direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bolkshoeksweg 50
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00047-BP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het buitengebied van Almelo bevindt zich op de locatie Bolkshoeksweg 50 een voormalig agrarisch erf. Het agrarische bedrijf is enkele jaren geleden beëindigd en de panden staan sindsdien leeg. De gebouwen voldoen niet meer aan de woonwensen van deze tijd. De bebouwing op het erf is bovendien zowel bouwtechnisch als cultuurhistorisch niet behoudenswaardig. Enkele opstallen zijn (deels) ingestort. De eigenaar van het erf heeft daarom het plan opgevat om het gehele erf te saneren en te transformeren tot een woonerf met daarop één woning. Ten behoeve van deze herontwikkeling is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld, zodat het nieuwe woonerf qua vormgeving en inpassing aansluit bij de cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten in de directe omgeving.

Omdat het erf nog altijd een agrarische bestemming heeft past het plan niet binnen het geldende bestemmingsplan. Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Met voorliggend bestemmingsplan wordt het plangebied voorzien van passende bestemmingen waarbinnen de beoogde ontwikkeling gerealiseerd kan worden.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied bestaat uit het erf aan de Bolkshoeksweg 50 in Almelo en de direct daarom liggende gronden waarop de landschappelijke inpassing zal plaatsvinden. Het plangebied ligt net in het buitengebied, op ca. 2,5 kilometer ten zuidoosten van het centrum van Almelo. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Almelo, sectie F, perceelsnummers 4690, 487, 492, 4118 en 3240. Op figuur 1.1 staat de globale begrenzing van het plangebied met een rode omlijning weergegeven. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0001.jpg" Figuur 1.1: Ligging en globale begrenzing plangebied (bron: Atlas Overijssel, luchtfoto 2015)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de Bolkshoeksweg 50 in Almelo geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo'. Het bestemmingplan is door de gemeenteraad van Almelo op 19 april 2011 gewijzigd vastgesteld. Op 26 september 2012 is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Zie figuur 1.2 voor een uitsnede van de geldende verbeelding.

Aan het plangebied is de bestemming 'Agrarisch met waarden' toegekend. Binnen die bestemming is ook sprake van de functie aanduidingen 'hoogteverschillen', 'houtopstanden' en 'openheid'. Daarnaast is er rondom het bestaande erf sprake van een bouwvlak. De gronden zijn daarmee primair bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, de bestaande bedrijfswoning, het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden ter plaatse van de bovengenoemde aanduidingen. Daarmee samenhangend zijn nog aan aantal andere functies als een paarden bak, bed & breakfast, wegen en paden, water, extensieve dagrecreatie, etc. toegestaan.

Aanvullend op de agrarische bestemming zijn ook de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachting' en 'Waarde - Beschermd stads- en dorpsgezicht' van toepassing. De voor 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden. De voor 'Waarde - Beschermd stads- en dorpsgezicht' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor het behoud en herstel van de aanwezige structuur en vormkenmerken en van de stedenbouwkundige verschijningsvorm in zijn historische karakteristiek.

Het plan om het erf te ontwikkelen tot woonerf past daarmee niet bij recht binnen de vigerende bestemmingen. De ontwikkeling kan bovendien niet worden gerealiseerd middels een binnenplanse afwijking- of wijzigingsbevoegdheid. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de ontwikkeling te kunnen realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0002.jpg"

Figuur 1.2: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' (bron: Ruimtelijke Plannen)

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Bolkshoeksweg 50' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.0141.00047-BP31)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels
  • Bijlagen bij de regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie is er aan de Bolkshoeksweg 50 in Almelo sprake van een (voormalig) agrarisch erf. Centraal op het erf staat de voormalige agrarische bedrijfswoning (boerderij), met daaromheen enkele kleinere gebouwen welke in gebruik waren als stal en/of werktuigenberging. De gebouwen zijn bouwkundig in slechte staat en vanuit cultuurhistorisch oogpunt niet behoudenswaardig. Rondom het erf is de erfbeplanting nog aanwezig, welke bestaat uit diverse soorten. Ook de beplanting is slecht onderhouden en woekert op- en rondom het erf. De gronden rondom het erf bestaan uit grasland. In figuur 2.1 zijn naast de luchtfoto uit 2015 ook een foto met het aanzicht van de boerderij en een voormalige stal opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0003.jpg"

