direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Tusveld 30
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.WP00002-WP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie Tusveld 30 te Bornerbroek is een voormalig agrarisch erf aanwezig. De agrarische bedrijfsactiviteiten op deze locatie zijn al een aantal jaren geleden beëindigd. De locatie is sindsdien in gebruik ten behoeve van het wonen en verblijfsrecreatie (kleinschalig kampeerterrein). Uitsluitend de kapschuur en een campinggebouw worden voor de hiervoor genoemde functies gebruikt. De overige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing heeft geen vervolgfunctie, waardoor niet langer in het onderhoud van de bebouwing geïnvesteerd wordt. Het is daarom wenselijk deze landschapsontsierende bebouwing te slopen.

Op basis van het gemeentelijk beleid 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor Rood' wordt in ruil voor de sloop van voormalige agrarische bebouwing, met een oppervlakte van 1.291 m2, het recht op één compensatiewoning met bijgebouw verkregen. De bestaande woning en kampeerterrein zal worden gehandhaafd. De woning krijgt in dit wijzigingsplan een woonbestemming en het kampeerterrein wordt bestemd conform de huidige situatie.

Samenvattend bestaat de ontwikkeling uit:

  • sloop van 1.291 m2 aan landschapsontsierende bebouwing (pluimveestallen);
  • sanering van ondienstige erfverharding;
  • realisatie van één compensatiewoning met bijgebouw in het kader van Rood voor Rood;
  • behoud van de bestaande woning met bijbehorend bijgebouw, de kapschuur en kampeerterrein met campinggebouw;
  • het geheel zorgvuldig landschappelijk inpassen.

De voorgenomen ontwikkeling, waarbij één compensatiewoning wordt toegevoegd aan het erf, is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo'. Op basis van het bestemmingsplan is de ontwikkeling onder voorwaarden mogelijk via een wijzigingsbevoegdheid (art. 4.6.8). Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin. Hierbij zal worden aangetoond dat de in dit plan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan "Tusveld 30" bestaat uit de volgende stukken:

  • regels (met bijbehorende bijlagen);
  • verbeelding;

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven.

De bijlagen bij de toelichting betreffen:

1.3 Ligging van het plangebied

De locatie is gelegen aan Tusveld 30 te Bornerbroek, ten zuiden van de stad Almelo. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Ambt-Almelo, sectie P en nummer 867. In afbeelding 1.1 is de ligging van de locatie ten opzichte van Almelo, Bornerbroek en de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Almelo, Bornerbroek en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)

1.4 Huidige planologische situatie

De locatie is gelegen binnen de planbegrenzing van het bestemmingsplan “Buitengebied Almelo”. Dit bestemmingsplan is op 19 april 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van Almelo. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldend bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede geldend bestemmingsplan (Bron: Gemeente Almelo)

Op basis van het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden', voorzien van een bouwvlak. Gronden met een dergelijke bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, waarbij binnen het bouwvlak agrarische bedrijfsbebouwing mag worden opgericht.

De locatie kent gedeeltelijk de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologische verwachting', die gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden.

Tevens zijn de volgende functieaanduidingen binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' opgenomen:

  • Ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kamperen' is het bestaande kleinschalig kampeerterrein (max. 25 kampeermiddelen) toegestaan met gebouw van 75 m2 ten behoeve van sanitaire voorzieningen.
  • Tevens zijn de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch met waarden – houtopstanden' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden – hoogteverschillen' ter plaatse opgenomen voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden ten aanzien van houtopstanden en hoogteverschillen.

De bouw/ het gebruik van de compensatiewoning met bijgebouw is niet in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan. In de bestemming 'Agrarisch met waarden' is een wijzigingsbevoegdheid (Art. 4.6.8) opgenomen in dat de RvR-regeling onder voorwaarden mag worden toegepast. In paragraaf 4.3.3 worden aangetoond dat aan de voorwaarden wordt voldaan, danwel gemotiveerd wordt afgeweken.

In dit wijzigingsplan worden de randvoorwaarden uit de RvR-regeling en de landschappelijke inpassing vastgelegd.

1.5 Leeswijzer

De plantoelichting geeft een toelichting op het wijzigingsplan, maar maakt geen deel uit van het wijzigingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit plan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en het huidige bestemmingsplan die nu geldt. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit plan is opgesteld.
In het tweede hoofdstuk wordt de huidige situatie van het gebied beschreven (functionele, stedenbouwkundige en verkeer- structuur).

In hoofdstuk 3 is de planbeschrijving opgenomen.
In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op het van toepassing zijnde beleid.
In hoofdstuk 5 wordt de milieusituatie, inclusief het aspect fysieke veiligheid, besproken.
Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf.
In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende plantekst en verbeelding. In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Het plangebied en omgeving

De ontwikkellocatie aan het Tusveld 30 ligt ten zuiden van de stad Almelo. De ruimtelijk- functionele structuur van de omgeving is zeer divers. De omgeving bestaat uit bospercelen, agrarische gronden, agrarische bedrijfspercelen, woonerven, niet-agrarische bedrijven, horecagelegenheden, recreatiewoningen en bedrijventerrein.

Vanaf het Tusveld is een agrarisch grasperceel tot aan de spoorlijn Almelo-Hengelo aanwezig. Het erf ligt centraal op dit agrarisch perceel op ruim 130 meter vanaf de weg, het Tusveld. De noord- en zuidzijde van perceel worden begrenst door bospercelen.

De agrarische bedrijfsactiviteiten op het erf zijn volledig beëindigd. Wel zijn de aangrenzende agrarische graspercelen nog in eigendom en beheer. Daarnaast is aan de zuidzijde van het erf een kleinschalig kampeerterrein aanwezig voor maximaal 25 kampeerplaatsen.

De bebouwing op het erf bestaat uit een woning, bijgebouw, twee pluimveestallen, kippenschuur, kapschuur en campinggebouw. De pluimveestallen en kippenschuur hebben geen vervolgfunctie. De kapschuur en het campinggebouw zijn nog wel in gebruik. In het campinggebouw zijn sanitaire voorzieningen ondergebracht. De kapschuur wordt gebruikt als stallingsruimte voor werktuigen en materieel voor beheer en onderhoud van de gronden. Daarnaast dient het als opslagruimte ten behoeve van het kampeerterrein (voornamelijk in de wintermaanden).

Tussen de bebouwing is erfverharding aanwezig. Het overige deel van het plangebied is ingericht als grasperceel en een klein gedeelte in ingericht gebruikt als tuin behorende bij de boerderij. Het erf wordt aan de zuidwestzijde met één in- en uitrit ontsloten op Tusveld. In afbeelding 2.1 t/m 2.3 is de huidige situatie op (lucht)foto's weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0003.png"

Afbeelding 2.1: Huidige situatie (Bron luchtfoto: Provincie Overijssel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0004.png"

Afbeelding 2.2: Specificatie overtollige erfverharding (Bron luchtfoto: Provincie Overijssel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0005.png"

Afbeelding 2.3: Foto's van de huidige situatie (Bron: Buro Stad+Land)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Sloop

Zoals in Hoofdstuk 2 aangegeven bevinden zich in het plangebied voormalige agrarische opstallen. Omdat drie van deze opstallen geen vervolgfunctie hebben, wordt niet meer geïnvesteerd in het onderhoud van deze gebouwen. Hierdoor zal de staat van onderhoud op termijn verder verslechteren. De initiatiefnemers zijn voornemens de bebouwing (pluimveestallen en kippenschuur) te slopen. In afbeelding 2.1 is de te slopen bebouwing met het bijbehorende oppervlakte weergegeven. Het gezamenlijk te slopen oppervlakte betreft 1.291 m2. Overigens wordt ook de erfverharding die in de toekomstige situatie niet wordt gebruikt gesaneerd, zoals weergegeven in afbeelding 2.2.

3.2 Inrichting erf & landschap

3.2.1 Uitgangspunten

Bij het uitwerken van het RvR-projectplan is een Ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld door Buro Stad+Land. Het complete Ruimtelijk kwaliteitsplan is opgenomen in Bijlage 1. Hierin zijn de uitgangspunten vanuit de initiatiefnemers, het beleid en de landschappelijke situatie verwerkt. Het Ruimtelijk kwaliteitsplan is weergegeven in afbeelding 3.1 en wordt aansluitend toegelicht.

