direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Markgravenweg 1
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00073-BP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel aan de Markgravenweg 1 te Almelo. Voorheen was hier een antiekhandel gevestigd. Deze is door brand volledig verwoest en het restant is later gesloopt. Tot op heden liggen de gronden braak in afwachting op een vervolgfunctie.

Als gevolg van demografische ontwikkelingen zal de komende jaren de bevolkingsgroei langzaam afnemen en neemt door de vergrijzing het aantal ouderen toe. Door deze toename van ouderen stijgt de zorgvraag.

Initiatiefnemer wil hierop inspelen en is voornemens op het perceel een zorginstelling met 28 zorgappartementen te realiseren. De zorginstelling is primair bedoeld voor dementerende ouderen die intensieve 24 uurs zorg behoeven.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet tevens in een passende bestemming voor vier reeds aanwezige parkeerplaatsen aan de Markgravenweg. Het is namelijk de wens dat deze parkeerplaatsen behouden blijven.

Voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Markgraven”. Bestemmingsplanherziening is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het vastleggen van het gewenste juridisch-planologische kader voor wat betreft de nieuwbouwontwikkeling. Daarbij zal worden aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

De locatie is gelegen aan de Markgravenweg 1 te Almelo, ten noordoosten van het centrum van de stad Almelo en is kadastraal bekend als gemeente Ambt-Almelo, sectie D, nummers 919, 1001, 1002, 2013 (gedeeltelijk) en 1249. In afbeelding 1.1 is de ligging van de locatie in Almelo en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied in Almelo en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: Provincie Overijssel)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Markgravenweg 1" bestaat uit de volgende stukken:

  • regels (met bijbehorende bijlagen);
  • verbeelding (NL.IMRO.0141.00073-BP31) en een renvooi;

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting (met bijbehorende bijlagen) vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen "Markgraven" en "Schelfhorst". Deze bestemmingsplannen zijn respectievelijk op 12 juli 2011 en 5 april 2011 vastgesteld door de gemeenteraad van Almelo. Tevens is ter plaatse van het plangebied het paraplubestemmingsplan "Parapluherziening parkeren" van kracht. Dit paraplubestemmingsplan is vastgesteld op 5 juni 2018. In het plangebied gelden de bestemmingen 'Bedrijf', 'Groen' en 'Verkeer'. Tevens is het plangebied deels voorzien van de dubbelbestemming ´Leiding - Riool'. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Bestemming 'Bedrijf'

De voor 'Bedrijf' bestemde gronden zijn onder ander bedoeld voor categorie 1 bedrijven, een ambachtelijke werkplaats in de categorie 1 en 2, met de daarbij behorende ondersteunende detailhandel, maatschappelijke dienstverlening en kantoren.

Bestemming 'Groen'

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor groenvoorzieningen, tuinen, fiets- en voetpaden, verkeersvoorzieningen ten behoeve van het bestemmingsverkeer, met uitzondering van parkeren. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd met uitzondering van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen.

Bestemming 'Verkeer'

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor wegen en straten, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen en nutsvoorzieningen. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd met uitzondering van nutsvoorzieningen.

Dubbelbestemming 'Leiding - Riool'

De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en bescherming van (ondergrondse) hoofdrioleringen met de daarbijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (basisbestemmingen) mag niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.

1.4.3 Strijdigheid

Op basis van de geldende bestemmingsplannen "Markgraven" en "Schelfhorst" is het plangebied voorzien van de bestemmingen 'Bedrijf', 'Groen' en 'Verkeer'. Voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van een zorginstelling met 28 zorgappartementen en is daarmee niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Daarnaast wordt de juridisch-planologische situatie van vier parkeerplaatsen aan de Markgravenweg in overeenstemming gebracht met de feitelijke situatie.

Om voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kader om het voornemen te kunnen realiseren.

1.5 Leeswijzer

De plantoelichting geeft een toelichting op het bestemmingsplan, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, inspraak en zienswijze

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit bestemmingsplan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en het op dit moment geldende bestemmingsplan. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit bestemmingsplan is opgesteld.

In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie van het gebied beschreven (functionele, stedenbouwkundige en verkeersstructuur).

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Almelo beschreven.

In hoofdstuk 5 wordt de milieusituatie, inclusief het aspect fysieke veiligheid, besproken.

Hoofstuk 6 bevat de waterparagraaf.

In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende plantekst en verbeelding.

In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

In dit hoofdstuk wordt het plangebied beschreven. Dit hoofdstuk gaat zowel in op de ontstaansgeschiedenis van Almelo, de omgeving waarin het plangebied zich bevindt als op het plangebied zelf.

2.1 Historische ontwikkeling Almelo

Almelo ontstond in de 11e eeuw als nederzetting op een kruispunt van land- en waterwegen. Het werd omsloten door moerassen, een landschap dat is te vergelijken met het huidige natuurmonument Engbertsdijksvenen bij Vriezenveen. Almelo was een levendig handelscentrum met kooplui, schippers, vissers, boeren en ambachtslieden. Huize Almelo wordt voor het eerst genoemd in 1236 maar bestond waarschijnlijk al langer. Het is nog steeds in handen van de familie Van Rechteren Limpurg.

Omdat Almelo op een kruispunt ligt van land- en water wegen ontwikkelde het zich tot een bloeiende textielstad met ondernemers van internationale allure. Landhuizen en villa’s zoals de Bellinckhof herinneren nog aan de zeer welgestelde families die in Almelo woonden. In de 17e en 18e eeuw kwamen er steeds meer huisweverijen, maar met de komst van de stoommachine (1830) werd de productie volledig fabrieksmatig. Er werden kanalen gegraven en er kwam een spoorlijn om alle goederen te vervoeren. Van heinde en verre kwamen arbeiders naar Almelo en het bevolkingsaantal nam zeer snel toe. Ook uit landen als Turkije, Spanje en Italië kwamen veel immigranten om in Almelo een nieuwe toekomst te vinden.

Vanaf 1970 nam de concurrentie van lagelonenlanden sterk toe. Dat leidde tot massale bedrijfssluitingen. Omdat er nauwelijks werk was in andere sectoren, schoot het werkloosheidspercentage omhoog. Almelo werd gedwongen dat probleem op een eigenwijze manier het hoofd te bieden. Een uitgebreide stadsvernieuwing zette de toon voor herstel. Hierbij werden de meeste textielfabrieken gesloten maar sommige markante gebouwen zijn behouden als eerbetoon aan de rijke textielhistorie van Almelo.

2.2 Huidige situatie plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Markgravenweg 1 in de wijk De Markgraven. De Markgraven is primair een woonwijk en is gelegen ten noordoosten van het Almelose stadcentrum. Het plangebied is gelegen in de noordwesthoek van de Markgraven. Aan de westzijde wordt het plangebied begrensd door de waterloop Markgraven en aan de noordzijde door de Ootmarsumsestraat. Dit betreffen tevens de belangrijkste ruimtelijke structuurdragers voor het gebied. Verder wordt het plangebied aan de west- en zuidzijde begrensd door respectievelijk de Markgravenweg en de Laak.