Figuur 2.1: Luchtfoto 2015, foto's stal en boerderij (bron: Atlas Overijssel / eigen foto's)

2.2 Toekomstige situatie

Ten behoeve van de herontwikkeling is door Hannink Landschapsvormgeving in samenwerking met Building Design Architectuur een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld (zie voor het volledige plan Bijlage 1 bij de regels). Daarin is op basis van een analyse van het erf, de omgeving en de beleidsmatige uitgangspunten een plan opgesteld voor de erfinrichting en de landschappelijke inpassing van het erf. In figuur 2.2 is de situatietekening van het toekomstige erf en de landschappelijke inpassing opgenomen. De nieuwe woning is daarin iets ten oosten van de bestaande bebouwing gepositioneerd. De woning wordt ontsloten via een inrit die zowel in zuidelijke als in noordelijke richting aansluit op de Bolkshoeksweg. Deze inrit wordt voorzien van een passende materiaalsoort. Voor de landschappelijke inpassing worden diverse landschapselementen aangelegd. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de aanleg/het herstel van houtsingels, de aanleg van een fruitboomgaard, de aanleg van solitaire boomgroepen en het behoud van grasland met afwisselend een hoge maai frequentie direct rondom de woning en een lage maai frequentie op grotere afstand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0004.jpg"

Figuur 2.2: Erfinrichting en landschappelijke inpassing (bron: Hannink Landschapsvormgeving)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0005.jpg"

Figuur 2.3: Schetsontwerp beoogde woning (bron: Building Design Architectuur)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

De procesvereiste ziet er als volgt uit:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Conclusie

Bij voorliggend plan is sprake van een voormalig agrarisch erf met bedrijfswoning die wordt herontwikkeld tot burgererf met woning. Het aantal woningen neemt niet toe. Voorliggend plan wordt niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege kan blijven.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.

In 2013 is de Omgevingsvisie op een aantal onderwerpen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld. Reden voor deze actualisatie is de evaluatie van de Omgevingsvisie en het Hoofdlijnenakkoord uit 2011. De actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen: de ecologische hoofdstructuur (EHS), het streefbeeld Wegencategorisering, windenergie (rol provincie), nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), kantorenbeleid, definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid, ruimtelijke reservering gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o. en tot slot de aanpassing van de verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie. Wanneer hieronder wordt gesproken over de Omgevingsvisie, dan is dat de geactualiseerde versie.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht en getoetst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0006.png"

Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Toets

Bij voorliggend plan is sprake van een bestaand erf: bestaande en/of als zodanig bestemde bouwvlakken ten behoeve van woningen, voorzieningen en bedrijven in de groene omgeving. De transformatie van dit voormalige agrarische erf voor woondoeleinden past binnen het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, omdat een bestaand erf wordt herbenut voor een andere functie. Het plan voldoet aan de generieke beleidskeuzes.

Ontwikkelingsperspectieven.

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Toets

Het plangebied ligt in het ontwikkelingsperspectief 'stadsrandgebied'. Het gaat in deze gebieden om een overgang tussen bebouwd gebied en de groene omgeving. Het stadsrandgebied dient als entree naar de stad en als verbinding met het buitengebied. In dit perspectief zijn kansen voor recreatiemogelijkheden, nieuwe landgoederen en eventueel stedelijke uitbreiding volgens de gebiedskenmerken, bijvoorbeeld woon- werklandschappen. Met voorliggend plan wordt een voormalige agrarisch erf herontwikkeld tot woonerf. Het woonerf en de landschappelijke inpassing sluiten aan bij de structuur van de cultuurhistorisch waardevolle omgeving. Het plan past binnen het ontwikkelingsperspectief 'stadsrandgebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0007.jpg"

Figuur 3.2 Ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Atlas Overijssel)

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart met de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'dekzandvlakkte'. De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Voorliggend plan voorziet enkel in de herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf en de aanleg van landschappelijk passende beplanting. De invloed van dit plan op de strekkingsrichting van het landschap en de verschillen qua relief is zeer beperkt.

