direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Haydnlaan 2
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00081-BP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie aan de Haydnlaan 2 te Almelo, gelegen in de wijk Aalderinkshoek, staat een leegstaand gebouw. Het gebouw is in eigendom van Woonzorg Nederland, die geen vervolgfunctie voor het gebouw heeft. Initiatiefnemer is voornemens de bestaande bebouwing te slopen en hiervoor in de plaats 9 levensloopbestendige woningen te realiseren.

De gronden op de locatie hebben op grond van het bestemmingsplan "Aalderinkshoek" een maatschappelijke-, tuin- en groenbestemming. Op basis van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van deze bestemmingen is het realiseren van 9 woningen niet toegestaan. Om de gewenste ontwikkeling planologisch mogelijk te maken, is een bestemmingsplan herziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin en toont aan dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Haydnlaan 2" bestaat uit de volgende stukken:

  • regels;
  • verbeelding;

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting (met bijbehorende bijlagen) vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven. De volgende bijlagen zijn bij deze toelichting opgenomen

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Haydnlaan 2. Het plangebied is kadastraal bekend als Ambt-Almelo, sectie I, nummers 3738 en 3511. In afbeelding 1.1 is de indicatieve ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Almelo (rode ster) en de directe omgeving weergegeven (rode lijn).

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: provincie Overijssel)  

1.4 Huidige planologische situatie

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de planbegrenzing van het bestemmingsplan "Aalderinkshoek", zoals vastgesteld op 31 augustus 2011. Daarnaast geldt het bestemmingsplan "Parapluherziening parkeren", die op 5 juni 2018 is vastgesteld. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldend bestemmingsplan weergegeven. Het plangebied is rood omlijnd aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Op basis van het bestemmingsplan 'Aalderinkshoek' is het plangebied bestemd met de bestemmingen 'Maatschappelijk - 5', 'Tuin' en 'Groen'.

De voor 'Maatschappelijk - 5' aangewezen gronden zijn bestemd voor religieuze doeleinden, verkeersvoorzieningen ten behoeve van het bestemmingsverkeer en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Tevens zijn bij de bestemmingsomschrijving behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, verhardingen en groenvoorzieningen toegestaan. Hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak gebouwd worden, waarbij de maximum bouwhoogte 6,5 meter bedraagt.

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen, voorzieningen ten behoeve van de water huishouding en de daarbij horende bouwwerken, geen gebouw zijnde, groenvoorzieningen, verhardingen, tuinafscheidingen en overige bijbehorende voorzieningen.

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, tuinen, fiets- en/of voetpaden, sportvoorzieningen, speelvoorzieningen, geluidswerende voorzieningen, nutsvoorzieningen, verkeersvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Binnen deze bestemming mogen alleen gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd.

1.4.3 Strijdigheid

In het plangebied zijn geen bouw- en gebruiksmogelijkheden ten behoeve van het wonen opgenomen, waardoor het realiseren van 9 woningen niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Voorliggend plan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

De plantoelichting geeft een toelichting op het bestemmingsplan, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit bestemmingsplan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en het op dit moment geldende bestemmingsplan. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit bestemmingsplan is opgesteld.

In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie van het gebied beschreven.

In hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

Dit wordt aangevuld met het beleid dat, voor zover van toepassing, al is opgesteld (hoofdstuk 4).

In hoofdstuk 5 wordt de milieusituatie besproken.

Hoofstuk 6 bevat de waterparagraaf.

In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende plantekst en verbeelding.

In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Plangebied en omgeving

Het plangebied ligt aan de Haydnlaan 2, in het oostelijke deel van de stad Almelo. Het plangebied grenst aan de noordzijde aan het Boshoevepad, aan de oostelijke zijde aan het Veerenhuispad en een parkeerplaats. Ten zuiden van het plangebied bevindt zich gestapelde woningbouw. De Haydnlaan vormt de grens aan de westzijde van het plangebied.

Het plangebied is bebouwd met een voormalig kerkgebouw en bijbehorende parkeervoorziening. Aan de kant van de Haydnlaan is enkele beplanting aanwezig. Het gehele plangebied bedraagt circa 3.100 m2. In afbeeldingen 2.1 en 2.2 is de huidige situatie op (lucht)foto's weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Huidige situatie (Bron luchtfoto: Provincie Overijssel)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Huidige situatie vanaf Haydnlaan (Bron: Google Maps)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ontwikkeling

Op basis van het geldende bestemmingsplan 'Aalderinkshoek' mag de bebouwing in het plangebied uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van religieuze doeleinden. Hier is jarenlang sprake van geweest, in de vorm van een kerkgebouw. Dit gebruik is echter een aantal jaren geleden beëindigd en sindsdien staat de bebouwing leeg.

Wat betreft het zoeken naar een vervolgfunctie voor dit gebouw is allereerst onderzocht of transformatie van de bestaande bebouwing een mogelijkheid is. Echter, door de staat en de afmeting van het gebouw is het niet mogelijk het gebouw te transformeren naar wonen. Daarnaast is de invulling met andere functies niet kansrijk, aangezien de wijk al een wijkcentrum, winkelcentrum en verschillende gezondheidsposten heeft.

Initiatiefnemer is daarom voornemens het leegstaande kerkgebouw te slopen en in het plangebied 9 levensloopbestendige woningen te realiseren. Gezien de huidige marktvraag is dit een geschikte invulling van het plangebied.