In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen, waarin het plangebied met de rode belijning indicatief is weergegeven. Het plangebied betreft een braakliggend stuk grond waarbij gedeeltelijk verharding aanwezig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto's huidige situatie van het plangebied en de omgeving (Bron: Provincie Overijssel)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de structuur, kenmerken van de directe omgeving en de huidige situatie ter plaatse van het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de gewenste ontwikkeling ingegaan. Zoals aangegeven betreft het voornemen het realiseren van een zorginstelling met 28 zorgappartementen. In afbeelding 3.1 is de gewenste situatie aan de Markgravenweg 1 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0004.png"  
Afbeelding 3.1: Gewenste situatie Markgravenweg 1 (Bron: Weghorst Architectuur)  

De herontwikkeling voorziet in 28 zorgappartementen met een dagbestedingsruimte. Het beoogde appartementengebouw telt maximaal 3 bouwlagen. De hoofdentree is gericht op de Markgravenweg. Ook het parkeren vindt plaats aan de zijde van de Markgravenweg. Aan de westzijde langs de beek wordt een terras gerealiseerd.

Voor de ontwikkeling van de nieuwbouw is gezocht naar een stedenbouwkundige positionering die het gebouw inbedt in haar omgeving. Het is belangrijk dat de bebouwing zoveel als mogelijk past bij de omliggende bebouwing en opgaat in de omgeving. In afbeelding 3.2 is een voorlopig ontwerp van het appartementengebouw weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0005.png"  
Afbeelding 3.2: Voorlopig ontwerp appartementengebouw Markgravenweg 1 (Bron: Weghorst Architectuur)  

De zorginstelling is primair bedoeld voor dementerende ouderen die intensieve 24 uurs zorg behoeven. Het is te verwachten dat het aantal mensen met dementie nog sterk zal stijgen. Dat komt mede door de toenemende levensverwachting en de grote groep mensen die door hun leeftijd de komende jaren een groot risico hebben op dementie (vergrijzing). Voorgenomen ontwikkeling speelt in op de toename van het aantal dementerende ouderen door hen een 'beschermde' woonomgeving te bieden waar 24 uurs zorg geboden wordt.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Uitgangspunten

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW.

De volgende uitgangspunten gelden voor het plangebied:

  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk / gemeente Almelo (Bron: CBS Statline)
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom
3.2.2 Beoordeling
3.2.2.1 Parkeren

De voorgenomen ontwikkeling ziet toe op het realiseren van een zorginstelling met 28 zorgappartementen met als doelgroep dementerende ouderen. In de CROW is een dergelijke inrichting aangemerkt als 'Verpleeg- en verzorgingstehuis'. Per wooneenheid bedraagt de parkeerbehoefte maximaal 0,7. Uitgaande van 28 zorgappartementen komt dit neer op een totale parkeerbehoefte van (0,7*28=) 19,6 parkeerplaatsen, dit is inclusief het parkeren voor het personeel (40%) en bezoek (60%).

In voorliggend geval worden er 20 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Hiermee wordt voldaan aan de parkeernorm van 19,6 parkeerplaatsen. Daarnaast zijn er op dit moment 4 parkeerplaatsen aanwezig aan de Markgravenweg. Deze parkeerplaatsen worden behouden.

Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van het aspect parkeren.

3.2.2.2 Verkeer

Opgemerkt wordt dat voor de inrichting 'Verpleeg- en verzorgingstehuis' geen verkeerscijfers zijn opgenomen. Hierna wordt een worst-case scenario omschreven:

Zoals blijkt uit paragraaf 3.2.2.1 zijn er 20 parkeerplaatsen nodig om aan de parkeernorm te voldoen, hiervan is 40% ten behoeve van het personeel en 60% ten behoeve van bezoekers. Aan de hand hiervan kan een berekening worden gemaakt ten aanzien van de verkeersgeneratie.

  Parkeerplaatsen   Volledig gebruik (per etmaal)   Verkeersgeneratie (aankomend en wegrijdend verkeer)  
Bezoekers   12   1   24 (=12*2)  
Medewerkers   8   4   64 (=8*4*2)  

Op basis van bovenstaande berekening zal er sprake zijn van 88 verkeersbewegingen per etmaal. Omdat hierbij nog geen rekening is gehouden met de verkeerbewegingen van bezorgdiensten wordt uitgegaan van een wost-case scenario van 100 verkeersbewegingen per etmaal. Het aantal verkeersbewegingen is eenvoudig en veilig op te vangen op de huidige wegenstructuur in de omgeving.

Er is gekeken naar de mogelijkheid de beoogde zorginstelling te ontsluiten op de Ootmarsumsestraat. Echter is de Ootmarsumsestraat een gebiedsontsluitingsweg waar een maximumsnelheid van 50 km/u van kracht is. Uit oogpunt van verkeersveiligheid is het gewenst het aantal uitritten op dergelijke wegen zo beperkt mogelijk houden. Elke uitrit vormt immers weer een nieuw potentieel conflictpunt. Daar komt bij dat er gedurende de spitsperioden sprake is van hoge intensiteiten op de Ootmarsumsestraat. Dat maakt dat eventueel invoegen vanuit de Markgravenweg dan erg problematisch kan zijn. Met als gevolg dat er lang gewacht moet worden wat weer kan leiden tot roekeloos gedrag (met nadelige gevolgen voor de verkeersveiligheid). Voor fietsers blijft de uitrit op de Ootmarsumseweg wel beschikbaar omdat fietsers in de twee keer kunnen oversteken (voor autoverkeer is de opstelruimte in de middenberm onvoldoende groot), niet hoeven in te voegen en geen fietspad hebben aan de zuidzijde van de Ootmarsumsestraat.

Personeel, bezoekers en bevoorradend verkeer zullen gebruik maken van de Wonner omdat deze weg logisch gelegen is parallel aan de Ootmarsumsestraat en een kortere afstand biedt dan alternatieve routes. Aan de Wonner zijn binnen de omliggende omgeving de minste woningen gelegen.

Thuisgenoten heeft als toekomstig gebruiker aangegeven dat bevoorrading en het ophalen van afval op werkdagen tussen 10:00 en 12:00 uur zal plaatsvinden. De personele wisseling vindt drie keer per dag plaats om 07:00 uur, 15:00 uur en 23:00 uur. Dit is buiten de piekmomenten waarin kinderen naar school en omwonenden naar werk of andere wijze van dagbesteding verplaatsen. Een gedeelte van het parkeerterrein voor bezoekers wordt door bevoorradend verkeer en de afvaldienst als manoeuvreerruimte gebruikt. Gezien het geringe aantal voortuigen dat dit betreft, zal de hinder hiervan gering zijn.

Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van het aspect verkeer.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat de ladder van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1 als volgt gedefinieerd:

stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Met voorliggend plan wordt een zorginstelling met 28 zorgappartementen toegevoegd. Daarom wordt gesteld dat er sprake is van nieuwe stedelijke ontwikkeling en is toetsing aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' vereist.

Behoefte

Wanneer gekeken wordt naar de opbouw van de bevolking in de gemeente Almelo is te zien dat er sprake is van een vergrijzing en ontgroening. In onderstaande afbeelding is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0006.png"  
Afbeelding 4.1: Ontwikkeling aantal inwoners naar leeftijd 2011-2025 Almelo (Bron: gemeente Almelo)  

De nadere vergrijzing zorgt voor een toename van de behoefte aan zorg en aan geschikte woonvormen. Bij geschikt woonvormen gaat hij bijvoorbeeld om beschermde (intramurale) woonvormen (verzorgd wonen).

Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van een zorginstelling met 28 zorgappartementen. Zoals beschreven in paragraaf 4.3.2 geeft de gemeentelijke woonvisie aan dat de behoefte aan beschutte en beschermde woonvormen groot is en door de vergrijzing zal toenemen.

Met de realisatie van een zorginstelling met 28 zorgappartementen wordt voorzien in de toenemende behoefte aan beschutte en beschermde woonvormen, het gaat hier in het bijzonder om de lokale (gemeente Almelo) behoefte.

Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied

Binnen het plangebied ligt op dit moment een bedrijfsbestemming waar stedelijke functies zijn toegestaan, hierdoor is sprake van bestaand stedelijk gebied. Daarnaast gaat het om een herontwikkeling van een inbreidingslocatie. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de voorkeursvolgorde voor verstedelijking (inbreiding voor uitbreiding).

Conclusie

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er sprake is van een behoefte en een ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. Hiermee voldoet het voornemen aan de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2017 is de Omgevingsvisie en –verordening 2017 vastgesteld, deze zijn beide in 2018 geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.3.1 Of - generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.

Ook wordt in deze fase de zogenaamde Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland, de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.

4.2.3.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.3.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Afbeelding 4.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0007.png"  
Afbeelding 4.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes is het artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) van toepassing. Op dit artikel wordt hierna ingegaan.

Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening

Voorliggend plan betreft een binnenstedelijke (her)ontwikkeling die voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Zoals hierna ook zal blijken uit het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plaatse geldende gebiedskenmerk van de ‘Stedelijke laag’ is het plangebied gelegen in het bestaand bebouwd gebied van Almelo.

Er is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. In verband hiermee is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel. Voor het overige zijn er geen nadere aandachtspunten. Daarom wordt gesteld dat het initiatief in overeenstemming is met de generieke beleidskeuzes.

4.2.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'. Afbeelding 4.3 bevat een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart, waarbij het plangebied met de blauwe cirkel indicatief is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0008.png"  
Afbeelding 4.3: Uitsnede Ontwikkelperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'

Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'

In voorliggend geval is sprake van een binnenstedelijke herontwikkeling waarbij wordt voorzien in een nieuwe zorginstelling met 28 zorgappartementen. De herontwikkeling voorziet in een passende functie op een op dit moment braakliggend terrein. Planologisch gezien is er geen sprake van een (onevenredige) toename van verharding. Voorgenomen ontwikkeling zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het perceel aan de Markgravenweg 1.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling passend is binnen het geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'natuurlijke laag' en de ‘laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven omdat deze oorspronkelijke waarden niet meer voorkomen in het plangebied. Het plangebied heeft op gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van de beleving' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen eveneens buiten beschouwing worden gelaten.

1. De “Stedelijke laag”

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de "Stedelijke laag" aangeduid met het gebiedstype "Woonwijken 1955 - nu". In afbeelding 4.4 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0009.png"  
Afbeelding 4.4: Uitsnede Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

"Woonwijken 1955 - nu"

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes.

Als ontwikkelingen plaatsvinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toetsing van het initiatief aan de "Stedelijke laag"

De voorgenomen ontwikkeling betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voorziet in de toenemende vraag naar zorgappartementen in de gemeente Almelo. Bij het uitwerken van het ontwerp van de bebouwing is rekening gehouden met de omliggende bebouwing en de ontwikkeling voegt zich in maat, schaal en ritme in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat de herontwikkeling van de bewuste locatie past binnen de gebiedskenmerken van de "Stedelijke laag".

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurplan Almelo
4.3.1.1 Algemeen

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo. Het structuurplan is in de loop der jaren op meerdere onderdelen herzien

4.3.1.2 Bestaand woongebied

Het plangebied wordt op basis van het Structuurplan Almelo aangeduid als bestaand woongebied. Een uitsnede van het structuurplan is hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0010.png"  
Afbeelding 4.5: Uitsnede Structuurplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)  
4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Voorliggend plan gaat uit van het realiseren van een zorginstelling met 28 zorgappartementen op een locatie waar voorheen een antiekwinkel heeft gestaan. Op dit moment is de locatie braakliggend en ontsierend voor de buurt. Voorgenomen ontwikkeling resulteert in een kwalitatieve impuls ter plaatse. Geconcludeerd wordt dat het structuurplan zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.3.2 Woonvisie Almelo 2020, Almelo Stad voor Mensen
4.3.2.1 Algemeen

Op 3 juli 2012 is de nieuwe Woonvisie Almelo 2020 vastgesteld door de gemeenteraad van Almelo. Deze woonvisie is opgesteld in samenspraak met de lokale woningbouwcoöperaties. Sinds de vaststelling van de vorige woonvisie in 2006 is er veel veranderd. Hierbij valt te denken aan de economische neergang, vergrijzing en individualisering. Deze veranderingen hebben hen weerslag op de woningmarkt in Almelo en zijn de aanleiding voor de ontwikkeling van een nieuwe woonvisie.

4.3.2.2 Visie

Het aantal inwoners in Almelo zal nog groeien, in een omgeving die niet meer groeit. De uitbreiding van het woonaanbod is in Almelo, net als in de andere gemeenten van de Netwerkstad, niet heel groot maar wel nodig om aan de huishoudengroei tegemoet te komen. Almelo huisvest ten opzichte van omliggende gemeenten relatief meer mensen met een laag inkomen. In sociaal opzicht staat Almelo er minder goed, minder veerkrachtig voor de gemeente wenselijk vindt. Ook in ruimtelijk opzicht moet Almelo een inhaalslag maken. De binnenstad bruist nu niet: er zijn lege plekken en over het voorzieningenniveau zijn velen niet tevreden. Almelo omvat geen ‘compleet’ palet aan woonmilieus: het ontbreekt aan aantrekkelijk wonen in de
binnenstad en aan suburbane woonmilieus. Daarbij zijn sommige wijken kwetsbaar, door fysieke veroudering en omdat het aanbod niet meer voldoet aan de wensen.

