direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bavinckel
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00018-BP31

Toelichting

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

1.2 Voorgeschiedenis

1.3 Ligging van het plangebied

1.4 De bij het plan behorende stukken

1.5 Huidig planologisch regiem

1.6 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Historische ontwikkeling landschap

2.2 Ligging en huidige situatie plangebied

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Locatiekeuze

3.2 De ontwikkeling

3.3 Verkeer en parkeren

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.2 Provinciaal beleid

4.3 Gemeentelijk beleid

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.2 Bodemkwaliteit

5.3 Luchtkwaliteit

5.4 Externe veiligheid

5.5 Milieuzonering

5.6 Geur

5.7 Flora en fauna

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.10 Fysieke veiligheid

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Beleidskaders

6.2 Waterparagraaf

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

7.1 Inleiding

7.2 Opzet van de regels

7.3 Bestemmingen

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg en inspraak

9.1 Vooroverleg

9.2 Inspraak

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De christelijke geloofgemeenschap CGN (Christelijke Gemeente Nederland) is voornemens op het Elhorsterveld (ook wel 'Groenpark' genoemd) aan de Almelosestraat, in het buitengebied tussen Almelo en Zenderen een ontmoetingscentrum te realiseren voor de leden van haar geloofsgemeenschap. Het ontmoetingscentrum met bijbehorende voorzieningen zal alle huidige en toekomstige activiteiten en behoeften van de christelijke gemeente faciliteren. Momenteel is CGN gevestigd op een locatie aan de Bavinkelsweg 4/6 te Almelo. In het kader van ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijvigheid in de nabije omgeving is het bij nader inzien wenselijk om de activiteiten van CGN Almelo te verplaatsen. Gebleken is dat een locatie binnenstedelijk niet voorhanden is, gezien de benodigde oppervlakte voor de te ontplooien activiteiten. De verplaatsing naar de voorgestelde locatie - in de stadsrandzone van Almelo – is vanuit ruimtelijk oogpunt gezien, acceptabel.

De invulling van het plangebied met de beoogde functie, in combinatie met forse investeringen in de ruimtelijk kwaliteit sluiten goed aan op de ambitie om ontwikkelingen in de stadsrandzone te verbinden met hun omgeving van landschappelijke structuren en routes. De basis van de nieuwe invulling bestaat uit een ruimtelijk casco van groenopstanden in combinatie met water. De locatie krijgt het karakter van een landgoed, waarbij het plan voorziet in de compensatie van 3,15 hectare groen in verband met de aanleg van de Nijreessingel. CGN Almelo en Pagedal Care werkten in eerste instantie intensief samen bij de herontwikkeling van het gebied. Het is de gezamenlijke ambitie geweest om een plan te ontwikkelen. Op dezelfde gronden wou Pagedal Care zorghuisvesting realiseren met op maat gesneden dienstverlening. De uitwerking zoals hier voor genoemd is op 12 april 2011 en 15 juli 2011 gepresenteerd in een Informatieve Raadsbijeenkomst. Na vaststelling van het beleidsdocument 'Kaderstelling landelijk gebied' op 10 juli 2012 is op 4 december 2012 het raadsvoorstel inzake de ruimtelijke uitgangspunten ten aanzien van 'De Bavinckel' in gewijzigde vorm aangenomen. De raad heeft toen besloten dat de kleinschalige zorgvoorziening van Pagedal nadere uitwerking behoeft. Inmiddels is bekend dat de realisatie van deze kleinschalige zorgvoorziening geen doorgang zal vinden. Voorliggend plan voorziet uitsluitend in de uitwerking van het deel van CGN. Voor een volledige weergave van de ruimtelijke uitgangspunten zoals vastgesteld door de raad wordt verwezen naar Hoofdstuk 3.

Daarnaast omvat dit bestemmingsplan ook de planologische kaders voor het hoveniersbedrijf aan de Almelosestraat 9/11. Deze functie is ingepast middels een artikel 19 lid 1 procedure, waardoor er voor dit bedrijf nog geen actueel planologisch kader bestaat. Voorliggend bestemmingsplan voorziet ook in passende planologische kaders voor het hoveniersbedrijf. Daar waar noodzakelijk wordt de planologische inpassing van dit bedrijf in voorliggende plantoelichting betrokken.

Tot slot omvat dit bestemmingsplan de huidige locatie van CGN, Bavinkelsweg 4-6, grenzend aan bedrijventerrein Bornsestraat - Drienemanslanden. Deze gronden zijn nu nog voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk' (met bouwvlak) en 'Groen'. Aangezien deze bouwrechten ter plaatse niet geëffectueerd worden en verplaatst worden naar de gewenste locatie aan het Elhorsterveld, is het gewenst deze locatie 'weg te bestemmen'. Dit om te voorkomen dat er twee locaties met bouwrechten blijven bestaan. Enkel daar waar noodzakelijk en relevant geacht wordt deze locatie in voorliggende plantoelichting beschreven.

