direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Gravenruiters
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00025-BP31

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Stichting De Gravenruiters Almelo (hierna: de stichting) is gevestigd aan de Plesmansweg, op de hoek met de Kolthofsingel in Almelo. De stichting maakt het mogelijk voor mensen met een handicap of sociale / emotionele problemen uit Almelo en omgeving onder professionele begeleiding aangepast te kunnen pony- of paardrijden. Het paardrijden heeft vele positieve effecten op hun gezondheid en welbevinden. Naast professionele begeleiding zijn vele vrijwilligers actief en zijn mensen actief ten behoeve van sociale reactivering via Ruim Baan (De Twentse Zorgcentra).

De stichting is afhankelijk van een goed bereikbare en bruikbare accommodatie. Omdat de huidige accommodatie met noodvoorziening niet past bij de huidige tijd, bestaat het concrete voornemen uit het realiseren van een nieuwe accommodatie, bestaande uit een nieuwe rijhal met bijbehorende voorzieningen zoals een buitenrijbak en parkeervoorzieningen. Hiermee kunnen alle activiteiten jaarrond worden aangeboden. De nieuwe accommodatie wordt gerealiseerd op nagenoeg dezelfde locatie. Hierbij wordt rekening gehouden met de toekomstige infrastructurele werkzaamheden en de noordelijke groene long waarin de locatie is gelegen.

De ontwikkeling op deze locatie is niet in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan, waardoor een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is. In voorliggend bestemmingsplan zal worden aangetoond dat de herziening van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Plesmansweg nabij de Kolthofsingel, in de noordelijke groene long van Almelo. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het bestemmingsplan wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging van het plangebied (Bron: ArcGis)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "De Gravenruiters" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0141.00025-BP31) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de (dubbel)bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.


De bijlagen bij de toelichting betreffen:

1.4 Huidige planologische regiem

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen het plangebied van bestemmingsplan “Stadsrandgebied Almelo Noord” van de gemeente Almelo. Het bestemmingsplan “Stadsrandgebied Almelo Noord” is door de gemeenteraad vastgesteld op 19 november 2013. Figuur 1.2 bevat een uitsnede van het bestemmingsplan “Stadsrandgebied Almelo Noord” waarop het plangebied is weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0002.png"

Figuur 1.2 Utsnede bestemmingsplan ““Stadsrandgebied Almelo Noord” (Bron: Gemeente Almelo)

1.4.2 Beschrijving (dubbel)bestemmingen

Op basis van dit bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemmingen 'Agrarisch met waarden', 'Verkeer' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting hoog'.

Gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn voornamelijk bestemd voor uitoefening van het agrarisch bedrijf en het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en/of natuurwaarden. Gronden met de bestemming 'Verkeer' zijn voornamelijk bestemd voor wegen, straten voet- en fietspaden, groen- en speelvoorzieningen, geluidswerende voorzieningen, parkeervoorzieningen en nutsvoorzieningen. Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting hoog' opgenomen ter bescherming van archeologische waarden.

1.4.3 Strijdigheid

De realisatie van de nieuwe accommodatie van stichting De Gravenruiters is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan op de locatie is derhalve noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de ruimtelijk- functionele structuur en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de Provincie Overijssel en de gemeente Almelo beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren de relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue en hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op vooroverleg en inspraak.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 De Gravenruiters

In 1972 hebben enkele leden van de Looleeruiters stichting De Graventruiters opgericht en op deze manier paardrijlessen voor gehandicapten in Almelo aan te kunnen bieden. De stichting maakt het mogelijk dat mensen met een verstandelijke als lichamelijke handicap of sociale / emotionele problemen uit Almelo en omgeving onder professionele begeleiding aangepast kunnen pony/paardrijden. De leeftijden van de deelnemers varieren van 6 tot 90 jaar. Het paardrijden heeft veel positieve effecten op de gezondheid en welbevinden van de deelnemers. Naast professionele begeleiding zijn vele vrijwilligers actief en zijn mensen actief ten behoeve van sociale reactivering via Ruim Baan (De Twentse Zorgcentra).

De activiteiten bestaan onder meer uit:

  • 1. Aangepast paardrijden;
  • 2. Huifbedrijden;
  • 3. Paardrijden+;
  • 4. Meidenproject;
  • 5. Sociale re-intergratie en dagbesteding.

De huidige voorzieningen bestaan uit een noodvoorziening in de vorm van een tent. Daarnaast zijn twee paardenstallen en is er een buitenrijbak aanwezig. De noodvoorziening en de paardenstallen zijn verouderd en zijn aan vervanging toe. Daarbij is het zeer gewenst dat de noodvoorziening wordt vervangen door een solide gebouw.

2.2 Huidige situatie plangebied en omgeving

De huidige locatie van de Gravenruiters ligt op de hoek van de Plesmansweg en de Kolthofsingel, in de noordelijke groene long van Almelo. Aan zuidwestkant van het plangebied zijn de bestaande voorzieningen van de Gravenruiters aanwezig. De noordzijde van het plangebied wordt begrenst door agrarische graslanden en de zuidoostzijde grens aan de Kolthofsingel.

In figuur 2.1 is het plangebied met indicatieve planbegrenzing weergegeven. Voor de exacte planbegrenzing wordt verwezen naar de verbeelding. Tevens is in figuur 2.2 een luchtfoto in vogelvlucht van het plangebied. weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0003.png"

Figuur 2.1 Luchtfoto's van de huidige situatie (Bron: Provrincie Overijssel)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0004.png"

Figuur 2.2 Luchtfoto in vogelvlucht van de huidige situatie (Bron: BingMaps)

Het plangebied bestaat uit agrarische graslanden, die gedeeltelijk in gebruik zijn als uitloopweide voor de paarden/pony's, en een klein deel van de bestaande buitenrijbak. In figuur 2.3 zijn straatbeelden van de Kolthofsingelen en de Plesmansweg weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0005.png"

Figuur 2.3 Straatbeelden vanaf de Kolthofsingel (boven) en Plesmansweg (onder) (Bron: GoogleMaps)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

De huidige accommodatie van De Gravenruiters is van onvoldoende kwaliteit voor de (duurzame) uitoefening van de activiteiten. Een geheel nieuwe accommodatie is benodigd om het beoogde kwalitatieve aanbod te kunnen bieden aan de deelnemers. Aangezien de gronden ter plaatse van de huidige locatie voor het overgrote deel is gereserveerd voor geplande infrastructuur, is het gehele complex in noordoostelijke richting geprojecteerd ten opzichte van de huidige situatie.

De gewenste situatie is door IAA Architecten in een Terreinplan uitgewerkt. Dit Terreinplan is opgenomen in Bijlage 1. Hierna wordt de gewenste situatie aan de hand van het Terreinplan toegelicht. In figuur 3.1 is het Terreinplan en een luchtfotomontage weergegven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0007.png"

Figuur 3.1 Terreinplan inclusief luchtfotomontage (Bron: IAA Architecten)

3.1.1 Bebouwing

Het gebouw heeft een omvang van circa 50 bij 35 meter en biedt ruimte aan:

  • een binnenrijbak (40x30 meter; minimale maat ten behoeve van het huifbed-rijden);
  • voorzieningen ten behoeve van het houden van paarden en het paardrijden (10 paardenboxen, opslagruimten, zadelkamer, etc.);
  • multifunctionele ruimte (kantine/dagbesteding);
  • werkruimte ten behoeve van ondersteunende zorg;
  • overige voorzieningen (bijv. sanitaire voorzieningen).