De 'Laag van het agrarisch cultuur landschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen. Hierdoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan.

Het plangebied is in de 'laag van het agrarisch cultuur landschap' aangeduid als 'oude hoevenlandschap'. Het gaat hier om een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

Zoals blijkt uit het ruimtelijk kwaliteitsplan biedt het plangebied veel mogelijkheden om landschappelijke versterkingen door te voeren om daarmee de landschappelijke herkenbaarheid te kunnen vergroten. Indien de ontwikkeling op een juiste wijze landschappelijk wordt ingepast - met inachtneming van het gesloten landschapstype - dan kan de ontwikkeling binnen het omschreven beleid passen. Dit gebeurt onder meer door de vormgeving van het erf, de aanleg van een nieuwe inrit refererend naar de vele kenmerkende zandwegen, de aanleg van nieuwe houtsingels, een fruitboomgaard en diverse solitaire boomgroepen met bloemrijk grasland. Het plan draagt daarmee op positieve wijze bij aan de laag van het agrarisch cultuurlandschap.

De 'stedelijke laag'

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart de 'Stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Het gebiedskenmerk kan buiten beschouwing worden gelaten.

De 'lust- en leisurelaag'

Het plangebied heeft op de gebiedskenmerkenkaart voor de 'lust- en leisurelaag' de aanduiding 'stads- en dorpsranden' gekregen. De stads- en dorpsrand is een overgangsgebied. Hier is sprake van 2 elkaar overlappende invloedssferen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden- en dorpen als het landschap eromheen. De (potentiële) kwaliteit is die van de ‘best of both worlds’; stedelijke voorzieningen, verspreid liggende (gewilde) woon- en werkfuncties, padennetwerk in een landschappelijk raamwerk. Dichtbij stad en dorp en toch buiten. Randen gaan niet alleen over de ‘functionele mix’, maar vooral ook over herkenbaarheid, duidelijkheid, silhouetten (kerktorens, markante gebouwen, bruggen, ed.) het je thuis voelen. Markante zichtlijnen op dorpen versterken de randkwaliteit. De ambitie is om woon-, werk- en recreatiemilieus in de stads- en dorpsranden aan hun omgeving met landschappelijke structuren en routes te verbinden.

Met voorliggend plan wordt veel geïnvesteerd in een goede landschappelijke inpassing die aansluit bij het oude hoevenlandschap waarin het erf ligt. Dit komt de beleving en herkenbaarheid van het buitengebied ten goede, zodat het plan op positieve wijze bijdraagt aan de 'lust- en leisurelaag'.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurplan Almelo: symbiose tussen stad en land

Het "Structuurplan Almelo, symbiose tussen stad en land" is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het Structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo. De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene longen die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken. Het ruimtelijk beleid is gericht op het behoud van deze longenstructuur. Als gevolg van de vaststelling van het Masterplan in 2006 is het Structuurplan Almelo in 2006 partieel herzien ten behoeve van de grote ontwikkelingen in Almelo, te weten Waterrijk en Almelo Noord Oost.

Zoals in het Structuurplan is aangegeven zullen delen van het landelijk gebied van kleur verschieten, omdat die onder de invloedssfeer van het nieuwe stedelijke gebied liggen. Deze gebieden zijn nog eens nader aangeduid in de visie op de Standsranden Netwerkstad Twente. Ook langs de stadsranden zal de stedelijke invloed merkbaar worden. Het opnieuw vormgeven van deze randen, waarbij behoud van landschappelijk kwaliteit voorop staat, is één van de opgaven die op het niveau van bestemmingsplannen nader uitgewerkt moet worden.