De volgende stedenbouwkundige uitgangspunten zijn bij het invullen van het plangebied gehanteerd:

  • inpassing van het plan in de omgeving;
  • goede overgang van de woning/tuinen naar het groen;
  • passend in de bestaande structuren van de wijk;
  • geen massaal blok tegenover de bestaande woningen;
  • in stand houden van bestaande looppaden, bomen en structuren;
  • optimaal gebruik van de diepe kavel;
  • toekomstbestendige levensloopbestendige woningen;
  • parkeren op eigen terrein.

In afbeelding 3.1 is de inrichtingsschets weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0005.png"  
Afbeelding 3.1 Inrichting (Bron: Vazet Creatie)  

Opgemerkt wordt dat de bushalte die in de huidige situatie aan de zijde van de Haydnlaan aanwezig is wordt verplaatst naar een locatie net ten noorden van het plangebied. De bushalte blijft wel aan de Haydnlaan liggen.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW.

Voor de voorgenomen ontwikkeling wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

  • Functie: wonen, koop, huis, tussen/hoek
  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk / gemeente Almelo (Bron: CBS Statline)
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom
  • Parkeerbehoefte (per woning): minimaal 1,5 en maximaal 2,3
  • Verkeersgeneratie (per woning): minimaal 7,0 en maximaal 7,8
3.2.2 Parkeren

In voorliggend geval worden 9 levensloopbestendige woningen gerealiseerd. Op basis van de parkeerberekening, uitgaande van de maximale parkeernorm, moeten er binnen het plangebied 20,7 (afgerond 21) parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Zoals te zien is in afbeelding 3.1 zijn in het plangebied 21 parkeerplaatsen voorzien; 17 op eigen terrein en 4 in de openbare ruimte. Hiermee kan de parkeerbehoefte worden opgevangen. In de regels van dit bestemmingsplan zijn parkeerbepalingen opgenomen, waarmee wordt verzekerd dat het benodigde aantal parkeerplaatsen ook daadwerkelijk gerealiseerd zal gaan worden.

3.2.3 Verkeer

De 9 woningen, die met dit plan worden toegestaan, worden via een nieuwe ontsluitingsweg op de Haydnlaan ontsloten. Het plan brengt feitelijk een beperkte toename (circa 9*7,4 = 67 verkeersbewegingen) van de verkeersgeneratie met zich mee, aangezien het kerkgebouw leeg staat. Planologisch gezien zal de verkeersgeneratie echter afnemen in verband met het vervallen van de planologische mogelijkheden voor religieuze voorzieningen. De Haydnlaan kan deze beperkte toename aan verkeersbewegingen veilig en eenvoudig afwikkelen. Geconcludeerd wordt dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkelingen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Neder-rijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoet water en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

Op 1 juli 2017 is de gewijzigde ladder in werking getreden. Het begrip stedelijke ontwikkeling: (ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen) is niet gewijzigd. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Op het realiseren van woningen in ondermeer de uitspraak ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat het realiseren van 11 woningen niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing aangezien sprake is van een planologische toevoeging van negen nieuwe woningen. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is in verschillende plannen verwoord. Het belangrijkste provinciale plan is de provinciale omgevingsvisie, die is verankerd in de provinciale omgevingsverordening.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld, deze zijn beide in 2018 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.1 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0006.png"  
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of - generieke beleidskeuzes' is artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op het artikel ingegaan.


Artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen)

  • 1. Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw;
  • 2. In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien;
  • 3. In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken;
  • 4. De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming;
  • 5. Wanneer de realisatie van nieuwe woningen niet past binnen geldende woonafspraken of wanneer er voor de gemeente geen woonafspraken gelden, dan moet de behoefte aan nieuwe woningen aangetoond worden door middel van actueel onderzoek woningbouw waarop de instemming is verkregen van zowel de gemeenten in de regio als Gedeputeerde Staten.
  • 6. In afwijking van het bepaalde in lid 5 geldt de eis dat gemeenten in de regio moeten hebben ingestemd niet voor buurgemeenten die gelegen zijn buiten de provincie Overijssel. In dat geval moet zijn aangetoond dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Het realiseren van negen woningen aan de Haydnlaan is in de woningbouwprogrammering van de gemeente Almelo opgenomen. De gewenste ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving gaat het - kort door de bocht - om het optimaal in verbinding laten zijn van de stedelijke netwerken met elkaar (connectiviteit) en ervoor zorgen dat de stedelijke netwerken elkaar onderling versterken en aanvullen (complementariteit). Het gaat daarnaast om het behouden/vergroten van de kwaliteit van woonomgevingen en werklocaties. Het plangebied is op de Ontwikkelingsperspectievenkaart aangemerkt als 'Woon- en werklocaties binnen het stedelijke netwerk'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen. Het plangebied is indicatief met de blauwe ster aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0007.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

'Woon- en werklocaties binnen het stedelijke netwerk'

Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico's op overstroming of wateroverlast.


Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

In voorliggend geval worden ter plaatse van een leegstaand voormalig kerkgebouw negen woningen gerealiseerd. Er is daarmee sprake van transformatie. De woonfunctie past binnen het ontwikkelingsperspectief en de functionele structuur van de omgeving (voornamelijk woongebied). Een deel van de gronden aan de oostzijde van het plangebied wordt aan de gemeente overgedragen om hier een toekomstige wateropgave te kunnen realiseren. In eerste instantie zal hier een wadi worden gerealiseerd die ook zal voorzien in de waterberging van het plangebied. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) is van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied. Wat betreft de "Laag van beleving' kent het plangebied geen specifieke kenmerken. Er wordt daarom enkel aan de 'Stedelijke laag' getoetst.