Het huidige plan betekent qua functies een forse versobering ten opzichte van het Groenpark, waar reeds positief op besloten was. De ontwikkeling van het initiatief op deze locatie is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, waardoor een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is. In voorliggend bestemmingsplan zal worden aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Voorgeschiedenis

Het plangebied kent een lange voorgeschiedenis. In het plangebied is thans het hoveniersbedrijf van Hendrie Oude Wesselink gevestigd. Hiervoor was het hoveniersbedrijf gevestigd aan de Nijreesweg binnen de bebouwde kom van Almelo. Vanwege stedelijke inbreiding en de aanleg van de Nijreessingel heeft het bedrijf van de heer Oude Wesselink destijds de wens uitgesproken om te verplaatsen. Hiertoe is het bedrijf verplaatst naar de huidige locatie aan de Almeloseweg. Tegelijkertijd met de verplaatsing zijn plannen ontwikkeld om te komen tot het 'Groenpark Elhorsterveld'. De gedachte achter het voormalige Groenpark ging uit van een landgoedachtige aanleg waarbij het Twentse coulisselandschap als uitgangspunt zou dienen. Door middel van aanleg van 3 hectare aan houtwallen, bossen en houtsingels zou het park omzoomd en in natuurlijke delen geordend worden. Men was voornemens om een markant hoofdgebouw in de vorm van een horecagebouw en kassen ten behoeve van het hoveniersbedrijf te realiseren. Tevens bevatte het plan de realisatie van een entreegebouw (verkoopgebouw tuincentrum). Om de landgoedsfeer te completeren zou een oranjerie / clubgebouw /paviljoen / theehuis op het park gebouwd worden met eigen natuurlijk aangelegde inspiratietuinen.

Ten aanzien van de omliggende groenvoorzieningen was het plan opgevat om diverse tuinen met waterpartijen aan te leggen. Verder verwijderd van de gebouwen zou het landschap geordend worden door houtwallen en bos, waarbij tussen het bomenrijke gedeelte een pitch- en puttbaan aangelegd zou worden in combinatie met door het tuincentrum ingerichte tuinen. Voor dit plan is een bestemmingsplan opgesteld en in procedure gebracht. Dit plan eeft echter nooit rechtskracht gekregen. De gewenste invulling van het gebied is ook nooit voltooid.

In het kader van ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijvigheid in de nabije omgeving is het bij nader inzien wenselijk om de activiteiten van CGN Almelo te verplaatsen naar een andere locatie. In het voorjaar van 2010 heeft CGN Almelo de vraag gekregen of zij bereid zou zijn haar huidige locatie te verkopen, als CGN Almelo een aantrekkelijke andere locatie zou kunnen verwerven. CGN had gronden in bezit grenzend aan bedrijventerrein Bornsestraat - Drienemanslanden. Deze gronden hebben op basis van het bestemmingsplan “Buitengebied Almelo” de bestemming 'Maatschappelijk' (inclusief een bouwvlak en functie-aanduiding 'agrarisch') en 'Groen'. Binnen het bouwvlak van de bestemming 'Maatschappelijk' wordt bij recht 3.000 m2 verenigingsgebouw toegestaan. Hierbij tellen de bestaande bedrijfswoning met bijgebouwen niet mee. Een weergave van deze gronden wordt weergegeven op afbeelding 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0001.png"

Afbeelding 1.1: Uitsnede bestemmingsplan “Buitengebied Almelo” (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

CGN Almelo heeft in het voormalige groenpark aan het Elhorsterveld een bruikbare nieuwe plek gevonden om hier de gewenste levensbeschouwelijke functies te realiseren. Het huidige plan betekent qua functies een forse versobering ten opzichte van het Groenpark, waar reeds positief op besloten was. De uitwerking van dit plan is oorsponkelijk vervat in het inrichtings en beeldkwaliteitsplan 'De Bavinckel Inrichtingsplan en Beeldkwaliteitsplan' (VO&W, 16 mei 2011, versie 1.0). Dit stuk is op 12 april 2011 en 15 juli 2011 gepresenteerd in een Informatieve Raadsbijeenkomst. Na vaststelling van het beleidsdocument 'Kaderstelling landelijk gebied' op 10 juli 2012 is op 4 december 2012 het raadsvoorstel inzake de ruimtelijke uitgangspunten ten aanzien van 'De Bavinckel' in gewijzigde vorm aangenomen. Hierbij is besloten om het college opdracht te geven om de gemeenteraad in de loop van 2013 een voorstel te doen toekomen met betrekking tot een kleinschalige zorgvoorziening in De Bavinckel. Het voorstel is op 15 oktober 2013 in de gemeenteraad behandeld. De gemeenteraad heeft in meerderheid aangegeven geen zorg op deze locatie toe te willen staan.

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Almelosestraat te Almelo, tussen Almelo en Zenderen, in het buitengebied van de gemeente Almelo. De ligging van het plangebied ten opzichte van Almelo en Zenderen wordt afbeelding 1.2 weergegeven. De nieuwe locatie van CGN is aangegeven met de rode kaders. De oude locatie met de blauwe kaders.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0002.png"

Afbeelding 1.2: Ligging van het plangebied in het buitengebied Almelo (Bron: Provincie Overijssel)

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Bavinckel" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek. nr. NL.IMRO.0141.00018-BP31) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen);
  • toelichting (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.5 Huidig planologisch regiem