Het doel is in 2020 Almelo een aantrekkelijke centrumgemeente te laten zijn waar het prettig leven is en goed toeven. Om dit te kunnen bereiken heeft Almelo zichzelf een drietal veranderopgaven gesteld:

  • Woonconsument centraal: Almelo wil zich onderscheiden als dé stad waar de woonconsument zelf kan bepalen hoe hij wil wonen en ook de ruimte heeft om die gewenste woonsituatie vorm te geven;
  • Duurzamere stad: Almelo wil zich onderscheiden als duurzame stad. Onder duurzaam verstaat Almelo niet alleen een schoon milieu maar ook een veilige, leefbare, toegankelijke en toekomstbestendige stad.
  • Betere sociaaleconomische balans: Almelo streeft naar een betere sociaal economische balans dan nu het geval is, door perspectief te bieden aan de inwoners zelf en door het binden van midden en hogere inkomens
4.3.2.3 Woningbehoefte wonen met zorg

De naderende vergrijzing zorgt voor een toename van de behoefte aan zorg en aan geschikte woonvormen. Bij geschikte woonvormen gaat het enerzijds om beschermde (intramurale) woonvormen (verzorgd wonen). Op dit vlak liggen er opgaven die zorginstellingen in samenspraak met corporaties kunnen oppakken.

Anderzijds gaat het om nultredenwoningen. Deze zullen in de toekomst steeds vaker ‘organisch’ ontstaan doordat huiseigenaren hun woning aanpassen. Daarnaast zal het aantal geschikte appartementen moeten worden uitgebreid, deels in de koopsector, maar vooral in de huur. Naast deze fysieke opgaven op het beleidsterrein wonen is het vervolgens zaak ervoor te zorgen dat ouderen – indien nodig – thuis ook de benodigde zorg kunnen ontvangen.

4.3.2.4 Toetsing van het initiatief aan de Woonvisie Almelo 2020

Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van een zorginstelling met 28 zorgappartementen. Hiermee wordt ingespeeld op de (naderende) vergrijzing en de daarbij behorende toenemende behoefte aan zorg en geschikte woonvormen. De doelgroep voor de beoogde zorgappartementen zijn dementerende ouderen. Het aantal dementerende ouderen zal naar verwachting stijgen door onder andere de vergrijzing maar ook het feit dat de gemiddelde levensverwachting toeneemt. Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Woonvisie Almelo 2020'.

4.3.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen. De zorginstelling is aan te merken als een geluidsgevoelige functie.

5.1.2 Beoordeling
5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

In voorliggend geval is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar Bijlage 1 van deze toelichting.

Algemeen

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in de onderstaande tabel.

Wettelijke geluidszones van wegen:

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

De zorgappartementen liggen in 'stedelijk gebied' binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Ootmarsumsestraat, Sluitersveldsingel en Slot.

Verder liggen er rondom het plangebied verschillende 30 km/uur ontsluitingswegen. Hierbij gaat het om de Markgravenweg, de Wonner en de Laak. Dergelijke wegen hebben geen wettelijke geluidszone. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook bij deze wegen de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting te worden onderbouwd.

Resultaten

De geluidsbelasting LDEN ten gevolge van de Sluiterveldsingel, Slot en Ootmarsumsestraat (zuidelijk van kruispunt) ligt ruim onder de voorkeurswaarde en ambitiewaarde uit het geluidbeleid.

De geluidsbelasting LDEN ten gevolge van de Ootmarsumsestraat inclusief 5 dB aftrek bedraagt maximaal 58 dB en ligt ruim boven de ambitiewaarde uit het geluidbeleid. De bovengrens van 58 dB uit het geluidbeleid wordt niet overschreden.

Hogere waarde

Slechts wanneer voldoende gemotiveerd wordt aangetoond dat toepassing van een maatregel niet doeltreffend is, kan een hogere waarde worden toegekend. Er zal dus uitgezocht moeten worden welke maatregelen mogelijk zijn om de geluidbelasting te reduceren, tot wordt voldaan aan de voorkeurswaarde van 48 dB. Maatregelen om de geluidbelasting te reduceren worden onderzocht in de volgorde bronmaatregelen, overdrachtsmaatregelen en maatregelen aan de gevel.

Bronmaatregelen: Gebleken is dat het treffen van bronmaatregelen, zoals het aanleggen van stil asvalt, uit civieltechnisch oogpunt niet kan worden verlangd. Ook het vergroten van de afstand van de bebouwing tot de weg is niet mogelijk.

Overdrachtsmaatregelen: Wat betreft de overdrachtmaatregelen kan gedacht worden aan het plaatsen van geluidsschermen of geluidswallen. Voor een zo gunstig mogelijk effect moet een geluidsscherm zo kort mogelijk op de bron geplaatst worden, vergelijkbaar met de reeds aanwezige schermen langs de weg. Een scherm kan op eigen grond slechts over een beperkte lengte worden aan gelegd waardoor, ook bij een hoge afscherming, het rendement gering is. Bovendien is een scherm financieel niet doelmatig en vanuit stedebouwkundig oogpunt niet wenselijk. Om een minder geluidbelast terras te creëren is in het ontwerp al rekening gehouden met een 35 cm hoge muur en daarop aansluitend een 2 m hoog groen scherm.

Maatregelen aan de gevel: Wanneer een hogere waarde wordt verleend zijn maatregelen aan de gevels noodzakelijk gebaseerd op de cumulatieve geluidbelasting exclusief tijdelijke aftrek. De vereiste geluidwering op de belaste gevels bedraagt maximaal (63 - 33 =) 30 dB voor de voorgevel. Tot een geluidwering van circa 29-30 dB kan met normale dubbele HR++ beglazing in de belaste gevels worden volstaan. Wanneer wordt gekozen voor een natuurlijke toevoer via openingen in de geluidbelaste noordwest-gevel zijn suskasten noodzakelijk.

Conclusie: De maatregelen die voor het gebouw getroffen dienen te worden om aan de voorkeurswaarde te voldoen, ontmoeten overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard. De maatregelen aan de gevels zijn het meest doelmatig.

Locatiespecifieke afweging (nadere ontheffingscriteria)

Ieder verzoek om hogere waarde wordt in ieder geval aan de voornoemde hoofdcriteria getoetst. Daarnaast worden bij de afweging over het toekennen van een verzoek om een hogere waarde ook de locatiespecifieke kenmerken (of nadere ontheffingscriteria genoemd) betrokken. De onderstaande locatiespecifieke kenmerken worden in de overwegingen als positief aspect meegenomen dan wel als zwaarwegend argument meegenomen.

  • 1. de locatie bevindt zich in de nabijheid van een bus- of treinstation;
  • 2. de nieuwbouw ter plaatse dient ter vervanging van bestaande bebouwing;
  • 3. de nieuwbouw zorgt voor afscherming van het achterliggend gebied;
  • 4. de locatie is opgenomen in herstructureringsplannen (bijvoorbeeld het Indiëterrein en dergelijke);
  • 5. de nieuwbouw vult een open plek op tussen aanwezige bebouwing;
  • 6. de beoogde ontwikkeling vormt een markant punt of een markante lijn, dat dient ter versterking van de stedenbouwkundige structuur (zoals vastgelegd in stedenbouwkundige visie als Hoogbouwvisie, Structuurplan, en dergelijke) en / of
  • 7. met de ontwikkeling van de betreffende locatie worden één of meerdere andere milieuknelpunten (bijv. luchtkwaliteit, bodemsanering, overige hindersituatie) elders opgelost.