Uitgangspunten:

  • Sloop pluimveestallen en kippenschuur;
  • Situering van de compensatiewoning aan de westzijde van het bestaande erf;
  • De nieuwe woning moet aansluiten op het landelijke karakter van het erf;
  • Deel zicht op het erf behouden;
  • Het erf moet aan blijven sluiten op bestaande landschappelijke structuren;
  • Deze structuren versterken met streekeigen beplanting als hagen, bosjes en bomen;
  • Ontsluiting erf op het Tusveld;
  • Keren en parkeren op eigen erf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0006.png"

Afbeelding 3.1: Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bron: Buro Stad+Land)

3.2.2 Bebouwing

De compensatiewoning (maximale inhoud van 750 m3) met een bijbehorend bijgebouw (maximale oppervlakte van 100 m2) wordt aan de westzijde van het bestaande erf gerealiseerd. De erfopbouw is passend binnen het essen- en hoevenlandschap.

Naast de compensatiewoning met bijgebouw blijft een deel van de bestaande bebouwing behouden, namelijk de woning met bijgebouw, de kapschuur en campinggebouwtje. Het campinggebouwtje met een oppervlakte van 69 m2 betreft geen voormalige agrarisch gebouw, maar is specifiek opgericht en toegestaan (tot maximaal 75 m2) ten behoeve van sanitaire voorzieningen bij het kleinschalig kampeerterrein. Aangezien het bestaande kleinschalig kampeerterrein voor maximaal 25 kampeerplaatsen behouden blijft is het behoud van het campinggebouwtje tevens noodzakelijk.

De kapschuur met een oppervlakte van 464 m2 betreft wel een voormalige agrarisch gebouw, maar is met de realisatie van het kleinschalig kampeerterrein mede in gebruik genomen voor (winter)opslag van kampeerbenodigdheden en -middelen. Tevens is deze kapschuur nog altijd in gebruik als stalling voor materieel en werktuigen ten behoeve van beheer en onderhoud van de bijbehorende gronden. Vanwege dit gecombineerde gebruik heeft de kapschuur een voldoende vervolgfunctie waardoor, indien noodzakelijk, geïnvesteerd zal worden in onderhoud.

3.2.3 Erfinrichting

Het zicht op het erf vanaf het Tusveld blijft behouden. Met een haag ontstaat een natuurlijke afscheiding gevormd tussen het weiland en de tuin/erf. Om het zicht vanaf het Tusveld op de erfbebouwing te behouden wordt de haag maximaal 1 meter hoog.

Tevens wordt een solitaire walnoot op het voorerf van compensatiewoning aangeplant. Met de aanplant van een erfbosje wordt de eenheid en het groene karakter van erf verbeterd. Op het bestaande erf komen veel waardevolle volwassen bomen voor. Deze bomen kunnen behouden blijven. Ook de recent aangeplante beuken zullen worden gehandhaafd. De aanwezige niet-streekeigen onderbeplanting (o.a. dennen en coniferen) rondom de tuin en aan de westzijde van de kapschuur zullen worden gerooid. Deze beplanting wordt vervangen door inheemse soorten (meidoorn, sleedoorn en hulst). De locaties van de te slopen pluimveestallen zal worden omgevormd naar grasland.

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Verkeer

De in- en uitrit van het bestaande erf aan het Tusveld blijft in dit plan behouden. Deze in- en uitrit zal in de nieuwe situatie, naast de bestaande woning en het kampeerterrein, ook de compensatiekavel ontsluiten.

De compensatiewoning brengt een beperkte toename van de verkeersgeneratie met zich mee. Het Tusveld heeft voldoende capaciteit voor de toename van verkeersbewegingen van één woning. Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkelingen.

3.3.2 Parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

  • Uitgaande van volgende uitgangspunten:
  • Functie: wonen, koop, vrijstaand
  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk / gemeente Almelo (Bron: CBS Statline)
  • Stedelijke zone: buitengebied
  • Parkeerbehoefte (per woning): minimaal 2,0 en maximaal 2,8

Het parkeren ten behoeve van de bestaande woning en het kampeerterrein vindt plaats conform de huidige situatie. Ter plaatse van de compensatiekavel wordt voldoende ruimte gecreëerd op het erf voor het parkeren van minimaal 3 auto's bij de woning. Dit is duidelijk waarneembaar in afbeelding 3.1. Geconcludeerd wordt dat op eigen terrein in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. In afbeelding 4.1 wordt deze treden schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0007.png"

Afbeelding 4.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat de drie treden (behoefte, bestaand stedelijk gebied en bouwen buiten bestaand stedelijk gebied) van toepassing zijn bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Op het realiseren van woningen zijn ondermeer de uitspraken ABRvS 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3223en ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2077 van toepassing. Uit deze uitspraken blijkt dat het realiseren van respectievelijk 4 en 7 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien sprake is van een toevoeging van één nieuwe woning. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijke plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die verankerd is in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

4.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

4.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag op welke manier de ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Afbeelding 4.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0008.png"

Afbeelding 4.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.4, 2.1.5 en 2.1.6 van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.4 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.4

De principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn een variant op de SER-ladder ten behoeve van de toepassing binnen de groene omgeving. De RvR ontwikkeling gaat uit van sloop van de voormalige bedrijfsbebouwing, waarbij ter compensatie één woning mag worden gebouwd.

Per saldo is geen sprake van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden op de groene omgeving.

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vierlagenbenadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.
  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 en 2.1.6

Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving van de gemeente Almelo. Deze meerwaarde vertaalt zich in:

  • sloop van 1.291 m2 aan landschapsontsierende bebouwing;
  • sanering van ondienstige erfverharding;
  • het versterken van de landschappelijke kwaliteit (zie paragraaf 3.2), door het gehele erf conform de gebiedskenmerken landschappelijk in te passen.

Zoals blijkt uit hoofdstuk 4 van dit plan staan de investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in verhouding met de geboden ontwikkelingsmogelijkheden. Opgemerkt wordt dat in de navolgende subparagraaf 4.2.3.2 wordt getoetst aan de ontwikkelingsperspectieven. Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan de artikelen 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de groen-blauwe hoofdstructuur alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers. Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Mixlandschap', zoals weergegeven in afbeelding 4.3. Tevens valt het plangebied binnen de beleidsaanduiding 'stadsrandgebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0009.png"

Afbeelding 4.3: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel)

'Mixlandschap'

In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Het betreffen gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

'Stadsrandgebied'

Veel stadsrandzones in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan. Het vormgeven van de stadsrandgebieden als entrees van de Groene omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel. Specifiek hierop toegesneden nieuwe woon- en werkmilieus kunnen worden ingezet ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. Ontwikkelingen in stadsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid.

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief' 

In voorliggend geval wordt de voormalige agrarische erfbebouwing gesloopt (met uitzondering van de kapschuur) en wordt het recht op een compensatiekavel in het kader van de RvR-regeling verkregen. De mix van wonen en verblijfsrecreatie wordt als passend gezien in het stadsrandgebied nabij de stad Almelo. Samenhangend daarmee wordt de locatie landschappelijk ingepast. Uit paragraaf 5.5 en 5.6 blijkt dat er geen sprake is van het belemmeren van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Aangezien het plangebied op basis van de Stedelijke laag geen kenmerken bevat is deze laag buiten beschouwing gelaten.

1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied ligt op de gebiedskenmerkenkaart de "Natuurlijke laag" op de overgang van de gebiedstypen “Dekzandvlakte en ruggen” en "Beekdalen en natte laagtes". In afbeelding 4.4 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0010.png"

Afbeelding 4.4: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)


"Dekzandvlakte en ruggen"

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

"Beekdalen en natte laagtes"

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

De gronden in het plangebied zijn grotendeels in cultuur gebracht ten behoeve van de landbouw. De van oorsprong voorkomende 'natuurlijke laag' is derhalve niet of nauwelijks meer aanwezig. Wel wordt bij het treffen van de landschapsmaatregelen uitgegaan van 'natuurlijke' soorten. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar het Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bijlage 1). Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype "Oude hoevenlandschap". In afbeelding 4.5 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0011.png"

Afbeelding 4.5: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)

"Oude hoevenlandschap"

Het Oude Hoevenlandschap betreft een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen 'bezet' waren. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het landschap is contrastrijk met veel variatie op de korte afstand. Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

De bosranden en kleine open ruimte rond het plangebied blijven behouden. Voor een uitgebreide beschrijving van de landschapsmaatregelen wordt verwezen naar het Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bijlage 1). Geconcludeerd wordt dat de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap" zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

3. De 'Lust- en leisurelaag'

Met de natuurlijke laag, de laag van het agrarische cultuurlandschap en de stedelijke laag is het spectrum van de ruimtelijke kwaliteit nog niet compleet. De lust & leisurelaag is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijke pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten.