Het gebouw wordt gerealiseerd in de vorm van een 'kapschuurmodel', met een verschillende goothoogtes. Het gebouw, met een bouwhoogte van maximaal 10,5 meter, wordt haaks gesitueerd ten opzichte van de Plesmansweg. Hierdoor wordt het zicht op de openheid van dit gebied zo min mogelijk verstoord. Door het gebouw haaks op de Plesmansweg te situeren is het mogelijk om op het zuidelijk gerichte dakvlak zonnecollectoren te plaatsen.

De binnenrijbak vraagt enige hoogte. Door middel van het 'kapschuurmodel' ontstaat voldoende hoogte voor een verdieping boven de overige ruimtes. De lagere goot (maximaal 4 meter) wordt aan de noordzijde gesitueerd, omdat het gebied ten noorden van de locatie een beeldbepalend groen en open karakter heeft. Om dit karakter zo min mogelijk aan te tasten wordt het gebouw uitgevoerd met een lage goot.

Door in en om de accommodatie ruimte te bieden voor zorg en dagbesteding kunnen ontwikkelingen vanuit zorg en welzijn optimaal gefaciliteerd worden voor Almelo. In figuur 3.2 zijn impressies van het gebouw weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0008.png"

Figuur 3.2 Impressies van het gebouw (Bron: IAA Architecten)

3.1.2 Terreininrichting

Naast de binnenrijbak in het gebouw wordt ook een buitenrijbak (20 x 40 meter) gerealiseerd aan de zijde van de Kolthofsingel. Aan de noord- en oostzijde van het gebouw is ruimte gereserveerd voor mest- en voeropslag. Aan de zijde van de Plesmansweg wordt in aansluiting op de in- en uitrit parkeerplaatsen en interne ontsluitingsstructuur aangelegd.

Het overige buitenterrein blijft onverhard en zal worden gebruikt als uitloopweide voor de paarden en rijroute voor onder meer het huifbed. De gronden ter plaatse van de huidige accommodatie zullen ook als zodanig wordt gebruikt tot het moment van de werkzaamheden ten behoeve van de geplande infrastructuur.

Voor de landschappelijke inpassing is gekozen voor bomenrijen met gebiedseigen soorten langs de perceelsgrenzen. Hierdoor wordt het terrein en het gebouw landschappelijk ingepast. Door gebruik van de bomen, met ruime plantafstand, blijft het zicht op de open groene gebieden ten noorden van het plangebied behouden.

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Uitgangspunten

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe kunnen berekeningen worden uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

Uitgaande van volgende uitgangspunten:

  • Functie: manege (paardenhouderij)
  • Parkeerbehoefte (per box): minimaal 0,3 en maximaal 0,5
  • Verkeersgeneratie (per box): minimaal 4,0 en maximaal 4,0

Gelet op de aanwezigheid van de huidige accommodatie is de nieuwe accommodatie niet als geheel nieuw aan te merken. Echter kent de huidige accommodatie geen blijvend juridisch-planologisch kader. Daarom wordt naast de benodigde parkeerbehoefte ook de verkeersgeneratie in beeld gebracht.

3.2.2 Situatie plangebied
3.2.2.1 Parkeren

De gemeente Almelo hanteert de maximale CROW-parkeernorm. In de accommodatie wordt 10 paardenboxen gerealiseerd. Gelet op dat aantal paardenboxen bedraagt de benodigde parkeerbehoefte (0,5 x 10 =) 5 parkeerplaatsen. Echter gaat het in dit geval niet om een reguliere manege(paardenhouderij) maar zal er meer begeleiding en mogelijk ook dagbesteding aanwezig zijn. Daarom is gekozen om 17 parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren zoals weergegeven in figuur 3.1. Hiervan zijn 3 parkeerplaatsen langsparkeerplaatsen waardoor relatief eenvoudig geparkeerd kan worden door een auto met trailer.

In de huidige situatie is er sprake van een gemiddelde bezetting van circa 10 parkeerplaatsen.

Opgemerkt wordt dat veel gebruikt wordt gemaakt van vrijwilligers uit Almelo en omgeving die niet per auto naar de locatie komen. Daarnaast zullen enkele deelnemers van de dagbesteding uitsluitend gehaald en gebracht worden en op deze manier geen parkeerbehoefte met zich mee brengen.

3.2.2.2 Verkeer

Gelet op dat aantal paardenboxen bedraagt de benodigde verkeersgeneratie (4 x 10 =) 40 verkeersbewegingen per openingsdag. Echter gaat het in dit geval niet om een reguliere manege(paardenhouderij) maar zal er meer begeleiding aanwezig zijn. Daarom zal het werkelijk aantal verkeersbewegingen mogelijk in beperkte mate hoger uitvallen. Gelet op de aanwezigheid van de huidige accommodatie zijn dit geen daadwerkelijke extra verkeersbewegingen.

De accommodatie blijft net als in huidige situatie ontsloten via de Plesmansweg. De in- en uitrit wordt wel verschoven in noordwestelijke richting, mede gelet op de geplande infrastructuur. In figuur 3.1 is de nieuwe in- en uitrit weergegeven. Hierop is ook de interne ontsluiting weergegeven, waardoor relatief eenvoudig met tractors, auto's met trailers, en/of vrachtwagens op het terrein gemanoeuvreerd kan worden.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing aan de uitgangspunten zoals verwoord in het rijksbeleid
4.1.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke binnenstedelijke ontwikkelingen. De ontwikkeling raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de SVIR.

4.1.2.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Ten eerste dient te worden beoordeld of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Gelet op de begripsomschrijving van een stedelijke ontwikkeling, dient te worden beoordeelt of de functie is aan te merken als andere stedelijke voorziening. Onder overige/andere stedelijke voorzieningen worden accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoorsport en leisure verstaan (Bron: Handreiking bij de ladder voor duurzame verstedelijking; Ministerie IenM). De bepaling van de behoefte aan overige stedelijke voorzieningen is sterk gebaseerd op de bevolkingsontwikkeling en leeftijdsopbouw. Dit geldt in het bijzonder de dagelijkse voorzieningen op het gebied van onderwijs, zorg, sport en recreatie. 

Behoefte

De accommodatie wordt aangemerkt als andere stedelijke ontwikkeling, zoals hiervoor is omschreven. Er is sprake van een regionale behoefte. De actuele behoefte is aangetoond middels het huidige gebruik op bestaande locatie. Nieuwbouw is aan de orde aangezien de huidige voorzieningen van onvoldoende kwaliteit zijn en is niet primair gericht op een hoger aantal gebruikers. Relevant wordt geacht dat de Ladder onder meer gericht is op het tegengaan van leegstand. De huidige voorzieningen op de huidige locatie worden verwijderd en de locatie komt beschikbaar voor de geplande infrastructuur.

Bestaand stedelijk gebied

De ruimtevraag van de accommodatie met rijhal en uitloopweide is, gelet op de omvang, niet op te vangen binnen bestaand stedelijk gebied. Wel wordt zoveel mogelijk aangesloten op het bestaand stedelijke gebied, rekening houdend met de toekomstige infrastructuur.

Op basis van vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ladder voor duurzame verstedelijking succesvol is doorlopen.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

  • Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.
  • Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.
  • Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.

4.2.2 De Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes;
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken.