In voorliggend geval is sprake van vervangende nieuwbouw en opvullen van een open plek op tussen aanwezige bebouwing : criterium 2 en 5.

Voorwaarden voor een hogere waarde

De gemeente Almelo geeft enkele voorwaarden voor het toekennen van een hogere waarde t/m de geluidsklasse “zeer onrustig” (58 dB). Deze voorwaarden hebben betrekking op het creëren van een zo gunstig mogelijk akoestisch klimaat.

  • 1. bij appartementen en seniorenwoningen dient minimaal 1 verblijfsruimte in de woning aan de geluidluwe zijde te worden gesitueerd; bij eengezinswoningen minimaal 3 verblijfsruimten in de woning aan de geluidluwe zijde;
  • 2. de buitenruimtes (tuin of balkon) worden bij voorkeur aan de geluidluwe zijde gesitueerd.
  • 3. wanneer de woning een balkon heeft aan de geluidbelaste zijde moet deze afsluitbaar zijn, zodat men zelf kan kiezen of men zich wil afzonderen van de hoge geluidbelasting of niet.

In voorliggend geval gaat het om een geluidgevoelig zorggebouw met zorgappartementen waar punt 1 niet op van toepassing is. Het gezamenlijke terras moet aan de dagbesteding grenzen en kan daarom niet aan de luwe zijde worden gesitueerd. Het terrasdeel ten noorden van het gebouw wordt al gedeeltelijk afgeschermd. De appartementen hebben geen eigen terras.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat er in de nabijheid van het plangebied geen spoorlijn is gelegen.

5.1.2.3 Industrielawaai

Het plangebied ligt niet binnen of nabij een geluidszone van een gezoneerd bedrijventerrein, als bedoeld in de Wet geluidhinder. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de nieuwe woning wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).

5.1.3 Conclusie

Met inachtneming van het verkrijgen van een hogere waarde inzake wegverkeerlawaai voor de beoogde zorgappartementen, vormt de Wet geluidhinder geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.

In voorliggend geval is ter plaatse van het plangebied een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd. Een samenvatting van de resultaten en de conclusies uit dit onderzoek zijn in de volgende subparagrafen opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het complete bodemonderzoek wat is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting.

5.2.2 Beoordeling

De resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek kunnen als volgt worden samengevat:

  • Op het zuiderlijke deel van de locatie is tot circa 0,5 à 1,0 m-mv een laag met een matige of sterke puinbijmenging aanwezig. Lokaal is sprake van kolengruis of sintels. Tevens is asbestverdacht materiaal aangetroffen. Deze laag is licht tot sterk verontreinigd met PAK en sterk verontreinigd met asbest. De verhoogde gehalten aan PAK zijn gerelateerd aan de aanwezigheid van puin, maar de mate van puin heeft geen relatie met de hoogte van het gehalte. Daar waar geen puin is waargenomen zijn enkel licht verhoogde gehalten PAK aangetoond;
  • Op het noordelijke deel is de bovengrond zwak puinhoudend en bevat lokaal asbestverdacht materiaal. De grond is licht verontreinigd met PAK en bevat gehalten aan asbest die lager zijn dan de gewogen interventiewaarde (maximaal gemeten gehalte 45 mg/kg asbest);
  • Ter plaatse van het voormalige loogbad en de opvangbaden is geen sprake (geweest) van (significante) morsingen of dat, in het geval van morsingen, de pH weer een neutrale waarde heeft aangenomen. Op dit moment is er geen sprake van een indicatie voor de aanwezigheid van loog in de bodem. De zuurgraad van de grond en het grondwater als normaal te beschouwen;
  • De in eerder onderzoek vastgestelde verontreinigingscontour is met uitzondering van de zuidzijde globaal vergelijkbaar. In zuidelijke richting is de contour vanwege de aanwezige bijmenging enkele meters in zuidelijke richting verschoven. De verontreiniging is in alle richtingen afgeperkt tot de achtergrondwaarde voor PAK of tot onder de interventiewaarde voor asbest (maximaal gemeten gewogen gehalte 40 mg/kg d.s.);
  • De sterk verontreinigde oppervlakte wordt geschat op circa 1.150 m2. Uitgaande van een gemiddelde diepte van 0,7 m-mv bedraagt het volume sterk verontreinigde grond circa 800 m3;
  • Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging vanwege enerzijds het gehalte aan asbest (overschrijding interventiewaarde) en anderzijds het overschrijden van het volumecriterium door PAK (bodemvolume verontreiniging > l-waarde door PAK > 25 m3 grond);
  • Uit de risicobeoordeling voor PAK volgt dat op basis van het huidige gebruik géén sprake is van actuele humane, ecologische of verspreidingsrisico's. Voor asbest geldt dat er geen onaanvaardbare risico's aanwezig zijn. Een bodemsanering hoeft op grond van de Wet bodembescherming niet met spoed te worden uitgevoerd.

Sanering van de verontreiniging is noodzakelijk om het terrein geschikt te maken voor het toekomstig gebruik. Voorafgaande aan een sanering dient een saneringsplan te worden opgesteld, dat door het bevoegd gezag dient te worden goedgekeurd. De verontreinigde grond mag niet worden verminderd of verplaatst zonder toestemming van het bevoegd gezag. Het graven in sterk verontreinigde grond mag alleen door erkende bedrijven worden verricht.

Op 12 september 2018 is er een saneringsbeschikking genomen. De saneringsbeschikking is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting. Het volgende is in de saneringsbeschikkeing besloten:

  • Dat op de locatie Ootmarsumsestraat 451 er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zoals bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming.
  • Dat de sanering van dit geval van bodemverontreiniging niet spoedeisend is. Er wordt geen saneringstijdstip vastgesteld.
  • Dat wordt ingestemd met de aanpak van de bodemverontreiniging, waarbij aan de voorwaarden in bijlage 1 van de saneringsbeschikking (Bijlage 3) moet worden voldaan.
5.2.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek is vastgesteld dat op locatie sprake is van een geval van sterke bodemverontreiniging. Deze verontreiniging moet op erkende wijze gesaneerd worden met als doelstelling de bodem geschikt te maken voor de toekomste functie. Er mag op het terrein niet eerder met de bouw begonnen worden dan dat door bevoegd gezag is ingestemd met het saneringsresultaat. De inschatting is dat de sanering financieel haalbaar is en daarom geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Beoordeling

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met categorieën van gevallen, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Een zorginstelling wordt aangemerkt als gevoelige bestemming zoals is opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen. Het plangebied is gelegen nabij de provinciale weg N349, binnen de 50 meter zone zoals is vastgelegd in het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Echter worden de grenswaarden van stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10), zoals genoemd in de in de Wet luchtkwaliteit niet overschreden.