Op de ontwikkelingslocatie is het bestemmingsplan “Buitengebied 1984” van toepassing. Bestemmingsplan "Oost Groenpark Elhorsterveld" heeft nooit rechtskracht gekregen, waardoor het vigerende bestemmingsplan voor onderhavig plangebied bestemmingsplan "Buitengebied 1984" is. Het plangebied is overigens niet meegenomen in het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Almelo, omdat het als 'ontwikkelingslocatie' is aangemerkt. Bestemmingsplan "Buitengebied 1984" is vastgesteld op 30 mei 1985. Destijds was het plangebied nog gelegen binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Borne. Het plan is goedgekeurd op 29 juli 1986. De bestemming van de gronden is voornamelijk "agrarisch gebied". Volgens de vigerende regels zijn deze gronden bestemd voor landbouwdoeleinden, behoud, en/of herstel van de natuurwaarden, cultuurwaarden, evenals de relaties tussen natuur- en cultuurwaarden, dat met behoud van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw en voor extensieve recreatie. De voorgenomen activiteiten zijn niet in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een juridisch planologische kader waarmee onderhavig initiatief mogelijk gemaakt kan worden. In afbeelding 1.4 is een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan te zien. Overigens wordt opgemerkt dat de verplaatsing van het hoveniersbedrijf mogelijk is gemaakt op basis van de artikel 19 lid 1 procedure. Het geldend planologisch regiem voor wat betreft de huidige locatie van CGN is beschreven en weergegeven in paragraaf 1.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0003.png"

Afbeelding 1.3: Uitsnede bestemmingsplan “Buitengebied 1984” (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

1.6 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de landschappelijke aspecten en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Almelo beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.

Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op vooroverleg en inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Historische ontwikkeling landschap

Het plangebied is gelegen in een jonge heide- en broekontginningslandschap. De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal. In de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren '60 van de 20e eeuw). Daarnaast zijn vanaf 1750 vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost.

Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld en wegen zijn lanen met lange rechtstanden, zoals dit aan de Grote Bavenkelsweg het geval is. Vaak zijn het 'inbreidings' landschappen met rommelige driehoekstructuren als resultaat. Onderhavig plangebied is een voorbeeld van een dergelijke 'driehoeksstructuur'. Tussen de ontgonnen gronden werden veelal ontginningswegen aangelegd. De naamgeving van deze ontginningswegen verwijst veelal nog naar de voormalige heidevelden: 'Elhorsterveld'. De ontwikkeling van het landschap zoals hiervoor beschreven en de rechtlijnige (ontginnings)structuren zijn duidelijk te herkennen op afbeelding 2.1. Ook is duidelijk te zien dat het plangebied tot aan het eind van de 19e eeuw een heidegebied ('Het Elhorsterveld) was, dat aan het begin van de 20e eeuw in cultuur is gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0004.png"

Afbeelding 2.1: Historische ontwikkeling van het landschap (Bron: www.watwaswaar.nl en provincie Overijssel)

2.2 Ligging en huidige situatie plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Almelosestraat, ten zuidoosten van de stad Almelo, in het buitengebied van de gemeente Almelo. Belangrijke (ruimtelijke) structuurdragers in de directe omgeving zijn de Almelosestraat en de Grote Bavenkelsweg. Door de aanleg van de Doorbraak is een nieuwe structuurdrager in de omgeving toegevoegd. De kenmerkende structuren van het jonge ontginningslandschap zijn rondom het plangebied goed herkenbaar: de erven zijn als blokken aan de weg geschakeld, er is sprake van rommelige driehoeksstructuren en de wegen zijn lanen met lange rechtstanden. De functionele structuur van de omgeving van het plangebied wordt bepaald door verspreid liggende burgerwoningen, agrarische bedrijvigheid, infrastructuur (Almelosestraat – N347), bedrijvigheid (onder andere de vuilstortlocatie Elhorst-Vloedbelt ten zuiden van het plangebied) en (nieuwe) natuur in de vorm van de Doorbraak. De Doorbraak betreft een in totaal 13 kilometer lange beek die de stroomgebieden van de Lolee en de Azelerbeek (ten oosten van Almelo) verbindt met de Midden-Regge (ten westen van Almelo). Het plangebied wordt aan de oostzijde begrensd door de Almelosestraat en het woonperceel Almelosestraat 15-17, de Elhorsterveld aan de zuidzijde, agrarische cultuurgronden en de Grote Bavenkelsweg aan de westzijde en het tracé van de Doorbraak en agrarische cultuurgronden aan de noordzijde. De ligging van het plangebied op luchtfoto's wordt weergegeven in afbeelding 2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0005.png"

Afbeelding 2.2: Luchtfoto's plangebied en omgeving (Bron: Bing maps)

Het grootste deel van de gronden binnen de begrenzing van het plangebied zijn onbebouwd. Het zuidoostelijke deel van het plangebied is in gebruik ten behoeve van het hoveniersbedrijf. Langs dit bedrijfsperceel is een lange groenstrook aangeplant. Op het perceel van het hoveniersbedrijf bevindt zich een klein bedrijfsgebouwtje. Straatbeelden van het plangebied vanaf de Almelosestraat zijn weergegeven op afbeelding 2.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0006.png"

Afbeelding 2.3 Straatbeelden van het plangebied vanaf de Almelosestraat (Bron: Google Streetview)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de landschappelijke aspecten van de directe omgeving van het plangebied en het plangebied zelf. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke ontwikkeling zelf.

