoerageergebieden

De provincie Overijssel kent ook een planologische bescherming voor weidevogelreservaten, akkervogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. De bescherming daarvan is vastgelegd in de Provinciale Omgevingsverordening (POV, 2017). De POV beschermt gebieden met natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland. Dit zijn onder andere weidevogelreservaten, akkervogelgebieden en ganzenfoerageergebieden, maar ook bosgebieden met natuurwaarden. Nieuwe ontwikkelingen in dergelijke kerngebieden worden getoetst conform de spelregels voor het Natuurnetwerk Nederland.

4.5.1.2 Soortenbescherming

Bij de uitvoering van windpark Synergie moet rekening worden gehouden met het huidige voorkomen van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied. Als de voorgenomen ingreep leidt tot het overtreden van verbodsbepalingen betreffende beschermde soorten, zal moeten worden nagegaan of een vrijstelling geldt of dat een ontheffing moet worden verkregen.

De Wnb onderscheid bij de bescherming van soorten drie beschermingsregimes:

  • Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn (Wnb § 3.1),
  • Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn (Wnb § 3.2) en
  • Beschermingsregime andere soorten (Wnb § 3.3).

In het natuuronderzoek wordt onderscheid gemaakt in 'vogels', strikt beschermde soorten (Wnb § 3.2) en 'andere soorten' (Wnb § 3.3). Als de voorgenomen ingreep leidt tot het overtreden van verbodsbepalingen betreffende beschermde soorten, is nagegaan of een vrijstelling geldt of dat een ontheffing moet worden verkregen voordat de ingreep wordt uitgevoerd.

De mogelijke effecten van windpark Synergie zijn getoetst in het kader van de Wnb. De toetsing is een effectbepaling en -beoordeling op basis van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving voor deze soorten en de voorgenomen ingreep. De toetsing is opgesteld op basis van:

  • onderzoek naar vleermuizen in de (na)zomer van 2016;
  • veldbezoek gericht op andere soorten (25 september 2016);
  • huidige ter beschikking staande kennis en informatie (bronnenonderzoek);
  • inschattingen van deskundigen;
  • aanvullend voorjaarsonderzoek vleermuizen 2017.

Additionele sterfte

Het exploiteren van windturbines leidt in potentie tot additionele sterfte van vogels en vleermuizen. Wanneer het aantal dodelijke slachtoffers hoog is, dan heeft dit mogelijk ook doorwerking op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten. Met behulp van de 1% mortaliteitsnorm (zie Kader 4.3) is bepaald of sprake is van verwaarloosbare sterfte, vervolgens is beoordeeld of de additionele sterfte de gunstige staat van instandhouding van de betrokken populatie van de soort in gevaar kan brengen. Bij een sterfte van niet meer dan 1% kunnen effecten op de gunstige staat bij voorbaat worden uitgesloten.

Kader 4.3 Uitleg 1% mortaliteitsnorm

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0040.png"

4.5.2 Gebiedsbescherming
4.5.2.1 Natura 2000

Aangegeven wordt welke instandhoudingsdoelen een effect (verslechtering of verstoring) kunnen ondervinden van het geplande windpark.

Beschermde habitattypen

De relevante Natura 2000-gebieden Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht en Olde Maten & Veerslootslanden zijn aangewezen voor een aantal beschermde habitattypen en liggen op ruime afstand van het plangebied, zodat geen sprake is van areaalverlies van beschermde habitattypen door ruimtebeslag, emissies van schadelijke stoffen, waaronder stikstof, naar lucht, water en of bodem of van veranderingen in grond- en oppervlaktewateren. Weliswaar wordt in de aanlegfase gebruik gemaakt van vracht- en kraanwagens die stikstof kunnen uitstoten, maar vanwege de tijdelijkheid van de werkzaamheden en afstand tot Natura 2000-gebieden, is dergelijke emissie verwaarloosbaar. Bovendien leidt een dergelijke tijdelijke emissie niet voor meetbare veranderingen in de jaarlijkse stikstofdepositie. Dat is pas aan de orde bij structurele veranderingen van de emissie van stikstof. Windpark Synergie ligt op ruime afstand (meer dan 5 kilometer) van deze gebieden. Er is dus met zekerheid geen sprake van verlies van areaal van de beschermde habitattypen door ruimtebeslag. Vanwege de afstand tot de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden en de tijdelijke aard van effecten in de aanlegfase zijn effecten op beschermde habitattypen van Natura 2000-gebieden uit te sluiten.

Soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn

De Natura 2000-gebieden zijn aangewezen voor enkele soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. Deze soorten zijn alle gebonden aan de Natura 2000-gebieden, komen niet of niet ver buiten deze gebieden en zeker niet op land. Er bestaat voor deze soorten daarom geen directe relatie met het plangebied. Windpark Synergie ligt op ruime afstand (meer dan 5 kilometer) van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden. Vanwege deze afstand is met zekerheid geen sprake van verstoring (inclusief sterfte) van de betrokken soorten of verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats van deze soorten in de Natura 2000-gebieden als gevolg van de bouw en het gebruik van het windpark.

Broedvogels van de Vogelrichtlijn

Het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht is aangewezen voor diverse soorten broedvogels. De porseleinhoen, kwartelkoning en grote karekiet zijn in de broedtijd gebonden aan het Natura 2000-gebied (Van der Vliet et al. 2011) en maken geen gebruik van gebieden buiten het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht.

Zwarte sterns gebruiken aangrenzende graslandpolders in de regel frequent als foerageergebied (Van der Winden et al. 2004). Het meeste voedsel wordt binnen een afstand van 2 kilometer verzameld (van der Winden & van der Zijden 2002). Het plangebied ligt op meer dan 5 kilometer afstand van het Natura 2000-gebied Zwarte Water en Vecht. De vogels zullen daarom niet in het gebied foerageren.

De roerdomp foerageert tot op 3 kilometer afstand van de broedlocatie (Dienst Regelingen 2015). Het plangebied ligt daarom niet binnen het bereik van deze soort afkomstig uit het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht.

Andere Natura 2000-gebieden die aangewezen zijn voor broedvogels liggen op nog grotere afstand van het plangebied dan het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht. Effecten als gevolg van de bouw en het gebruik van het windpark zijn daarom op broedvogels van Natura 2000-gebieden op voorhand uitgesloten.

Niet-broedvogels van de Vogelrichtlijn

Het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht is aangewezen voor diverse soorten niet-broedvogels.

De meerkoet is (sterk) gebiedsgebonden (Van der Vliet et al. 2011) en heeft geen relatie met gebieden buiten het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht, waaronder het plangebied. Effecten als gevolg van de bouw en het gebruik van het windpark zijn op voorhand uitgesloten.

Weidevogels (vooral grutto's) kunnen in het broedseizoen relatief lange afstanden vanaf de broedlocatie afleggen tijdens baltsvluchten of territoriale achtervolgingen (Beintema et al. 1995, Gyimesi et al. 2014). Het instandhoudingsdoel van grutto en kievit in het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht heeft echter betrekking op foerageergebied en slaapplaatsen buiten het broedseizoen. Deze gebieden bestaan voornamelijk uit ondiep water en slik in de uiterwaarden. Ondiep water en slik is niet aanwezig in de omgeving van het plangebied. Grutto's en kieviten uit nabijgelegen Natura 2000-gebieden verblijven buiten het broedseizoen daarom niet in het plangebied en daarom kan er geen sprake zijn van verstoring of sterfte van grutto's en kieviten als niet-broedvogel. Effecten als gevolg van de bouw en het gebruik van het windpark zijn op voorhand uitgesloten.

De slobeend en pijlstaart foerageren op respectievelijk maximaal 1 en 2 kilometer afstand van de rustplaatsen (Van der Vliet et al. 2011, Legagneux et al. 2009). Het plangebied ligt daarom buiten het bereik van deze soorten vanuit het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht. Effecten als gevolg van de bouw en het gebruik van het windpark zijn op voorhand uitgesloten.

De kleine zwaan, smient en vooral de kolgans kunnen in de ruime omgeving van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht foerageren, waaronder in het plangebied.

Het plangebied bevindt zich op tenminste 11 kilometer van de dichtstbijzijnde grens van andere Natura 2000-gebieden, zoals de Rijntakken en De Wieden. Tussen het plangebied en deze Natura 2000-gebieden ligt het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht en richting de Rijntakken ook nog de stad Zwolle. Vanwege de grote afstand van het plangebied tot deze Natura 2000-gebieden worden effecten van de voorgenomen ingreep op de Natura 2000-gebieden Rijntakken en De Wieden op voorhand zeer onwaarschijnlijk geacht. Bovendien biedt het tussenliggende Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht voor dezelfde type watervogels rust- en foerageermogelijkheden en hebben in het plangebied eventueel voorkomende niet-broedvogels naar verwachting binding met de Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht en niet met verder liggende Natura 2000-gebieden. Daarom worden effecten op niet-broedvogels voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht in dit bestemmingsplan behandeld en worden andere Natura 2000-gebieden buiten beschouwing gelaten.

4.5.2.2 Overige beschermd gebieden

Beschermde Natuurmonumenten in de omgeving niet apart getoetst te worden. De dichtstbijzijnde gebieden van het Natuurnetwerk Nederland liggen op > 1 kilometer afstand. Vanwege deze afstand en de natuurdoeltypen van deze gebieden (gericht op plantengemeenschappen) zijn effecten van het windpark op het Natuurnetwerk Nederland uitgesloten.

Vanwege de afstand tussen het plangebied en de dichtstbijzijnde weidevogel-reservaten, akkervogelgebieden en ganzenfoerageergebieden zijn effecten van het windpark op deze provinciale gebieden uitgesloten.

Vanwege de afstand tussen het plangebied en de dichtstbijzijnde weidevogel-reservaten, akkervogelgebieden en ganzenfoerageergebieden zijn effecten van het windpark op deze provinciale gebieden uitgesloten.