De 'Stedelijke laag'

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.

De ruimtelijke kwaliteitsambities in de stedelijke laag zijn:

  • Brede waaier aan woon-, werk- en mixmilieus: elk buurtschap, dorp en stad zijn eigen kleur
  • Contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken dor het infrastructuurnetwerk

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de "Stedelijke laag" aangeduid met het gebiedstype "Woonwijken 1955 - nu". In afbeelding 4.3 is het plangebied met de blauwe ster aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0008.png"  
Afbeelding 4.3 Uitsnede De Stedelijke laag' (Bron: Provincie Overijssel)  

"Woonwijken 1955 – nu"

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.

Als ontwikkelingen plaatsvinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'

Woonwijk Aalderinkshoek bestaat uit een mix van gestapelde, twee-onder-een-kap, geschakelde en vrijstaande woningen. De gewenste ontwikkeling sluit aan bij deze mix aan woningtypen. Er wordt daarom geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de gebiedskenmerken van de 'Stedelijke laag'.

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Masterplan Almelo
4.3.1.1 Algemeen

Het Masterplan geeft de ontwikkeling van Almelo aan tot het jaar 2030. Almelo wil met het Masterplan onder meer jongeren, hoger opgeleiden en gezinnen aan de stad binden. Daarnaast heeft het plan als doel de regionale positie van Almelo als centrumstad te versterken en de voorzieningen in de stad te verbeteren. Deze ambities krijgen de komende jaren concreet vorm in de verschillende projecten en plannen die voortkomen uit het Masterplan. Een vernieuwing van de binnenstad levert meer sfeer en gezelligheid op en een toename van het winkelbezoek. Met het creëren van verschillende nieuwe woonmilieus wil Almelo tegemoet komen aan de verschillende wensen op de woningmarkt. Het aanpassen van de wegenstructuur zorgt ervoor dat Almelo beter en makkelijker toegankelijk wordt. Het Masterplan bestaat uit vijf opgaven. Deze opgaven zijn per stadsdeel en per thema verder uitgewerkt. Daarnaast zijn elf kernprojecten benoemd. In afbeelding 4.4 zijn de verschillende plandelen in het Masterplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0009.png"  
Afbeelding 4.4: Uitsnede kaart Masterplan (Bron: Gemeente Almelo)  

Het plangebied (rode ster in afbeelding 4.4) is niet gelegen in een specifiek plandeel.

4.3.1.2 Toetsing van het initiatief aan het 'Masterplan Almelo'

In voorliggend geval worden negen levensloopbestendige woningen gerealiseerd. Deze ruimtelijk-functionele invulling van het plangebied past goed binnen het bestaande woonmilieu van de woonwijk. Tevens is er sprake van een ontwikkeling die bij het uitgangspunt 'inbreiding voor uitbreiding' aansluit. Geconcludeerd wordt de ontwikkeling niet in strijd is met de beleidskaders zoals opgenomen in het Masterplan Almelo.

4.3.2 Structuurplan Almelo
4.3.2.1 Algemeen

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo.

Als gevolg van de vaststelling van het Masterplan in 2006 is het Structuurplan Almelo in 2006 partieel herzien ten behoeve van twee grote ontwikkelingen in Almelo te weten Waterrijk en Almelo Noord Oost. In 2008 is het Structuurplan Almelo wederom partieel herzien ten behoeve van de binnenstad en in 2009 ten behoeve van het Indiëterrein. In 2018 is het structuurplan Almelo nogmaals partieel herzien ten behoeve van twee ontwikkelingen te weten Noordflank en Gedeeltelijke dempen 2e insteekhaven Dollegoor.

4.3.2.2 Bestaan woongebied

Het plangebied wordt op basis van het Structuurplan Almelo aangeduid als 'overige stedelijke en wijkvoorzieningen'. Een uitsnede van het structuurplan is in afbeelding 4.5 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0010.png"  
Afbeelding 4.5 Uitsnede Structuurplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)  

4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Het plangebied ligt in een gebied voor overige stedelijke en wijkvoorzieningen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een voormalige kerk herontwikkelt naar negen woningbouwkavels. De ontwikkeling past daarmee niet binnen een gebied voor overige stedelijke en wijkvoorzieningen. Dergelijke functies (zoals een wijkcentrum, winkelcentrum en gezondheidspost) zijn echter al in ruime mate aanwezig in de wijk, waardoor het niet wenselijk is de huidige bebouwing te herontwikkelen naar functies die als overige stedelijke en wijkvoorzieningen aan te merken zijn. Direct tegenover het plangebied zijn woningen aanwezig. De gewenste ontwikkeling sluit daarbij aan. Echter is het niet mogelijk om een oplossing voor het leegstaande voormalig kerkgebouw te vinden die passend is binnen het structuurplan. Gezien het feit dat er zich in de directe omgeving van het plangebied woningen bevinden, is herontwikkeling naar woningbouw het meest logische alternatief. De gewenste ontwikkeling is daarmee passend binnen het structuurplan Almelo.

4.3.3 Woonbeleid
4.3.3.1 Woonvisie Almelo 2020

De Woonvisie Almelo 2020 is op 3 juli 2012 door de gemeenteraad vastgesteld. Deze visie geeft een beeld van de periode van 2012 tot 2020. Doordat vele ontwikkeling zijn op maatschappelijk en economisch vlak biedt deze woonvisie een richting voor de komende jaren. Het doel is in 2020 Almelo een aantrekkelijke centrumgemeente te laten zijn waar het prettig leven is en goed toeven.