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. In figuur 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0009.png"

Figuur 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.3.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Of - Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. Bij de afwegingen in de eerste fase "generieke beleidskeuzes" zijn vooral artikel 2.1.3, artikel 2.1.5 en artikel 2.1.6 onder 1 van de Omgevingverordening Overijssel van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.

Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vierlagenbenadering die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing.

In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'bestaand bebouwd gebied' nader gedefinieerd als:  bestaand bebouwd gebied: de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'stedelijke functies' nader gedefinieerd als: wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3, 2.1.5 en 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel

Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 2.1.3)

De nieuwe accommodatie betreft overwegend een maatschappelijke functie die grotendeels gesitueerd is ter plaatse van gronden met een geldende agrarische bestemming. Daarmee betreft het een stedelijke functie die is gelegen in de groene omgeving op basis van het op 19 november 2013 vastgestelde bestemmingsplan 'Stadsrandgebied Almelo Noord'. Opgemerkt wordt dat het plangebied aan twee zijden grenst aan het bestaand bebouwd gebied, namelijk aan de Plesmansweg en Kolthofsingel.

De locatievereisten voor de accommodatie vragen om een specifieke locatie die voldoende bereikbaar is, voldoende ruimte biedt en waar eventueel overlast voor omwonenden beperkt is. De huidige locatie voldoet aan deze criteria. Deze vereisten maken het bijzonder lastig om in bestaand stedelijk gebied een geschikte locatie te vinden, terwijl de periferie van de stedelijke kern bijzonder geschikt is voor de vestiging van dergelijke voorzieningen.

De nieuwe accommodatie wordt aangrenzend aan de huidige locatie gesitueerd. Daarmee is rekening gehouden met de toekomstige infrastructurele werkzaamheden aan de kruising Plesmansweg en Kolthofsingel. Gezien het vorenstaande is er in redelijkheid geen ruimte beschikbaar binnen het bestaand bebouwd gebied ofwel ruimte voor herstructurering en/of transformatie. Hiermee is voldoende aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in de ladder voor duurzame verstedelijking.

Ruimtelijke kwaliteit (art. 2.1.5)

De ontwikkeling van de nieuwe accommodatie past als functie goed in ontwikkelingsperspectief als mixlandschap en stadsrandgebied. Doordat de huidige locatie wordt gereserveerd voor geplande infrastructuur wordt de nieuwe accommodatie enigszins opgeschoven. Met de verschijningsvorm van het gebouw als de landschappelijk inrichting wordt zoveel mogelijk bijgedragen aan ruimtelijk kwaliteit.

Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (art. 2.1.6)

Aangezien rekening dient te worden gehouden met de geplande infrastructuur is het niet mogelijk om de gewenste accommodatie op de huidige situatie te realiseren. De maatschappelijke waarde van Stichting De Gravenruiters is onder meer beschreven in hoofdstuk 2 en zal met de nieuwe acccommodatie nog meer tot zijn recht komen. Met de verschijningsvorm van het gebouw als de landschappelijk inrichting wordt zoveel mogelijk bijgedragen aan ruimtelijk kwaliteit.

4.2.4.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief ''Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap” met de aanduiding “Stadsrandgebied”. In figuur 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0010.png"

Figuur 4.2 Uitsnede Ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

“Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap''

Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

“Stadsrandgebied”

Veel stadsrandzones in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan. Het vormgeven van de stadsrandgebieden als entrees van de Groene omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel. Specifiek hierop toegesneden nieuwe woon- en werkmilieus kunnen worden ingezet ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. Ontwikkelingen in stadsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid. In deze gebieden wordt de functie als uitloopgebied voor de stad versterkt door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer. Ook recreatieve functies en culturele voorzieningen kunnen op specifieke plekken in de stadsranden de kwaliteit en de aantrekkelijkheid verhogen.

Toetsing van het initiatief aan het “Ontwikkelingsperspectief”

De ontwikkeling van de nieuwe accommodatie past als functie goed in ontwikkelingsperspectief als mengvorm. Doordat de huidige locatie wordt gereserveerd voor geplande infrastructuur wordt de nieuwe accommodatie enigszins opgeschoven. Met de verschijningsvorm van het gebouw als de landschappelijk inrichting wordt zoveel mogelijk bijgedragen aan de ruimtelijk kwaliteit. Gesteld wordt dat de ontwikkeling past binnen het gestelde ontwikkelingsperspectief 'mixlandschap' en de beleidsaanduiding 'stadsrandgebied'.

4.2.4.3 Of - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” kan in dit geval buiten beschouwing worden gelaten omdat de oorspronkelijke waarden van deze laag niet meer voorkomen in het plangebied. Dit is bevestigd door de gebiedskenmerkenkaart “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” waarop de locatie als “bebouwing” is aangeduid.

1. De “Natuurlijke laag”

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de “Natuurlijke laag” aangeduid met de gebiedstypen “Dekzandvlakte en ruggen” en “Beekdalen en natte laagtes”. In figuur 4.3 is dat weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0011.png"

Figuur 4.3 Uitsnede van de “Natuurlijke laag” (Bron: Provincie Overijssel)

“Dekzandvlakte en ruggen”

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

“Beekdalen en natte laagtes”

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water.

Toetsing van het initiatief aan het de ”Natuurlijke laag”

De locatie is op een overgang van beedal/natte laagte met een dekzandvlakte /-rug. De nietuwe beplanting bestaat uit natuulijke soorten. In het plangebied is in de huidige situatie geen (stromend) oppervlaktewater aanwezig. Mogelijk wordt nog een hemelwaterberging aangelegd, dat in het lagere deel zijn plaats zal vinden. Derhalve zorgt het plan niet voor een belemmering van de ambities van de gebiedskenmerken vanuit de “Natuurlijke laag”.

2. De “Stedelijke laag”

In de stedelijke laag ontstaat de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen. Elke stad of dorp bezit zijn eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten.

In dit geval valt het plangebied niet binnen de “Stedelijke laag”. Derhalve gelden er geen uitgangspunten vanuit deze laag voor het plangebied.

3. De “Laag van de beleving”

De laag van de beleving is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijke pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van de beleving” aangeduid met “Stads- en dorpsranden”. In figuur 4.4 is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0012.png"

Figuur 4.4 Uitsnede van de “Lust- en leisurelaag” (Bron: Provincie Overijssel)

“Stad- en dorpsranden”

In de stads- en dorpsranden komen stad en land elkaar tegen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden en dorpen als het landschap daaromheen. In de stads- en dorpsranden sluiten recreatieve en utilitaire routes van buiten de stad/ het dorp aan op de binnenstedelijke/dorpsstructuur. In deze gebieden komen veel opgaven en belangen samen zoals dorps- en stadsuitbreidingen, infrastructuur, landbouw, landschapsontwikkeling, water en natuur.

Toetsing van het initiatief aan de “Lust- en leisurelaag”

Het plan brengt geen negatieve effecten ten aanzien van de recreatieve en utilitaire routes met zich mee. Omdat de bestaande locatie wordt gereserveerd voor geplande infrastructuur is hergebruik van de huidige locatie niet mogelijk. Met voorliggend plan is door middel van de verschijningsvorm van het gebouw en de landschapsmaatregelen gestreeft naar de gewenste hoogwaardige inrichtingskwaliteit. De ontwikkeling past binnen de kenmerken van de “Lust- en leisurelaag”.