Conclusie

Het plan is gelegen in het buitengebied van de oostelijke groene long. Deze oostelijke long moet vooral gekoesterd worden. Met het voorliggende plan wordt een nieuw erf gecreëerd en tegelijkertijd de ruimtelijke kwaliteit verbeterd. Deze verbetering bestaat onder meer uit de sloop van landschap ontsierende gebouwen en verschillende investeringen in de natuurlijke en landschappelijke kwaliteit. Met de verbetering van de landschappelijke kwaliteit, draagt dit plan bij aan de visie zoals deze verwoord is in het structuurplan.

3.3.2 Kaderstelling landelijk gebied

Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad de 'Kaderstelling landelijk gebied' vastgesteld. Deze kaderstelling bevat een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijke gebied. In de kaderstelling wordt een viertal ruimtelijke kaders specifiek genoemd:

  • 1. Het landelijk gebied is in principe primair bestemd voor de uitoefening van de agrarische sector.
  • 2. Nieuwe initiatieven mogen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet hinderen.
  • 3. De groene longen worden gevrijwaard van verdere stedelijke ontwikkeling.
  • 4. Nieuwe initiatieven die:
    • a. niet binnenstedelijk zijn op te lossen;
    • b. van oorsprong al in het gebied aanwezig zijn.

Kunnen eventueel worden ingepast, indien met het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt.

Onder het eerste punt wordt nog concreet aangegeven dat initiatieven op het gebied van Rood-voor-Rood of Vrijkomende Agrarische Gebouwen (VAB) mogelijk zijn. Met de kaderstelling wordt eveneens het werkboek 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' vastgesteld als toetsingsinstrument voor nieuwe initiatieven in het buitengebied.

Conclusie

Bij voorliggend plan gaat het om een voormalig agrarisch erf in een verwaarloosde staat. De landschapsontsierende bebouwing wordt gesloopt en vervangen door een nieuwe woning met bijgebouwen welke tesamen een erfensemble vormen die past binnen dit cultuurhistorisch waardevolle gebied. Het bouw- en erfinrichtingsplan is afgestemd met de gemeentelijke monumentencommissie en de stadsbouwmeester. Deze hebben het initaitief geacoordeerd.

Gezien de landschappelijke inpassing en de eisen aan de uiterlijke verschijningsvorm vanwege de ligging in het beschermde stads- en dorpsgezicht is gekozen voor een voldoende investering in ruimtelijke kwaliteit. Het plan past daarmee binnen de kaderstelling voor het landelijk gebied.

3.3.3 Bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo'

De gemeente Almelo acht het van belang dat voormalige agrarische bebouwing kan worden hergebruikt voor bewoning. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo' bevat daartoe onder '4.6.5 Omschakeling van agrarisch bedrijf naar wonen' de mogelijkheid om na een agrarische bedrijfsbeëindiging de bestemming om te zetten van agrarisch bouwvlak in de bestemming 'Wonen'. Hieraan zijn wel de volgende voorwaarden gekoppeld:

  • a. voor bewoning mag worden gebruikt de bestaande bedrijfswoning(en);
  • b. het aantal woningen beperkt dient te blijven tot één dan wel tot het aantal woningen gelijk aan het aantal bedrijfswoningen zoals aanwezig op het moment van vaststelling van het wijzigingsplan, met dien verstande dat woningsplitsing als volgt is toegestaan:
    • 1. splitsing in twee woningen indien de te splitsen woning met eventueel bestaande inpandige bedrijfsruimten, die minimaal gedurende drie jaar in agrarisch gebruik zijn geweest, een inhoud heeft van minimaal 1.000 m3;
    • 2. splitsing in drie woningen indien de te splitsen woning met eventueel bestaande inpandige bedrijfsruimten, die minimaal gedurende drie jaar in agrarisch gebruik zijn geweest, een inhoud heeft van minimaal 1.500 m3;