Het aantal inwoners in Almelo zal nog groeien, in een omgeving die niet meer groeit. De uitbreiding van het woonaanbod is in Almelo, net als in de andere gemeenten van de Netwerkstad, niet heel groot maar wel nodig om aan de huishoudengroei tegemoet te komen. Almelo huisvest ten opzichte van omliggende gemeenten relatief meer mensen met een laag inkomen. In sociaal opzicht staat Almelo er minder goed, minder veerkrachtig voor de gemeente wenselijk vindt. Ook in ruimtelijk opzicht moet Almelo een inhaalslag maken. De binnenstad bruist nu niet: er zijn lege plekken en over het voorzieningenniveau zijn velen niet tevreden. Almelo omvat geen 'compleet' palet aan woonmilieus: het ontbreekt aan aantrekkelijk wonen in de binnenstad en aan suburbane woonmilieus. Daarbij zijn sommige wijken kwetsbaar, door fysieke veroudering en omdat het aanbod niet meer voldoet aan de wensen.

Het doel is in 2020 Almelo een aantrekkelijke centrumgemeente te laten zijn waar het prettig leven is en goed toeven. Om dit te kunnen bereiken heeft Almelo zichzelf een drietal veranderopgaven gesteld:

  • Woonconsument centraal: Almelo wil zich onderscheiden als dé stad waar de woonconsument zelf kan bepalen hoe hij wil wonen en ook de ruimte heeft om die gewenste woonsituatie vorm te geven;
  • Duurzamere stad: Almelo wil zich onderscheiden als duurzame stad. Onder duurzaam verstaat Almelo niet alleen een schoon milieu maar ook een veilige, leefbare, toegankelijke en toekomstbestendige stad.
  • Betere sociaaleconomische balans: Almelo streeft naar een betere sociaal economische balans dan nu het geval is, door perspectief te bieden aan de inwoners zelf en door het binden van midden en hogere inkomens.
4.3.3.2 Woningbouwplanning en -programmering 2017 t/m 2026

In de raadsvergadering van 9 oktober 2018 is de woningbouwplanning en -programmering 2017 t/m 2026 vastgesteld. Het woningbouwprogramma 2017 t/m 2026 plant een gemiddelde uitbreiding van de woningvoorraad van circa 160 woningen per jaar. Vanwege de demografische ontwikkelingen en de Twentse Woonafspraken wordt 2/3 deel van de uitbreiding gepland in de eerste vijf jaar en 1/3 in de vijf jaar daarna.

Levensloopgeschikt

In 2015 was 27% van de woningen in Overijssel geschikt voor mensen met een beperking, zoals mensen die slecht ter been zijn of chronische gezondheidsklachten hebben. ‘Geschikte’ woningen zijn bijvoorbeeld ‘normale’ eengezinswoningen woningen die zijn aangepast met trapliften, of gelijkvloerse flats met lift, bungalows, de zogenaamde ‘nultredenwoningen’. Aanleunwoningen en serviceflats waar zorgvoorzieningen aangeboden worden zijn voorbeelden van ‘geclusterde’ woningen die geschikt zijn voor ouderen met een beperking. Volgens de Fortuna-prognoses moet in 2030 29% van alle woningen geschikt zijn voor mensen met een beperking om aan de vraag te voldoen. Dit betekent voor Overijssel in totaal een toename van meer dan 21.000 geschikte woningen tussen 2015 en 2030; dat is ongeveer 60% van de benodigde netto woningbouw (nieuwbouw minus sloop) in deze periode. Voor de gemeente Almelo wordt dit geraamd op 50%. Richting ontwikkelende partijen zal bij initiatieven en uitwerking naar woningbouwprojecten het onderwerp levensloopgeschikt benadrukt worden.

4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan het Woonbeleid

Het plan voorziet in de realisatie van 9 levensloopbestendige/geschikte woningen gerealiseerd. Deze passen binnen de woningbouwplanning en -programmering 2017-2026. Geconcludeerd wordt dat het initiatief passend is binnen het woonbeleid.

4.3.4 Bomenstructuurplan en bomenverordening
4.3.4.1 Bomenstructuurplan

In 2008 is het Bomenbeleidsplan vastgesteld, waarin de gemeente het belang van bomen voor de herkenbaarheid, identiteit en leefbaarheid van Almelo onderschrijft. Als vervolg hierop is dit beleid uitgewerkt in het bomenstructuurplan, waarin een uitgebreide visie op bomen verwoord wordt en zich concreet richt op het behouden, versterken en ontwikkelen van bomenstructuren.

Het motto voor het bomenbeleid is: "geworteld in het verleden, groeien bomen voorbij het heden". Hiermee wordt bedoeld dat bomen enerzijds belangrijk zijn om de ontstaansgeschiedenis van stad, dorp en land zichtbaar en voelbaar te maken. Daarnaast geeft het uitdrukking aan de overtuiging dat bomen ook voor de komende generaties een rol van betekenis zullen vervullen.

In een structuurkaart zijn wensbeelden opgenomen die laten zien hoe de Almelose bomenstructuur eruit moet komen te zien. Hiermee wordt gewerkt aan duurzame instandhouding, versterking en ontwikkeling van de bomenstructuur in Almelo. Daarnaast zijn per wijk of gebiedsdeel maatregelen voorgesteld ter versterking en ontwikkeling van de bomenstructuur.

4.3.4.2 Bomenverordening

In de bomenverordening is geregeld welke houtopstanden enkel met een omgevingsvergunning geveld mogen worden.