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart de "Lust- en leisurelaag" de aanduiding "Stads- en dorpsranden". In afbeelding 4.6 is dat aangegeven. Daarnaast is het terrein voorzien van de aanduiding 'verblijfsrecreatie'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0012.png"

Afbeelding 4.6: Lust- en leisurelaag: "Stads- en dorpsranden" (Bron: Provincie Overijssel)

"Stads- en dorpsranden"

In de stads- en dorpsranden komen stad en land elkaar tegen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden en dorpen als het landschap daaromheen. In de stads- en dorpsranden sluiten recreatieve en utilitaire routes van buiten de stad/ het dorp aan op de binnenstedelijke/dorpsstructuur. In deze gebieden komen veel opgaven en belangen samen zoals dorps- en stadsuitbreidingen, infrastructuur, landbouw, landschapsontwikkeling, water en natuur.


Toetsing van het initiatief aan de “Lust- en leisurelaag”

Op basis van de kaart behorende bij de lust- en leisurelaag valt het terrein in een stadsrandzone. Het betreft een gebied waar veel opgaven en belangen samen komen. Het gaat in voorliggend geval om een wijziging van agrarisch bedrijf naar wonen met verblijfsrecreatie. De wijziging past functioneel goed binnen een dergelijke stadsrand. Samenhangend met de ontwikkeling wordt geïnvesteerd in de ruimtelijk kwaliteit. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het gebiedskenmerk "Stads- en dorpsranden".

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurplan Almelo
4.3.1.1 Algemeen

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo.

Als gevolg van de vaststelling van het Masterplan in 2006 is het Structuurplan Almelo in 2006 partieel herzien ten behoeve van twee grote ontwikkelingen in Almelo te weten Waterrijk en Almelo Noord Oost. In 2008 is het Structuurplan Almelo wederom partieel herzien ten behoeve van de binnenstad en in 2009 ten behoeve van het Indiëterrein.

De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene lobben die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken.

Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied, in de zuidelijke groene long. In onderstaande afbeelding is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0013.png"

Afbeelding 4.7: Uitsnede Structuurplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)

4.3.1.2 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied van de zuidelijk groen long. De zuidelijke groene long omvat een naaldhoutaanplant omgeven door open weidegebieden. Teneinde de natuurkwaliteit van het bos te verhogen is diversiteit gewenst. De ecologische zone en de ‘natte doorbraak’ aan de zuidkant van het boscomplex waarborgen een blijvende relatie met waardevolle groen- en waterstructuren. Vanuit ruimtelijk en functioneel oogpunt is de ontwikkeling goed inpasbaar. Met dit plan wordt bijgedragen aan de versterking en het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Geconcludeerd wordt dat het structuurplan zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.3.2 Beleidsnotitie 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor Rood'

Het gemeentelijk beleid 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor rood' van de gemeente Almelo, d.d. 19-11-2007 is gebaseerd op het provinciale uitvoeringskader van de Rood voor Rood regeling, dat met invoering van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving daarin is ondergebracht. Voor de gemeente Almelo geldt als uitgangspunt dat bij de toepassing van Rood voor Rood niet alleen getracht wordt om te komen tot de sloop van ontsierende bebouwing, maar tevens tot een concentratie van burgerwoningen in het landelijk gebied. Achterliggend doel is om te voorkomen dat de ontwikkeling van agrarische bedrijven wordt gehinderd door de toevoeging van woningen.

Indien er geen sprake is van een belemmering, is het uitgangspunt dat de compensatiewoning wordt gerealiseerd op de slooplocatie. De kern van deze regeling is dat minimaal 850 m² aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt moet worden. Hiervoor in de plaats mag een woning gebouwd worden van maximaal 750 m³ en bijgebouw van 100 m2. Door voorwaarden van het beleid zijn doorvertaald in het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' dat ter plaatse geldt. Voor een weergave van en een toetsing aan deze voorwaarden wordt verwezen naar paragraaf 4.3.3.

4.3.3 Bestemmingsplan Buitengebied Almelo
4.3.3.1 Algemeen

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' is vastgesteld op 19 april 2011 door de gemeenteraad van de gemeente Almelo en omvat de planologisch-juridische regeling voor het landelijk gebied van de gemeente. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' biedt, binnen de randvoorwaarden die gelden vanuit onder meer het landschap, milieu, water en cultuurhistorie, ontwikkelingsruimte aan bestaande functies en speelt daarnaast in op toekomstige of mogelijk gewenste ontwikkelingen.

4.3.3.2 Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid Rood voor Rood

Op basis van de in het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' opgenomen wijzigingsbevoegdheid in artikel 4.6.8 kan medewerking worden verleend door het plan te wijzigen voor het na bedrijfsbeëindiging omzetten van een agrarisch bouwvlak in de bestemming ´Wonen´, waarbij de bouw van één of meerdere extra woningen wordt toegestaan, in verband met sloop van voormalige agrarische bebouwing, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  • a. ter compensatie van de sloop van minimaal 850 m2 voormalige bedrijfsbebouwing en/of bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning, niet zijnde karakteristieke bebouwing en opgericht met een bouwvergunning voor 1 januari 2004, kan één compensatiewoning worden toegestaan;
  • b. de sloop mag voor een deel plaatsvinden op de locatie van een ander voormalig agrarisch bedrijf, mits op de locatie van dit andere voormalige bedrijf ook alle voormalige bedrijfsbebouwing met uitzondering van karakteristieke bebouwing wordt gesloopt;
  • c. bij sloop op meerdere locaties wordt de compensatiewoning op één van beide locaties toegestaan;
  • d. de compensatiewoning mag een inhoud van maximaal 750 m3 hebben met daarbij bijbehorende bouwwerken met een oppervlakte van maximaal 100 m2;
  • e. de bebouwing dient te worden gesitueerd op een kavel van minimaal 500 m2 en maximaal 1.000 m2 per woning;
  • f. alle bebouwing die niet ten behoeve van het wonen wordt gebruikt dient te worden gesloopt met uitzondering van de gebouwen, tot een maximale oppervlakte van 300 m2, welke direct worden hergebruikt in het kader van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen;
  • g. er sprake is van een landschappelijke inpassing, waartoe een inpassingsplan dient te worden opgesteld;
  • h. er geïnvesteerd wordt in het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving;
  • i. in de nabijheid gelegen functies en waarden niet in onevenredige mate in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad;
  • j. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  • k. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan is gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
    • 1. bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
    • 2. geen onevenredige aantasting van aan de grond eigen zijnde archeologische waarden zal plaatsvinden dan wel geen ingrepen in de bodem zullen worden verricht;
    • 3. in risicogebieden voor wateroverlast aanvullende maatregelen met betrekking tot schadevrij bouwen en compensatie worden getroffen;
    • 4. met betrekking tot (spoor)wegverkeersgeluid een aanvaardbaar woonklimaat wordt gerealiseerd;
    • 5. met betrekking tot de luchtkwaliteit een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
    • 6. met betrekking tot de externe veiligheid een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
    • 7. beschermde planten- en diersoorten en biotopen niet onevenredig worden geschaad;
    • 8. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.