Uit afbeelding 5.1 blijkt dat ter plaatse van het plangebied de fijnstof concentratie (PM10) 21 tot 22 µg/m3 bedraagt, daar waar de grenswaarde van het daggemiddelde fijnstof (PM10) 32 µg/m3 bedraagt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0011.png"  
Afbeelding 5.1: Concentratie fijnstof PM10 (Bron: Provincie Overijssel)  

De grenswaarde voor het jaargemiddelde stikstofdioxide (NO2) bedraagt 40 µg/m3. Ter plaatse van het plangebied is bedraagt de concentratie stikstofdioxide (NO2) maximaal tussen de 20 en 25 µg/m3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0012.png"  
Afbeelding 5.2: Concentratie Stikstofdioxide NO2 (Bron: Provincie Overijssel)  

Geconstateerd wordt dat wordt voldaan aan de grenswaarden, het uitvoeren van een luchtkwaliteitsonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regelgeving omtrent buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.3 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe cirkel) en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0013.png"  
Afbeelding 5.3: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

LPG tankstation

In de nabijheid van het plangebied is een tankstation aanwezig waar LPG getankt kan worden. Op afbeelding 5.3 zijn de plaatgebonden risicocontouren weergegeven met de zwarte gestreepte cirkels. Het plangebied ligt hier ruim buiten. De afstand tot grens invloedsgebied voor de verantwoording van het groepsrisico bedraagt 150 meter. Het plangebied is gelegen op ten minste 380 meter. Gelet op vorenstaande is nadere verantwoording van het plaatgebonden risico en het groepsrisico niet noodzakelijk.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of (zorg)woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Gezien de ligging van het plangebied in de nabijheid van verschillende functies (wonen, maatschappelijk en gemengd), kan het gebied aangemerkt worden als een 'gemengd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0014.png"

5.5.3 Beoordeling
5.5.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt, dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De toekomstige functies binnen het plangebied worden op grond van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' aangemerkt als 'verpleeghuizen' (SBI-2008: 871) welke onder milieucategorie 2 valt.

Voor een dergelijke functie geldt een richtafstand van 10 meter en 30 meter voor respectievelijk de aspecten geur en geluid. In verband met de ligging in gemengd gebied, kunnen deze richtafstanden met één afstandmaat worden verlaagd naar 0 en 10 meter.

Ten opzichte van de beoogde zorginstelling, betreft de woning 't Veld 1, met een afstand van circa 15 meter, de meest nabij gelegen woning. Er wordt aan de richtafstanden voldaan.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. De zorginstelling betreft een milieugevoelige functie.

In voorliggend geval zijn in de nabijheid van het plangebied slechts milieucategorie 1 en 2 bedrijven toegestaan. Het meest nabijgelegen bedrijf betreft een autobedrijf. Een dergelijke functie wordt op grond van de VNG-uitgave aangemerkt als 'Handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven' (SBI-2008: 451, 452, 454) welke onder milieucategorie 2 valt.

Zoals eerder is aangegeven, geldt voor deze milieucategorie in het 'gemengd gebied' een grootste richtafstand van 10 meter. De afstand tussen het autobedrijf en het plangebied bedraagt ruim 55 meter, waardoor aan de richtafstanden wordt voldaan.

5.5.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het gewenste plan in het kader van milieuzonering in overeenstemming is te achten met een goede ruimtelijke ordening.

5.6 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

Om te beoordelen of de ontwikkeling in het kader van flora en fauna uitvoerbaar is, is er een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 4. Hierna wordt samengevat ingegaan op de conclusies uit dit onderzoek.

5.6.1 Gebiedsbescherming
5.6.1.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 9,5 kilometer afstand van het plangebied.

In het kader van voorgenomen ontwikkeling zijn twee AERIUS-berekeningen uitgevoerd ten aanzien van de stikstofdepositie als gevolg van het voornemen. Deze bestaan uit een berekening voor de aanlegfase en een berekening voor de gebruiksfase. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting. Hierna wordt het rekenresultaat besproken.

Uit de berekeningen wordt geconcludeerd dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000- gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.6.1.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het (NNN) is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt niet in het NNN. De dichtstbijzijnde gronden aangemerkt als NNN zijn gelegen op circa 3 kilometer afstand van het plangebied. Gelet op de afstand tot het gebied en de aard en omvang van de ontwikkeling binnen het plangebied worden geen negatieve effecten verwacht. Een verdere toetsing aan het NNN is niet aan de orde.

5.6.2 Soortenbescherming

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige vogel-, amfibieën- en beschermde grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats. Voor de amfibieënsoorten, die een (winter)rustplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’. De functie van het plangebied als foerageergebied voor de in het plangebied voorkomende vogel-, grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten is niet beschermd. De functie en betekenis van het plangebied als foerageergebied van vleermuizen wordt door uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet aangetast.

5.6.3 Conclusie

De Wet natuurbescherming vormt naar verwachting geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit en nader onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming wordt niet noodzakelijk geacht. Vaststelling van dit bestemmingsplan heeft tevens geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of het NNN.

5.7 Archeologie & cultuurhistorie

5.7.1 Archeologie
5.7.1.1 Algemeen

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.7.1.2 Beoordeling

In afbeelding 5.2 is een uitsnede van de archeologische verwachtingskaart opgenomen, met de rode cirkel is het plangebied weergegeven. Op de archeologische verwachtingskaart ligt het plangebied in een zone met lage archeologische verwachting. Tevens ligt over het plangebied een oude beek met attentiezone.

Ter plaatse van gronden met een lage archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en bij plannen met een oppervlak van meer dan 10 hectare. Ter plaatse van de 'Oude beken met attentiezone' gelt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en bij plannen met een oppervlak van meer dan 2.500 m2.

Het te bouwen oppervlak van voorgenomen ontwikkeling overschrijdt de 2.500 m2 niet, waardoor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. In afbeelding 5.4 is een uitsnede van de archeologische verwachtingskaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0015.png"  
Afbeelding 5.4: Uitsnede van de archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Almelo)  
5.7.2 Cultuurhistorie
5.7.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.7.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.8 Besluit milieueffectrapportage

5.8.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.8.2 Beoordeling
5.8.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is op circa 9,5 kilometer van het plangebied gelegen. Zoals in paragraaf 5.6.1.1 en Bijlage 5 (AERIUS berekening) van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.8.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemming 'Maatschappelijk' en 'Verkeer' voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Als het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2.000 of meer woningen of 100 hectare of meer) wordt vergeleken met de omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is, het aantal woonéénheden neemt als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling juist af.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de aan bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten in dit hoofdstuk en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

5.8.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

5.9 Fysieke veiligheid

5.9.1 Inleiding

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:

  • bereikbaarheid;
  • opkomsttijd;
  • bluswatervoorziening;
  • zelfredzaamheid;
  • sirenedekking;
  • samenhang veiligheidsketen.