Conclusie

Bij voorliggend plan is sprake van een functiewijziging van het agrarische erf naar een woonfunctie voor een villa. Omdat het plan echter toeziet op volledige herontwikkeling van het erf met sloop van alle bestaande opstallen en nieuwbouw met gewijzigde situering van de woning kan deze wijzigingsbevoegdheid hier niet worden toegepast. Wel kan worden gesteld dat de functieverandering van agrarisch naar wonen (villa) in lijn is met het beleid zoals verwoord in het bestemmingsplan 'Buitengebied Almelo'.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het plan betreft het slopen van enkele opstallen op het perceel Bolkshoeksweg en de herbouw van één nieuwe woning binnen het bestaande bouwvlak. Deze activiteiten worden niet gezien als een m.e.r.-plichtige activiteit, omdat deze pas geldt bij een stedelijke ontwikkeling met een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2.000 woningen of meer en bij een ontwikkeling met een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m² of meer. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Bedrijven & milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Toets

In het plangebied gaat het om de sloop van bestaande voormalige agrarische opstallen (inclusief bedrijfswoning) en het terugbouwen van een normale woning. Omdat er al sprake was van een agrarische bedrijfswoning, welke eveneens bescherming geniet ten opzichte van andere inrichtingen, zal dit geen verdere beperkingen voor bedrijven in de omgeving opleveren. Om te bepalen of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de nieuwe woning is bekeken welke bedrijvigheid er in de omgeving van de locatie ligt.

Ten noordoosten van de beoogde woning ligt een grondgebonden agrarisch bouwvlak aan de Bolkshoeksweg 44 in Almelo. Voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, zoals bijvoorbeeld een rundveehouderij, geldt een grootste richtafstand van 100 meter voor geur, 30 meter voor stof en 30 meter voor geluid. Conform de Wet geurhinder en veehouderij geldt een minimale afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. In werkelijkheid ligt de beoogde woning op circa 130 meter afstand van het agrarische bouwvlak, zodat er ruim voldoende afstand is om te kunnen spreken van een goed woon- en leefklimaat voor de beoogde woning.

Ten zuidoosten van de beoogde woning ligt een kunststof verwerkend bedrijf in de categorie 3.1 (Plastic Industrie Twente) aan de Bornsestraat 358 in Almelo. Voor dergelijke bedrijven geldt een richtafstand van 50 meter voor geluid en geur en 30 meter voor stof. De beoogde woning ligt op ca. 190 meter van dit bedrijf, zodat er sprake is van ruim voldoende afstand.

Tot slot ligt ten zuidwesten van de Bornsestraat het bedrijventerrein Bornsestraat. Dit bedrijventerrein begint op ca. 260 meter afstand van de beoogde woning. Dit bedrijventerrein kent een inwaartse zonering waardoor de afstand van individuele bedrijven tot omliggende woningen voldoende is om hinder te voorkomen. In de toelichting van het bestemmingsplan Bornsestraat-Drienermanslanden wordt vermeld dat de bedrijven Urenco Nederland, ETNL, Cirex en VDL Enabling Technologies Group niet in de gewenste categorie-indeling liggen welke gewenst zouden zijn gezien de omliggende woonbebouwing. Echter via inpassing door milieuvergunningverlening met de daarbij behorende milieuonderzoeken, is aantoonbaar onderbouwd dat inpassing van deze bedrijven niet leidt tot onaanvaardbare hinder naar de omgeving toe. Bij verandering van activiteit kan een nieuwe activiteit van dezelfde categorie, niet gewenst zijn vanwege andere milieuaspecten. Derhalve zijndeze bedrijven in het plangebied dan ook specifiek benoemd, ofwel positief bestemd. Bij bedrijfsbeëindiging, kan zich op deze locatie alleen bedrijven uit de gewenste categorie vestigen. Daarmee is geborgd dat er voor de beoogde woning geen sprake is van onaanvaardbare milieuhinder vanuit dit bedrijventerrein.

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0008.jpg"

Figuur 4.1: Ligging nieuwe woning t.o.v. agrarische bedrijven (bron: Ruimtelijke plannen)

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor voormalige agrarische bedrijfswoningen geldt een specifieke regeling waarbij de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Bij de toetsing van bedrijven en milieuzonering is geconstateerd dat er met ca. 130 meter afstand tussen de beoogde woning en het meest nabijgelegen agrarische bouwvlak vanuit het aspect geur geen sprake is van belemmeringen voor de uitvoering van dit plan. Er wordt voldaan aan de vaste afstanden met betrekking tot geurgevoelige objecten.