4.3.3.3 Toetsing aan de voorwaarden wijzigingsbevoegdheid Rood voor Rood
  • a. Er sprake van de sloop van een oppervlakte van 1.291 m2 aan voormalige bedrijfsbebouwing, namelijk de pluimveestallen en kippenschuur. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan het minimum van 850 m2.
  • b. De sloop vindt uitsluitend plaats op het erf Tusveld 30.
  • c. N.v.t.
  • d. De compensatiewoning heeft een inhoud van maximaal 750 m3 en de daarbij bijbehorende bijgebouwen hebben een gezamenlijk oppervlakte van maximaal 100 m2. In de regels van dit plan is dat vastgelegd.
  • e. De compensatiekavel (de woonbestemming) krijgt een omvang van 1.000 m2, conform de taxatie van de bouwkavel.
  • f. De bestaande woning met bijgebouw blijft behouden ten behoeve van de woonfunctie. Tevens hebben het campinggebouw en de kapschuur een vervolgfunctie. De gebouwen hebben een gezamenlijk oppervlakte van 540 m2 en worden gehandhaafd. Dit oppervlakte wijkt af van de 300 m2. In paragraaf 3.2.2 wordt gemotiveerd waarom deze afwijkende maatvoering in dit geval aanvaardbaar is. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.
  • g. In dit geval is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld, die volledig is opgenomen in Bijlage 1. In dit plan zijn de maatregelen voor de landschappelijke inpassing opgenomen.
  • h. De onderdelen waarin wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit zijn beschreven in paragraaf 3.2 Daarmee is tevens aangetoond dat de ontwikkelingsmogelijkheden in balans zijn met investeringen in ruimtelijke kwaliteit.
  • i. De ontwikkelingsmogelijkheden van in de nabijheid gelegen functies en waarden worden niet onevenredig in hun ontwikkelingsmogelijkheden geschaad. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar Hoofdstuk 5.
  • j. De belangen van eigenaren/gebruikers van nabij gelegen gronden worden niet geschaad. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de paragrafen 5.5 en 5.6
  • k. De milieukundige (zie Hoofdstuk 5 en 6) en financiële uitvoerbaarheid (zie Hoofdstuk 8) zijn gewaarborgd.

Gesteld wordt dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid voldaan wordt.

4.3.4 Kaderstelling Landelijk gebied
4.3.4.1 Inleiding

Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Almelo de nieuwe kaders voor ontwikkelingen in het buitengebied vastgesteld. Het doel hiervan is een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijk gebied. De kaders zijn tevens bedoeld om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen.

4.3.4.2 Kaders

De 4 richtinggevende kaders zijn:

  • 1. Het landelijk gebied is in principe primair bestemd voor de uitoefening van de agrarische sector;
  • 2. Nieuwe initiatieven mogen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet hinderen;
  • 3. De groene longen worden gevrijwaard van verder oprukkende verstedelijking;
  • 4. Nieuwe initiatieven die:
    • a. niet binnenstedelijk zijn op te lossen;
    • b. of van oorsprong al in het gebied aanwezig zijn;

kunnen eventueel worden ingepast, indien, enerzijds, met behulp van het werkboek

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt

versterkt, anderzijds, nieuwe initiatieven niet leiden tot significante verzwaring van activiteiten

zoals verkeersstromen, welke aanleiding kunnen zijn voor aanpassing van de openbare

infrastructuur of toeneming van verkeersonveiligheid.

4.3.4.3 Toetsing van het initiatief aan de “Kaderstelling landelijk gebied Almelo”

Geconcludeerd kan worden dat:

  • het initiatief de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijvigheid niet hindert. Dit blijkt onder andere uit paragraaf 5.5 en 5.6;
  • verstedelijking van een groene long is niet aan de orde;
  • het initiatief aan de hand van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving zorgvuldig is uitgewerkt. Verwezen wordt naar de planbeschrijving (Hoofdstuk 3) en de toetsing aan de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (paragraaf 4.2.4.1);
  • het plan niet leidt tot een significante verzwaring van de verkeersdruk. Verwezen wordt naar de paragraaf ‘Verkeer en parkeren’ (paragraaf 3.3).

Bovenstaande brengt met zich mee dat het plan aansluit bij de ‘Kaderstelling landelijk gebied gemeente

Almelo’.

4.3.5 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het Structuurplan Almelo, de Beleidsnotitie 'Her- en nevengebruik VAB, Rood voor rood', de wijzigingsvoorwaarden uit het bestemmingsplan "Buitengebied Almelo" en de 'Kaderstelling Landelijk gebied'.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geurhinder, ecologie archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Beoordeling

In het plangebied is sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object, namelijk de compensatiewoning. Hierna wordt ingegaan op de aspecten wegverkeers- en railverkeerslawaai en industrielawaai.

5.1.2.1 Weg- en railverkeerslawaai

De woning ligt op ruime afstand van drukke wegen. De Bavinkelsweg op circa 25 meter, een doodlopende B-weg (gedeeltelijk eigen weg) en de Oude Deldenseweg/ Tusveld op 100 meter uit de woning zijn beide wegen met een lage intensiteit en zijn akoestisch niet relevant en kunnen buiten beschouwing worden gelaten.

De woning ligt op een afstand van ±210 meter uit de rand van de spoorlijn Almelo-Borne en valt daarmee binnen de geluidszone van deze spoorlijn.

Buijvoets bouw- en geluidsadvisering heeft een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai uitgevoerd. Hierna worden de resultaten beschreven. In Bijlage 2 van deze toelichting is de gehele rapportage opgenomen.

De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting LDEN op de gevels van een woning ten gevolge van

een spoorweg bedraagt 55 dB. Onder bepaalde voorwaarden kan voor een geluidgevoelige bestemming door B&W een ontheffing worden verleend tot een hogere grenswaarde van maximaal 68 dB voor spoorweglawaai.

Berekend is de geluidbelasting LDEN, dat is de gemiddelde geluidbelasting van de dag, avond en nachtperiode. De belasting LDEN bedraagt maximaal 58 dB op de noordgevel van de verdieping en is hoger dan de ambitiewaarde van 55 dB. In de rekenpunten 3 en 4 is de geluidbelasting lager dan de ambitiewaarde van 55 dB.

In art 110a lid 5 van de Wet geluidhinder is bepaald dat een hogere grenswaarde alleen kan worden verleend indien maatregelen ter beperking van de geluidbelasting zijn onderzocht. De maatregelen die voor de woning getroffen dienen te worden om aan de ambitiewaarde te voldoen, ontmoeten overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard.

Het plan voldoet aan het gemeentelijk geluidbeleid en voor de woning wordt een hogere grenswaarde van 58 dB vastgesteld.

5.1.2.2 Industrielawaai

Het plangebied ligt niet binnen of nabij een geluidszone van een gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt, met inachtneming van het verkrijgen van een hogere grenswaarde voor railverkeerlawaai, geen belemmering voor de realisatie voor de nieuwe woning.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Door Rouwmaat Groep is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de bouwlocatie. De resultaten en conclusie van dit verkennend bodemonderzoek zijn in de volgende subparagraaf opgenomen. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport welke is bijgevoegd in Bijlage 3 van deze toelichting.

5.2.2 Resultaten

De onderzoekslocatie is in eerste aanleg als milieuhygiënisch "niet verdacht" aangemerkt. Op basis van deze hypothese is het bodemonderzoek op de onderzoekslocatie uitgevoerd conform de bijbehorende onderzoeksstrategie, volgens NEN 5740.

Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Zintuiglijk zijn er geen afwijkingen waargenomen.

Op basis van de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:

  • de grond licht verontreinigd is met Kwik en Lood;
  • het grondwater sterk verontreinigd is met Nikkel.

Tijdens de veldwerkzaamheden is gelet op het voorkomen van asbest. Visueel is op de bodem en in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Zintuiglijk zijn er geen afwijkingen waargenomen.

Het is bekend dat als gevolg van de aanwezigheid van ijzeroer zware metalen van nature in verhoogde mate in de bodem kan voorkomen. Uit het beslisschema van het beleidsdocument (Tauw) voor het omgaan met zware metalen in het grondwater komt naar voren dat nader onderzoek niet nodig is. Wel dient de verontreiniging geregistreerd te worden in het BIS systeem van de Gemeente Almelo. Gezien het gebruik van de locatie zijn er geen risico's voor de omgeving. Het is echter wel aan te raden geen grondwater op te pompen. Tevens dienen (toekomstige) eigenaren en gebruikers geïnformeerd te worden over de onderhavige situatie.

5.2.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt, mits rekening wordt gehouden met de opmerking omtrent gebruik van grondwater, geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Beoordeling

Op het bestaande erf wordt één woning toegevoegd en in de toekomst is het exploiteren van een agrarisch bedrijf ter plaatse niet meer toegestaan. In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat de functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. Met de blauwe omlijning is het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0014.png"

Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

In de omgeving van het plangebied zijn een aantal risicobronnen aanwezig, namelijk Urenco Nederland BV, Gas meet- en regelstation en de spoorlijn Deventer-Hengelo. Brandweer Twente (onderdeel Veiligheidsregio Twente) heeft hieromtrent een advies uitgebracht. Dit advies is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting.