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

5.9.2 Bereikbaarheid
5.9.2.1 Bereikbaarheid algemeen

Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:

  • De wegen voldoen aan de specifieke afmetingen van brandweervoertuigen;
  • Een willekeurig adres binnen een verblijfsgebied in principe via een tweede onafhankelijke route bereikbaar is;
  • Of de verkeersaders aan de brandweervoertuigen een onbelemmerde doorgang bieden.
5.9.2.2 Beoordeling bereikbaarheid

Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.

5.9.3 Opkomsttijd
5.9.3.1 Opkomsttijd algemeen

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.

Normtijd   Gebruiksfunctie  
5 minuten   Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel  
6 minuten   Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen  
8 minuten   Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies  
10 minuten   Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties  

Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.

5.9.3.2 Beoordeling opkomsttijd

Voor woningen voor verminderde zelfredzamen geldt een opkomsttijd van 6 minuten. Uit berekeningen blijkt dat de brandweer in theorie binnen deze norm ter plaatse kan zijn.

5.9.4 Bluswatervoorziening
5.9.4.1 Bluswatervoorziening algemeen

Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:

  • De primaire bluswatervoorziening

Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.

  • De secundaire bluswatervoorziening

De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.

  • De tertiaire bluswatervoorziening

Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.

5.9.4.2 Beoordeling bluswatervoorziening

Tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of een brandweerkraan dient te worden geplaatst.

5.9.5 Zelfredzaamheid
5.9.5.1 Zelfredzaamheid algemeen

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, opkomsttijd en bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol.

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan hoofdzakelijk uit schuilen en vluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. De ruimtelijke inrichting van het gebied kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.

5.9.5.2 Beoordeling zelfredzaamheid

Voor het grootste gedeelte zijn de bewoners van de zorgappartementen beperkt zelfredzaam. Bij de inrichting van het plangebied is rekening gehouden met het creëren van voldoende vluchtroutes. De omgeving van het plangebied biedt voldoende mogelijkheden om uit te wijken in geval van calamiteiten. Opgemerkt wordt dat er een vluchtplan wordt opgesteld en dat ten allen tijde gekwalificeerd personeel aanwezig is om beperkt zelfredzame mensen te hulp te schieten.

5.9.6 Waarschuwings- en alarmeringssysteem

De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit systeem zal echter na 2020 verdwijnen. Daarna zullen de aanwezige personen in bedreigd gebied worden gewaarschuwd middels NL-Alert. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. In het bericht wordt tevens het handelingsperspectief vermeld, zodat de personen die in het bedreigde gebied bevinden weten hoe te handeling.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
6.1.5 Beleid gemeente Almelo
6.1.5.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan Almelo en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven ‘end-of-pipe’-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.5.2 Verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016-2020

Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.

Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.

Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.

Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.

Speerpunten voor de planperiode

De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:

  • Samen op met burgers en bedrijven.
  • Toekomstgericht en klimaatbestendig.
  • Een doelmatige aanpak.
  • De organisatie en de middelen op orde.
  • Een functionerend watersysteem.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Dit houdt in dat het waterschap dient te worden betrokken met de voorbereiding van dit bestemmingsplan.

Er heeft overleg met het waterschap plaatsgevonden, om de waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied te bespreken. Hierna volgen de waterhuishoudkundige aspecten die (deels) voort zijn gekomen uit het overleg met het waterschap.

6.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Algemeen

Het plangebied is gelegen in de bebouwde kom van Almelo. De locatie bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings- en waterwingebied. De voorgenomen ontwikkeling betreft geen risicovolle functie voor de grondwaterkwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het verharden van een deel van het plangebied (in- en uitrit) en het realiseren van bebouwing. In het bestemmingsplan "Markgraven" heeft het plangebied een bedrijfsbestemming met een bouwvlak van circa 1.500 m2. Zoals is te zien op een luchtfoto uit 2013 (afbeelding 6.1) is het gehele bouwvlak bebouwd/verhard. Dit bestemmingsplan voorzien in het omzetten van de bedrijfsbestemming naar de bestemming 'Maatschappelijk'. Het totaal verhard oppervlak zal maximaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00073-BP31_0016.png"  
Afbeelding 6.1: Situatie plangebied 2013 (Bron: provincie Overijssel)  

Grondwater

Binnen het plangebied zijn geen gevallen van grondwateroverlast bekend. Uit het grondwatermodel van de gemeente Almelo blijkt dat de te verwachten grondwaterstanden meer dan 0,8 meter onder het huidige maaiveld blijven. Het nieuwe vloerpeil dient minimaal 1,00 meter boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) liggen.

Oppervlaktewater

Aan de westzijde wordt het plangebied begrensd door de waterloop de Markgraven. Deze waterloop is in beheer bij het waterschap en valt daarmee onder de keur van het waterschap. Voor werkzaamheden die binnen een afstand van 5 meter gemeten vanuit de boven insteek van de waterloop worden uitgevoerd, dient voorafgaand aan de geplande werkzaamheden een watervergunning bij het waterschap te worden aangevraagd.

Hemelwater

Voor nieuwe ontwikkelingen in bestaand stedelijk gebied geldt dat de gemeente de huidige zorgplicht voor het hemelwater handhaaft mits het perceel waarop de ontwikkeling plaats vindt kleiner is dan 1 hectare. In geval van voorgenomen ontwikkeling is het dus niet verplicht bijzondere voorzieningen te treffen voor de berging, infiltratie en afvoer van hemelwater.

De gemeente Almelo streeft er naar de hoeveelheid hemelwater dat op het rioolstelsel wordt geloosd, te beperken. De voorgenomen herinrichting biedt hiervoor goede mogelijkheden. Bij verdere uitwerking van de ontwikkeling dient rekening te worden gehouden met onderstaande punten:

  • Beperk zoveel mogelijk het oppervlak dat verhard wordt. Dit beperkt de afvoer van hemelwater naar het rioolstelsel, maar zorgt er ook voor dat fijnstof wordt gefilterd en dat er minder sprake is van 'hittestress'.
  • Hemelwater dat van daken en terreinverhardingen stroomt is nauwelijks vervuild. Daarom kan het probleemloos in de bodem worden geïnfiltreerd. Eventueel kan ook direct op oppervlaktewater worden geloosd. Hiervoor is wel een watervergunning van het waterschap nodig.
  • Zorg er voor dat een waterschijf van ongeveer 20 mm over het dak- en terreinoppervlak in het eigen hemelwatersysteem opgevangen kan worden (berging). Vanuit deze berging kan het water dan in de bodem trekken (infiltreren) of gedoseerd afgevoerd worden naar oppervlaktewater. In het afvoersysteem naar de berging toe moeten voldoende voorzieningen worden opgenomen om meegevoerd vuil (zand, bladeren) af te vangen.
  • Het bouwpeil moet voldoende hoog boven de bestrating liggen. Geadviseerd wordt hiervoor uit te gaan van ten minste 0,2 m hoogteverschil. Op deze manier wordt het binnentreden van (hemel)water in de woningen tegengegaan.
  • Overweeg de mogelijkheid van een vegetatiedak of een groen waterdak. Een dergelijk dak heeft positieve effecten op de hoeveelheid afstromend hemelwater, afvang van fijnstof en tegengaan van hittestress. De gemeente heeft een subsidieregeling voor vegetatiedaken.