3.1 Locatiekeuze

Vanwege problemen bij de ontwikkelaars van het Groenpark Elhorsterveld en de belangen van Urenco, hebben de partijen van de verschillende genoemde ontwikkelingen elkaar gevonden en wordt een nieuwe, minder belastende invulling voor de omgeving, door partijen voorgesteld op de locatie aan de Almelosestraat (voormalig Groenpark Elhorsterveld). Hiervoor was gebleken dat de verplaatsing van CGN niet binnenstedelijk is op te lossen. Dit in verband met de benodigde oppervlakte voor de te ontplooien activiteiten, hoofdzakelijk op het gebied van sport- en spelactiviteiten. Bij het zoeken naar een nieuwe locatie kwam het Groenpark Elhorsterveld in beeld. Gebleken is dat op deze locatie in het stadsrandgebied de gewenste functies ontwikkeld kunnen worden, in samenhang met een forse impuls in de groene omgeving. Doelstelling is een ontwikkeling in het gebied mogelijk maken die, ten opzichte van de eerder ingezette ontwikkeling, leidt tot een verbetering van de situatie voor de omwonenden en een versterking van het landschap en de omgevingskwaliteit. Dit is vervat in het inrichtings- en beeldkwaliteitsplan dat is opgenomen in Bijlage 1.

3.2 De ontwikkeling

3.2.1 Ruimtelijke uitgangspunten

Aan de planvorming liggen een aantal ruimtelijke uitgangspunten ten grondslag, die op 4 december 2012 (Registratienummer 1200493) zijn vastgesteld door de raad:

  • Er dient geïnvesteerd te worden in de omgevingskwaliteit;
  • De toekomstige programmaonderdelen dienen zich positief te verhouden tot het landschap en hier een meerwaarde aan te verlenen;
  • De basis van het park dient te bestaan uit een ruimtelijk casco van groenopstanden in combinatie met water;
  • Het geheel moet ontworpen worden in samenhang met De Doorbraak;
  • De ontwikkeling dient de structuur van het landschap te versterken en zichtbaar te maken;
  • De milieuzones vanwege Urenco en de vuilstort dienen zorgvuldig te worden ingepast;
  • Er dient nadrukkelijk rekening te worden gehouden met de bestaande woningen in de directe omgeving van het plangebied;
  • De gebouwen dienen architectonisch te worden vormgegeven in een zorgvuldig vormgegeven groene setting. Het geheel zal zich moeten verhouden in maat en schaal tot het park;
  • Het bebouwd oppervlakte van de functies zal in het bestemmingsplan maximaal 6500 m2 mogen bedragen;
  • Parkeren dient op eigen terrein, in een groene setting, plaats te vinden;
  • Het plan voorziet in de aanleg van 3 hectare boscompensatie;
  • Binnen het park zijn sport en spel activiteiten ten behoeve van de daar aanwezige functies toegestaan;
  • In het bestemmingsplan zullen de bouwvlakken worden voorzien van een nader gespecificeerde maatschappelijke functie, zodat ongewenst gebruik wordt tegengegaan.
3.2.2 De ontwikkeling
3.2.2.1 Het concept

De eerste stap bij het inrichten van de locatie is om deze zo stevig mogelijk te verankeren in het landschap. De reeds aanwezige structuur en richting van de locatie wordt verstevigt door naast de bestaande houtsingel een aantal nieuwe landschapselementen toe te voegen. Deze vormen gezamenlijk het ruimtelijke raamwerk. Behalve deze landschappelijke verankering wordt er een nieuw element toegevoegd: een bomenlaan. Deze laan vormt binnen de locatie een nieuwe as, waaraan het nieuwe programma wordt georganiseerd. De locatie krijgt hiermee het karakter van een landgoed. Het ensemble van CGN Almelo wordt gevormd door het ontmoetingsgebouw met bijgebouw, servicegebouw en beheerderswoning met bijbehorend terreinvoorzieningen zoals parkeervoorzieningen, terras, wandelpaden, speelvoorzieningen, speelvelden/sportvelden en soortgelijke voorzieningen.

3.2.2.2 Programma bebouwing

Het bebouwingsprogramma ten aanzien van CGN Almelo wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0007.png"

Afbeelding 3.1: Programma bebouwing CGN Almelo (Bron: VO&W)

Het ontmoetingscentrum (aangeduid met de letter A) zal bestaan uit één of twee gebouwmassa's. Dit ontmoetingscentrum bevat: naast een hoofdzaal en nevenzalen, een foyer, horecavoorzieningen, doelgroepruimtes voor kinderverblijf, clubactiviteiten, muziekonderwijs, mediaproducties etcetera. Tevens is men voornemens om in dit gebouw vergader- en trainingsruimtes, een kantoor, een sportzaal en ondersteunende functies te realiseren, alles uitsluitend ten behoeve van de geloofsgemeenschap. Er wordt in twee fasen gebouwd, waarbij binnen de planperiode van 10 jaar uiteindelijk behoefte is aan 4.200 m2 bebouwing (nader vastgelegd in BVO in de regels).

Ten behoeve van locatiebeheer en het houden van toezicht wordt er een beheerderswoning (aangeduid met de letter B) gerealiseerd. Deze beheerderswoning is noodzakelijk in verband met het houden van toezicht, alsmede in verband met een doelmatige bedrijfsvoering en het onderhouden van de gronden. Om te voorkomen dat het gebied slecht onderhouden wordt en hiermee verrommeld, is het noodzakelijk dat er elke dag iemand op het terrein aanwezig is. Tevens is het in het kader van veiligheid belangrijk dat er gedurende reguliere openingstijden, maar ook daarbuiten altijd iemand aanwezig is om toezicht te houden, waarbij direct gehandeld kan worden bij eventuele calamiteiten. Gezien de grootte van het terrein, de aanloop van mensen en de aard van de verschillende activiteiten is het belangrijk om een 'doelmatige bedrijfsvoering' te garanderen, waarbij het belangrijk is dat permanent iemand op het terrein aanwezig is.