4.2.5 Conclusie toetsing aan de Omgevingsvisie en -verordening Overijssel

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Masterplan Almelo
4.3.1.1 Algemeen

Het Masterplan geeft de ontwikkeling van Almelo aan tot het jaar 2030. Almelo wil met het Masterplan onder meer jongeren, hoger opgeleiden en gezinnen aan de stad binden. Daarnaast heeft het plan als doel de regionale positie van Almelo als centrumstad te versterken en de voorzieningen in de stad te verbeteren. Deze ambities krijgen de komende jaren concreet vorm in de verschillende projecten en plannen die voortkomen uit het Masterplan. Een vernieuwing van de binnenstad levert meer sfeer en gezelligheid op en een toename van het winkelbezoek. Met het creëren van verschillende nieuwe woonmilieus wil Almelo tegemoet komen aan de verschillende wensen op de woningmarkt. Het aanpassen van de wegenstructuur zorgt ervoor dat Almelo beter en makkelijker toegankelijk wordt.

Het Masterplan bestaat uit vijf opgaven. Deze opgaven zijn per stadsdeel en per thema verder uitgewerkt. Daarnaast zijn elf kernprojecten benoemd. In figuur 4.5 zijn de verschillende plandelen in het Masterplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0013.png"

Figuur 4.5 Uitsnede Masterplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)

4.3.1.2 Plandeel Noord

In het Masterplan zijn voor Plandeel Noord vijf grote opgaven weergegeven. Dit betreffen Waterrijk, het Indiëterrein, Aadijk Noord, Omgeving Stadhuis en Omgeving Twenthecentrum/ nieuw Twentheplein.

Noorderpark

De noordelijke groene long vormt samen met de Noordallee de verbindende schakel tussen de binnenstad en de verder weg gelegen woongebieden, zoals Waterrijk en het bestaande Aadorp. Tegelijk kan dit Noorderpark een aantrekkelijk stadspark worden voor het Indiëterrein, het Rosarium, Haghoek en Waterrijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de prachtige historische landschappelijke elementen in het middengebied rond de Kloosterweg. Het park zal een duidelijk karakter en een levendig gebruik moeten krijgen. Nader onderzoek moet uitwijzen of de waterstructuur van het kanaal Almelo-Nordhorn of van de Hollandse Graven kan worden gebruikt om water in het park te brengen. Dat is afhankelijk van hoogteligging, waterpeilein, waterkwaliteit en gebruiksmogelijkheden.

4.3.1.3 Toetsing Masterplan Almelo

Met voorliggend plan wordt een nieuwe accommodatie (rijhal met bijbehorende voorzieningen) gerealiseerd in de noordelijke groene long. Hergebruik van de huidige locatie is niet mogelijk vanwege de geplande infrastructurele werkzaamheden. Dit plan draagt bij aan het levendig karakter van het park met een relatief landelijke uitstraling. Daarnaast is deze functie van aanzienlijk maatschappelijke belang voor Almelo en omgeving. Geconcludeerd wordt dat dit plan past binnen het Masterplan Almelo.

4.3.2 Structuurplan Almelo
4.3.2.1 Algemeen

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo.

Als gevolg van de vaststelling van het Masterplan in 2006 is het Structuurplan Almelo in 2006 partieel herzien ten behoeve van twee grote ontwikkelingen in Almelo te weten Waterrijk en Almelo Noord Oost. In 2008 is het Structuurplan Almelo wederom partieel herzien ten behoeve van de binnenstad en in 2009 ten behoeve van het Indiëterrein.

De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene lobben die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken. Het ruimtelijke beleid is gericht op het behoud van de lobbenstructuur. Binnen deze structuur moet worden gezocht naar de nodige uitbreidingsruimte voor stedelijke functies. In figuur 4.6 is een uitsnede van de structuurplankaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0014.png"

Figuur 4.6 Uitsnede Structuurplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)

Noordelijke groene long

Nu de Noordelijke groene long wordt begrensd is de conclusie dat het thans het meest voor de hand liggend is om ten aanzien van de noordelijke groene long vooral in te zetten op een hoogwaardige inrichtingskwaliteit en dit op te waarderen tot parkachtige groengebied van altijd nog behoorlijke omvang.

Bovendien wordt zeker de noordelijke groene long doorsneden door zoveel wegen dat er nauwelijks nog sprake kan zijn van aaneengesloten groengebied.

De afwisseling tussen groene en stedelijke gebieden blijft het uitgangspunt vormen in het stadsconcept, want dat bepaalt in sterke mate het leefmilieu van de bestaande stad. De directe en ruim vormgegeven relatie tussen groene longen en buitengebied kan aan de noordzijde van de stad door een goede recreatieve/toeristische route vorm krijgen.

4.3.2.2 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Met voorliggend plan wordt een nieuwe accommodatie gerealiseerd in de groene long. Hergebruik van de huidige locatie is niet mogelijk vanwege de geplande infrastructurele werkzaamheden. Met voorliggend plan is door middel van de verschijningsvorm van het gebouw en de landschapsmaatregelen gestreeft naar de gewenste hoogwaardige inrichtingskwaliteit. De gewenste ontwikkeling sluit aan bij de uitgangspunten in het kader van het 'Structuurplan Almelo'.

4.3.3 Bomenstructuurplan Gemeente Almelo
4.3.3.1 Algemeen

Het Bomenstructuurplan worden historische structuren aan de van bomen, boomrijen en boomgroepen zichtbaar gemaakt. Structuren die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en functioneren van het huidige Almelo, maar zeker ook nu nog bepalend zijn voor de leefbaarheid en de beleving van Almelo. Het plangebied is gelegen in de noordelijke groene long, die ligt binnen in deelgebied Buitengebied Noord. Op dit deelgebied wordt hierna verder ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0015.png"

Figuur 4.7 Uitsnede Bomenstructuurplan (Bron: gemeente Almelo)

In het Bomenstructuurplan zijn twee opties meegenomen voor het verlengen van de Burgemeester Schneiderssingel. Daarbij betreft de eerste optie dat de weg de groene long doorkruist. In dat geval dient de beperkt begeleidt te worden met enkele verspreid staande solitairen of een kleine boomgroep in aansluiting op het omringende kleinschalige landschap. De tweede optie betreft de weg tussen het bedrijventerrein en de groene long. In dat geval wordt gekozen voor een enkelzijdige bomenrij (es) aan de stadszijde met aan de zijde van de groene long af en toe een solitaire boom of boomgroep.

Vanaf de Kolthofsingel en Plesmansweg zijn een aantal zichtlijnen aangegeven in de groene long.

Daarnaast is er een voorgestelde maatregel (deelgebied Turfkade noord) op de hoek Plesmansweg/Kolthofsingel weergegeven. Het is wenselijk en boomgroep aan te planten ter begeleiding van zichtlijnen naar de groene long.

4.3.3.2 Toetsing van het initiatief aan het 'Bomenstructuurplan Gemeente Almelo'

Met voorliggend plan wordt een nieuwe accommodatie gerealiseerd in de groene long. Hergebruik van de huidige locatie is niet mogelijk vanwege de geplande infrastructurele werkzaamheden. Met de aanplant van de streekeigen beplanting wordt de nieuwe bebouwing landschappelijk ingepast. Gesteld wordt dat het inrichting met bijbehorende beplanting aansluit bij de uitgangspunten van het Bomenstructuurplan.

4.3.4 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het Masterplan Almelo, Structuurplan Almelo en het Bomenstructuurplan Gemeente Almelo.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie en archeologie & cultuurhistorie, Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.