Urenco Nederland BV

Voor Urenco Nederland BV geldt dat deze onder de Kernenergiewet valt, daarnaast ligt het dichtstbijzijnde gebouw van de inrichting op circa 340 meter van de nieuw te bouwen woning. Om deze reden wordt deze inrichting in dit advies verder buiten beschouwing gelaten.

Spoorlijn Deventer-Hengelo

Op circa 210 meter van de woning Iigt het spoortracé Deventer - Hengelo waarover gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Voor het spoortracé geldt geen wettelijk plasbrandaandachtsgebied en daarnaast reikt de 10-6 plaatsgebonden risicocontour niet buiten het spoortracé. Aangezien het plangebied binnen 300 meter van deze risicobron Iigt wordt hierna ingegaan op de scenario's (plasbrand, BLEVE en toxisch) die zich voor kunnen doen.

Gelet op de afstand van de gebouwde objecten en het spoortracé is het scenario plasbrand niet van toepassing. Wel dient rekening te worden gehouden met de scenario's BLEVE en toxisch.

Door de beperkte toename van het aantal personen en de kleine kans op incidenten richten de geadviseerde maatregelen zich voornamelijk op de zelfredzaamheid van de aanwezige personen in het plangebied. Bronmaatregelen of maatregelen om de bluswatervoorziening te optimaliseren om een scenario op het spoor te kunnen bestrijden worden in het advies niet proportioneel geacht.

Daarbij is de in- en uitrit naar het Tusveld van groot belang voor de aanwezige personen (woningen en kleinschalig kampeerterrein) en kan van de risicobron af worden gevlucht bij een calamiteit.

Gas meet- en regelstation

Op meer dan 400 meter Iigt het gas meet- en regeistation Tusveld en tevens een aardgastransportleiding (6 inch) naar dit meet- en regeistation. Gezien de afstand tot de risicobron is een verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk en laten wij deze risicobron in ons advies buiten beschouwing.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.1.1 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in een omgeving dat is aan te merken als een 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0015.png"

5.5.2 Beoordeling
5.5.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

5.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In dit geval wordt één woning toegevoegd. Ten aanzien van de functie 'wonen' wordt opgemerkt dat een dergelijke functie niet wordt beschouwd als een milieubelastende functie voor de omgeving. Er is daarom geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

Binnen het plangebied is een kleinschalig kampeerterrein aanwezig. Op basis van de VNG-uitgave worden 'Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken)', geschaard onder milieucategorie 3.1. Hiervoor geldt een richtafstand van 50 meter. Echter worden grootschalige verblijfsrecratieterreinen met bijbehorende centrale voorzieningen (zwembaden, restaurants, parkeerterreinen, dagrecreatie) ook hieronder geschaard. In dit geval gaat het uitsluitend om een kleinschalige kampeerterrein met maximaal 25 standplaatsen, zonder groot voorzieningenaanbod. De milieubelasting zal daardoor aanzienlijk minder zijn. De woonbestemming is gelegen op een afstand van ruim 20 meter van het bestaande kampeerterrein. Dit wordt in dit geval als voldoende afstand beschouwd voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de compensatiekavel.

Ten noorden van het plangebied is het bedrijventerrein Bornsestraat aanwezig. Het bedrijventerrein Bornsestraat kent een inwaartse zonering waardoor de afstand van individuele bedrijven tot omliggende woningen voldoende is om hinder te voorkomen. In de toelichting van het bestemmingsplan Bornsestraat-Drienermanslanden wordt vermeld dat de bedrijven Urenco Nederland, ETNL, Cirex en VDL Enabling Technologies Group niet in de gewenste categorie-indeling liggen welke gewenst zouden zijn gezien de omliggende woonbebouwing. Echter via inpassing door milieuvergunningverlening met de daarbij behorende milieuonderzoeken, is aantoonbaar onderbouwd dat inpassing van deze bedrijven niet leidt tot onaanvaardbare hinder naar de omgeving toe. Bij verandering van activiteit kan een nieuwe activiteit van dezelfde categorie, niet gewenst zijn vanwege andere milieuaspecten. Derhalve zijn deze bedrijven in het plangebied dan ook specifiek benoemd, ofwel positief bestemd. Bij bedrijfsbeëindiging, kan zich op deze locatie alleen bedrijven uit de gewenste categorie vestigen. Aangezien de bestaande woning in het plangebied op kortere afstand is gelegen, zal deze maatgevend blijvend. De compensatiewoning zal in dat geval niet voor een extra belemmering vormen.

Ten westen van het plangebied is een horeca-vestiging gevestigd. Op basis van de VNG-uitgave worden horecafuncties geschaard onder milieucategorie 1 en 2. Hiervoor geldt een richtafstand van 30 meter. Het plangebied ligt op ruim 100 meter van de bestemming 'horeca', waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstand.

Ten zuidwesten van het plangebied is een agrarisch bedrijf (Tusveld 69) gevestigd. Het betreft een grondgebonden agrarisch veehouderijbedrijf. Voor veehouderijen geldt, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', veelal de grootste richtafstand voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. Indien het aspect geur buiten beschouwing wordt gelaten dan geldt een grootste richtafstand van 30 meter (in geval van het fokken en houden van rundvee en overige graasdieren). Aan deze afstand wordt in alle gevallen voldaan.

De afstand tussen het agrarisch bouwvlak en het plangebied bedraagt ruim 200 meter, waarmee ruimschoots aan de richtafstanden (zonder toetsing aan het aspect geur) wordt voldaan.

5.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de in dit plan beschreven ontwikkeling.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.


Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.2 Situatie plangebied

In dit kader is uitsluitend de melkveehouderij aan het Tusveld 69 van belang. Overige veehouderijen zijn gelegen op zeer ruimere afstand. Voor de grondgebonden veehouderij dient op basis van de geurverordening een vaste afstand van minimaal 50 meter te worden aangehouden. De afstand tussen het agrarisch bouwvlak en het plangebied bedraagt ruim 200 meter, waarmee ruimschoots aan de vaste afstand wordt voldaan. Gezien de ruime onderlinge afstand mag ervan worden uitgegaan dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Het agrarisch bedrijf wordt niet in de bedrijfsvoering belemmerd.

5.6.3 Conclusie

De Wet geurhinder en veehouderij vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

Natuurbank Overijssel heeft in voorliggend geval ter plaatse een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek beschreven. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 4 van deze toelichting.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000-gebieden

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

De locatie is niet gelegen binnen een Natura 2000 gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied betreft het "Wierdense veld", op een afstand van meer dan 11 kilometer van het plangebied. De planologische mogelijkheid voor het exploiteren van een veehouderij wordt verwijderd en er wordt één extra woning toegestaan. Gezien de afstand van het plangebied tot aan dit Natura 2000-gebied en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000-gebied.

5.7.1.2 Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies) uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. De EHS is gelegen op een afstand van circa 100 meter. Gezien de afstand van het plangebied tot de EHS en de aard en omvang van de ingreep wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.

5.7.2 Soortenbescherming

Voor wat betreft de soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Flora

In het onderzoeksgebied komen geen beschermde plantensoorten voor. De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied tot een nagenoeg ongeschikte groeiplaats voor beschermde soorten.

Broedvogels

Er zijn in het onderzoeksgebied geen broedvogels waargenomen en er zijn geen aanwijzingen gevonden dat vogels nestelen in de te slopen schuren. De beoogde bouwplaats voor de woning wordt als een ongeschikte broedplaats voor vogels beschouwd.

Vleermuizen

Er zijn geen vleermuizen waargenomen en er zijn geen potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen waargenomen in het onderzoeksgebied. De te slopen schuren worden als een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen beschouwd. De bouwwijze, gebruikte materialen en staat van onderhoud maken de gebouwen tot een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen.H et onderzoeksgebied heeft geen betekenis voor vleermuizen als foerageergebied en maakt tevens geen onderdeel uit van een vliegroute.

Zoogdieren; grondgebonden soorten

Het onderzoeksgebied behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdiersoorten. De meeste soorten benutten het terrein als foerageergebied en worden door de voorgenomen activiteit niet verstoord, verwond of gedood. De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequentie.