4.5.2.3 Vogels in en nabij het plangebied

Kolonievogels

Kolonievogels hebben een grote actieradius en kunnen in potentie in het plangebied foerageren. In het gebied zijn de vereisten, zoals beschutte bosschages, om tot broeden te komen niet of nauwelijks aanwezig. In de NDFF45 database zijn geen broedende kolonievogels (aalscholvers, reigerachtigen, huiszwaluw, visdief en roeken) in het plangebied vermeld. Ook op basis van de in ontwikkeling zijnde broedvogelatlas van SOVON46 komen geen kolonie broedende soorten in het plangebied voor (www.sovon.nl/vogelatlas).

Het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht huisvest een kolonie zwarte sterns met tussen 2010 en 2014 53-92 broedpaar. Het Natura 2000-gebied ligt op minimaal 5 kilometer van het plangebied. In en rond het plangebied is geen geschikt leefgebied voor deze soort aanwezig. Er is dan ook geen binding van de soort met het plangebied.

Weidevogels

Vanwege het lage aantal broedparen in het plangebied worden de effecten op weidevogels laag ingeschat. Het plangebied hoort niet bij de weidevogelgebieden met hoge dichtheden van de provincie Overijssel. Om deze reden worden de verstorende effecten verwaarloosbaar geacht. De gunstige staat van instandhouding van weidevogels in Overijssel wordt niet aangetast.

Overige broedvogels

Naast weidevogels komen er in potentie diverse andere soorten voor, waaronder Rode Lijst soorten. Dit betreffen echter (zang)vogels die vooral van de aanwezige bomen gebruik maken om te broeden en te foerageren, terwijl de windturbines in de open velden komen te staan en wezenlijke verstoring van overige broedvogels is daarom op voorhand uitgesloten.

Verstoring van vogels met een jaarrond beschermde nestplaats

Behalve de huismus, broeden in het plangebied geen soorten vogels met een jaarrond beschermde nestplaats. De windturbines van windpark Synergie worden niet op korte afstand (binnen enkele tientallen meters) van bebouwing geplaatst. Verstoring van jaarrond beschermde nesten van huismussen die in gebouwen broeden is dan ook uitgesloten.

Verstoring van niet-broedvogels

De verstoringsafstand voor rustende en/of foeragerende ganzen, eenden en steltlopers ligt, gebaseerd op gegevens uit de literatuur, tussen de 100 en 400 meter. Het voorkomen van de niet-broedvogelsoorten is beperkt. Het verstorende effect van de geplande windturbines op niet-broedvogels is daarom zeer gering. Buiten het effectgebied zijn voldoende geschikte en op basis van de huidige verspreiding kwalitatief betere percelen beschikbaar die als alternatief kunnen dienen.

Barrièrewerking in de gebruiksfase

Zowel de rust/slaapplaatsen als de foerageergebieden van soorten die massale slaaptrekbewegingen vertonen (bijvoorbeeld ganzen) liggen voornamelijk ten westen en zuidwesten van de planlocatie. Bovendien is de geplande opstelling van enkele windturbines van een te beperkte lengte om van barrièrewerking te kunnen spreken. Vogels kunnen eenvoudig om de turbineopstelling heen vliegen zonder dat sprake is van een grote extra uitgave in vliegkosten. Dit geldt ook als de bestaande windturbines van de windparken Tolhuislanden en Nieuwleusen-West meegerekend worden. Soorten die slaaptrekbewegingen vertonen, vliegen vaak vele kilometer tussen slaapplaatsen en foerageergebieden. Een correctie van deze vliegroute om het windpark te vermijden zal verwaarloosbare extra tijd en energieverlies opleveren. Dit betekent dat er geen sprake kan zijn van een barrièrewerking als gevolg van de geplande windturbines en effecten zijn op voorhand uitgesloten.

4.5.3 Soortenbescherming
4.5.3.1 Beschermde soorten in het kader van de Wnb

Flora

Uit de directe omgeving zijn geen waarnemingen bekend van beschermde soorten conform tabel II en III (NDFF, 2016; Jonkvorst et al., 2009). Voor soorten als rietorchis en moeraswespenorchis zijn de omstandigheden ongeschikt. Deze soorten komen voor in natte bermen, taluds en graslanden met een open kruidenrijke vegetatie. Dit type vegetaties komen in het plangebied niet voor. Het voorkomen van strikt(er) beschermde soorten planten kan op grond van het veldbezoek, verspreidingsgegevens en aanwezige vegetatiekenmerken worden uitgesloten.

Ongewervelden en reptielen

Het plangebied valt buiten het verspreidingsgebied van beschermde ongewervelden (groene glazenmaker, platte schijfhoren) en reptielen (ringslang, levendbarende hagedis).

Vissen

Uit de directe omgeving van het plangebied is het voorkomen van de kleine modderkruiper en driedoornige stekelbaars (Wnb paragraaf 3.3) bekend (Jonkvorst et al., 2009). Tijdens het veldbezoek zijn in een tweetal sloten beide soorten aangetroffen tijdens de bemonsteringen met een schepnet.

Strikt beschermde soorten (Wnb paragraaf 3.2) zijn niet bekend uit het plangebied en de omgeving. Voor soorten als de grote modderkruiper zijn de aanwezige sloten of te eutroof of te dicht begroeid met riet. Deze soort komt voor in goed watergangen met goed ontwikkelde vegetatie en natuurlijker oevers. Dit type sloten komt in het plangebied niet voor. Het voorkomen van strikt(er) beschermde soorten vissen kan op grond van het veldbezoek en kenmerken van de aanwezige sloten worden uitgesloten.

Amfibieën

Uit de directe omgeving zijn alleen waarnemingen bekend van de algemene soorten (Wnb paragraaf 3.3) bruine kikker, bastaardkikker, gewone pad en kleine watersalamander (NDFF, 2016; Jonkvorst et al., 2009). Tijdens het veldbezoek is alleen in één van de twee poelen de bruine kikker aangetroffen, strikter beschermde soorten zijn niet aangetroffen en worden gezien het ontbreken van waarnemingen uit de directe omgeving en het aanwezige biotoop ook niet verwacht.

Grondgebonden zoogdieren

Uit de directe omgeving zijn waarnemingen bekend van de algemene soorten (Wnb paragraaf 3.3) mol, veldmuis, muskusrat en haas (NDFF, 2016; Jonkvorst et al., 2009). Tijdens het veldbezoek zijn plaatselijk mol en haas aangetroffen, strikter beschermde soorten als bijvoorbeeld waterspitsmuis, steenmarter en eekhoorn zijn niet aangetroffen en worden gezien het ontbreken van waarnemingen uit de directe omgeving en het aanwezige biotoop binnen het plangebied ook niet verwacht.

Het voorkomen van strikt(er) beschermde soorten grondgebonden zoogdieren kan dan op grond van het veldbezoek, het ontbreken van waarnemingen en kenmerken van het plangebied worden uitgesloten.

Vogels

In het kader van de Wet natuurbescherming (artikel 3.1) zijn de volgende effecten op vogels van belang:

  • 1. Het is verboden opzettelijk in het wild levende vogels (VR artikel 1) te doden of te vangen.
  • 2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder 1 te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.
  • 3. Het is verboden vogels als bedoeld onder 1 opzettelijk te storen.

Effecten in aanlegfase

In de omgeving van het plangebied van windpark Synergie kunnen verschillende soorten vogels broeden. Bouwwerkzaamheden (en sloopwerkzaamheden) in het kader van de realisatie van windpark Synergie kunnen leiden tot beschadiging, vernieling of verstoring van in gebruik zijnde nesten van vogels. Hiermee kunnen verbodsbepalingen genoemd in Artikel 3.1 lid 2 van de Wet natuurbescherming overtreden worden. Tijdens de werkzaamheden en de voorbereiding daarvan dient verstoring of vernietiging van nesten van vogels voorkomen te worden. Overtreding van verbodsbepalingen kan voorkomen worden door buiten het broedseizoen te werken en door preventief bomen en struiken buiten het broedseizoen te verwijderen en/of ruigte vroegtijdig te maaien. Wanneer toch in het broedseizoen gewerkt moet worden, is dit mogelijk indien door een ecologisch ter zake kundige is vastgesteld dat met deze werkzaamheden geen in gebruik zijnde nesten van vogels worden vernield of verstoord.

Er komen in het plangebied geen vogelsoorten voor waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn. De meeste vogelsoorten waarvan het nest jaarrond beschermd is nestelen in hoge bomen of gebouwen. De geplande windturbines liggen op ruime afstand van bebouwing; hoge bomen zijn afwezig. Vernietiging of verstoring van jaarrond beschermde nesten tijdens de aanlegfase is derhalve niet aan de orde.

Effecten in gebruiksfase

In het kader van de Wnb is alleen verstoring van jaarrond beschermde nesten van vogels relevant. Voor de gebruiksfase geldt hetzelfde als voor de aanlegfase. Verstoring van jaarrond beschermde nesten tijdens de gebruiksfase is niet aan de orde.

De gebruiksfase van windpark Synergie kan leiden tot een totaal aantal aanvaringsslachtoffers van naar schatting maximaal enkele tientallen vogels per jaar (alle soorten tezamen). Aanvaringsslachtoffers (>1 per jaar) worden vooral bij soorten verwacht die in zeer grote aantallen tijdens de seizoenstrek het plangebied passeren (o.a. lijsters) en die een hoge aanvaringskans hebben. De populaties van deze soorten bestaan uit vele tienduizenden tot honderdduizenden individuen, waardoor de gunstige staat van instandhouding niet in het geding zal zijn.

Voor lokale soorten worden jaarlijks slechts incidenteel (<1 per jaar) aanvaringsslachtoffers per soort voorspeld. Dit betreft soorten die in (de omgeving van) het plangebied aanwezig zijn (o.a. weidevogels, meeuwen, ganzen, eenden, spreeuw en kauw).

De aantallen aanvaringsslachtoffers onder lokaal, regionaal of landelijk schaarse of zeldzame vogelsoorten (inclusief Rode Lijstsoorten) zijn verwaarloosbaar klein.