Het hemelwater dat afgevoerd wordt naar het gemeentelijk riool moet tot de erfgrens gescheiden blijven van het afvalwater (apart stelsel voor hemelwater).

Afvalwater

Het afvalwater wordt afgevoerd naar het gemeentelijk rioleringsstelstel. Binnen het plangebied en in de directe omgeving liggen voldoende leidingen (gemengd rioolstelsel) waarop aangesloten kan worden.

Binnen het plangebied is openbare riolering aanwezig. Nieuwe bebouwing mag niet dichter dan 5 meter vanaf het hart van de riolering worden gebouwd. Deze nieuw bebouwde strook van 5 meter is nodig om de riolering in de toekomst te kunnen vervangen.

Daarnaast is binnen het plangebied een overstort van het gemengde stelsel aanwezig. De overstort is niet meer nodig en zal op den duur worden verwijderd.

Het afvalwater moet tot de perceelgrens gescheiden blijven van het hemelwater (apart leidingstelsel voor afvalwater).

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogten, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Nadere eisen: burgemeester en wethouders kunnen nader eisen stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing en ten aanzien van aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  • Specifieke gebruiksregels: regels ten aanzien van strijdig gebruik en de voorwaardelijke verplichtingen;
  • Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In de artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit bestemmingsplan.

In dit artikel staat beschreven welke regels er gelden voor het parkeren, laden en lossen.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Maatschappelijk' (Artikel 3)

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor zorginstellingen, met bijbehorende gemeenschappelijke ruimten en bijbehorende voorzieningen.

In de bouwregels is opgenomen dat hoofdgebouwen binnen een bouwvlak dienen te worden gebouwd. Op de verbeeling is vastgelegd hoe hoog de bebouwing maximaal mag zijn. Voor bijbehorende bouwwerken geldt dat deze enkel ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd met een maximale goot- en bouwhoogte van 3,30 meter. De gezamelijk oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak bedraagt maximaal 150 m2, met dien verstande dat tenminste 50% van het buiten het bouwvlak gelegen bouwperceel onbebouwd en onoverdekt blijft.

In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten behoeve van de noodzakelijk geluidwerende voorziening.

'Verkeer' (Artikel 4)

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor wegen en straten, fiets- en voetpaden, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, verhardingen en overige bijbehorende voorzieningen.

Uitsluitend ten behoeve van nutsvoorzieningen mogen binnen deze bestemming gebouwen worden gebouwd. De bouwhoogte bedraagt maximaal 3 meter en de inhoud bedraagt maximaal 36 m3.

'Leiding - Riool' (Artikel 5)

De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en bescherming van (ondergrondse) hoofdrioleringen met de daarbijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (basisbestemmingen) mag niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, inspraak en zienswijze

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde 'Uitzonderingenlijst vooroverleg ruimtelijke plannen' opgesteld. In dit geval valt het plan onder lijst A, plannen in het bestaande stedelijk gebied, punt 2:

2. Bijzondere doeleinden

Plannen/projectbesluiten voor lokale educatieve, sociale en/of medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve en welzijnsvoorzieningen alsmede overige maatschappelijke voorzieningen met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen.

Er is sprake van een medische voorziening in bestaand stedelijk gebied en past daarmee binnen de in de uitzonderingenlijst opgenomen gevallen. Hierdoor wordt afgezien van vooroverleg met de provincie Overijssel.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een normale procedure. In het kader van de normale procedure heeft er overleg plaats gevonden met het waterschap. Dit overleg heeft geresulteerd in de in paragraaf 6.2 opgenomen waterparagraaf.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In geval van voorgenomen ontwikkeling is er een inspraakavond georganiseerd. Bij de inspraakavond waren circa 50 omwonenden en belangstellenden aanwezig. Gedurende de inspraakavond is gesproken over verschillende onderwerpen, waaronder de inrichting/inpassing van de gronden rondom de zorginstelling, de hoogte en uitstraling van het gebouw, het parkeren, de verkeersbewegingen die de ontwikkeling met zich meebrengt en de ontsluiting van de zorginstelling.

In het voorliggende bestemmingsplan is, voor zover mogelijk en relevant, rekenschap gehouden met de in de inspraakavond besproken onderwerpen. Mede omdat er reeds een inspraakavond is georganiseerd wordt er geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een termijn van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn zienswijzen binnengekomen. De ingediende zienswijzen zijn samengevat en beoordeeld in de zienswijzennotitie (zie bijlage 6). De binnengekomen zienswijzen en ambthalve wijzigingen hebben ertoe geleid dat het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld. Hierna wordt ingegaan op de doorgevoerde wijzigingen.

De toelichting is aangepast in die zin dat er sprake is van 28 zorgappartementen in plaats van 27. Daarnaast is afbeelding 3.1 in paragraaf 3.1 aangepast waarbij duidelijk is aangegeven waar de laad en los activiteiten zullen plaatsvinden en dat laad- en losverkeer op eigen terrein kan manoeuvreren. Verder is in paragraaf 3.2.2.2 een tekstuele aanpassing/aanvulling gedaan ten aanzien van de toekomstige verkeersstromen.

Tot slot is paragraaf 5.6.1.1 aangepast en aangevuld met de uitgevoerde AERIUS berekening, welke tevens is toegevoegd als Bijlage 5 bij deze toelichting.

In de regels zijn lid 1.31 en lid 3.1 onder a gewijzigd. Deze bepalingen luiden als volgt:

  • 1.31 Zorgwoning: een zelfstandige woning voor mensen die vanwege hun leeftijd, gezondheid of beperkingen aangewezen zijn op een overwegende mate van zorg en ondersteuning, ongeacht of deze door een professional, vrijwilliger of mantelzorger wordt verstrekt. Onder een zorgwoning wordt niet verstaan het verblijven in een zorginstelling.
  • 3.1 onder a: een zorginstelling, met bijbehorende gemeenschappelijke ruimten, uitsluitend ten behoeve van dementerende personen met dien verstande dat het aantal verblijfseenheden maximaal 28 mag bedragen.

Daarnaast zijn artikelen 3.4.4 en 3.5.2 en Bijlage 3 bij de regels toegevoegd. Vorenstaande heeft betrekking op het vastleggen van de locatie van een laad en los haven en een afwijking hierop.

Op de verbeeling is het bestemmingsvlak van de bestemming 'Verkeer' in ondergeschikte mate aangepast om de zo parkeerplaatsen passend te maken binnen de betreffende bestemming. Per saldo blijft het oppervlak van de bestemming 'Verkeer' nagenoeg gelijk.