5.1 Geluid

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Geluidgevoelige objecten

Geluidgevoelige objecten volgens de Wet geluidhinder:

  • Woningen;
  • Onderwijsgebouwen;
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen;
  • Andere gezondheidszorggebouwen:
    • 1. Verzorgingstehuizen
    • 2. Psychiatrische inrichtingen
    • 3. Medische centra
    • 4. Poliklinieken
    • 5. Medische kleuterdagverblijven
  • Terreinen bij voorgenoemde gezondheidszorggebouwen;
  • Woonwagenstandplaatsen.
5.1.3 Situatie plangebied

In dit geval wordt geen nieuw geluidsgevoelig object opgericht op basis van de lijst in de vorige subparagraaf. Rail- wegsverkeerslawaai kunnen in dit geval buiten beschouwing worden gelaten.

Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein en de accommodatie betreft geen geluidzoneringsplichtige inrichting. Derhalve wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan.

In paragraaf 5.5 wordt ingegaan op de geluidsbelastende werking van de nieuwe accommodatie in het plangebied. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling geen belemmering vormt voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nabij gelegen (geluidsgevoelige) functies.

5.1.4 Conclusie

Het aspect geluid, in het kader van de Weg geluidhinder, vormt geen belemmering voor de in dit plan beschreven ontwikkeling.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Door Envita is door middel van een verkennend bodemonderzoek de bodem ter plaatse van de beoogde nieuwbouw onderzocht. De onderzoeksresultaten voortkomend uit dit bodemonderzoek zijn hierna beschreven. Het volledige bodemonderzoek is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting.

5.2.2 Onderzoeksresultaten verkennend bodemonderzoek

Uit de analyses van de bodem- en de grondwatermonsters is gebleken dat:

  • in de bovengrond licht verhoogde gehalten zware metalen zijn aangetoond;
  • in de ondergrond zijn geen van de onderzochte stoffen verhoogd aangetoond;
  • het grondwater een licht verhoogde concentratie nikkel is aangetoond.

De hypothese “onverdachte locatie” dient verworpen te worden, gezien de aangetoonde licht verhoogde gehalten in de bovengrond en in het grondwater. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden is nader onderzoek niet noodzakelijk. Er zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.

5.2.3 Conclusie

Op basis van de onderzoeksresultaten zijn er, vanuit milieuhygiënische overwegingen in relatie tot de bodemkwaliteit, geen belemmeringen ten aanzien van de geplande ontwikkelingen.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwe verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een nieuwe accommodatie voor De Gravenruiters. Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage blijkt dat de luchtkwaliteit, in de omgeving van het plangebied, langs wegen aanvaardbaar is. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) die op 1 januari 2011 in werking is getreden.

Het doel van het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' is om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0016.png"

Figuur 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Opgemerkt wordt dat de spoorlijn Deventer-Almelo-Enschede is opgenomen vanwege het risico op een 'ongeval op land'. Gezien het feit dat het plangebied op circa 600 meter van spoorlijn ligt, vormt de spoorlijn geen belemmering voor de ontwikkeling. Het groepsrisico hoeft niet nader verantwoord te worden.

5.4.3 Conclusie

Er is geen sprake is van relevante externe veiligheidsaspecten welke dragen tot in het plangebied. Een en ander brengt met zich mee dat de ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Bedrijvigheid

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Buitengebieden vallen veelal onder het omgevingtype 'rustige woonwijk' omdat er veelal weinig sprake is van functiemenging.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in de nabijheid van het bedrijventerrein Turfkade Oost, waarop onder meer de rioolwaterzuiveringsinstallatie aanwezig is. Tevens zijn de Kolthofsingel en de Plesmansweg in de nabijheid aanwezig. Derhalve is het plangebied in principe aan te merken als 'gemengd gebied'. Echter wordt voor de toetsing het gebied beoordeeld als zijnde een 'rustige woonwijk', omdat in de huidige situatie in het plangebied geen sprake is van enige vorm van milieubelasting.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

De accommodatie biedt ruimte aan een rijbak en bijbehorende ruimtes als paardenboxen, opslagruimten, kantine, kantoren, werkruimten en dergelijke. Gezien de functies en genoemde ruimtes kan de accommodatie, op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', het best worden vergeleken met een 'manege', die onder milieucategorie 3.1 valt. Op basis van het omgevingstype 'rustige woonwijk' gelden de volgende richtafstanden:

SBI-code   Geur   Stof   Geluid   Gevaar  
931 E   50 m   30 m   30 m   0 m  

Het bouwvlak van het dichtstbijzijnde milieugevoelige object, de woning aan de Van Riemsdijkweg 1, ligt op een afstand van 60 meter van het plangebied. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstanden en mag worden aangenomen er naar aanleiding van dit plan sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Met de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling worden geen milieugevoelige functies gerealiseerd. Er is dan ook geen sprake van enige vorm van hinder door bestaande functies in de omgeving. Omliggende bedrijven worden in het kader van milieuzonering ook niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

5.5.4 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij en Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.6.2 Situatie plangebied

Paarden vallen in de diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld. Hierbij is het van belang of geurgevoelige objecten zijn gelegen binnen en of buiten de bebouwde kom. Daarom wordt hierna ingegaan op de Memorie van Toelichting van de Wgh en terzake relevante jurisprudentie.

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wgv is vermeld: "De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur." Ook is opgenomen: "De bebouwde kom kan namelijk worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven".

Jurisprudentie 'Wgv - buiten de bebouwde kom': "Aan de weg zijn verschillende woningen en agrarische bedrijven gelegen. Aan deze weg liggen zowel het geurgevoelig object als het agrarisch bedrijf. De omgeving van de weg bestaat hoofdzakelijk uit landbouwgronden. Hoewel er enige concentratie van gebouwen en bevolking bestaat, is de omvang daarvan te klein om die concentratie als bebouwde kom aan te kunnen merken. Het geurgevoelig object ligt derhalve buiten de bebouwde kom." (Bron:ABRvS nr 200902261/1/ M2).

Het bouwvlak van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object, de woning aan de Van Riemsdijkweg 1, ligt op een afstand van 60 meter ten noordwesten van het plangebied. Gelet op vorenstaande wordt gesteld dat deze woning voor wat betreft de Wgv buiten de bebouwde kom ligt en getoetst dient te worden aan de (vaste) afstand van 50 meter. De de afstand van het plangebied tot aan het bouwvlak van het dichtstbijzijnde milieugevoelige object bedraagt 60 meter. Hiermee wordt voldaan aan de vaste afstand.

Ten zuidoosten zijn tevens enkele geurgevoelige objecten (woningen). Hier kan gesteld worden dat er sprake van enige concentratie van woningen. Gelet hierop wordt gesteld dat deze woningen voor wat betreft de Wgv binnen de bebouwde kom liggen en getoetst dient te worden aan de (vaste) afstand van 100 meter. De de afstand van het plangebied tot aan het bouwvlak van het dichtstbijzijnde milieugevoelige object bedraagt ruim 120 meter. Hiermee wordt voldaan aan de vaste afstand.

Gezien de afstanden tot aan de omliggende geurgevoelige objecten is het te verwachten dat, met betrekking tot dit plan, ter plaatse van nabijgelegen geurgevoelige objecten sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. Opgemerkt wordt het aantal paarden dat in het plangebied aanwezig zal zijn beperkt is.