CGN Almelo heeft op dit moment circa vierhonderd leden, waaronder veel kinderen en jongeren, en verwacht in de komende jaren te zullen groeien. Sport- en spelactiviteiten staan hoog in het vaandel. Om hier voldoende ruimte te bieden aan deze faciliteiten voor de jeugd is genoeg ruimte nodig. Daarom is voor dit deel van het plan voldoende ruimte gereserveerd.

Het gebouw voor terreinbeheer en terreingebruik (aangegeven met de letter C) bevat ruimte voor kleedkamers, sanitair en ruimtes ten behoeve van opslag. Tevens beschikt het terrein over een ruim aanbod aan voorzieningen. Hierbij zijn de volgende voorzieningen te onderscheiden: parkeren, terras, speelvoorzieningen, sportvelden, outdoor activiteiten (niet gemotoriseerd), tuin & groen en tot slot voorzieningen ten behoeve van terreinbeheer.

3.2.2.3 Vergelijking bouwvolumes verschillende plannen

Met een verdere ontwikkeling van dit plan wordt aan de verdere ontwikkeling aan de Bavinkelsweg 4-6 geen gestalte gegeven. Deze bouwmogelijkheden, zoals opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied, worden dan in de Bavinckel gerealiseerd. Een samenvatting van de verschillende bouwplannen is hieronder weergegeven. Opgemerkt wordt dat hierbij wordt uitgegaan van de plannen van CGN. De plannen van Pagedal zijn hierbij buiten beschouwing gelaten. Dit geldt tevens voor de planologisch inpassing van het hoveniersbedrijf. Voor dit bedrijf gelden immers al bestaande bouwmogelijkheden.

Groenpark Elhorsterveld
(op basis van in procedure gebracht bestemmingsplan)  
7920 m²  
Bavinkelsweg 4-6
(op basis bestemmingsplan Buitengebied)  
3000 m²  
Totaal   10.950 m²  
De Bavinckel
(nieuwe ontwikkeling CGN op voormalige locatie Groenpark Elhorsterveld met bebouwing op lange termijn)  
4710 m²  

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling geen verstening van het buitengebied met zich meebrengt. Door de ontwikkeling aan de Bavinkelsweg te verplaatsen naar het voormalige Groenpark vindt er een reductie van het bebouwd oppervlakte plaats van 6.240 m². Ten opzichte van uitsluitend de ontwikkeling van het Groenpark vindt, met de ontwikkeling De Bavinckel, een reductie van het bebouwd oppervlakte plaats van 3.210 m². Het bebouwd oppervlakte van de Bavinckel blijft, zowel voor de korte termijn ontwikkeling als voor de lange termijn ontwikkeling, onder het bebouwd oppervlakte van het beoogde Groenpark Elhorsterveld.

3.2.2.4 Beeldkwaliteit

Landgoed

Het karakter van de locatie als totaal is die van een landgoed of een buitenplaats. Dat houdt in dat het niet zozeer gaat om de ontwikkeling van één of meerdere gebouwen, maar om de locatie als totaal. De landschappelijke structuur die gemaakt wordt vormt het kader voor de gebouwen (het 'buitenverblijf'). Gebouw en landschap zijn in symbiose met elkaar. De bebouwing versterkt de landschappelijke structuur door de gekozen locatie. De ligging wordt vervolgens maximaal benut, doordat vanuit de bebouwing het landschap maximaal beleefd kan worden.

Verkaveling

De bebouwing in het plangebied is geclusterd. Door de gebouwen geconcentreerd te positioneren, kan de rest van het terrein zo groen mogelijk zijn. Het ensemble van CGN Almelo ligt op een centrale, markante plek binnen het landgoed, daar waar de rechtlijnige structuur van houtwallen het natuurlijke beekdallandschap ontmoet. De laan fungeert als toegang tot het bebouwingsensemble. Verderop in het terrein is een servicegebouw, ook gekoppeld aan de laan. In dit gebouw zijn onder meer kleedruimtes, sanitaire voorzieningen en een kleine groepsruimte. Hierna worden diverse beeldkwaliteitscriteria ten aanzien van de bebouwing en landschappelijke inpassing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0008.png"

Afbeelding 3.2: Beeldkwaliteit bebouwing (Bron: VO&W)

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0009.png"

Afbeelding 3.3: Beeldkwaliteit landschappelijke inpassing (Bron: VO&W)

3.2.3 Landschappelijke inpassing

Belangrijk uitgangspunt van dit plan is de hoeveelheid bos die gerealiseerd wordt (minimaal 3 hectare, in verband met de groencompensatie voor de aanleg van de Nijreessingel). In het landschapsontwerp is onderscheid gemaakt tussen 3 typen bos, die in totaal een oppervlakte van ruim 3,15 hectare beslaan. Deze bostypes worden hierna nader beschreven. Behalve deze bostypes worden er ook andere groenelementen toegevoegd. Deze zijn in de oppervlaktebepaling van de groencompensatie niet meegerekend.