Geadviseerd om voor alle soorten waarvoor jaarlijks één of meer slachtoffer(s) wordt/worden voorzien ontheffing voor het overtreden van verbodsbepalingen genoemd in lid 1 van Artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming aan te vragen. Om de ontheffing te kunnen verkrijgen dient te worden aangetoond dat de gunstige staat van instandhouding van de betrokken vogelsoorten niet in het geding komt. Aangezien er geen grote aantallen slachtoffers van schaarse soorten voorzien worden, zal de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soorten niet in het geding komen.

4.5.3.2 Betekenis van het plangebied voor vleermuizen

De volgende soorten zijn in het najaar van 2016 foeragerend en/of overvliegend in het plangebied waargenomen: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, kleine dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, gewone grootoorvleermuis, watervleermuis en tweekleurige vleermuis.

In de zomer van 2017 heeft voor het voorkeursalternatief aanvullend veldonderzoek naar vleermuizen plaatsgevonden. Vergeleken met het onderzoek uit 2016 (Gyimesi et al., 2016) zijn geen belangrijke veranderingen waargenomen in diversiteit aan vleermuizen en spreiding binnen het plangebied.

Aantasting van verblijfplaatsen door plaatsing en gebruik van het windpark Synergie is uitgesloten. Wel worden 10 aanvaringsslachtoffers per jaar verwacht waarvan driekwart uit gewone dwergvleermuis bestaat en de overige uit rosse vleermuis en laatvlieger. Dit kan door bevoegd gezag beschouwd worden als een overtreding van verbodsbepalingen. Voor gewone dwergvleermuis en rosse vleermuis wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding, voor laatvlieger betekent dit dat de 1% norm van de lokale populatie licht overschreden wordt. De laatvlieger staat op de rode lijst in de categorie kwetsbaar. De soort wordt echter vrij weinig als slachtoffer gevonden in windparken.

Aanbevolen wordt om het aantal slachtoffers van laatvliegers te reduceren door middel van een stilstandvoorziening . Deze reductie zal het aantal te verwachten slachtoffers verlagen tot minder dan één per jaar. Dit is als incidentele sterfte te beschouwen.

Het (opzettelijk) doden van vleermuizen is verboden. Dit met inbegrip van voorwaardelijk opzet. De grens tussen opzettelijk en niet-opzettelijk handelen is afhankelijk van de geschatte kans dat dieren gedood of verwond worden. Ingeval een niet-verwaarloosbare kans bestaat dat bepaalde vleermuizen worden gedood, hebben initiatiefnemers van windparken op land nog steeds ontheffing nodig. Bij het aanvragen van een ontheffing zal moeten worden aangetoond dat de gunstige staat van instandhouding (GSI) van deze soorten niet in het geding is.

4.5.4 Conclusie

Gezien de afstand tot Natura 2000-gebieden, zijn alleen effecten van het plan op het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht beoordeeld. Voor dit gebied wordt geconcludeerd dat het plan niet leidt tot significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelstellingen.

Voor het plan zijn effecten op alle beschermde soorten uitgesloten behalve eventueel voor vogels en vleermuizen.

Vogels kunnen als aanvaringsslachtoffer optreden. Derhalve wordt aanbevolen een ontheffing aan te vragen voor alle soorten waarvan redelijkerwijs voorzien kan worden dat zij jaarlijks slachtoffer zullen worden van een aanvaring met de windturbines. Dit betreft algemene soorten, zoals zangvogels op seizoenstrek (o.a. lijsters en spreeuw) en kleine aantallen meeuwen (stormmeeuwen en kokmeeuwen). Verwacht wordt dat deze ontheffing kan worden verkregen, omdat de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoorten.

Van de gewone dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger worden voor het gehele windpark wel jaarlijks meer dan één slachtoffer verwacht. Voor deze soorten is de gunstige staat van instandhouding door het voornemen niet in het geding. Wel is het advies om voor deze soorten een ontheffing op basis van de Wnb aan te vragen. Verwacht wordt dat deze ontheffing kan worden verkregen, omdat de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vleermuissoorten.

Voor het aspect 'ecologie' kan voldaan worden aan een goede ruimtelijke ordening.

4.6 Archeologie & Cultuurhistorie

4.6.1 Archeologie

Algemeen

Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta/Malta. Daarmee heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden ter plaatse en de introductie van het zogenaamde “veroorzakerprincipe”. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden.

Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. Voor de bekende waarden kan de beleidskaart van het Archeologisch beleidsplan gemeente Dalfsen worden geraadpleegd. In Figuur 4.4 is een uitsnede van deze beleidskaart opgenomen.

Figuur 4.4 Archeologische beleidskaart gemeente Dalfsen (bron: www.dalfsen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0041.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0042.png"

Situatie plangebied

Voor het aspect archeologie is de gemeentelijke archeologische beleidskaart bepalend. Deze (digitale) gemeentelijke beleidskaart wordt bijgehouden op basis van actueel bekende archeologische gegevens en onderzoeken. Deze kaart is gebaseerd op de waardenkaart AMK/IKAW. Voor het plangebied geldt een lage verwachtingswaarde waardoor er verder geen archeologisch onderzoek nodig is.

4.6.2 Cultuurhistorie

Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Situatie plangebied

Om de overige cultuurhistorische waarde van het gebied te bepalen is de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie (Cultuurhistorische Waardenkaart) gebruikt. Deze informatie geeft de cultuurhistorische waardering voor het gebied weer en laat zien of er historische monumenten in het gebied aanwezig zijn. Figuur .5 laat zien dat er in het plangebied en plaatsinsgebied geen gemeentelijke of rijksmonumenten gelegen, en ook geen nederzettingsvormen.

Het beschermd dorps- en stadsgezicht Staphorst ligt op ruim 3.000 meter van windpark Synergie. Op basis van de toelichting op het aanwijzingsbesluit (zie Kader 4.4) blijkt dat het beschermingswaardige van het beschermde gezicht met name ligt in de historisch-ruimtelijke structuur. Deze heeft in principe geen directe externe werking. Op basis van de reden tot aanwijzing van het beschermde dorpsgezicht, maar ook mede vanwege de grote afstand van het windpark tot het beschermde gezicht, en vanwege de aanwezige beplanting tussen dorps- en stadsgezicht Staphorst en de windturbines, wordt geconcludeerd dat het windpark geen effect heeft op het beschermde dorps- en stadsgezicht.

Kader 4.4 Passages toelichting aanwijzingsbesluit beschermd dorpsgezicht Staphorst (1988)

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0043.png"


Figuur 4.5 Uitsnede Cultuurhistorische waardenkaart provincie Overijssel

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0044.png"

4.6.3 Conclusie

Het windpark heeft geen negatieve invloed op cultuurhistorische waarden, waaronder archeologische verwachtingswaarden. Voor het aspect cultuurhistorie en archeologie wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening.

4.7 Water

4.7.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water één van de ordende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, verdroging, et cetera te voorkomen.

De verplichte watertoets is geregeld in de artikelen 3.1.1. en 3.16. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Vanaf het begin van de planvorming dient overleg gevoerd te worden tussen gemeente, waterbeheerders en andere betrokkenen. Doel van dit overleg is gezamenlijk de uitgangspunten en wensen vanuit duurzame watersystemen en veiligheid te vertalen naar concrete gebiedsspecifieke ruimtelijke uitgangspunten. Hierbij geldt dat afwenteling moet worden voorkomen en dat de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen en afvoeren' moet worden gehanteerd.

Het waterschap Drents Overijsselse Delta is primair verantwoordelijk voor de waterhuishouding in het plangebied. Onder de verantwoordelijkheden vallen onder andere beveiliging tegen hoog water, peilbeheer en aan- en afvoer van water. Daarnaast wordt geadviseerd hoe om te gaan met hemelwater. De gemeente heeft een zorgplicht voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afvalwater en regenwater en voor de aanpak van grondwaterproblemen. In het algemeen zoekt het waterschap naar duurzame oplossingen. Uitgangspunt is dat de waterhuishoudkundige consequenties van een plan niet op de omgeving mogen afgewenteld worden. Het waterschap streeft er naar om de ingrepen binnen een peilgebied waterneutraal te houden. Wateraspecten die met een specifiek instrument geregeld kunnen worden, worden in de watertoets wel gesignaleerd maar niet geregeld.

Voor meer praktische en algemene aangelegenheden, waaronder aanpassingen in het watersysteem of bemalingen, is de Keur en legger van het waterschap Drents Overijsselse Delta de wettelijke regeling. Zo dienen bijvoorbeeld ingrepen met betrekking tot grondwater altijd gemeld te worden bij het waterschap dat ook de vergunningen verleend. Wanneer de hoeveelheid van infiltraties of onttrekkingen 150.000 m3 per jaar overschrijdt, neemt de provincie de bevoegdheid over.

Het waterschap zal verder niet toestaan dat windturbines in watergangen van het hoofdwatersysteem geplaatst worden. Onder het hoofdwatersysteem vallen de verschillende rivieren, tochten en vaarten in het gebied. Voor watergangen van het hoofdwatersysteem (zogenoemde hoofdwatergangen) geldt in het algemeen een beschermingszone van 5 meter, gerekend vanaf de insteek. De beschermingszone heeft als doel een goede werking van de watergangen te garanderen en dient daarom geheel vrij te blijven van obstakels. Een watervergunning zal aangevraagd moeten worden wanneer windturbines binnen deze beschermingszone geplaatst worden. Alle overige watergangen, waaronder verschillende soorten sloten, worden gerekend tot het zogenoemde watersysteem. Deze watergangen zijn ook opgenomen in de legger en worden beschermd door de Keur. Aanpassingen aan deze watergangen (bijvoorbeeld verlegging of demping) is toegestaan, maar hiervoor dient tevens een watervergunning aangevraagd te worden.

Tenslotte mag het afstromende hemelwater niet worden vervuild. Dit kan worden voorkomen door het gebruik van niet-uitlogende (bouw)materialen. Als het af te voeren water wel is vervuild, dient het gezuiverd te worden voordat lozing op het wateroppervlak plaatsvindt. In het Activiteitenbesluit Milieubeheer zijn regels beschreven voor het lozen op het oppervlaktewater.