5.6.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de uitvoering van het beoogde plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden betreft het “Wierdense Veld” en "Engbertsdijkvenen", gelegen op een afstand van respectievelijk circa 8 en 8,3 kilometer. In dit geval is er een stikstofberekening uitgevoerd. Deze berekening is opgenomen in Bijlage 3. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

Algemeen

Om de stikstofdepositie van het voornemen op Natura 2000-gebieden te bepalen zijn drie berekeningen

gemaakt, namelijk: een berekening van de stikstofdepositie als gevolg van de bestaande situatie, de aanlegfase en als gevolg van de gebruiksfase in de nieuwe situatie. Hierna worden de uitgangspunten per fase toegelicht. Hierbij is het van belang om inzicht te verkrijgen in het verschil van de stikstofemissie en depositie tussen het huidige gebruik van de accommodatie van de Gravenruiters (bestaande situatie) en het toekomstige gebruik van de nieuwe accommodatie van de Gravenruiters (gebruiksfase). Daarbij is het tevens van belang om de stikstofemissie en depositie van de aanlegfase in beeld te brengen.

Vergelijking bestaande situatie met de gebruiksfase

Uit de AERIUS-berekening met betrekking tot de bestaande situatie en de gebruiksfase blijkt dat er in beide gevallen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Het gaat hierbij om een depositie op de Natura 2000-gebieden: ‘Engbertsdijksvenen’, ‘Wierdense Veld’ en ‘Springendal & Dal van de Mosbeek’.

Door de verouderde bestaande accommodatie van de Gravenruiters te vervangen voor een nieuw duurzamere accommodatie is er sprake van een stikstof reducering van 8 kilo stikstof per jaar.

Het herbouwen van de accommodatie van de Gravenruiters vermindert de permanente stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie.

De Ammoniak uitstoot van de accommodatie blijft in beide gevallen gelijk. Deze ammoniak uitstoot wordt veroorzaakt door de tien paarden die worden gehouden door de Gravenruiters. Deze ammoniakdepositie slaat neer op de Natura 2000-gebieden: ‘Engbertsdijksvenen’, ‘Wierdense Veld’ en ‘Springendal & Dal van de Mosbeek’.

Wanneer het vorenstaande in ogenschouw wordt genomen en het huidige gebruik tegenover het toekomstige gebruik wordt gezet is er per saldo geen sprake van een verslechtering en extra depositie op Natura 2000gebieden.

Geconcludeerd wordt dat voor de aanlegfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Edaarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat voor zowel de bestaande situatie als de toekomstige gebruiksfase sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Op basis van de berekening voor beide fasen kunnen significante effecten niet worden uitgesloten.

Door de voorgenomen ontwikkeling is per saldo geen sprake van een verslechtering en extra depositie op Natura 2000-gebieden.

5.7.1.2 Natuur Netwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen de concreet begrensde NNN. De NNN is gelegen op een afstand van circa 4,5 kilometer. Gezien de afstand van het plangebied tot de NNN, de invulling van het tussenliggende gebied en de aard van de ingreep wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN.

5.7.2 Soortenbescherming

Voor wat betreft de soortenbescherming is de Wet Natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. Door Natuurbank Overijsel is in 2014 een quickscan Natuurwaarden uitgevoerd. In 2017 is deze quickscan geactualiseerd. Voor het volledige onderzoek en de actualisatie wordt verwezen naar Bijlage 4 en Bijlage 5 van deze toelichting.

5.7.2.1 Quickscan

Planten

Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding, een buitenrijbak en een monocultuur van Engels raaigras. Er zijn in het onderzoeksgebied geen beschermde soorten aangetroffen. De inrichting en het gevoerde beheer maken het gebied tot een nagenoeg ongeschikte groeiplaats voor beschermde soorten.

Broedvogels

Er nestelen geen vogels in het onderzoeksgebied. Geschikte nestgelegenheid voor vogels ontbreekt.

Zoogdieren; vleermuizen

Er zijn geen potentiele verblijfplaatsen van vleermuizen waargenomen. Natuurlijke verblijfplaatsen in bomen ontbreken en de tent vormt een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en heeft daarom geen effect op verblijfplaatsen buiten het onderzoeksgebied.

Mogelijk wordt het onderzoeksgebied incidenteel als foerageergebied door vleermuizen benut. daarbij gaat het mogelijk om de laatvlieger. Het gebied heeft een zeer beperkte betekenis als foerageergebied vanwege de inrichting en het gevoerde beheer. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de mogelijke functie die het gebied heeft als foerageergebied voor vleermuizen; deze blijft gelijk of neemt door de aanleg van bomen zelfs toe. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en heeft daardoor geen effect op foerageergebied buiten het onderzoeksgebied.

Sommige vleermuissoorten gebruiken lijnvormige landschapselementen als vliegroute van- en naar de kolonie. Het onderzoeksgebied vormt geen verbindende schakel in een lijnvormig landschapselement en maakt daarom geen onderdeel uit van een vliegroute. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en heeft daardoor geen effect op vliegroutes buiten het onderzoeksgebied.

Grondgebonden zoogdieren

Er zijn in het onderzoeksgebied geen beschermde soorten waargenomen. Gelet op de inrichting en het gevoerde beheer is het niet uitgesloten dat algemene soorten als haas, konijn en egel incidenteel in het gebied voorkomen. Deze soorten hebben geen vaste verblijfplaats in het gebied.

Amfibieën & reptielen

In het onderzoeksgebied zijn geen amfibieën en reptielen waargenomen. Het onderzoeksgebied vormt een ongeschikt habitat voor reptielen en een nagenoeg ongeschikte habitat voor amfibieën. Door de ligging van het onderzoeksgebied tussen wegen en agrarisch cultuurlandschap is het niet aannemelijk dat er amfibieën in het onderzoeksgebied voor komen, maar het is niet uitgesloten dat incidenteel een algemene- en weinig kritische soort als gewone pad, bruine kikker of kleine watersalamander in het gebied ‘opduikt’. Geschikt foerageer- en voortplantingsbiotoop ontbreekt in het gebied.

Overige soorten

Overige beschermde soorten zijn niet aangetroffen en voor enkele soorten ontbreken geschikte leefgebieden.

Actualisatie Quickscan 2017

De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van soort- of gebiedsbescherming. Er is geen nader onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing van de Wnb aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten in overeenstemming met de Wnb uit te mogen voeren. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht zoals vermeld in Art. 1.11 van de Wnb.

De wettelijke consequenties van het herhalingsonderzoek komen overeen met de wettelijke consequenties van het uitgevoerde onderzoek uit 2014.

5.7.2.2 Bomenschouw

De geprojecteerde ontsluiting van het initiatief loopt door een bomengroep. Omdat de voorgenomen activiteiten mogelijk tot wettelijke consequenties in het kader van de Wet natuurbescherming leiden, is door Natuurbank Overijssel gevraagd onderzocht of de voorgenomen activiteiten in overeenstemming zijn met de Wet natuurbescherming (onderdeel soortenbescherming). Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Onderstaand wordt op de belangrijkste conclusies ingegaan. De complete rapportage is opgenomen in Bijlage 6.

 

Het plangebied behoort tot het functionele leefgebied van sommige vogel-, vleermuis-, amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied als foerageergebied en mogelijk nestelen er vogels in de bomen.