Houtsingels

De houtsingels zijn gebaseerd op de aanwezige houtwallen in het gebied. Deze zijn oorspronkelijk gemaakt als veekering. Er werd een greppel of sloot gegraven, de vrijgekomen grond werd daarnaast opgebracht en ingeplant met hakhout. Door het veranderende gebruik in de loop der eeuwen zijn veel houtwallen of verdwenen, of niet langer onderhouden als hakhout. De nu nog aanwezige houtwallen zijn meestal uitgegroeid tot rijen met volwassen bomen. In het landschap zijn dit nu typerende elementen, lijnvormige structuren met onregelmatige rijen van zware eiken. Dit type singel wordt ook weer teruggebracht in het plan.

Bosvakken, droog

De bosvakken hebben door de grotere breedte meer de ruimte om een opbouw met een echte zoomvegetatie te maken. De bosvakken worden aanvankelijk vrij dicht aangeplant met bosplantsoen, maar ontwikkelen zich door het beheer (dunnen) uiteindelijk tot een bos.

Bosvakken, natte natuur

Gekoppeld aan De Doorbraak worden hier nattere bosvakken aangelegd. Het maaiveld loopt geleidelijk op, dus er zal een grote gradiënt ontstaan tussen 'open' en 'dicht'. De bosvakken worden ook hier aanvankelijk vrij dicht aangeplant, maar zullen een natuurlijker beheer krijgen, waardoor er uiteindelijk een ruigere bosvegetatie ontstaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0010.png"

Afbeelding 3.4: Inrichting groen (Bron: VO&W)

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Ontsluiting, routing en verkeersdruk

De locatie wordt ontsloten vanaf de zuidelijke parallelweg van de Almelosestraat. Het bebouwingscluster heeft een eigen entree, gekoppeld aan de laan. De belangrijkste functies waar autoverkeer moet komen zijn hieraan gekoppeld (entreepleinen en parkeren). Vanuit de grote parkeerplaats loopt een toegangsweg naar het gebouw ter ondersteuning van de sportfaciliteiten en het terrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0011.png"

Afbeelding 3.5: Ontsluiting en routing (Bron: VO&W)

Onderstaande specificatie van gebruik laat het toekomstig aantal verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkeling zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0012.png"

De locatie bevindt zich aan de provinciale weg N743. De omliggende verkeersstructuur is voldoende ingericht / gedimensioneerd om het huidige en toekomstige aantal verkeersbewegingen veilig en eenvoudig af te kunnen wikkelen. De ontwikkeling brengt niet met zich mee dat aanpassingen aan de verkeersstructuur benodigd zijn. Opgemerkt wordt dat er sprake is van een verplaatsing, waarbij – indien een vergelijking wordt gemaakt tussen de bouwmogelijkheden van de huidige locatie en de in dit bestemmingsplan besloten locatie – geconstateerd wordt dat de toename niet onevenredig hoog is dat deze leidt tot significant negatieve effecten op de omliggende infrastructuur. Daarbij komt dat de bijbehorende verkeersbewegingen met name plaatsvinden op piekmomenten en dat het terrein niet elke dag intensief wordt gebruikt. Tevens is het gebruik niet als 'dagrond' aan te merken. Zoals in de tabel is weergegeven wordt het terrein gedurende een bepaalde periode van de dag intensief gebruikt, met een maximum van 4 uur per dag. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren oplevert.

3.3.2 Parkeren

De gemeente Almelo heeft haar parkeerbeleid vastgelegd in het parkeerbeleidsplan gemeente Almelo 'Parkeren Optimaliseren 2013-2018' d.d. november 2012. Voldoende (parkeer)ruimte en een goede bereikbaarheid zijn belangrijke factoren voor bewoners en bedrijven om zich in Almelo te vestigen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen (inbreiding, uitbreiding en functieverandering) wordt door middel van een vaste systematiek met parkeernormering omgegaan.

Als richtlijn voor de gemeentelijke parkeernormen hanteert de gemeente Almelo CROW publicatie 182; Parkeerkencijfers, basis voor parkeernormering (maart 2004). CROW heeft de parkeerkencijfers in 2012 geactualiseerd, waarbij deze meer aansluiten bij de praktijk. In deze notitie wordt de parkeervraag voor de ontwikkeling daarom berekend met behulp van de CROW parkeerkencijfers gepresenteerd in CROW publicatie 317; Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie (oktober 2012). Binnen de parkeerkencijfers wordt onderscheid gemaakt naar stedelijkheidsgraad en de ligging van de geplande ontwikkeling ten opzichte van het centrum, waarbinnen een bandbreedte wordt aangegeven. De gemeente Almelo is matig stedelijk (De stedelijkheidsgraad van een gemeente, stad of gebied is afhankelijk van de omgevingsadressendichtheid per vierkante kilometer. De stedelijkheidsgraad en omgevingsadressendichtheid zijn opvraagbaar bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De gemeente Almelo kent een stedelijkheidsgraad 3 (matig stedelijk) met een omgevingsadressendichtheid van 1.432 adressen per km2. Almelo zit daarmee op de grens van matig tot sterk stedelijk) en bevindt zich ten opzichte van het centrum in principe in het buitengebied. Echter hiervoor gelden op basis van de CROW-uitgave geen parkeernormen, zodat uitgegaan kan worden van 'rest bebouwde kom'. De gemeente Almelo gaat op grond van het gemeentelijke parkeerbeleid uit van de maximale parkeernorm.

Gezien het programma dat plaatsvind in het bijeenkomstgebouw zijn de parkeernormen van wijk- buurt- en dorpshuizen het meest passend. Hiervoor geldt een parkeernorm van minimaal 3,0 en maximaal 4,5 per 100 m2 BVO. Uitgaande van de maximale planologische invullingsmogelijkheden ter grootte van 4.200 m2 BVO betekent dit een parkeerbehoefte van 189 parkeerplaatsen.