Amfibieën en reptielen

Het onderzoeksgebied behoort niet tot het functionele leefgebied van reptielen, maar mogelijk wel tot die van sommige algemene- en weinig kritische amfibieënsoorten. Vanwege de ligging op enige afstand tot geschikte voortplantingswateren gaat het daarbij om zeer lage aantallen. De in het gebied voorkomende soorten staan vermeld in tabel 1 van de FF-wet. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling voor het verstoren, doden en/of verwonden in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling.

Overige soorten

Het onderzoeksgebied behoort voor een aantal soorten niet tot het functionele leefgebied.

Overigens wordt benadrukt dat ten alle tijden rekening dient te worden gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

5.7.3 Conclusie

Van negatieve effecten op de EHS en het Natura 2000-gebied is geen sprake. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op beschermde soorten.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

In deze paragraaf wordt aan de hand van inventarisaties ingegaan op de in het plangebied aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplangebied.

5.8.1 Archeologische waarden
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannenrekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente beschikt over een archeologische verwachtingskaart. Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voor het grondgebied van Almelo is opgenomen in afbeelding 5.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0016.png"

Afbeelding 5.2 Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Almelo)

Op de archeologische waardenkaart van de gemeente Almelo ligt het plangebied in een gebied met een middelhoge en gedeeltelijk lage archeologische verwachtingswaarde. De locatie in het plangebied waar nieuwe bodemingrepen plaatsvinden (compensatiewoning met bijgebouw), is aangegeven met een rode cirkel. Ter plaatse van de geplande bodemingrepen geldt een middelhoge verwachting.

Voor gebieden met een middelhoge archeologische verwachting in het buitengebied geldt een onderzoeksplicht voor bodemingrepen met een oppervlak groter dan 5.000 m2 én dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld.

Aangezien de omvang van de bodemingrepen, de realisatie van de woning met bijgebouw, ruim beneden de onderzoeksgrens blijft, is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk .

Voor de bescherming van de eventueel aanwezige archeologische waarden is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting' opgenomen in het plangebied, conform het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo'.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.


In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.9.2 Beoordeling

Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op meer dan 11 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de aard van het voornemen en de grote afstand tot Natura 2000-gebieden, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstofdepositie is niet noodzakelijk.


Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, is sprake van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Indien het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit vergeleken met de omvang van ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk en opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

5.9.3 Conclusie

Dit plan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.

5.10 Fysieke veiligheid

5.10.1 Algemeen

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

Bij nieuwe of bij het actualiseren van bestaande bestemmingsplannen toetst de gemeente Almelo de fysieke veiligheidsaspecten van de ruimtelijke ontwikkeling aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving.

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR van september 2003 geldt daarbij als uitgangspunt. Dit betreft de volgende onderdelen:

  • 1. bereikbaarheid;
  • 2. opkomsttijd;
  • 3. bluswatervoorziening;
  • 4. zelfredzaamheid;
  • 5. sirenedekking;
  • 6. samenhang veiligheidsketen.
5.10.2 Beoordeling

5.10.2.1 Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van de brandweer bij branden en ongevallen heeft invloed op de effectiviteit van het brandweerwerk en daarmee op de veiligheid van de burgers. Het uitgangspunt is dat een gebied via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk is. Ook dienen de wegen voldoende capaciteit te hebben om de populatie uit het gebied te kunnen evacueren en om hulpverleningsdiensten het gebied in te laten rijden. De wegen dienen tevens bestand te zijn tegen de gewichten van de brandweervoertuigen.

De inrichting van de ruimte kan de bestrijding van een incident beïnvloeden. De inrichting van de openbare ruimte moet voldoen aan de gemeentelijke bouwverordening. Verder staan er in de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR (september 2003) richtlijnen beschreven. Daarbij gaat het tevens om de opstelmogelijkheden om in de belaste omgeving het materiaal op te stellen. Artikel 2.5.3 van de bouwverordening en de richtlijn Bluswatervoorziening en bereikbaarheid geldt daarbij als uitgangspunt. Als de afstand niet voldoet aan de richtlijn en bouwverordening, dan dienen er opstelplekken gerealiseerd te worden.

Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.

5.10.2.2 Opkomsttijd

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd. Voor de eerste basisbrandweereenheid gelden vier verschillende normtijden, 5, 6, 8 en 10 minuten, waar volgens het besluit gemotiveerd van afgeweken kan worden. Deze normen zijn gedifferentieerd naar verschillende gebruiksfuncties uit het Bouwbesluit. De Wet op de Veiligheidsregio's biedt de mogelijkheid om gemotiveerd van deze tijden af te wijken. In de onderstaande tabel staat beschreven wat dit betekent:

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.WP00002-WP31_0017.png"

Om te bepalen of de brandweer binnen de norm ter plaatse kan zijn, is er onderscheid gemaakt tussen de dagsituatie en de avond, nacht en weekenden. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat in Almelo gedurende kantooruren (dagsituatie) vanaf de kazerne in het Centrum(AMC) wordt uitgerukt en buiten kantooruren vanaf de posten Noord (AMN) en Zuid (AMZ). Tevens wordt er rekening gehouden met de opkomsttijd van de buurgemeenten.

Voor 'overige woningen' geldt een opkomsttijd van 8 minuten. Uit berekeningen blijkt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn.

5.10.2.3 Bluswatervoorziening

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) van september 2003 geeft aan dat binnen 40 meter van een brandweertoegang een brandkraan moet liggen die 30 m3/per uur levert. De bluswatervoorziening dient eventueel geoptimaliseerd te worden middels een eventuele extra brandkraan.

Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of een brandweerkraan dient te worden geplaatst.

5.10.2.4 Zelfredzaamheid

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de opkomsttijd en de bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol. Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Dit kan door schuilen en indien nog mogelijk vluchten uit het bedreigde gebied. Ruimtelijke inrichting kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.

Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van een reguliere woning. De bewoners van het woning zullen over het algemeen zelfdredzaam zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het plangebied in verschillende richtingen te ontvluchten.

5.10.2.5 Sirenedekking

De Regionale Brandweer Twente heeft de taak zich voor te bereiden op de coördinatie bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen en het waarschuwen van de bevolking middels het sirenenet. De sirenes worden eens per maand op een vast moment in heel Nederland luid getest, om te controleren of de apparatuur werkt en om het signaal bij burgers bekend te maken, zodat de sirene in geval van een ramp wordt herkend.

Het plangebied valt buiten het dekkingsgebied van sirenes. Opgemerkt wordt dat de ministerie van Justitie en Veiligheid voornemens is om het WAS-systeem in 2017 af te schaffen. Het alarm bij rampen wordt vervangen door een alarmering via social media, NL-alert, radio, geluidswagens, websites en sms'jes van de overheid. In voorliggend geval vormt het aspect sirenedekking dan ook geen belemmering.

5.10.2.6 Samenhang veiligheidsketen

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:

  • Pro-actie: De schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening en de bereikbaarheid.
  • Preventie: Voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
  • Preparatie: Voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
  • Repressie: Vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.


Nazorg: De taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Rijksbeleid

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft tot doel om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe

te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd.

6.1.2 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied. Deze ambities zijn verankerd in de ontwikkelingsperspectieven zoals opgenomen in de omgevingsvisie.

Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewateren en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke. Met het hanteren van een gedifferentieerde gewichtenset wordt op een genuanceerde wijze invulling gegeven aan het principe dat water een meer sturende rol moet vervullen in de ruimtelijke ontwikkeling.

6.1.3 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta, Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld. In de vergadering van 7 oktober 2015 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen het ‘Waterbeheerplan 2016-2021’ vastgesteld.

Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten in de samenwerking met de partners worden gelegd. Vanuit die omgevingsverkenning wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de primaire taakgebieden. Deze zijn gericht op:

  • Voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte. Inwoners kunnen hierdoor op een goede manier wonen en werken in het beheergebied en de boeren en natuurbeheerders kunnen goed gebruik maken van de grond;
  • Beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater. Een goede ecologische en chemische kwaliteit van het (oppervlakte)water is belangrijk. Het water is dan schoon en gezond en inwoners kunnen hiervan genieten. Ook de doelen voor waterkwaliteit die voortvloeien uit Europese wetgeving, de Kaderrichtlijn Water (KRW), maken onderdeel uit van het plan;
  • Afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties effectief en efficiënt behandelen. Het waterschap haalt niet alleen schadelijke stoffen uit het afvalwater, maar wil daarmee ook nuttige producten maken en probeert nieuwe toepassingen te zoeken.
6.1.4 Gemeentelijk beleid
6.1.4.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven “end-of-pipe”-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en -kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en -kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.4.2 Grondwaterplan 2010-2015

De gemeentelijke doelstellingen op gebied van grondwater staan in deel B van het Grondwaterplan 2010-2015. Relevante doelstellingen zijn:

  • De gemeente Almelo streeft een grondwaterstand na, welke geen structurele overlast veroorzaakt bij bewoners en bedrijven.
  • Bij oplossingen/maatregelen voor bestaand en nieuw stedelijk gebied geld de volgende voorkeursvolgorde:
    • 1. Ophogen van maaiveld.
    • 2. Het aanleggen van oppervlaktewater.
    • 3. Het aanleggen van grondwatertechnische maatregelen.
  • Bij nieuwbouw is in het beginsel het aanleggen van grondwatertechnische maatregelen niet toegestaan.
  • Voor de ontwatering gelden de volgende criteria:
    • 1. Wegen minimaal 0,70 m boven de GHG.
    • 2. Openbaar groen minimaal 0,50 m boven de GHG.
    • 3. Vloerpeilen minimaal 0,90 m boven de GHG.
6.1.4.3 Verbreed gemeentelijke rioleringsplan 2011-2015

De gemeentelijke doelstellingen op gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater staan in het verbreed Gemeentelijke Rioleringsplan (vGRP) 2011-2015. Met dit vGRP geeft de gemeente Almelo invulling aan een duurzame inzameling en verwerking van afvalwater, hemelwater en overtollig grondwater en een duurzaam beheer van het gemeentelijk rioolstelsel. Riolering draagt namelijk bij aan de Volksgezondheid, de kwaliteit van de leefomgeving en beschermt de bodem, het grond- en oppervlaktewater. De aanleg en het beheer van riolering zorgt dat verontreinigd afvalwater uit de directe leefomgeving wordt verwijderd en voorkomt de directe ongezuiverde lozing van afvalwater op bodem- of oppervlaktewater. Daarnaast zorgt riolering voor de ontwatering van de bebouwde omgeving door naast het afvalwater van huishoudens en bedrijven ook het overtollige regenwater van daken, pleinen, wegen e.d. en het overtollige grondwater apart in te zamelen en af te voeren.

Afvalwaterzorgplicht:

De afvalwaterzorgplicht is grotendeels een voortzetting van het beleid zoals dat vroeger gold. Voor de afvalwaterzorgplicht streeft de gemeente Almelo in haar gebied een duurzame en doelmatige inzameling en transport van afvalwater na tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Nieuwe aspecten die in dit vGRP aan de orde komen zijn:

  • Onderzoek en stimuleringsbijdragen in verband met alternatieve sanitatieconcepten, waarbij wordt bekeken of afvalwater op een andere duurzamere wijze kan worden ingezameld en getransporteerd dan in het verledengebruikelijk, bijvoorbeeld via een lokale zuivering of het scheiden van verschillende afvalwaterstromen.
  • Inhalen van de achterstand die is opgelopen bij het onderhouden van kolken via een kolkenproject.
  • Het beheer en onderhoud van de riolering wordt verder versterkt. De afgelopen jaren is daar al een goede aanzet voor gemaakt.

Hemelwaterzorgplicht:

De taakopvatting voor de hemelwaterzorgplicht komt overeen met de taakopvatting voor de afvalwaterzorgplicht, echter de gemeentelijke beleidsvrijheid is bij de hemelwaterzorgplicht beduidend groter dan bij de afvalwaterzorgplicht. Voor de hemelwaterzorgplicht streeft de gemeente Almelo in haar gebied een duurzame en doelmatige inzameling en afvoer van hemelwater na voor zover burgers en bedrijven zich daar redelijkerwijs niet van kunnen ontdoen tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht moet besteed worden aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

De belangrijkste aandachtspunten in het gemeentelijk hemelwaterbeleid zijn:

  • Actief benutten van kansen om hemelwater van afvalwater te ontvlechten bij onder andere uitbreidingen, inbreidingen, wijkrenovatieprojecten, vervangingsprojecten en wegenprojecten mede in relatie tot lange termijn doelstellingen in het waterplan.
  • Onderzoeksinspanning om de hemelwaterzorgplicht verder te onderbouwen.
  • Stimulering van het toepassen van zogenaamde vegetatiedaken. Vegetatiedaken worden onder meer ingezet om de toenemende piekafvoeren van hemelwater vanuit stedelijk gebied tegen te gaan (circa 60% van de neerslag wordt op vegetatiedaken vastgehouden). Vegetatiedaken kunnen verder een rol spelen in het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen (energiebesparing en leefbaarheid).

Grondwaterzorgplicht:

Voor de grondwaterzorgplicht sluit dit vGRP aan bij het beleid dat is geformuleerd in het kader van deel B van het Grondwaterplan 2010 t/m 2015.

Overkoepelend beleid:

Voor een aantal activiteiten zoals gegevensbeheer, baggerproblematiek en vergunningen en verordeningen is overkoepelend beleid geformuleerd. De baggerproblematiek in Almelo heeft een duidelijke samenhang met alle drie de zorgplichten. Het goed op diepte houden van vijvers en watergangen is van belang voor beheersing van grondwaterstanden (grondwaterzorgplicht) en het bergen van hemelwater (hemelwaterzorgplicht). Voor de afvalwaterzorgplicht bestaat de samenhang uit verontreinigd rioolslib dat via overstorten in het oppervlaktewater terecht komt hetgeen niet gewenst is. Toerekening van 50% van de baggerkosten aan de verschillende zorgplichten wordt vanwege de aangegeven samenhang redelijk geacht (30% in het kader van de grondwaterzorgplicht, 10% in het kader van de afvalwaterzorgplicht en 10% in het kader van de hemelwaterzorgplicht).

6.1.4.4 Duurzaamheidsplan 2013 t/m 2016

Het plan geeft voor de komende jaren de richting aan van het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Almelo met als doel de leefbaarheid in Almelo te vergroten, passend binnen de bekende economische en financiële mogelijkheden en beperkingen.

In nauwe samenspraak met Almelose burgers, belangenorganisaties, bedrijfsleven en de gemeenteraad is in 2009/2010 een burgervisie op hoofdlijnen opgesteld. Deze visie “De Almelo Acht” is als uitgangspunt genomen voor het duurzaamheidsplan. Het is de stip aan de horizon voor Almelo.
Het plan is een verzamelplan van het duurzaamheidbeleid binnen de verschillende beleidsterreinen en daardoor integraal van opzet. Immers duurzaamheid is niet alleen milieu, het is heel breed en moet verankerd zijn op alle terreinen waarop de gemeente werkzaam is. Voor wat betreft het aspect water is het beleid uit het vGRP ten aanzien van de drie zorgplichten (afval-, hemel- en grondwater) overgenomen.

6.2 Watertoets

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. De hierbij behorende 'standaard waterparagraaf' is opgenomen in Bijlage 5 bij deze toelichting.

In paragraaf 6.2.3 is ingegaan op het plangebied en op welke wijze het water afgevoerd moet worden.

6.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. Wel zal bij nieuwbouw rekening

worden gehouden met voldoende ontwateringsdiepte zodat de kans op eventuele grondwateroverlast

kleiner wordt.

Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.

Naar aanleiding van dit plan zal geen extra oppervlaktewater gecreëerd worden. Er kan gesteld worden dat het plan geen nadelige gevolgen veroorzaakt voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.

Per saldo is geen sprake van toename van het verharde oppervlak. Hemelwater wordt geïnfiltreerd in het plangebied ter plaatse van de onverharde terreinonderdelen.

Het schone hemelwater wordt of blijft gescheiden van het vuile afvalwater. Het niet-verontreinigd hemelwater wordt opgevangen waar mogelijk geïnfiltreerd of anders afgevoerd naar de omliggende sloten. Dit hemelwater is schoon, vrij van bedrijfsafvalwater en voerresten en afkomstig van de daken en de erfverharding.

Het afvalwater wordt afgevoerd naar de nabijgelegen drukriolering.

De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Inleiding

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels van moederplan "Buitengebied Almelo" zijn grotendeels overeenkomstig van toepassing op dit wijzigingsplan. Uitsluitend daar waar noodzakelijk om het planvoornemen mogelijk te maken, zijn bepalingen toegevoegd danwel gewijzigd.