Over de wijze van omgaan met de waterhuishouding heeft in het kader van het concept ontwerp bestemmingsplan nadere afstemming met het waterschap plaatsgevonden. De resultaten van die afstemming zijn verwerkt in deze paragraaf. Deze zogenaamde 'watertoets' omvat het gehele proces van het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en het uiteindelijke beoordelen door de waterbeheerder van wateraspecten in plannen en besluiten.

4.7.2 Watersysteem

Globaal gezien wijkt het watersysteem in de omgeving van het plangebied ietwat af van het watersysteem in de rest van de gemeente Dalfsen. Dit wordt met name veroorzaakt door het verschil in reliëf. Zo liggen in het zuiden van de gemeente stuwwallen die door beken en weteringen overwegend in westelijke richting worden afgewaterd richting het lager gelegen IJsseldal. De omgeving van het plangebied in het noordelijke gedeelte van de gemeente is over het algemeen een stuk lager gelegen. In het verleden is het landschap hier systematisch ontgonnen voor de winning van veen en turf. Tegenwoordig heeft het plangebied een overwegend open en agrarisch karakter met een rechthoekige verkaveling. De verschillende sloten en tochten zorgen voor de afvoer van overtollig water naar de noordelijk gelegen Dedemsvaart. Dit drainagestelsel zorgt ervoor dat het waterniveau op het gewenste peil blijft. In de directe omgeving van het plangebied is geen groot oppervlaktewater aanwezig. Wel liggen er verspreid door het gebied enkele percelen waar ruimte is vrijgemaakt voor waterberging. De Dedemsvaartweg is de belangrijkste waterweg in de omgeving van het plangebied voor de afvoer van water. Van hieruit wordt het water in westelijke richting getransporteerd alvorens het afwatert in het Zwarte Water en tenslotte in het IJsselmeer. De verschillende waterlichamen aanwezig in het plangebied behoren tot het stroomgebied Streukelerzijl en vallen allen onder het beheer van het Waterschap Drentse Overijsselse Delta.

De verschillende sloten, waaronder weg- en kavelsloten, worden gerekend tot het watersysteem. Tochten en vaarten behoren tot het zogenoemde hoofdwatersysteem. Alle watergangen in het plangebied (weergegeven in Figuur 4.6) zijn opgenomen in de legger en worden beschermd door de Keur van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.

Figuur 4.6 Waterlichamen plangebied
afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0045.jpg"

Er liggen geen waterkeringen binnen bereik van de windturbines.

4.7.3 Grondwater

Binnen het plangebied komen volgens de bodemkaart van Nederland de grondwatertrappen IIb, III, VI en IV voor. Grondwatertrappen zijn klassen waarin aangegeven wordt waar de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) zich bevindt. Tabel 4.7 geeft een overzicht van de verschillende grondwatertrappen. Een uitsnede van de bodemkaart is zichtbaar in Figuur 4.7 Hieruit wordt duidelijk dat de grondwatertrap IV in veruit het grootste gedeelte van het plangebied aanwezig is.

Figuur 4.7 Grondwatertrappen plangebied (bron: http://maps.bodemdata.nl/)
afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0046.png"

Tabel 4.7 Grondwatertrappen
afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0047.png"

Windturbines krijgen een betonnen fundering en zullen voor stabiliteit op fundatiepalen worden geplaatst, welke de bodem in worden geheid. Door gebruik te maken van niet-uitlogende (bouw)materialen, wordt uitspoeling van stoffen voorkomen en verandering van de grondwaterkwaliteit niet verwacht. Om tijdens het bouwproces activiteiten uit te kunnen voeren in een droge bouwput, zal tijdelijk bemaling van het grondwater nodig zijn. Dit geldt met name voor aanleg van funderingen en bekabeling. Indien verlaging van het grondwaterpeil door bodemtechnische redenen wordt belemmerd, zijn alternatieve methoden beschikbaar om het bouwproces goed te laten verlopen. Zo kan het oppervlak bijvoorbeeld plaatselijk verhoogt worden.

Over het algemeen is het verlagen van de grondwaterstand alleen nodig tijdens de aanleg van het windpark. Gezien de hoge grondwaterstanden wordt voor het plan rekening gehouden met realisatie van de fundering tot maximaal 2 meter boven het maaiveld. Na afsluiting van het bouwproces zal de normale grondwaterstand weer hersteld worden, waardoor negatieve effecten op de kwantiteit en kwaliteit van het grondwater niet binnen de verwachting liggen.

Gezien de verschillende belangen, die meerdere partijen hebben bij het grondwater, is het beheer van het grondwater wettelijk geregeld in de Waterwet. Het waterschap is bevoegd gezag tenzij het onttrekkingen betreft ten aanzien van drinkwaterwinningen, bedrijfsmatige onttrekkingen >150.000 m3 per jaar of koude/warmte opslag (open systeem). In deze gevallen is de provincie het bevoegde gezag. Voor koude/warmte opslag met een gesloten systeem is de gemeente per 1 juli 2013 bevoegd gezag. Voor kleine en kortdurende onttrekkingen kan meestal worden volstaan met een melding. Voor grote en/of langdurige onttrekkingen is een Watervergunning noodzakelijk.

4.7.4 Oppervlaktewater

Voor de instandhouding van een goede waterkwaliteit, grondgebruik en een veilige afwatering speelt het oppervlaktewater een cruciale rol. Zoals beschreven in paragraaf 4.7.2 bestaat het oppervlaktewatersysteem in de omgeving van het plangebied voornamelijk uit sloten (watersysteem), tochten en vaarten (hoofdwatersysteem).

Voor watergangen geldt een beschermingszone, gerekend vanaf de insteek. De beschermingszone heeft als doel een goede werking van de watergangen te garanderen en dient daarom geheel vrij te blijven van obstakels. Windturbines dienen dus in essentie zodanig aangelegd te worden dat het onderhoud van een watergang gewaarborgd blijft.

Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een hoofdwatergang of watergang van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. De functie van deze watergang(en) moet te allen tijde worden gegarandeerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de beschermingszone van deze watergangen zoals in de Keur beschreven. Met betrekking tot deze watergangen gelden de binnen de Keur opgenomen gebods- en verbodsbepalingen. Voor werkzaamheden binnen de beschermingszone moet een Watervergunning worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ten behoeve van het beheer en onderhoud geldt langs de watergang (vanaf de insteek) een obstakelvrije zone van 5 meter. Door middel van een Watervergunning kan hiervan worden afgeweken. Voor het dempen van watergangen/sloten (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta.

Bij de situering van de windturbines is zoveel mogelijk rekening gehouden met aanwezige watergangen, de windturbines zijn buiten de beschermingszone van watergangen gepland. Mogelijk dat voor het ontsluiten van de windturbines op de openbare weg een watergang gekruist dient te worden door middel van een overkluizing of demping. Zo nodig wordt hiervoor een Watervergunning aangevraagd.

4.7.5 Hemelwaterafvoer

Bij de aanleg van een windpark neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe. Dit is het gevolg van de realisatie van fundaties, opstelplaatsen en een inkoopstation. In paragraaf 3.2.3 is beschreven wat de afmetingen van fundaties en kraanopstelplaatsen van het windpark gaan worden.

Het verhard oppervlak neemt in totaal toe met een oppervlakte van 3.780 m2 voor fundering, kraanopstelplaatsen en inkoopstation (zie paragraaf 3.2.3; 1.375 m2 x 2 voor twee kraanopstelplaatsen, 490 m2 x 2 voor twee funderingen en eenmaal een inkoopstation van 50 m2). Het gevolg van een toenemend verhard oppervlak is dat hemelwater sneller tot afstroming zal komen. Wanneer deze hemelwaterafvoer direct versneld in het bestaande oppervlaktewatersysteem terecht komt, kan dit problemen veroorzaken voor de instandhouding van een bepaald peilbeheer. En dit kan vervolgens weer potentieel negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit, de bodemfunctie en een veilige afwatering. Indien negatieve effecten plaatsvinden, dient vertraagde afvoer gerealiseerd te worden. Maatregelen kunnen zijn om water direct af te laten voeren via het maaiveld. Op deze manier krijgt het water de tijd om te infiltreren en kan het vertraagd ondergronds naar het oppervlaktewater stromen. Tevens kunnen naast fundaties en opstelplaatsen extra sloten gecreëerd worden, waardoor het waterbergend vermogen toeneemt. De noodzaak en hoeveelheid van de benodigde berging dient in overleg met het waterschap bepaald te worden.

4.7.6 Watertoets

Het concept ontwerp bestemmingsplan is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het waterschap. De door het waterschap gemaakte opmerkingen zijn verwerkt in deze paragraaf. Onder voorwaarde dat wordt voldaan aan de gemaakte opmerkingen en het hetgeen in deze waterparagraaf is beschreven geeft het waterschap een positief wateradvies.

4.7.7 Conclusie

Rekening houdend met de aanbevelingen van het waterschap, voldoet het plan voor het aspect waterhuishouding aan een goede ruimtelijke ordening.

4.8 Overige aspecten

4.8.1 Milieuzonering
4.8.1.1 Algemeen

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

4.8.1.2 Situatie plangebied

Volgens de VNG-richtlijn is de richtafstand voor 'windturbines' met een 'wiekdiameter' van 50 meter tot aan een rustige woonwijk 300 meter, voor een gemengd gebied is deze afstand 200 meter. De dichtstbijzijnde woning van derden, Oostelijke Parallelweg 5, ligt op circa 720 meter afstand van de westelijke windturbine. De richtafstand wordt bepaald door het aspect 'geluid'. Het aspect 'slagschaduw' kent de VNG-richtlijn niet. Voor windturbines met een grotere rotordiameter dan 50 meter geeft de VNG-richtlijn geen afstanden waardoor nader onderzoek in ieder geval noodzakelijk is ter voldoening aan een goede ruimtelijke ordening.