Uitgangspunt voor de voorgenomen ontwikkeling is dat parkeren op eigen terrein, in een groene setting, dient plaats te vinden. Parkeren dient uitsluitend plaats te vinden ter plaatse van aanduiding 'parkeerterrein'. Het grote parkeerterrein zoals weergegeven op afbeelding 3.3 is onderverdeeld tussen een verhard gebied voor het reguliere gebruik (circa 125 parkeerplaatsen), bij evenementen uitbreidbaar met circa 100 parkeerplaatsen (parkeren op gestabiliseerd gras). Parkeren bij de beheerderswoning vindt plaats op eigen terrein. Hier is voldoende ruimte voor. Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het gewenste plan. Er is binnen het plangebied voldoende ruimte beschikbaar om de parkeerbehoefte op eigen terrein op te vangen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. In afbeelding 4.1 wordt deze treden schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0013.png"

Afbeelding 4.1: Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in afbeelding 4.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte', 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkelingen'.

Regionale behoefte

Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

Bestaand stedelijk gebied

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van gebiedspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied. In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Stedelijke ontwikkeling

Het begrip ' stedelijke ontwikkeling' wordt in Bro 1.1.1. als volgt gedefinieerd: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Het begrip 'andere stedelijke voorzieningen' wordt niet nader gedefinieerd. In de 'Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking' (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, oktober 2012) vallen accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure onder het begrip 'andere stedelijke voorzieningen'. De levensbeschouwelijke functie (CGN) kan worden aangemerkt als een 'andere stedelijke voorziening'. Het hoveniersbedrijf is reeds aanwezig en wordt met de bestemmingsplan planologisch juist ingepast. In de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking kan dit onderdeel echter buiten beschouwing blijven, aangezien ten aanzien van de vestiging van dit bedrijf geen nieuwe beleidsmatige afweging gedaan hoeft te worden gemaakt.

4.1.2 Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat de drie treden (behoefte, bestaand stedelijk gebied en bouwen buiten bestaand stedelijk gebied) van toepassing zijn bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro). Uit artikel 3.1.6 lid 2 Bro volgt dat de drie treden van deze ladder (kort samengevat) behelzen:

  • 1. voorzien in actuele regionale behoefte;
  • 2. invulling van ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien de ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied wordt ingevuld, verkeerskundige ontsluiting gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer.

Ad trede 1: In trede 1 wordt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) bepaald voor wonen, werken, detailhandel en overige voorzieningen. Het gaat om de ruimtevraag waarin elders in de regio nog niet is voorzien: eventuele andere initiatieven in de regio, zoals geplande woningbouwlocaties of een binnen stedelijke herstructurering, dekken immers al (deels) de regionale ruimtevraag. Ook leegstand speelt een rol in de bepaling van de vraag. De vraag is gelijk aan de behoefte minus het aanbod (in plannen én in de bestaande voorraad met eenzelfde kwaliteit als de gevraagde kwaliteit). De bepaling van de behoefte aan overige stedelijke voorzieningen is sterk gebaseerd op de bevolkingsontwikkeling en leeftijdsopbouw. Dit geldt in het bijzonder de dagelijkse voorzieningen op het gebied van onderwijs, zorg, sport en recreatie.

In het kader van ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijvigheid (met name Urenco) in de nabije omgeving is er de concrete behoefte om de activiteiten van CGN Almelo te verplaatsen. CGN Almelo heeft op dit moment circa vierhonderd leden, waaronder veel kinderen en jongeren, en verwacht in de komende jaren te zullen groeien. Sport- en spelactiviteiten staan hoog in het vaandel. Om hier voldoende ruimte te bieden aan deze faciliteiten voor de jeugd is genoeg ruimte nodig. Dit is één van de redenen waarom gekozen is voor onderhavige locatie. Op deze locatie is voldoende ruimte beschikbaar om invulling te geven aan deze specifieke behoefte. Het bieden van planologische mogelijkheden voor deze behoefte leidt niet tot aantasting van de gebruiksmogelijkheden van gelijksoortige functies, dan wel andere initiatieven in de regio. Verwezen wordt naar de toelichting op de regels, waar dit nader beschreven wordt.

Voor wat betreft de locatiekeuze op deze locatie in de gemeente Almelo wordt het volgende opgemerkt. De leden van CGN Almelo komen overigens voor het grootste gedeelte uit de stad Almelo. Het overige gedeelte voornamelijk uit regionale, omliggende kernen, waarmee sprake is van regionale behoefte. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een actuele, regionale behoefte.