7.2 Juridische systematiek

In dit plan wordt uitgegaan van positieve bestemmingen, waarbij de ontwikkeling van nieuwbouw of verbouw mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning hebben verleend. De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend wanneer het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Ook moet het gebruik van het gebouw of de gronden mogelijk zijn volgens de planregels en de verbeelding.

Planregels

De planregels zijn ondergebracht in een viertal hoofdstukken:

  • Inleidende regels: bevat een aantal bepalingen die van belang zijn voor een juiste interpretatie en toepassing van de planregels in de overige hoofdstukken
  • Bestemmingsregels: bevat de regels omtrent de diverse bestemmingen waarin bouw- en gebruiks(on)mogelijkheden zijn opgenomen
  • Algemene regels: bevat algemeen geldende regels met betrekking tot gebruik en afwijkingen
  • Overgangs- en slotregels: bevat overgangsregels en de titel van het plan.

De hoofdstukindeling van de regels ziet er als volgt uit:

Hoofdstuk 1: "Inleidende regels", bevat de volgende artikelen:

  • Begrippen;
  • Wijze van meten.

Hoofdstuk 2: "Bestemmingsregels", bevat de bestemmingen, die per artikel (indien van toepassing) het volgende stramien hebben:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Hoofdstuk 3: "Algemene regels", bevat de volgende artikelen:

  • Antidubbeltelregel;
  • Algemene bouwregels;
  • Algemene gebruiksregels;
  • Algemene afwijkingsregels;
  • Algemene wijzigingsregels;
  • Algemene procedureregels;
  • Overige regels.

Hoofdstuk 4: "Overgangs- en slotregels", bevat de volgende artikelen:

  • Overgangsrecht;
  • Slotregel.

De bestemmingsomschrijving is de centrale bepaling van elke bestemming. In deze bestemmingsomschrijving worden limitatief de functies genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan. De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsomschrijving. Ook het gebruik van de grond en bebouwing is gekoppeld aan de bestemmingsomschrijving. De afwijkingsregels en nadere eisen geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om onder voorwaarden bij een omgevingsvergunning af te wijken van een specifieke regel.

Verbeelding

Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Een aantal elementen op de verbeelding heeft juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de analoge verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van die verbeelding, zoals kadastrale lijnen, topografische symbolen en huisnummers.

Flexibiliteit binnen het bestemmingsplan

Binnen het bestemmingsplan zijn de volgende instrumenten aanwezig ten behoeve van de benodigde flexibiliteit:

  • een omgevingsvergunning om af te wijken van specifieke regels. Het gaat hier om geringe afwijkingen van het bestemmingsplan. Deze afwijkingsmogelijkheid biedt voor burgemeester en wethouders de mogelijkheid een afweging te maken van de noodzaak ten opzichte van het stedenbouwkundig en/of milieuhygiënisch belang;
  • nadere eisen: ten aanzien van enkele in de regels genoemde bouwmogelijkheden zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot het stellen van nadere eisen inzake de situering van gebouwen, de profilering van wegen, het aantal parkeerplaatsen en afstanden van gebouwen ten opzichte van elkaar en de openbare ruimte.

Of en onder welke voorwaarden van deze mogelijkheden gebruik kan worden gemaakt, staat in de regels omschreven.

7.3 Beschrijving per bestemming

7.3.1 Bestemmingsregels

Het bestemmingsplan kent verschillende bestemmingen, te weten Agrarisch met waarden, Wonen en Waarde - Archeologische verwachting. Hierna volgt een korte beschrijving van deze bestemmingen.

Agrarisch met waarden

Gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de uitoefening van zelfstandige niet-grondgebonden agrarische bedrijven en intensieve veehouderijbedrijven niet zijn toegestaan.

Tevens zijn deze gronden bedoeld voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden ter plaatse van de aanduidingen: 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - houtopstanden'.

Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen of kassen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde zijn toegestaan. Aan deze bestemming is een omgevingsvergunningenstelsel gekoppeld voor werken en werkzaamheden.

Wonen

Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn hoofdzakelijk bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, een bed&breakfast en/of inwoning in de woningen. In dit geval zijn twee bestemmingsvlakken opgenomen, waarbij binnen elk bestemmingsvlak één woning is toegestaan. Binnen het bestemmingsvlak van de bestaande woning is tevens het bestaande kampeerterrein toegestaan.

De goot- en bouwhoogte voor woningen bedragen respectievelijk maximaal 5 en 9 meter. Afwijkingen zoals die bestaan tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mogen gehandhaafd worden.

Bij de elke woning zijn bijbehorende bouwwerken toegestaan tot een gezamenlijk oppervlakte van 100 m2. Bij de bestaande woning mag in afwijking van de 100 m2, het gezamenlijke oppervlakte maximaal 640 m2 bedragen, met dien verstande dat maximaal 540 m2 aan bebouwing mag worden opgericht ten behoeve van sanitaire voorzieningen en opslag van kampeerbenodigdheden, kampeermiddelen en bijbehorende materialen.

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming is een voorwaardelijke verplichting opgenomen. De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het Ruimtelijk kwaliteitsplan (Bijlage 1 van de regels).

Waarde - Archeologische verwachting

Ter plaatse van de gronden met de middelhoge archeologische verwachtingswaarde is de bestemming 'Waarde - Archeologische verwachting' opgenomen. De middelhoge archeologische verwachtingswaarde komt voort uit de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Almelo.

Deze bestemming is, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. Bij bodemingrepen vanaf 5.000 m2 én dieper dan 0,50 meter geldt een onderzoeksplicht.

7.3.2 Overige regels

Begrippen

Dit artikel bevat de definities van begrippen die in dit bestemmingsplan worden gebruikt. Daardoor wordt vermeden dat verschillende interpretaties van begrippen tot verschillen van mening over de regelgeving zouden kunnen leiden. De begripsbepalingen zijn op alfabetische volgorde weergegeven.

Wijze van meten

In dit artikel is geregeld op welke manier moet worden gemeten.

Anti-dubbeltelregel

Door middel van dit artikel wordt voorkomen dat grond, die betrokken is geweest bij het toestaan van een bouwplan, bij de beoordeling van een later bouwplan wederom betrokken is.


Algemene bouwregels

In dit artikel is geregeld hoe om te gaan met afwijkende bestaande maatvoering.

Algemene gebruiksregels

Voor de redactie van de gebruiksregel is een algemene formulering aangehouden. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de doeleindenomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel zijn een aantal voorwaarden opgenomen die het mogelijk maken het plan op ondergeschikte punten aan te passen. Dit evenwel met het voorbehoud dat de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Ook kleine afwijkingen (tot 10%) van de in de regels opgenomen maten kunnen op grond van dit artikel mogelijk worden gemaakt. Tevens kunnen krachtens dit artikel kleine bouwwerken ten dienste van nutsbedrijven worden toegestaan.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel zijn een aantal voorwaarden opgenomen die het mogelijk maken het plan op ondergeschikte punten te wijzigen.

Algemene procedureregels

Hierin zijn de procedurebepalingen opgenomen ten aanzien van het stellen van nadere eisen.

Overige regels

In dit artikel zijn een voorwaarden opgenomen voor het parkeren, laden en lossen.

Overgangsrecht

In dit artikel wordt geregeld dat bouwwerken mogen worden behouden of gebruik mag worden voortgezet vanaf het moment dat het plan rechtskracht heeft verkregen, ondanks dat de bebouwing of het gebruik niet (langer) overeenkomt met de regels die in het bestemmingsplan van kracht zijn.

Slotregel

Dit wordt ook wel de citeerbepaling genoemd. Hierin wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan genoemd is.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een planschade-overeenkomst afgesloten met de initiatiefnemer. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Het ontwerp-wijzigingsplan is voorgelegd aan de provincie. De provincie zag geen aanleiding om een zienswijze in te dienen.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het ontwerp-wijzigingsplan is voorgelegd aan het waterschap. Het waterschap heeft ingestemd met de wijze waarop is omgegaan met de waterhuishoudkundige aspecten. Wel is naar aanleiding van de reactie van het waterschap het op 7 oktober 2015 bestuurlijk vastgestelde Waterbeheerplan 2016-2021 in paragraaf 6.1.3 van deze toelichting verwerkt.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

In voorliggend geval wordt er, gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan en alle bijbehorende stukken hebben met ingang van 2 maart 2016 tot en met 12 april 2016 ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van 6 weken kon een ieder een zienswijze indienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.