4.3.4.3 Toetsing van het initiatief aan het bomenstructuurplan en de bomenverordening

Het plangebied is in het bomenstructuurplan niet aangemerkt als structureel groen. Daarnaast bevinden er zich geen bijzondere of monumentale bomen in het plangebied. Het geheel wordt groen ingepast. Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling passend is binnen het bomenstructuurplan en de bomenverordening.

4.3.5 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het plan in lijn is met het gemeentelijk beleid.

 

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en fysieke veiligheid.

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Beoordeling
5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0011.png"

De zone is gelegen aan weerszijden van de weg en begint naast de buitenste rijstrook. Eventuele parkeerstroken, voet- of fietspaden en vluchtstroken worden niet tot de weg gerekend en vallen binnen de zone. De geluidszone langs een weg omvat het gebied waarbinnen extra aandacht moet worden geschonken aan het geluid afkomstig van de betrokken weg. De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

De geplande woningen zijn gelegen binnen de wettelijke geluidszone van de Beethovenlaan, Haydnlaan, Schubertstraat en Wierdensestraat. Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering heeft in voorliggend geval een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. In de volgende alinea zijn de resultaten hiervan opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt naar Bijlage 4 bij deze toelichting verwezen.

De 48 dB contour ten gevolge van de Beethovenlaan, Schubertstraat en Wierdensestraat liggen ruim buiten het plangebied. Deze wegen worden verder buiten beschouwing gelaten. De geluidsbelasting ten gevolge van de Haydnlaan is 43 dB en ligt daarmee onder de voorkeurswaarde van 48 dB, wat tevens het ambitiewaarde van de gemeente Almelo is. Voor de te realiseren 9 woningen is er dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Opgemerkt wordt dat het akoestisch onderzoek nog is uitgevoerd toen de gewenste ontwikkeling nog het realiseren van 8 woningen bedroeg. De positionering van de in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte woningen wijkt nauwelijk van de in het akoestisch onderzoek aangehouden uitgangspunten af. De woningen worden dan ook nauwelijks dichter op de Haydnlaan gerealiseerd dan waar in het akoestisch onderzoek vanuit is gegaan. Gezien het feit dat er in het akoestisch onderzoek ruim aan de voorkeurswaarde voldaan wordt, wordt geconcludeerd dat voor het huidige bouwplan voor 9 woningen ook aan de voorkeurswaarde voldaan wordt.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Spoorlijnen bevinden zich op dusdanig grote afstand dat een nadere beschouwing van railverkeerslawaai achterwege kan blijven.

5.1.2.3 Industrielawaai

Het plangebied ligt niet binnen of nabij een geluidszone van een gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. In voorliggend geval is er een verkennend bodemonderzoek door Sigma Bouw & Milieu uitgevoerd. Deze is als Bijlage 1 bij deze toelichting gevoegd. Daarnaast is een verkennend bodemonderzoek asbest in de grond conform NEN 5707 uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 2 bijgevoegd. Als laatste is een onderzoek naar PFAS uitgevoerd. De resultaten en conclusies worden hierna besproken.

5.2.2 Beoordeling
5.2.2.1 Verkennend bodemonderzoek
5.2.2.1.1 (Boven- en onder)grond

Op basis van zintuigelijke waarnemingen zijn in het opgeboorde bodemmateriaal plaatselijk puindeeltjes waargenomen. Het opgeboorde materiaal is niet als asbestverdacht aan te merken. Bovengrondmengmonster MM1 bevat een verhoogd gehalte polychloorbifenylen (PCB's) ten opzichte van de achtergrondwaarde. De tussenwaarde en bodemindexwaarde worden niet overschreden waardoor aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is. Bovengrondmengmonster MM2 bevat geen verhoogde gehalten ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

Ondergrondmengmonster MM3 bevat geen verhogingen ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

5.2.2.1.2 Grondwater

Het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 bevat een verhoogd gehalte barium (zware metalen) ten opzichte van de streefwaarde. Het verhoogde gemeten gehalte barium in het grondwater overschrijdt de tussenwaarde en bodemindexwaarde niet, waardoor aanvullend onderzoek niet nodig is.

5.2.2.2 Asbest in de grond
5.2.2.2.1 Maaiveld

Op het maaiveld is zintuiglijk geen asbest verdacht materiaal waargenomen.

5.2.2.2.2 Bovengrond

Ter plaatse van de inspectiegaten G1 t/m G5 is in de uitgegraven grond in de fractie groter dan 20 mm zintuiglijk geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Het totale gemiddeld indicatief gewogen gehalte asbest in de bovengrond ter plaatse van de inspectiegaten G1 t/m G5 bedraagt minder dan 0,2 mg /kg d.s en is daarmee niet verhoogd ten opzichte van de interventiewaarde (100 mg/kg d.s) voor asbest. De uitgegraven bodemgrond uit de inspectiegaten G1 t/m G5 is niet aantoonbaar verontreinigd met asbest.

5.2.2.2.3 Ondergrond

Ter plaatse van inspectiegat G3 is visueel geen asbestverdacht materiaal waargenomen. Er zijn dan ook geen grondmonsters geanalyseerd op de fractie kleiner dan 20 mm.

5.2.2.2.4 Toetsing hypothese

Gebleken is dat de bovengrond ter plaatse van de inspectiegaten niet aantoonbaar verontreinigd is met asbest. De grond kan dan ook niet als asbestverdacht aangemerkt worden.