Aangezien de VNG-richtlijn niet toepasbaar is op de voorliggende situatie is op basis van specifiek onderzoek gekeken naar de effecten van de windturbines op gevoelige objecten. Door middel van akoestisch onderzoek (zie paragraaf 4.2) is aangetoond dat het windpark inpasbaar is in de omgeving, zo ook door middel van slagschaduwonderzoek (zie paragraaf 4.3) en veiligheid (zie paragraaf 4.4).

4.8.1.3 Conclusie

Op basis van onderzoek voor geluid, slagschaduw en veiligheid wordt aangetoond dat voldaan wordt aan een goede ruimtelijke ordening. Ook ten aanzien van de overige milieueffecten is geconcludeerd dat het windpark voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.8.2 Vliegverkeer en radar
4.8.2.1 Algemeen

De hoogte van windturbines is relevant voor het vliegverkeer in Nederland. Vooral van belang is dat de vliegveiligheid en de werking van radar- en communicatieapparatuur te allen tijde kan worden gegarandeerd.

Laagvlieggebieden en helikopteroefengebieden kennen harde bouwhoogtebeperkingen. Hierbij is van belang dat de rotorbladen van een windturbine de route niet 'doorsnijden'. Er moet dus een afstand van minimaal een halve rotordiameter tot de rand van de laagvlieggebieden worden gehouden. Voor het veilig gebruik van luchthavens voor de militaire en civiele luchtvaart zijn obstakelbeheersvlakken ingesteld waarbinnen hoogtebeperkingen gelden.

Plaatsing van windturbines kan ook mogelijk leiden tot verstoring van de radar. Dat geldt voor zowel radar ten behoeve van de lucht- als de scheepvaart. Afhankelijk van de locatie kan een windpark een verstorende werking hebben op Communicatie-, Navigatie- en Surveillance (CNS)-apparatuur van de luchtverkeersleiding voor burgerluchtvaart.

Voor de militaire radarposten in Nederland moet binnen een straal van 75 kilometer van een radarpost worden gekeken of windturbines de radar niet teveel verstoren en moet een plan ter goedkeuring aan Defensie worden voorgelegd. Het beleid over verstoringsgebieden rond militaire radars van het Ministerie van Defensie is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)47 en zijn nader uitgewerkt in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)48. Er dient een minimale dekkingsgraad van 90% op 1.000 voet in stand te blijven om een goede werking van de radar te garanderen.

4.8.2.2 Situatie plangebied

Vliegverkeer

Het windpark Synergie bevindt zich buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens Op 29 augustus 2016 heeft Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) per email laten weten geen bezwaar te hebben tegen de plannen op basis van het MER. Op 30 augustus 2016 heeft de Inspectie voor Infrastructuur en Transport (IL&T) bevestigt dat het beoogde windpark zich bevindt buiten hoogtebeperkingsgebieden rondom luchthavens.

Defensieradar

Het Rarro schrijft verstoringsgebieden voor waarbinnen de radarverstoring moet worden getoetst. Voor deze gebieden wordt een normprofiel aangehouden die voor windturbines loopt tot 75 kilometer van de primaire radarposten, zijnde de vijf zogenoemde Millitary Approach Surveillance Systems (MASS)-radars en twee Medium Power Range (MPR)-radars. De locatie valt binnen het toetsingsveld van de radarinstallaties Twente en Nieuw Milligen van Defensie, de locaties van deze radarposten met de 75 kilometer-contouren zijn weergegeven in Figuur 4.8.

Figuur 4.8 Ligging radarstations en 75-kilometer contouren

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0048.png"

Er is door TNO een radarverstoringsonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 3). De analyse is uitgevoerd voor een tweetal radarsystemen:

  • het primaire verkeersleidingsradarnetwerk bestaande uit een vijftal MASS verkeersleidingsradarsystemen aangevuld met Terminal Approach radar TAR west bij Schiphol;
  • de MPR gevechtsleidingsradar bij Nieuw Milligen;

Voor alle twee de radarsystemen gelden de volgende conclusies:

  • reductie van detectiekans ter hoogte van het bouwplan: de detectiekans na realisatie van het bouwplan op de toetsingshoogte van 1000 voet is binnen de gehanteerde 2017 norm gebleven;
  • reductie van de detectiekans ten gevolge van de schaduwwerking van het bouwplan: het maximum bereik van de radar op deze hoogte in de sector waarin schaduwwerking optreedt, blijft na realisatie van het bouwplan binnen de gehanteerd 2017 norm.

Vanuit defensieradar is er dus geen belemmering voor realisatie van het windpark op basis van het radarverstoringsonderzoek. Het Ministerie van Defensie heeft het onderzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bezwaar bestaat tegen realisatie van de geplande windturbines van het windpark Synergie (zie Bijlage 4).

4.8.2.3 Conclusie

Vanuit de aspecten vliegverkeer en radar is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.3 Straalpaden
4.8.3.1 Algemeen

Windturbines kunnen van invloed zijn op de zogenaamde straalpaden voor het transport van spraak-, data-, radio- en tv-signalen. Door de aanwezigheid van verschillende windturbines kan de signaaloverdracht van straalpaden worden verstoord of verzwakt. Deze straalverbindingen (ook wel straalpaden genaamd) verzenden informatie (radiocommunicatie) langs een rechtstreekse cilindervormige lijn door de lucht. Verstoring kan optreden doordat deze cilindervormige lijn wordt onderbroken (doorkruising van de tweede fresnelzone). De uitvoering van de functies van een straalverbinding kunnen mogelijk worden beperkt door de aanwezigheid van de windturbine. Wanneer een straalverbinding niet juridisch-planologisch is beschermd geldt er geen wettelijk toetsingskader.

4.8.3.2 Situatie plangebied

De gegevens van aanwezige straalverbindingen zijn aangeleverd door Agentschap Telecom en staan weergegeven in Figuur 4.9. Er is een straalverbinding gelegen nabij de oostelijke windturbine. De afstand van de oostelijke windtubine tot aan de fresnelzone van bedraagt 60,6 meter van hart tot hart. Dit is minder dan een halve rotordiameter waardoor er sprake kan zijn van een verstoring van de straalverbinding. De aanwezige straalverbinding is in deze echter niet juridisch-planologische beschermd en vastgelegd in het geldende bestemmingsplan. Hieronder wordt wel inzichtelijk gemaakt of er sprake is van verstoring.

Figuur 4.9 Straalverbindingen nabij plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0049.jpg"

De nabij gelegen straalverbinding heeft een frequentie van versturen en ontvangen van 23.058 en 22050 Hz. De lengte van de straalverbinding is circa 6,7 kilometer van (zend)toren tot toren. Volgens de berekeningsformule van Agentschap Telecom is de 2e fresnelzone (de breedte van de straalverbinding) maximaal 6,8 meter breed gerekend uit het hart van de straalverbinding49. Dit betekent dat (het hart van) de oostelijke windturbine maximaal tot 53,8 meter afstand tot (het hart) van de fresnelzone komt. De maximale hoogte van het hart van de fresnelzone is 37 meter ten opzichte van het maaiveld en daarmee komt de 2e fresnelzone dus tot maximaal 43,8 meter hoogte.

De windturbine heeft een minimale ashoogte van 99 meter en een maximale rotordiameter van 141 meter. Met behulp van onderstaande formule kan de hoogte van het rotorblad op een bepaalde afstand (in deze 53,8 meter tot aan de 2e fresnelzone) berekend worden. Zo kan berekend worden of de rotor van de windturbine de fresnelzone verstoord.

De formule:

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0050.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0051.jpg"

Hierin is:

p = 70,5 meter (1/2e rotordiameter) - 53,8 meter (afstand tot fresnelzone) = 16,7 meter

k = koorde van cirkelboog

R = de straal van de rotor = 70,5 meter

Uit de berekening volgt een 'k-waarde' van 91,12 meter. De hoogte van het rotorblad is vervolgens de ashoogte (99 meter) minus een halve koorde 99 - 45,6 = 53,4 meter. Ter plaatse van de 2e fresnelzone van de straalverbinding komt het rotorblad dus minimaal op een hoogte van 53,5 meter of meer. De maximale hoogte van de 2e fresnelzone op deze locatie is 43,8 meter. Er is daarmee geen sprake van doorkruising van de tweede fresnelzone van deze straalverbinding door een windturbine onderdeel. In Figuur 4.10 wordt dit ter illustratie ook weer gegeven.

4.10 Illustratie berekening verstoring 2e fresnelzone

afbeelding "i_NL.IMRO.0148.BgemDlfshz10-vs01_0052.jpg"

De plaatsing van de windturbines voldoet daarmee aan de toetsingscriteria van Agentschap Telecom en er is geen sprake van enige hinder voor de werking van de straalverbinding. De windturbine draait hoger dan dat de straalverbinding zich bevindt. De overige straalverbindingen bevinden zich buiten de toetsafstand van 70,5 meter, ook hier is geen sprake van enige hinder voor de werking van de straalverbindingen.

4.8.3.3 Conclusie

Het plan betekent geen belemmering voor aanwezige straalverbindingen. Er is voor dit aspect sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.8.4 Bodemkwaliteit
4.8.4.1 Algemeen

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat de bodemkwaliteit geschikt moet zijn voor de nieuwe functie of gebruik. Activiteiten in het verleden kunnen een bodemvervuiling hebben veroorzaakt. Mogelijk moet eerst deze vervuiling worden opgeruimd. De Wet bodembescherming (Wbb)50 geeft hiervoor kaders.

In 2013 heeft de gemeente Dalfsen een bodemkwaliteitskaart gemaakt en vastgesteld. De kaart geeft aan dat de algemene bodemkwaliteit voldoende is voor alle functies en gebruik. Als op een locatie geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, is bodemonderzoek niet nodig. Een vrijstelling voor bodemonderzoek kan worden aangevraagd. Bodemonderzoek is noodzakelijk als in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Op basis van het bodemonderzoek wordt bepaald of bodemsanering noodzakelijk is.