Er nestelen eksters en kauwen in het plangebied. Er nestelen twee paar eksters in de laanbomen en een paartje kauwen bezet een nestholte in een horizontale dode tak van een zomereik, net ten noorden van de laanbeplanting. Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen, zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaatsen. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om deze werkzaamheden uit te voeren is augustus-februari. Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten worden geen beschermde grondgebonden zoogdieren of amfibieën verwond of gedood en worden geen rust- of voortplantingslocaties beschadigd of vernield. De laanbeplanting langs de Plesmanweg vormt geen vliegroute voor vleermuizen. De Plasmanweg vormt geen verbinding tussen foerageergebied en locaties waarvan het aannemelijk is dat er bijvoorbeeld kraamkolonies voorkomen, zoals woonwijken. Ook vormt de laanbeplanting geen doorgaande structuur, want op bij de kruising van de Plesmanweg met de Anthony Fokkerweg/Bleskolksingel stopt de laanbomenstructuur. Het is niet uitgesloten dat een enkele gewone dwergvleermuis, met een verblijfplaats in de omgeving van het plangebied, de laanbeplanting benut als foerageergebied. Door het verwijderen van de laanbeplanting wordt de kwaliteit van het foerageergebied tijdelijk aangetast, maar er blijft voldoende geschikt foerageergebied in de directe omgeving behouden voor het behoud van mogelijk aanwezige verblijfplaatsen. De geleidende functie, die laanbomen voor sommige vleermuissoorten hebben, kan prima overgenomen worden door de verspreid staande solitaire bomen en boomgroepen langs de Plesmanweg, maar ook gevels en hekwerken parallel aan de Plesmanweg.

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, dan leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht, zoals verwoord in art. 1.11 van de Wnb.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor het voorliggend initiatief. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk.

5.8 Archeologie & Cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

Op basis van de gemeentelijke Archeologische waardenkaart ligt het plangebied in een 'attentiezone rond een historische boerderij (vermeld voor 1500)' waar een hoge archeologische verwachting geldt. Bij bodemingrepen dieper dan 40 cm en met een groter oppervlakte van 2500 m2 is een archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Hamaland Advies heeft daarom een Bureau en Verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd. De resultaten worden hierna beschreven en de volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 7 van deze toelichting.

5.8.1.3 Onderzoeksresultaten archeologisch onderzoek

Het bureauonderzoek toont aan dat er zich mogelijk archeologische vindplaatsen vanaf het Laat-Paleolithicum tot en met de Nieuwe Tijd in het plangebied zouden kunnen bevinden. De heideontginning, de agrarische bewerking en de inrichting van het terrein als manege met paardenbakken (paddocks) hebben waarschijnlijk voor een aanzienlijke bodemverstoring gezorgd.

Het merendeel van het plangebied (boring 3, 4, 5, 6, 7 en 10) heeft echter een verstoorde bodemopbouw tot in de top van het dekzand (A/C-profielen). Ter plaatse van de bestaande paardenbak (boring 6) is de grond opgehoogd met niet locatie specifiek bodemmateriaal dat van elders is aangevoerd.

Op basis van het booronderzoek, waarbij voornamelijk tot in de top van het dekzand geroerde bodems zijn aangetroffen en relevante archeologische niveaus en indicatoren ontbreken, wordt geadviseerd geen vervolgonderzoek uit te laten voeren.

5.8.1.4 Advies regioarcheoloog

De regioarcheoloog adviseert de gemeente Almelo om, in het kader van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen, de onderzochte terreinen geheel vrij te geven voor wat betreft het omgevingsaspect archeologie. Nader archeologisch onderzoek is niet vereist.

Indien bij de uitvoering van de grondwerkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in casu de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondmelding via ARCHIS).

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van Overijssel kent het plangebied geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat nader archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Tevens is er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
    Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Situatie plangebied
5.9.2.1 Artikel 2.8 van de Wet Natuurbescherming

De ontwikkeling betekent een beperkte toename van verkeersbewegingen. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 8 kilometer afstand van het plangebied. Zoals in paragraaf 5.7 en Bijlage 3 van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, is sprake van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteiten die zijn opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r.. Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.' met de volgende drempelwaarden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

'De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren'. met de volgende drempelwaarden:

12. 100 stuks paarden of pony's (Rav cat. K.1 en K.3), waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld. (Rav cat. K.2 en K.4)

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Indien het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteiten wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling (±0,9 hectare, ±2.475 m2 bedrijfsoppervlakte en ±10 paarden/pony's), wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.

Tevens blijkt uit dit hoofdstuk en uit de in Bijlage 8 opgenomen Vormvrije m.e.r.-notitie dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.9.3 Conclusie

Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

5.10 Fysieke veiligheid

5.10.1 Inleiding

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van)

ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk

dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het

bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke

richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:

  • bereikbaarheid;
  • opkomsttijd;
  • bluswatervoorziening;
  • zelfredzaamheid;
  • sirenedekking;
  • samenhang veiligheidsketen.

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels

zijn:

Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de

sirenedekking.

Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet-

en regelgeving.

Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming

van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.

Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.

Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen

incidenten plaats kunnen vinden.

5.10.2 Bereikbaarheid
5.10.2.1 Bereikbaarheid algemeen

Bij het bepalen of er een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het

plangebied getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt

beoordeeld of:

  • De wegen voldoen aan de specifieke afmetingen van brandweervoertuigen;
  • Een willekeurig adres binnen een verblijfsgebied in principe via een tweede onafhankelijke route
  • bereikbaar is;
  • Of de verkeersaders aan de brandweervoertuigen een onbelemmerde doorgang bieden.
5.10.2.2 Beoordeling bereikbaarheid

Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Er wordt op dit punt dan ook voldaan

aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.

5.10.3 Opkomsttijd
5.10.3.1 Algemeen

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd. Voor de eerste basisbrandweereenheid gelden vier verschillende normtijden, 5, 6, 8 en 10 minuten, waar volgens het besluit gemotiveerd van afgeweken kan worden. Deze normen zijn gedifferentieerd naar verschillende gebruiksfuncties uit het Bouwbesluit. De Wet op de Veiligheidsregio's biedt de mogelijkheid om gemotiveerd van deze tijden af te wijken. In de onderstaande tabel staat beschreven wat dit betekent:

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0017.png"  

Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld.

5.10.3.2 Beoordeling opkomsttijd

De functie wordt niet specifiek genoemd in de tabel. Aangezien het gaat om een maatschappelijke functie voor zorgbehoevenden wordt aangesloten bij de functie 'gezondheidszorg' waarvoor een opkomsttijd van 8 minuten geldt. Uit een berekening (zie onderstaande figuur 5.2) blijkt dat de reistijd van een personenauto 4 minuten is. Een brandweerauto zal normaliter nog sneller ter plaatse zijn. Geconcludeerd wordt dat aan de normen wordt voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00025-BP31_0018.png"  
Figuur 5.2: Afstand tussen brandweer Almelo Centrum en het plangebied (Bron: Google Maps)  
5.10.4 Bluswatervoorziening

Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire

bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de

bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:

  •  De primaire bluswatervoorziening

Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.

  • De secundaire bluswatervoorziening

De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een

secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of

ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast

moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.

  • De tertiaire bluswatervoorziening

Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en

secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor

geldt een afstand van maximaal 2.500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het

water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.

5.10.5 Zelfredzaamheid

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de opkomsttijd en de bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol. Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Dit kan door schuilen en indien nog mogelijk vluchten uit het bedreigde gebied. Ruimtelijke inrichting kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid. Het betreft hier een accommodatie waarbij een deel van de aanwezige mensen in mindere mate of nagenoeg niet zelfredzaam zijn. Te allen tijde is (gekwalificeerd) personeel aanwezig welke minder zelfredzame mensen te hulp kan schieten. Daarnaast zal er in de nieuwe accommodatie sprake zijn van een goed ontruimingsplan.