4.4 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Toets

Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een verkennend bodemonderzoek (Kruse Milieu, d.d. 30 juni 2016, projectcode 16033710) om ter plaatse de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen, zie Bijlage 1. In aanvulling hierop is vanwege een aangepaste erfinrichting aanvullend bodemonderzoek en nader asbestonderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 2 (Kruse Milieu, d.d. 9 oktober 2017, projectcode 17048016).

In het grondwater zijn enkele (zeer) lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de rapportage. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. In de boven- en ondergrond zijn geen verhoogde gehalten gemeten. Het aanvullend bodemonderzoek beperkt zich alleen tot de boven- en ondergrond, aangezien grondwateronderzoek reeds in het verkennend bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Het nader asbestonderzoek is verricht naar aanleiding van het aantreffen van asbest in inspectiegaten 12 en 15 tijdens het aanvullend bodemonderzoek.

Aanvullend bodemonderzoek

In de bovengrond BG II zijn enkele lichte verontreinigingen aangetoond. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren.

Nader asbestonderzoek

De sterke asbestverontreiniging is in voldoende mate in kaart gebracht. Het gewogen asbestgehalten wordt met name bepaald door de asbesthoudende grove fractie. De fijne fractie van de verdachte bodemlagen is niet asbesthoudend of het gewogen asbestgehalte ligt ruim onder de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek. Het asbest is heterogeen verdeeld in de bodem aanwezig. De sterk verhoogde asbestgehalten in inspectiegat 15 en 28 zijn vermoedelijk puntbronnen van beperkte omvang. De omvang van de sterke asbestverontreiniging wordt geschat op circa 20 m3.

Sanering is noodzakelijk om het terrein geschikt te maken voor toekomstig gebruik (wonen met tuin). Voorafgaande aan de sanering dient een BUS-melding te worden opgesteld, dat door het bevoegd gezag dient te zijn goedgekeurd.

4.5 Geluid

Bij voorliggend plan is in de omgeving van het plangebied geen sprake van industrielawaai en/of spoorweglawaai. Mogelijk is er wel sprake van wegverkeerslawaai. In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen, voor zover deze woningen zijn gelegen binnen het onderzoeksgebied van een weg. Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • a. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • b. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • c. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau
    vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Toets

De nieuwe woning Bolkshoeksweg 50 ligt op ongeveer 220 meter uit de as van de Bornsestraat en 30 meter uit de as van de Bolkshoeksweg. Sinds kort is het verkeersmilieumodel voor het jaar 2030 beschikbaar. Uit dat model blijkt dat de geluidbelastingen van beide wegen bij de nieuwe woning ruim onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zullen liggen. De standaard geluidisolatie van 20 dB is voldoende voor een acceptabel binnenniveau. Om die redenen vormt het geluid van wegverkeer geen belemmering voor de bouw van deze woning.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Met voorliggend plan zullen eventuele verkeersbewegingen vanuit het agrarische bedrijf en de bedrijfswoning stoppen. Daarvoor in de plaats komen verkeersbewegingen voor de woning. Daarbij zal geen sprake zijn van een toename aan verkeersbewegingen. Daarom wordt geconcludeerd dat voorliggend plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Risicokaart Overijssel

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal ruim 1 km van het plangebied dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0009.jpg"

Figuur 4.2: Risicokaart Overijssel

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Het onderhavig plan voorziet in de realisatie van een villa op een voormalig agrarisch erf. Hierbij wordt de afvoer van hemel- en afvvalwater gescheiden. Hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd en eventueel vertraagd afgevoerd naar oppervlaktewater, waarvoor voldoende ruimte beschikbaar is. De afvoer van afvalwater geschied door een aansluiting op de drukriolering.

Toets

Op 16 november 2016 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 3. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets toegepast moet worden. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Vechtstromen geeft een positief wateradvies.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming: voorheen Natuurbeschermingswet en Flora- en faunawet) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toets

Ten behoeve van voorliggend plan is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd (Natuurbank Overijssel, 28 november 2016),zie ook Bijlage 4. De conclusie uit deze quickscan staat hieronder opgenomen.