5.2.2.3 PFAS

Bovengrondmengmonster MM1 (boringen 1 t/m 3 + 6 t/m 8) (geel zand) bevat een verhoogd gehalte voor som PFOA en som PFOS t.o.v. de voorlopige toepassingsnorm voor landbouw/natuur uit het tijdelijk handelingskader PFAS (08-07-2019). De gemeten waarden overschrijden de voorlopige toepassingsnormen voor wonen en industrie niet.

Bovengrondmengmonster MM2 (boringen 1 t/m 5+9+10) (teelaarde) bevat een verhoogd gehalte voor som PFOA ensom PFOS t.o.v. de voorlopige toepassingsnorm voor landbouw/natuur uit het tijdelijk handelingskader PFAS (08-07- 2019). De gemeten waarden overschrijden de voorlopige toepassingsnormen voor wonen en industrie niet.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Beoordeling

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met categorieën van gevallen, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat de woonfunctie niet aan te merken is als gevoelige bestemming zoals opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regelgeving omtrent buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met rode ster aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0012.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en RRGS- inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen is binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.1.1 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Gezien de ligging in een woonwijk met weinig functiemenging kan het gebied aangemerkt worden als een 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0013.png"

5.5.2 Beoordeling
5.5.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

5.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In dit geval worden negen woningen toegestaan. Ten aanzien van de functie 'wonen' wordt opgemerkt dat een dergelijke functie niet wordt beschouwd als een milieubelastende functie voor de omgeving. Er is daarom geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

Woon-zorginstelling

Ten noordoosten van het plangebied is een woon-zorginstelling (Beethovenlaan 11- 143) gevestigd, wat enigszins vergelijkbaar is met een verzorgingshuis. Op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' geldt een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid (categorie 2). Het bestemmingsvlak bevindt zich echter op circa 8 meter van het dichtstbijzijnde bouwvlak. Hiermee wordt niet aan de richtafstand voldaan.

Het is echter mogelijk om gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken. Functies in de categorieën 1 en 2 zijn slechts (zeer) beperkt van invloed op de omgeving en hierdoor over het algemeen goed inpasbaar in een woonomgeving. Binnen de maatschappelijke bestemming vinden geen bedrijfsmatige activiteiten plaats met dusdanig geluidshinder dat hierdoor sprake is van een onacceptabele woon- en leefklimaat in het plangebied.

Daarnaast wordt opgemerkt dat op basis van uitspraak ECLI:NL:RVS:2012:BW6942 op 30 mei 2012 van de Raad van State geconcludeerd wordt dat een woon-zorginstelling niet gelijk te stellen is met een verzorgingshuis, waardoor de richtafstand van 30 meter niet van toepassing is.

Gezien vorenstaande wordt gesteld dat het aspect 'milieuzonering' geen belemmering vormt voor de gewenste ontwikkeling.

5.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan beschreven ontwikkeling.

5.6 Ecologie

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.

Natuurbank Overijssel heeft in voorliggend geval een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt samengevat ingegaan op de conclusies uit dit onderzoek. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 bij deze toelichting.

5.6.1 Gebiedsbescherming
5.6.1.1 Natura 2000-gebieden

Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, Wierdense Veld, is op ongeveer 7,1 kilometer afstand gelegen. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat er geen sprake is van significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Er is dan ook een Aeriusberekening uitgevoerd om de stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden te bepalen. Deze berekening is als Bijlage 5 bijgevoegd. In de volgende alinea worden de belangrijkste conclusies uiteeengezet.

Uit de Aeriusberekening volgt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Voorliggend bestemmingsplan is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.6.1.2 Nederlands Natuurnetwerk

Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het plangebied is niet in het NNN, maar is op een afstand van 4,8 kilometer afstand gelegen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling binnen het plangebied worden geen negatieve effecten verwacht. Er zal geen sprake zijn van aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN. Een verdere toetsing aan het NNN is niet aan de orde.

5.6.1.3 Conclusie

Ten aanzien van het aspect gebiedsbescherming zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.6.2 Soortenbescherming
5.6.2.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Er is in het onderzoeksgebied door Natuurbank Overijssel gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd. Daarnaast is er een aanvullend vleermuisonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 7 bijgevoegd.

5.6.2.2 Situatie plangebied
5.6.2.2.1 Resultaten quickscan

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Vogels, amfibieën, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen benutten het plangebied als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels gedurende het voortplantingsseizoen, bezetten sommige amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en/of voorplantingslocatie en bezetten vleermuizen een verblijfplaats in de te slopen bebouwing.

Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden.

Voor de grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt voor de meeste soorten een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’ (of de soort is niet beschermd). Per 1 december 2019 komt de vrijstelling voor de egel te vervallen. Egels, maar ook de (winter)rustplaats is vanaf die datum beschermd en mag alleen met een ontheffing van de verbodsbepalingen negatief beïnvloed worden. Nader onderzoek naar de functie van het plangebied voor egels is verplicht indien de begroeiing na 1-12-2019 gerooid wordt.

De functie van het plangebied als foerageergebied is voor de in het gebied voorkomende vogel-, amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten niet beschermd. De functie en betekenis van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen wordt door uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet aangetast.

De te slopen bebouwing vormt een potentiële verblijfplaats voor vleermuizen en op basis van het uitgevoerde onderzoek kan de aanwezigheid van een verblijfplaats in het gebouw niet uitgesloten worden. Nader onderzoek naar de functie van de bebouwing voor vleermuizen is verplicht (ex art. 1.11; zorgplicht) volgens de Wet natuurbescherming.

Om te voorkomen dat er onnodig grondgebonden zoogdieren en amfibieën verwond en gedood worden, dient rekening gehouden te worden met de ecologie van deze dieren (zorgplicht).