5.10.6 Sirenedekking

De Regionale Brandweer Twente heeft de taak zich voor te bereiden op de coördinatie bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen en het waarschuwen van de bevolking middels het sirenenet. De sirenes worden eens per maand op een vast moment in heel Nederland luid getest, om te controleren of de apparatuur werkt en om het signaal bij burgers bekend te maken, zodat de sirene in geval van een ramp wordt herkend. Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes.

5.10.7 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het plan in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van fysieke veiligheid.

Hoofdstuk 6 Water

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP)

2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied. Deze ambities zijn verankerd in de ontwikkelingsperspectieven zoals opgenomen in de omgevingsvisie.

6.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld. Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

6.1.5 Gemeentelijk beleid
6.1.5.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven “end-of-pipe”-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.5.2 Verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016-2020

Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.

Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.

Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.

Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.

Speerpunten voor de planperiode

De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:

  • Samen op met burgers en bedrijven.
  • Toekomstgericht en klimaatbestendig.
  • Een doelmatige aanpak.
  • De organisatie en de middelen op orde.
  • Een functionerend watersysteem.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande subparagrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

6.2.2 Watertoets

De watertoets is het aangewezen instrument om expliciet aan te geven welke wateraspecten in het geding zijn bij een ruimtelijk plan, wat de gevolgen van het betreffende bestemmingsplan zijn voor het watersysteem en welke maatregelen worden genomen om deze gevolgen het hoofd te bieden. Hierbij gaat het niet alleen om waterveiligheid, maar ook om grondwaterbescherming en wateroverlast. In ieder geval verdienen de volgende aspecten aandacht, zowel bij de keuze als bij de inrichting van de locatie:

  • Veiligheid: behouden en vergroten van de veerkracht. Met veerkracht bedoelen we het vermogen van het watersysteem om extreme situaties met veel neerslag het hoofd te bieden door voldoende bergings- en afvoermogelijkheden, zodat overstroming of ongewenste inundatie niet optreden;
  • Grondwaterbescherming;
  • Kwantitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Kwalitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Compensatie negatieve gevolgen.
6.2.3 Watertoetsproces

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Via de digitale watertoets is het Waterschap Vechtstromen geïnformeerd. Uit deze digitale toets volgde de dat er normale procedure van toepassing is. Het 'watertoetsresultaat' is opgenomen als Bijlage 9 bij deze toelichting.

6.2.4 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het plangebied is gelegen in binnenstedelijk gebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied of een waterwingebied. Wel is het plangebied gelegen binnen het beperkingsgebied van de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

De toekomstige waterhuishouding moet een duurzaam karakter krijgen door schone en vuile waterstromen gescheiden te houden. Voor de afhandeling van hemelwater moet worden aangesloten bij de voorkeursvolgorde hergebruik, infiltreren, retenderen/afvoer naar oppervlaktewater of retenderen/afvoeren naar riolering. Hemelwater zal worden geinfiltreerd in het plangebied.

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel en zal de juridische systematiek van het bestemmingsplan worden toegelicht. Ook wordt een beschrijving per bestemming en een toelichting op de algemene regels en de overgangs- en slotregels gegeven.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen, bouwhoogtes en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen "Agrarisch met waarden" (Artikel 3) en "Maatschappelijk"(Artikel 4). De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, etc.);
  • Nadere eisen: burgemeester en wethouders kunnen nader eisen stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing en ten aanzien van aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  • Specifieke gebruiksregels: regels ten aanzien van strijdig gebruik en toegestaan gebruik;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden; aangegeven is voor welke werken of werkzaamheden omgevingsvergunningen benodigd zijn.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 6)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 7)
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onder voorwaarden op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

  • Algemene procedureregels (Artikel 8)
    In dit artikel worden de procedureregels voor het stellen van een nadere eis beschreven.
7.2.5 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Bestemmingen

Agrarisch met waarden (Artikel 3)

Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor grondgebonden agrarisch gebrui, behoud en de versterking van aanwezig landschapswaarden, paardenbakken en uitloopweide ten behoeve van de toegestane functies in de bestemming 'Maatschappelijk'.

Binnen de gronden zijn geen gebouwen, sleufsilo's, hooibergen, mestopslagen toegestaan. Lichtmasten ten behoeve van een paardenbak zijn toegestaan tot maximaal 3 meter. Overige bouwwerken zijn toegestaan tot maximaal 3 meter.

Aan deze bestemming is een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden.

Maatschappelijk (Artikel 4)

Gelet op het specifieke karakter van de zorggerelateerde functie is gekozen voor de bestemming 'Maatschappelijk'. Voor deze functie zijn een aantal maatwerkregels benodigd.

Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bestemd voor een manege voor zorggerelateerde doeleinden, met:

  • dagopvang, zorg en/of begeleiding voor clienten met beperkingen;
  • ondergeschikte reguliere manegeactiviteiten;
  • bijbehorende bedrijfsruimtes;
  • horeca van categorie 7;
  • paardenbakken.

Gebouwen zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan. Door middel van aanduidingen op de verbeelding zijn de goothoogtes en de bouwhoogte vastgelegd.

Aan de noordzijde mag de goothoogte maximaal 4 meter bedragen en aan de zuidzijde maximaal 7,5 meter. De bouwhoogt mag maximaal 10,5 meter bedragen.

De bouwhoogte van de overige bouwwerken geldt als volgt:

  • reclame- en lichtmasten tot maximaal 6 meter;
  • vlaggenmasten tot maximaal 8 meter;
  • overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 3 meter, met dien verstande dat voorzieningen ten behoeve van opslag en overkappingen niet buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd.

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming zijn de voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. De voorwaardelijke verplichtingen voorzien in een borging van:

  • de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in het Terreinplan (Bijlage 1 van de regels);
  • voor wat betreft vormgeving, gevelaanzichten, beeldkwaliteit en materialisering in zijn algemeenheid is gebouwd conform het Bouwplan (Bijlage 2 van de regels).

Deze borging is gekoppeld aan de ingebruikname van gronden en bouwwerken. Het is mogelijk om bij omgevingsvergunning onder voorwaarden af te wijken.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. In de anterieure overeenkomst is het risico van planschade opgenomen zodat het

kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een

exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een dergelijke lijst opgesteld. In deze lijst staat onder lid A sub 3 en sub 5 het volgende:

'Plannen voor lokale educatieve, sociale en/of medische, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve en welzijnsvoorzieningen alsmede overige maatschappelijke voorzieningen met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen'.

In dit geval wordt een lokale maatschappelijke, sport- en recreatieve voorzieningen gerealiseerd. Derhalve is vooroverleg met de provincie Overijssel niet noodzakelijk.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van vooroverleg wordt het plan voorgelegd aan het waterschap.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

In dit geval heeft het

9.3 Zienswijzen

Het bestemmingsplan heeft vanaf 21 maart tot en met 2 mei 2018 als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode zijn er twee zienswijzen ingediend. De zienswijzen hebben niet geleid tot inhoudelijke aanpassingen van het bestemmingsplan. De behandeling van de zienswijzen is opgenomen in de in Bijlage 10 van dit bestemmingsplan opgenomen zienswijzennota.