Het plangebied ligt niet in of direct naast Natura 2000-gebied. Gronden die tot Natura 2000-gebied behoren liggen minimaal op 11,5 kilometer afstand van het plangebied. Het plangebied behoort eveneens niet tot het Natuur Netwerk Nederland (EHS). Gronden die tot het NNN behoren liggen minimaal 890 meter ten oosten van het plangebied. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op beschermde gebieden.

De voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor het verstoren, doden en verwonden van soorten van tabel 1 van de Flora- en faunawet (sinds 1 januari 2017 Wet natuurbescherming) geldt een algemene vrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor soorten van tabel 2 van de Ff-wet, mits er gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Een gedragscode geeft aan hoe zorgvuldig met beschermde dier- en plantensoorten omgegaan dient te worden. Voor het verstoren van soorten uit tabel 3, evenals het verstoren van bezette- en jaarrond beschermde vogelnesten dient een ontheffing aangevraagd te worden.

Het plangebied behoort tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdier- amfibieën-, vogel- en vleermuissoorten. De in het plangebied voorkomende amfibieënsoorten staan allen vermeld in tabel 1 van de Ff-wet. Dat geldt ook voor de grondgebonden zoogdiersoorten met een vaste rust- of voortplantingslocatie in het plangebied. Voor deze soorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘verstoren, doden en verwonden’ als gevolg van handelingen die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd.

Vleermuizen benutten het plangebied uitsluitend als foerageergebied, zij bezetten geen vaste verblijfplaats in het plangebied en het plangebied vormt geen verbindende schakel in een vliegroute van vleermuizen. De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequenties voor vleermuizen.

Er nestelen vermoedelijk ieder voortplantingsseizoen vogels in het plangebied. Van de in het plangebied nestelende soorten zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Voor het vernielen van bezette nesten kan geen ontheffing van de verbodsbepalingen verkregen worden omdat de voorgenomen activiteit niet als een in de wet genoemd ‘belang’ wordt beschouwd. De meest geschikte periode om gebouwen te slopen en beplanting te rooien is september-februari.

Met inachtneming van de bescherming van bezette vogelnesten, heeft de uitvoering van de voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequenties in het kader van de Ff-wet (sinds 1 januari 2017 Wet natuurbescherming) . Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ff-wet aangevraagd te worden. De Ff-wet, Omgevingsverordening Overijssel en de Natuurbeschermingswet (sinds 1 januari 2017 Wet natuurbescherming) vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Het plangebied is volgens de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Almelo gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. In figuur 4.3 is een uitsnede van de archeologische verwachtings- en advieskaart opgenomen. Onderzoek is nodig bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en meer dan 50.000 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00047-BP31_0010.jpg"

Figuur 4.3: Archeologische verwachtings- en advieskaart

Toets

De bodemingrepen bij voorliggend plan bestaan uit de bouw van een nieuwe woning met aangebouwde bijbehorende bouwwerken. De oppervlakte aan bodemingrepen ligt ruimschoots onder de drempelwaarde van 50.000 m² waarvoor archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Derhalve geldt conform het beleid voor het aspect 'archeologie' een vrijstelling van verder archeologisch onderzoek.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Het plangebied maakt deel uit van het gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht genaamd de Bolkshoek. Het betreft een (van oorsprong) agrarisch, open gebied met (in het centrum) hoger gelegen bouwlanden en rondom voornamelijk weilanden (hooilanden) met houtwallen en aan de westzijde van de bouwlanden verspreid gelegen boerenerven, ontsloten door een kronkelende weg. Op de in oorsprong uit de middeleeuwen stammende erven staan veelal gave 19e eeuwse boerderijen, bijbehorende bouwwerken uit verschillende periodes en karakteristieke erfbeplanting. Van de oorspronkelijke elf agrarische bedrijven hebben de meeste momenteel uitsluitend een woonfunctie. Als er sprake is van sloop van een pand gelegen binnen het beschermde stads- en dorpsgezicht is een vergunning nodig krachtens de gemeentelijke monumentenverordening. De meest waardevolle en karakteristieke elementen zijn:

  • het open agrarische karakter van het gebied met in bouw- en weiland verspreid liggende boerenerven, dat aan de westzijde wordt ontsloten door een kronkelende landweg, aan de noord- en oostzijde omsloten door water in een open landschap;
  • het landschapspatroon/verkaveling;
  • de aanwezigheid van in aanleg 19e eeuwse boerenerven met een duidelijke, historisch bepaalde hiërarchie (bepalend voor de plaatsing van de gebouwen, devoor- en achterzijde van het erf) met karakteristieke beplanting (van belang voor silhouetten in het landschap);
  • de aanwezigheid van veel gave 19e eeuwse boerderijen, waarvan met name de hoofdvorm, voorgevels en kleurgebruik beeldbepalend in het landschap zijn.

Toets

Omdat het plangebied deel uitmaakt van het beschermd stads- en dorpsgezicht Bolkshoek is het initiatief vroegtijdig ter beoordeling voorgelegd aan de monumentencommissie. Naar aanleiding van de eerste reacties vanuit de monumentencommissie is zowel de erfinrichting als het schetsontwerp van de beoogde woning aangepast. Van het plan zoals dat in deze toelichting is opgenomen komt de monumentencommisie tot de conclusie dat deze, met uitzondering van de voorgestelde ontsluiting van het erf, niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden. Dit is verwoord in de brief d.d. 20 maart 2017, welke is opgenomen als Bijlage 5 bij deze toelichting. Door middel van de regels in dit bestemmingsplan is ook de bouw van de woning en de aanleg van het landschap conform de inrichitngsplannen geborgd. Tot slot is de cultuurhistorische waarde ook middels de dubbelbestemming 'Waarde - Beschermd stads- en dorpsgezicht' voorzien van een beschermende regeling.

4.11 Verkeer / parkeren

De verkeersgeneratie van een vrijstaande woning in het buitengebied van een matig stedelijke omgeving ligt tussen de 7,8 en 8,6 verkeersbewegingen per etmaal. Ten opzichte van de bestaande situatie waar al een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning is toegestaan zal er geen sprake zijn van een toename. Het erf is en blijft ontsloten via de Bolkshoeksweg. Vanuit verkeerskundig oogpunt zijn er geen nadelige gevolgen te verwachten.

De bijbehorende parkeerkencijfers liggen tussen de 2,0 en 2,8 parkeerplaatsen per woning. op het nieuwe erf is ruimschoots voldoende ruimte voor handen om te voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Het aspect 'parkeren' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelbepaling:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

Het plan kent de bestemmingen 'Agrarisch met waarden', 'Bos', 'Wonen - Villa' en de dubbelbestemming 'Waarde - Beschermd stads- en dorpsgezicht'.

De voor 'Agrarisch - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de uitoefening van zelfstandige niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet is toegestaan. Daarnaast zijn de gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van landschappelijke en/of natuurwaarden ter plaatse van de aanduidingen: 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - hoogteverschillen', 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - houtopstanden' en 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - openheid'. Omdat er geen sprake meer is van een agrarisch bouwperceel is het bouwen van gebouwen niet toegestaan.

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn primair bestemd voor bos, bebossing en houtsingels, houtproductie en de bescherming van natuurwaarden. Deze bestemming is toegekend aan de houtsingels die deel uitmaken van de landschappelijke inpassing van het erf.

De voor 'Wonen-Villa' aangewezen gronden zijn bestemd voor 1 woning met dien verstande dat inwoning is toegestaan. Voor woningen geldt een maximale inhoudsmaat van 1.250 m³, exclusief de inhoud van eventuele kelders. De goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan 5 en 9 meter. Bijbehorende bouwwerken moeten voldoen aan de volgende kenmerken:gezamenlijke oppervlakte maximaal 250 m2, goothoogte maximaal 3 m dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw +0,25 m en bouwhoogte maximaal 6 meter.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Derhalve wordt een planschadeovereenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 1, waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 16 november 2016 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 11 oktober 2017 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.