5.6.2.2.2 Resultaten vleermuisonderzoek

Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat een vleermuis een verblijfplaats bezet in de bebouwing in het
plangebied. Door het slopen van de bebouwing in het plangebied, wordt geen vleermuis verwond of gedood en wordt geen verblijfplaats beschadigd of vernield.

Het slopen van de bebouwing leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van de wet- en regelgeving voor beschermde soorten wat betreft vleermuizen. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden.

5.6.2.3 Conclusie

Het aspect soortenbescherming vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.6.3 Conclusie

Er zijn geen negatieve effecten te verwachten op het NNN. Ten aanzien van omliggende Natura-2000 gebieden zijn significant negatieve effecten uitgesloten, aangezien er geen sprake is van stikstofdepositie. Wat betreft de soortenbescherming dient er een nader onderzoek naar de egel plaats te vinden. Dit onderzoeken wordt uitgevoerd en indien nodig wordt er een ontheffing verkregen voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld.

5.7 Archeologie & cultuurhistorie

In deze paragraaf wordt aan de hand van inventarisaties ingegaan op de in het plangebied aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplangebied.

5.7.1 Archeologische waarden
5.7.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.7.1.2 Beoordeling

De gemeente Almelo beschikt over een eigen archeologische verwachtingskaart. Hierop ligt het plangebied in een zone met een hoge, middelhoge en lage archeologische verwachtingswaarde (zie rode lijn afbeelding 5.2). Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in deze gebieden enkel noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan respectievelijk 2.500 m2, 5.000 m2 en 10.000 m2. De bodemingrepen blijven ruimschoots onder de onderzoeksgrenzen waardoor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0014.png"  
Afbeelding 5.2: Archeologische verwachtingskaart  

In dit bestemmingsplan zijn de archeologische verwachtingswaarden doorvertaald in dubbelbestemmingen. Hiermee zijn de mogelijk aanwezige archeologische waarden beschermd.

5.7.2 Cultuurhistorie
5.7.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.7.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, binnen het plangebied zelf en in de directe omgeving geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Tevens zijn geen andere cultuurhistorische waarden in het plangebied en de directe omgeving aanwezig. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

5.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.8 Fysieke veiligheid

5.8.1 Inleiding

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:

  • bereikbaarheid;
  • opkomsttijd;
  • bluswatervoorziening;
  • zelfredzaamheid;
  • sirenedekking;
  • samenhang veiligheidsketen.

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

5.8.2 Bereikbaarheid
5.8.2.1 Bereikbaarheid algemeen

Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:

  • De wegen voldoen aan de specifieke afmetingen van brandweervoertuigen;
  • Een willekeurig adres binnen een verblijfsgebied in principe via een tweede onafhankelijke route bereikbaar is;
  • Of de verkeersaders aan de brandweervoertuigen een onbelemmerde doorgang bieden.
5.8.2.2 Beoordeling bereikbaarheid

Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.

5.8.3 Opkomsttijd
5.8.3.1 Opkomsttijd algemeen

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.

Normtijd   Gebruiksfunctie  
   
5 minuten   Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel  
6 minuten   Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen  
8 minuten   Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies  
10 minuten   Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties  

Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.

5.8.3.2 Beoordeling opkomsttijd

Voor 'overige woningen' geldt een opkomsttijd van 8 minuten. Uit berekeningen blijkt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn.

5.8.4 Bluswatervoorziening
5.8.4.1 Bluswatervoorziening algemeen

Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:

  •  De primaire bluswatervoorziening

Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.

  •  De secundaire bluswatervoorziening

De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.

  •  De tertiaire bluswatervoorziening

Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.

5.8.4.2 Beoordeling bluswatervoorziening

Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of een brandweerkraan dient te worden geplaatst.

5.8.5 Zelfredzaamheid
5.8.5.1 Zelfredzaamheid algemeen

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, opkomsttijd en bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol.

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan hoofdzakelijk uit schuilen en vluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De ruimtelijke inrichting van het gebied kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.

5.8.5.2 Beoordeling zelfredzaamheid

Dit plan voorziet in realisatie van acht reguliere woningen. De aanwezige personen zijn zelfredzaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het plangebied in verschillende richtingen te ontvluchten.

5.8.6 Waarschuwings- en alarmeringssysteem
5.8.6.1 Sirenedekking algemeen

De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. Op dat moment is het gevaarlijk om buiten te blijven waar men wordt blootgesteld aan het gevaar. De sirenes kunnen dan worden ingeschakeld. Voldoet het dekkingsgebied van de sirene niet, dan zal rond rondom de diverse risico-objecten middels alternatieven moeten worden gealarmeerd. Hierbij valt onder andere te denken aan:

  • sms- of whatsappberichten;
  • sirenewagens.
5.8.6.2 Beoordeling sirenedekking

Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes (zie afbeelding 5.3)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00081-BP31_0015.png"  
Afbeelding 5.3: Sirenedekking  

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie plangebied
5.9.2.1 Passende beoordeling

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de benodigde planologische kaders voor het realiseren van 9 woningen. In het kader van deze ontwikkeling is een aeriusberekening uitgevoerd. Deze is als Bijlage 5 bijgevoegd. Uit deze berekening volgt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Er is dan ook geen sprake van aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.2.2 Drempelwaarde Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemming en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarde overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Voor de beoogde ontwikkelingen is onderstaande activiteit uit de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage relevant, namelijk 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 100 ha of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer). Dit betekent dat er geen sprake is van een directe m.e.r. plicht.