Op basis van de bodemkwaliteitskaart is grondverzet zonder bodemonderzoek mogelijk. De spelregels hiervoor zijn opgenomen in de Nota Bodembeheer regio IJsselland.

4.8.4.2 Situatie plangebied

In opdracht van (onder andere) de gemeente Dalfsen is een bodemkwaliteitskaart opgesteld van de gemeentegronden (2013)51. Deze bodemkwaliteitskaart is er mede op gericht grondverplaatsing binnen de gemeentegrenzen te begeleiden. Voor de beoordeling zijn de verschillende gebieden ingedeeld op basis van historie, gebruik en bodemkwaliteit. Het onderzoek heeft alleen de algemene bodemkwaliteit in beschouwing genomen en daarom zijn effecten van lokale verontreinigingen niet behandeld. Uit het rapport komt naar voren dat de bodemkwaliteit in de omgeving van het plangebied over het algemeen goed is en grondverzet daarom vrij mag worden toegepast.

Terwijl de algemene bodemkwaliteit als goed is geclassificeerd, kunnen er lokaal wel degelijk aandachtspunten aanwezig zijn. Volgens de bodemverontreinigingenkaart van de Bodematlas Overijssel zijn er in de omgeving het plangebied meerdere historische vervuilende activiteiten bekend waarbij vervolgstappen zoals nader onderzoek of sanering noodzakelijk zijn. Dit zijn voornamelijk activiteiten gerelateerd aan de aanwezigheid van asbest of bedrijvigheid vanuit de agrarische sector.

De interactieve Bodematlas van de provincie Overijssel52 geeft informatie over de gesteldheid van de bodemkwaliteit door middel van inzicht in het uitgevoerde bodemonderzoek. Terwijl er in de omgeving van het plangebied historische activiteiten bekend zijn waar vervolgstappen (waaronder sanering) nodig zijn, zijn de windturbines niet voorzien op locaties met aanwezige verontreinigingen.

Verder worden windturbines in het algemeen niet beschouwd als gevoelige objecten die van nature een negatieve invloed hebben op de bodemkwaliteit, mits gebruik wordt gemaakt van niet uitlogende (bouw)materialen. Ook de aanleg en aanwezigheid van kabels, wegen en eventuele inkoopstations hebben geen noemenswaardig effect op de bodemkwaliteit in het plangebied.

4.8.4.3 Conclusie

Het plan voldoet voor het aspect bodemkwaliteit aan een goede ruimtelijke ordening.

4.8.5 Gezondheid
4.8.5.1 Algemeen

Er bestaat een relatie tussen milieu en gezondheid. Ook andere factoren dan milieufactoren zijn van invloed op de gezondheid van mensen, denk aan roken, beweging en het binnenklimaat van woningen. Uit ervaring bij projecten voor windenergie blijkt dat er bij omwonenden zorgen kunnen bestaan over de mogelijke gevolgen van windenergie op de kwaliteit van de leefomgeving. In het MER (zie hoofdstuk 12 van Bijlage 1 MER) is daarom het onderwerp windenergie in relatie met gezondheid nader belicht.

Uit zienswijzen bij projecten voor windenergie blijkt dat er bij een gedeelte van de omwonenden zorgen bestaan over de mogelijk negatieve effecten van windenergie op de directe leefomgeving (hinder). De invloed van windturbines op omwonenden is globaal in drie aspecten te verdelen:

  • geluid en trillingen;
  • visuele aspecten (zichtbaarheid en slagschaduw);
  • veiligheid.

Wanneer windturbines in bewoonde gebieden worden geplaatst, kunnen omwonenden hinder ondervinden van deze aspecten. Windturbines worden regelmatig in verband gebracht met een verscheidenheid aan gezondheidsproblemen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er een onderscheid is tussen hinder en effecten op gezondheid, hoewel er wel een verband tussen beiden bestaat. Hinder kan worden ondervonden, terwijl er geen sprake hoeft te zijn van gezondheidseffecten. (Ernstige) hinder zou kunnen leiden tot gevoelens van irritatie, boosheid en onbehagen en als gevolg daarvan tot gezondheidseffecten (zoals bijvoorbeeld hoge bloeddruk).

Het aspect gezondheid maakt impliciet deel uit van eerdere paragrafen in dit hoofdstuk, aangezien de normen die zijn opgesteld voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid het doel hebben mensen te beschermen tegen onaanvaardbare hinder. Bij het vaststellen van die normen speelden gezondheidsaspecten een rol. Voor het aspect gezondheid op zich bestaat geen wettelijk toetsingskader, in het MER is derhalve ook alleen een kwalitatieve beschouwing opgenomen, die hieronder beknopt wordt weergegeven. Voor meer achtergronden wordt verwezen naar hoofdstuk 12 van het MER.

4.8.5.2 Situatie plangebied

In paragraaf 4.2, 4.3, en 4.4 is al ingegaan op (hinder)aspecten die mede van belang kunnen zijn voor het effect op de gezondheid en bijbehorende wettelijke normen, dit betreft de aspecten geluid, slagschaduw en veiligheid. In paragraaf 4.2 wordt ook al specifiek in gegaan op laagfrequent geluid, wat regelmatig wordt aangehaald als gezondheids- en hinderaspect in relatie tot windturbines. In paragraaf 3.1.2 wordt in gegaan op het effect van het windpark op het landschap. Op al deze aspecten is aangetoond dat het windpark voldoet aan de geldende normen en dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Wetenschappelijke studies

Er zijn talrijke studies naar gezondheidseffecten53 van windturbines uitgevoerd. Juist omdat het om gezondheid gaat, wordt alleen gebruik gemaakt van die studies waaraan in belangrijke mate door onafhankelijke medici of gezondheidsinstituten is meegewerkt.

De relatie tussen blootstelling aan windturbines en gezondheidsklachten is complex. Op basis van verschillende (wetenschappelijke) onderzoeken is de algemene conclusie dat windturbines wel bij individuen tot ervaren hinder leiden maar er is geen rechtstreeks verband is tussen windturbines en gezondheidseffecten. Slaapverstoring door windturbines is niet uitgesloten, maar kan op basis van de beschikbare data ook niet worden aangetoond.

Windturbinesyndroom

Regelmatig wordt het onderzoek van de Amerikaanse arts Pierpont (2009) geciteerd over het windturbinesyndroom54. Deze ziekte zou veroorzaakt worden door laagfrequent geluid. Symptomen zijn onder andere verstoring van slaap, hoofdpijn, oorsuizen en duizeligheid. Haar onderzoek is gebaseerd op klachten van 38 mensen uit tien families uit verschillende landen die in de omgeving (300 meter tot 1,5 kilometer) van een windturbine wonen. De conclusies worden niet gedeeld door 17 andere studies die windturbines en gezondheidseffecten in verband met elkaar brachten. De studie is breed bekritiseerd als wetenschappelijk zwak. Uit de beschikbare wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat er geen bewijs is voor een zogenoemd windturbinesyndroom.

Economische aspecten

Economische aspecten kunnen van invloed zijn op de ervaring van hinder door windturbines. Omwonenden met een economisch voordeel van de windturbines ervaren over het algemeen minder hinder. De initiatiefnemers van windpark Synergie bieden hier middels een participatie- en compensatieplan ruimte voor.

Lichtschitteringen

Wanneer de zon op de turbine schijnt, kan het zonlicht reflecteren op de rotorbladen in de richting van de beschouwer. Tegenwoordig worden windturbines uitgevoerd met een anti-reflecterende coating, zodat lichtschittering niet optreedt. RIVM (2013) bevestigt dit ook in haar informatieblad.

Elektromagnetische velden

Elektrische, magnetische en elektromagnetische velden komen overal voor. Bekende natuurlijke vormen zijn Uv-straling (zon), infrarode straling (warme voorwerpen) en zichtbaar licht. De sterkte van elektromagnetische velden neemt sterk af wanneer de afstand tot de bron groter wordt. Rondom de gondel en de kabels die de windturbine koppelen aan het hoogspanningsnet kunnen magnetische velden voorkomen. Voor slagschaduw, geluid en externe veiligheid wordt echter een zodanige afstand tussen windturbines en bebouwing aangehouden dat er geen sprake is van elektromagnetische hinder van het windpark.

Trillingen

Op grond van ervaringen op land blijkt dat fundaties van windturbines, mits goed gedimensioneerd, geen hinderlijke trillingen doorgeven aan de ondergrond en de omgeving. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft in een brief laten weten (2013)55 dat "de bewering in enkele literatuurbronnen dat ook overdracht door de grond plaats vindt is ongegrond, hetgeen blijkt uit nauwkeurige metingen van trillingsniveaus in de bodem rondom windturbines".

Fijnstof

Windturbines stoten uiteraard zelf geen fijnstof uit, fijnstof is vooral afkomstig van wegverkeer en industrie. Windturbines hebben (mogelijk) een effect op de verspreiding van fijnstof doordat de wind in de zog achter de windmolen een hogere mate van turbulentie bevat, waardoor het verspreidingsgebied vergroot kan worden. Voor windpark Synergie is er gezien de afstand tot luchtverontreinigende bronnen zoals verkeer en industrie geen sprake van een significant effect door windturbines op de verspreiding van uitstoot van fijnstof.

Neodymium

In zienswijzen wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het gebruik van neodymium in windturbines, ook in relatie tot gezondheid. Neodymium is een zeldzaam aardmetaal en wordt ook gebruikt voor de permanent magneten in windturbines met een 'direct drive' mechanisme (zonder tandwielkast). In bepaalde gebieden waar neodymium wordt gewonnen wordt gerapporteerd over gezondheidseffecten ter plaatse als gevolg van de verwerking van de radioactieve materialen die bij de winning van neodymium vrijkomen. Er is echter geen bewijs voor een relatie tussen de aanwezigheid van neodymium in windturbines en gezondheidseffecten op omwonenden. Neodymium zelf is geen radioactief materiaal.

4.8.5.3 Conclusie

Het windpark Synergie voldoet vanuit het oogpunt van gezondheid aan een goede
ruimtelijke ordening.