In voorliggend geval is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Deze is als Bijlage 10 bijgevoegd.

5.9.3 Conclusie

De vormvrije m.e.r.-beoordeling maakt duidelijk dat de milieueffecten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling beperkt zijn en dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan-m.e.r. noodzakelijk maakt.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.3 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
6.1.4 Beleid gemeente Almelo
6.1.4.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan Almelo en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven ‘end-of-pipe’-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.4.2 Verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016-2020

Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.

Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.

Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.

Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.

Speerpunten voor de planperiode

De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:

  • Samen op met burgers en bedrijven.
  • Toekomstgericht en klimaatbestendig.
  • Een doelmatige aanpak.
  • De organisatie en de middelen op orde.
  • Een functionerend watersysteem.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'korte procedure' van de watertoets van toepassing is. Het 'watertoetsresultaat' is opgenomen in Bijlage 8 bij deze toelichting.

Wateraspecten plangebied

Het hemelwater wordt op eigen terrein opgevangen en geïnfiltreerd. De gemeente Almelo eist dat er voldoende waterberging gerealiseerd wordt zodat er 20 mm water per m2 opgevangen kan worden. Om hieraan te kunnen voldoen, worden infiltratiekratten onder de parkeervoorzieningen en onder de inrit gerealiseerd. Voor het ontwerp van de wadi is een Waterhuishoudkundig plan opgesteld door Stegehuis Infra. Deze is als Bijlage 9 bijgevoegd.

Het verharde oppervlakte is circa 1.862 m2. Uitgaande van de norm van 20 mm per m2 verhard oppervlak dient er te worden voorzien in circa 37,24 m3 waterberging. Per parkeervlak wordt in circa 3,63 m3 waterberging voorzien. De totale waterberging onder de parkeerplaatsen bedraagt daarmee 61,69 m3. Daarnaast wordt onder de inrit in circa 15,55 m3 waterberging voorzien. In totaal wordt in 77,14 m3 waterberging voorzien. De benodigde waterberging is met een voorwaardelijke verplichting in de regels geborgd.

Het afvalwater wordt afgevoerd naar het gemengde rioolstelsel die onder Haydnlaan ligt. Verder is initiatiefnemer verantwoordelijk voor het realiseren van voldoende ontwatering. Het langdurig verlagen van de grondwaterstand wordt niet toegestaan. Binnen Kerkelanden en Aalderinkshoek speelt de nodige problematiek met betrekking tot grondwater en wateroverlast bij hevige neerslag. In de Kerkelanden zijn vijvers aangelegd voor de regulatie van de grondwaterstand. Deze vijvers worden nu nog bemalen, maar moeten op termijn vrij af kunnen wateren via een waterstructuur in de Aalderinkshoek. De aan te leggen wadi gaat in de toekomst gebruikt worden ten behoeve van de afwatering. Uit informatie van de gemeente blijkt dat ter plaatse van het plangebied de ontwatering voldoet aan de gemeentelijke wens (>0,7 meter). Voor de woningen binnen het plangebied volstaat het 'standaard'-uitgangspunt van een vloerpeil dat circa 0,3 meter hoger ligt dan het straatpeil (daarmee is het vloerpeil meer dan 1,0 meter boven de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand).

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogten, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (artikel 9)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 10)

In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 11)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

  • Algemene procedureregels (Artikel 12)

In de artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit bestemmingsplan.

  • Overige regels (Artikel 13)

In dit artikel staat beschreven welke regels er gelden voor het parkeren, laden en lossen.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Artikel 3 Groen

Gronden met de bestemming 'Groen' zijn bestemd voor groenvoorzieningen, tuinen, fiets- en/of voetpaden, sportvoorzieningen, speelvoorzieningen en hierbij passende, openbare verblijfsvoorzieningen, geluidswerende voorzieningen, nutsvoorzieningen, verkeersvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Binnen deze bestemming mogen alleen gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen worden gebouwd. Daarnaast zijn enkele bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.

Artikel 4 Tuin

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen en erven en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water. Tevens zijn de daarbij behorende overige bouwwerken, groenvoorzieningen, verhardingen, tuinafscheidingen en overige bijbehorende voorzieningen toegestaan.

Gebouwen zijn niet toegestaan. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn voor de voorgevel van de woning tot een bouwhoogte van maximaal 1 meter toegestaan. In overige gevallen mag de bouwhoogte 2 meter bedragen.

Artikel 5 Verkeer

Gronden met de bestemming 'Verkeer' zijn mede bestemd voor wegen, straten, fiets- en voetpaden, groen- en speelvoorzieningen, parkeervoorzieningen, straatmeubilair, voorzieningen ten behoeve van de inzameling van afval en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn wel toegestaan, mits aan de gestelde bepalingen voldaan wordt.

Artikel 6 Wonen

Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, tuinen, erven en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water. Daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde en andere bijbehorende voorzieningen zijn eveneens toegestaan.

Op de verbeelding is per bouwvlak aangegeven hoeveel woningen zijn toegestaan. De bouwhoogte voor de woningen bedraagt maximaal 4 meter. Het hoofdgebouw mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Naast woningen zijn tevens bijbehorende bouwwerken toegestaan, mits de aangegeven maatvoeringseisen (o.a. maximale oppervlakte, goot- en bouwhoogte) in acht worden genomen.

In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om in de benodigde waterberging te voorzien.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Het plan wordt in het kader van vooroverleg aan de provincie Overijssel gezonden.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een korte procedure. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt er, gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van van 11 maart 2020 tot en met 21 april 2020 voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan wordt ongewijzigd vastgesteld.