4.8.6 Luchtkwaliteit
4.8.6.1 Algemeen

Op 15 november 2007 is een wettelijk stelsel voor luchtkwaliteitseisen van kracht geworden. De hoofdlijnen van deze regelgeving zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet Milieubeheer.

Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkelingen indien deze voldoet aan één van deze voorwaarden:

  • er geen sprake is van feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project 'in niet betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking treedt nadat de EU derogatie (toestemming) heeft verleend.

Van een verslechtering van de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:

  • woningbouw: minimaal 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of 3.000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: minimaal 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: minimaal 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.
4.8.6.2 Situatie plangebied

Onderhavig plan maakt een ontwikkeling mogelijk dat niet onder één van bovenstaande categorieën onder te brengen is en het is ook geen project dat beschreven staat in het NSL. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de luchtkwaliteit niet 'in betekenende mate' zal verslechteren. Daarom hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan door middel van onderzoek.

4.8.6.3 Conclusie

Voor het aspect luchtkwaliteit wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening.

4.8.7 Duurzaamheid
4.8.7.1 Algemeen

De gemeente Dalfsen zet in op een "duurzaam Dalfsen", met als doelstelling een CO2-neutrale gemeente in 2025.

Duurzaamheid betekent letterlijk: geschikt om lang te bestaan.

Het begrip wordt ook wel omschreven als een situatie waarbij voorzien wordt in de behoefte van de huidige generatie zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.

Er zijn drie verschijningsvormen van duurzaamheid te onderscheiden:

  • 1. ecologische duurzaamheid als het gaat om ecologische waarden;
  • 2. economische duurzaamheid als het gaat om een zo efficiënt mogelijke productie en;
  • 3. sociale duurzaamheid als het gaat om de leefkwaliteit van de mens. Hiermee worden zaken als sociale veiligheid en een schone woonomgeving bedoeld.

Voor ruimtelijke maatregelen zijn in beginsel alle drie verschijningsvormen van duurzaamheid relevant. De uiteindelijke keuze is een ruimtelijke afweging die op basis van bestuurlijke afwegingen wordt bepaald.

4.8.7.2 Speerpunten

De gemeente Dalfsen heeft een convenant afgesloten met de provincie Overijssel. In dit convenant is een aantal overwegingen en uitgangspunten benoemd. De provincie Overijssel en de gemeente Dalfsen willen de duurzaamheidsgedachte uitdragen in de samenleving. De ambitie van de provincie Overijssel is gericht op een groene, duurzaam schone provincie. "Duurzaamheid" is met "ruimtelijke kwaliteit" de groene draad in de provinciale omgevingsvisie.

De speerpunten die worden genoemd "Investeren in duurzaam Overijssel" sluiten naadloos aan bij de gemeentelijke doelstellingen. Het gaat daarbij met name om de volgende speerpunten:

  • energie en klimaat;
  • veilige en gezonde leefomgeving;
  • duurzaam ondernemen;
  • biodiversiteit en integrale gebied- en plattelandsontwikkeling;
  • innoveren in duurzaamheid;
  • voorlichting en educatie.

In de ruimtelijke onderbouwing van ruimtelijke plannen zal aan de uitgangspunten uit dit convenant aandacht worden besteed, voor zover dat ruimtelijk relevant is voor dat bestemmingsplan. In de plantoelichting zullen de mogelijkheden volgens de genoemde drie verschijningsvormen van duurzaamheid worden benoemd om de duurzaamheidsgedachte uit te dragen. De nadruk wordt gelegd op energiezuinig bouwen.

4.8.7.3 Situatie plangebied

Met realisatie van windturbines wordt bijgedragen aan duurzame ontwikkeling van de gemeente en een CO2-neutrale gemeente.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de regels

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt de juridische regeling van het bestemmingsplan toegelicht.

Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP)

Dit bestemmingsplan voor het windpark Synergie is opgezet conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 201256. De SVBP bevat standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog.

Verhouding met geldende bestemmingsplannen

Als uitgangspunt is gehanteerd dat het bestemmingsplan zo min mogelijk ingrijpt in de geldende ruimtelijke plannen. Overal waar mogelijk blijft de geldende regeling in stand (zoals in een zogenaamd paraplubestemmingsplan), alleen waar nodig wordt een nieuwe regeling toegevoegd. In dit bestemmingsplan wordt dan ook volstaan met het vaststellen van de enkelbestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' voor de plaatsing van het windturbinepark. Op de plaatsen waar de rotoren van windturbines over (kunnen) draaien en waar de opstelplaatsen en onderhouds- en toegangswegen gerealiseerd worden is daarvoor een specifieke aanduiding opgenomen over de geldende bestemmingen uit het onderliggende gemeentelijke bestemmingsplan. Er wordt dus als het ware een 'extra laag' over deze bestemmingen heen gelegd. De reden voor deze werkwijze is dat op deze manier de onderliggende vigerende bestemmingen niet worden aangetast. Dit bestemmingsplan en het geldende bestemmingsplan bestaan dus naast elkaar als zelfstandige lagen. Deze plannen moeten in samenhang worden gelezen voor een compleet beeld van de juridisch-planologische situatie in het gebied.

5.2 Toelichting op de bestemmingsregeling

5.2.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gekozen voor een bestemmingsregeling, waarbinnen alleen datgene dat noodzakelijk is, wordt vastgelegd. Dit houdt het volgende in:

  • de nieuwe bedrijfsbestemmingen voor het windturbinepark zijn toegekend aan gronden die deel uitmaken van de windturbineopstelling;
  • het betreft momenteel hoofdzakelijk agrarische gronden die zijn voorzien van een agrarische bestemming. Het opwekken van energie middels windturbines verhoudt zich niet met deze bestemmingen. Daarom is, overeenkomstig de SVBP2012, gekozen voor het toekennen van een bedrijfsbestemming specifiek voor windturbines.
5.2.2 Bestemmingen, gebiedsaanduidingen en dubbelbestemmingen

Bestemming ‘Bedrijf – Windturbinepark’
Om de omliggende gronden zo min mogelijk te beperken is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. De fundering en masten zijn bestemd als 'Bedrijf - Windturbinepark' met een bestemmingsvlak waarbinnen voldoende ruimte is voor de benodigde fundering voor verschillende windturbinetypes. Hierdoor is er ook een (mogelijke) schuifmarge van maximaal 3,5 meter naar alle zijden opgenomen.

Om te voorkomen dat de (schuif)ruimten waar geen windturbines gerealiseerd worden, niet meer ten behoeve van de onderliggende bestemming 'Agrarisch' gebruikt kunnen worden is tevens agrarisch gebruik toegestaan.

Bijbehorende voorzieningen

Naast windturbines, worden binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark', ook bij het windturbinepark behorende voorzieningen mogelijk gemaakt. Denk daarbij aan kabels en leidingen (parkbekabeling), toegangs- en onderhoudswegen en kraanopstelplaatsen voor het opbouwen, onderhouden en demonteren van windturbines. Ook de zogenoemde 'inkoopstations' voor het leveren van de opgewekte energie aan het landelijke hoogspanningsnetwerk, worden hiermee bedoeld. Er mag voor het windturbinepark maximaal één inkoopstation worden gebouwd.

Voorzieningen ten behoeve van het windpark, alsmede kabels en leidingen en waterberging, ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark, zijn tevens binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' toegestaan. De voorzieningen bestaan uit alle type bouwwerken die niet als gebouw beschouwd kunnen worden. Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld opslagplaatsen, voorzieningen ten behoeve van bouwinstallaties, nuts- en verkeersvoorzieningen en verlichting ten behoeve van de aanlegfase.

Bouwmogelijkheden en flexibiliteit

Het is nu nog niet exact bekend welke turbinetypen gebouwd gaan worden. Met de keuze van een turbinetype hangen onder meer de omvang en de exacte situering van de windturbinemasten samen. Daarom is enige mate van flexibiliteit geboden in de planregeling:

  • de ashoogte en rotordiameter van turbines is voorgeschreven met een marge. Deze marge bedraagt minimaal 99 en maximaal 134 meter voor de ashoogte (inclusief eventueel 2 meter fundering boven het maaiveld) en minimaal 127 meter en maximaal 141 meter voor de rotordiameter van de windturbines. Dit geeft de initiatiefnemers nog enige mate van vrijheid om straks een definitieve keuze te kunnen maken qua te bouwen turbinetype;
  • de situering van de turbines is op de verbeelding zoveel mogelijk vastgelegd met bestemmingsvlakken. Binnen een bestemmingsvlak mag maximaal 1 windturbine gerealiseerd worden. Binnen het bestemmingsvlak is enkele meters schuifruimte, deze ruimte wordt ondervangen door de resultaten van onderzoek gezien de afwijking van enkele meters (zie nadere toelichting hieronder).

Voor de windturbines is in het onderzoek uit gegaan van een concrete positie. Dit bestemmingsplan biedt voor de realisatie van windturbines (uitgaande van de maximale afmetingen van de windturbine) binnen de bestemming 'Bedrijf - Windturbinepark' een beperkte schuifruimte van maximaal circa 3,5 meter naar alle zijden vanwege praktische inpassing van het windpark. Hierop is één uitzondering in de maximale situatie:

  • de oostelijke windturbine kan niet in zuidelijke richting verschoven worden vanwege het voorkomen van overdraai over het zuidelijk gelegen perceel.

Deze uitzonderingen zijn vastgelegd met een beperking van de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - windturbine'.

Gebiedsaanduiding 'overige zone- woning in de sfeer van het windturbinepark'

Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - woning in de sfeer van het windturbinepark' zijn woningen behorende tot de sfeer van de inrichting aangegeven binnen het plaatsingsgebied. Dit zijn beheerderswoningen bij het windpark, woningen van initiatiefnemers en grondeigenaren. Dit zijn woningen die vanuit geluid en slagschaduw niet als woningen van derden beoordeeld zijn (zie paragraaf 4.1 onder 'woningen van derden en woning behorend tot de sfeer van de inrichting').

Gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone – windturbine’

Voor de overdraai van de wieken van de windturbine is in het bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen. Hiermee wordt te kennen gegeven dat naast de geldende bestemming, het overdraaien van rotoren van windturbines ook mogelijk is. Binnen de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' wordt gangbaar de vestiging van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten ook uitgesloten. Omdat deze op basis van de onderliggende bestemming ter plaatse niet mogelijk zijn is hier ook geen aparte regeling voor opgenomen.

De opstelplaatsen zijn hoofdzakelijk mogelijk binnen de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' (maximaal 1 opstelplaats per windturbine), als ook een inkoopstation (maximaal één). In aanvulling op de overdraai en opstelplaatsen zijn ook aanvullende bouw- en aanlegmogelijkheden ten behoeve van het windpark geboden (zoals parkbekabeling, tijdelijke voorzieningen en toegangs- en onderhoudswegen). Dit is gedaan om extra flexibiliteit te bieden voor het kunnen bouwen van bij het windpark behorende voorzieningen. Voor de aanleg van parkbekabeling is overigens verder geen specifieke bestemming of aanduiding opgenomen omdat deze niet apart ruimtelijk geregeld hoeven te worden (zie ook paragraaf 3.2.3).

5.3 Artikelsgewijze toelichting bestemmingsregeling

Artikel 1 Begrippen

De begripsbepalingen uit artikel 1 zijn hoofdzakelijk overgenomen uit het geldende bestemmingsplan Buitengebied gemeente Dalfsen en aangevuld met nadere relevante begrippen voor dit bestemmingsplan.

Artikel 2 Wijze van meten

De wijze van meten uit artikel 2 is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan Buitengebied gemeente Dalfsen. Voor het meten van de ashoogte en rotordiameter van een windturbine is hiervoor in dit bestemmingsplan een specifieke regeling opgenomen.

Artikel 3 Bedrijf - Windturbinepark

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waarop windturbines zijn voorzien ten behoeve van de productie van windenergie. De regeling uit deze bestemming vervangt integraal de onderliggende bestemming uit het geldende bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Dalfsen”. Voor de toelichting op deze regeling wordt verwezen naar paragraaf 5.2.

Artikel 4 Anti-dubbeltelbepaling

Het Bro stelt de verplichting de anti-dubbeltelregel over te nemen in het bestemmingsplan. Deze standaardbepaling heeft als doel te voorkomen dat van ruimte die in een bestemmingsplan voor de realisering van een bepaald gebruik of functie is mogelijk gemaakt, na realisering daarvan, ten gevolge van feitelijke functie- of gebruiksverandering van het gerealiseerde, opnieuw ten tweede male zou kunnen worden gebruikgemaakt.

Artikel 5 Algemene aanduidingsregels

Hier zijn de bepalingen omtrent de gebiedsaanduidingen ‘vrijwaringszone – windturbine’ en ‘overige zone - parkinfrastructuur’ en 'overige zone- woning in de sfeer van het windturbinepark' opgenomen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5.2.

Artikel 6 Overige regels

In deze bepaling wordt aangegeven hoe de verhouding is met het onderliggende bestemmingsplan en in hoeverre deze blijft gelden. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.1 onder de kop 'Verhouding met geldende bestemmingsplannen'.

Artikel 7 Overgangsrecht

De bepalingen in artikel 7.1 en 7.2 zijn conform het Bro en SVBP2012 overgenomen. Het betreft de algemene en wettelijk voorschreven regeling voor het overgangsrecht voor met dit bestemmingsplan strijdige bouwwerken en strijdig gebruik.

Artikel 8 Slotregel

De slotregel is conform het Bro en SVBP2012 overgenomen en behoeft geen nadere toelichting.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

6.1 Kostenverhaal

Krachtens de Wet ruimtelijke ordening (Wro), waarin in afdeling 6.4 bepalingen zijn opgenomen betreffende de grondexploitatie, geldt de verplichting tot kostenverhaal in de gevallen die zijn
aangewezen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Op grond van het Bro is kostenverhaal verplicht in geval van:

  • de bouw van één of meer woningen en hoofdgebouwen;
  • uitbreidingen van gebouwen met ten minste 1.000 m2 of met één of meer woningen;
  • de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd,
  • één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht
    waren bij ingebruikname voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden,
    mits de cumulatieve oppervlakte ten minste 1.000 m2 bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2.


Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de realisatie van twee windturbines en de daarbij behorende voorzieningen. Aangezien hiermee sprake is van de bouw van meerdere hoofdgebouwen zoals bedoeld in artikel 6.2.1. sub b van het Bro, is kostenverhaal verplicht. In het kostenverhaal wordt voorzien middels een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemers en de gemeente Dalfsen, waarin onder andere voorzien wordt in planschade. Vastgelegd wordt dat initiatiefnemers eventuele planschade aan de gemeente vergoeden wanneer planschade wordt vastgesteld.

Planschade

Bij ruimtelijke ontwikkelingen kan planschade ontstaan. De Wro voorziet in een regeling voor vergoeding van planschade. Op basis van artikel 6.1 Wro wordt aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van het bestemmingsplan, tegemoet gekomen, wanneer de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet anderszins is verzekerd. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van het bestemmingsplan, kan bij het bevoegd gezag van dat plan (gemeente Dalfsen) worden ingediend binnen de periode van 5 jaar na het onherroepelijk worden van het vastgestelde bestemmingsplan.

6.2 Financiële uitvoerbaarheid

Het initiatief wordt gefinancierd door de initiatiefnemers. De investeringen voor de aanleg van
de windturbines, toegangswegen, kabels en inkoopstation worden gedragen door de initiatiefnemers. De initiatiefnemers verdienen de investeringen terug door de verkoop van de
opgewekte elektriciteit. Voor de totstandkoming van dit windpark zal een subsidie op grond van de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE+) aangevraagd worden, waarmee de zogeheten
onrendabele top van de elektriciteitsproductie van dit windpark via een bedrag per aan het
elektriciteitsnet geleverde kilowattuur wordt gecompenseerd. Met de SDE+ vult het Rijk de elektriciteitsopbrengsten voor de initiatiefnemer aan tot het basisbedrag dat nodig is om de investering terug te kunnen verdienen binnen een redelijke termijn.

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

Deze zogenaamde maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel om aan te tonen dat het bestemmingsplan maatschappelijk draagvlak heeft. Over het plan is heeft initiatiefnemer overleg gevoerd met de directe omgeving. Het voorliggende plan is daaruit naar voren gekomen.

Ook heeft in de voorfase het overleg ex artikel 3.1.1. Bro met diensten van Rijk en provincie en met betrokken maatschappelijke organisaties plaatsgevonden. Ook in het kader van de concept Notitie Reikwijdte en detailniveau voor de milieueffectrapportage.

7.1 Overleg

Bro-overleg

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro is het concept ontwerp "10e herziening bestemmingsplan Buitengebied gemeente Dalfsen, Windpark Synergie" aan de daartoe aangewezen instanties digitaal toegezonden.

Toetsingsadvies Commissie voor de m.e.r.

Voor de besluitvorming over het bestemmingsplan en omgevingsvergunning is een gecombineerd plan-/projectMER (hierna: MER) opgesteld. De gemeente Dalfsen heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie voor de m.e.r.) gevraagd om over het MER te adviseren. De Commissie voor de m.e.r. heeft op 23 januari 2018 haar toetsingsadvies uitgebracht (zie Bijlage 5). De commissie is van mening dat er voldoende milieu-informatie aanwezig is om een besluit te kunnen nemen over het bestemmingsplan “Windpark Synergie” en de omgevingsvergunning voor het windpark.

7.2 Zienswijzen en kennisgeving

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft samen met het ontwerpbesluit omgevingsverginning en de onderliggende stukken, waaronder het MER, ter inzage gelegen van 16 november 2017 tot en met 2 december 2017. Er zijn gedurende deze periode negen zienswijzen ingediend. De samenvatting van de zienswijzen en de gemeentelijke beantwoording zijn te vinden in Bijlage 6.

De zienswijzen hebben niet geleid tot aanpassingen van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp. Er is wel sprake van enkele ambtshalve wijzigingen.

De wijzigingen van ontwerp naar vaststelling van het bestemmingsplan betreffen enkel de toelichting en bijlagen, zoals weergegeven in onderstaande staat van wijzigingen. Daarnaast is uiteraard het idn-nummer en de status van het bestemmingsplan naar vastgesteld aangepast.


Staat van wijzigingen
 
Toelichting  
Paragraaf 1.5.2   Opgenomen is dat Gedeputeerde Staten per brief d.d. 7 november 2017 formeel hebben bevestigt dat de gemeente Dalfsen bevoegd is voor het vaststellen van dit bestemmingsplan.  
Paragraaf 4.8.4.2.   In voetnoot 52 ontbrak de juiste bronvermelding, dit is hersteld.  
Paragraaf 7.1   Aan paragraaf 7.1 is een alinea toegevoegd over het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r.  
Paragraaf 7.2   Paragraaf 7.2 is opgenomen over de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan, kennisgeving en ingediende zienswijzen, als ook de (ambtshalve) wijzigingen.  
Bijlagen  
Bijlage 5   Bijlage 6 Toetsingsadvies commissie m.e.r. is toegevoegd naar aanleiding van het toetsingsadvies over het MER in bijlage 1.  
Bijlage 6   Bijlage 5 Nota zienswijzen windpark Synergie is toegevoegd naar aanleiding van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan.  

De regels en de verbeelding (het juridische plangedeelte) zijn ongewijzigd vastgesteld.

Kennisgeving

Het bestemmingsplan is ter kennisgeving aangeboden (artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening) aan instanties die de belangen voor de ruimtelijke ordening moeten behartigen. Aan tien instanties is op 16 november 2017 kennis gegeven van de inzage van de plannen. Er zijn drie reacties ontvangen. De samenvatting van de reacties en de gemeentelijke beantwoording zijn te vinden in Bijlage 6.