Ad trede 2: bestaand stedelijk gebied wordt in de Bro gedefinieerd als 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Bij het zoeken naar een nieuwe locatie voor CGN is gebleken dat verplaatsing van de activiteiten naar een locatie binnen bestaand stedelijk gebied binnen Almelo redelijkerwijs niet aan de orde is. Een stedelijke locatie in een andere stad is niet aan de orde, aangezien het grootste deel van de leden uit Almelo komt. Daarnaast is er sprake van een forse ruimtevraag die niet als zodanig in stedelijk gebied is op te vangen. Dit heeft te maken met het ontplooien van de activiteiten in combinatie met het aantal leden (circa 400 leden). Er zijn geen locaties in het bestaand stedelijk gebied beschikbaar die voldoen aan overige locatiespecifieke kenmerken, zoals een goede bereikbaarheid en beschikbare oppervlakte om te voorzien in de compensatie van minimaal 3 hectare groen in verband met de aanleg van de Nijreessingel. Het bebouwen van stadsparken of Groene Longen is vanuit ruimtelijk en beleidsmatig oogpunt ook niet aan de orde. Daarbij tot slot nog opgemerkt dat de functie reeds gevestigd is in het buitengebied en dat het in voorliggend geval gaat om een verplaastsing. In redelijkheid kan worden gesteld dat de invulling van de ontwikkeling binnen bestaande stedelijk gebied niet mogelijk is en door herstructurering, transformatie of anderszins ook niet mogelijk te maken is.

Ad trede 3: Indien uit trede 2 van de Ladder duurzame verstedelijking volgt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Gebleken is dat de invulling van het plangebied, in combinatie met forse investeringen in de ruimtelijk kwaliteit uitstekend aansluiten op de ambitie om ontwikkelingen in de stadsrandzone te verbinden met hun omgeving van landschappelijke structuren en routes. Door de ligging in de stadsrandzone, direct aan de N743, is de locatie per auto uitstekend bereikbaar (zowel vanuit de stad als het buitengebied). In de directe nabijheid bevinden zich bushaltes. De locatie is multimodaal ontsloten. Met de ontwikkeling krijgt de zuidelijke entree van Almelo een landschappelijke “boost”, vanwege het landgoedachtige karakter. Gezien de ligging tussen bedrijventerrein Drienemanslanden en Twence (in de stadsrand) is de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling een passende oplossing om de oprukkende stad c.q. bedrijvigheid tegen te houden en een landgoedachtige ontwikkeling mogelijk te maken. Het huidige plan betekent qua functies een forse versobering ten opzichte van het Groenpark, waar reeds positief op besloten was. Geconcludeerd kan worden dat de gewenste ontwikkeling op onderhavige locatie vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar wordt geacht.

Conclusie: De conclusie is dat de in dit bestemmingsplan voorziene ontwikkeling voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

4.1.3 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

Geconcludeerd kan worden dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijke plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, die verankerd is in de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is het eerdere detailkader van de provincie van Rood-voor-rood, Rood-voor-groen en Nieuwe landgoederen vervallen. Daarvoor in de plaats is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument. Het 'Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' bevat hiervoor belangrijke handvaten. Het bevat geen nieuw beleid, maar stelt gemeenten in staat ruimtelijke kwaliteitsprincipes concreet en op een eenduidige manier toe te passen. In de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening is ervan uitgegaan dat de uitwerking van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving een eenduidige bundeling bevat van diverse bestaande regelingen als 'Rood- voor-rood', 'Rood-voor-groen', Vrijkomende Agrarische Bedrijven (VAB-beleid), landgoederen, etc. Die kunnen daar overigens wel herkenbaar in blijven.

Twee principes uit de Omgevingsvisie Overijssel vormen het vertrekpunt:

  • 1. elke ontwikkeling dient bij te dragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 2. de ontwikkelingsruimte die men krijgt dient in evenwicht te zijn met investeringen (prestaties) in de ruimtelijke kwaliteit.
4.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelingsperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag op welke manier de ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Afbeelding 4.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0014.png"

Afbeelding 4.2: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.5 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
4.2.5.1 Generieke beleidskeuzes

In voorliggend geval zijn bij de afweging in de eerste fase, de 'generieke beleidskeuzes', onder andere artikel 2.1.3 (SER Ladder) en artikel 2.1.6, lid 1 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van belang.

Artikel 2.1.3: SER Ladder voor de stedelijke omgeving

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • 1. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie
  • 2. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

In dit kader zijn de volgende begrippen van belang:

  • 'stedelijke ontwikkelingen' (artikel 2.1.1. onder j): het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorende groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden.
  • 'bestaand bebouwd gebied' (artikel 2.1.1. onder f): de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro/artikel 10 BRO.
  • 'groene omgeving': de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied ex artikel 2.1.1. onder h van de Omgevingsverordening.

Gelet op bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling in de groene omgeving. Immers, de beoogde voorzieningen worden gezien als stedelijke ontwikkeling en het geldende bestemmingsplan betreft "Buitengebied 1984".

Bij het zoeken naar een nieuwe locatie voor CGN is gebleken dat verplaatsing van de activiteiten naar een locatie binnen bestaand stedelijk gebied (zowel binnen Almelo als omliggende kernen) redelijkerwijs niet aan de orde is. Nadat meerdere locaties om uiteenlopende redenen (beschikbare ruimte, financiële haalbaarheid, gewenste inpassing, milieutechnische aspecten) binnen bestaand stedelijk gebied niet haalbaar zijn gebleken, is onderhavige locatie om meerdere redenen vanuit een goede ruimtelijke ordening wenselijk gebleken.

Het ontplooien van de activiteiten (sport- en spelactiviteiten) in combinatie met het aantal leden (circa 400 leden) leiden tot een forse ruimtevraag. Er zijn geen locaties in het bestaand stedelijk gebied beschikbaar die voldoen aan overige locatiespecifieke kenmerken, zoals een goede bereikbaarheid en beschikbare oppervlakte om te voorzien in de compensatie van minimaal 3 hectare groen in verband met de aanleg van de Nijreessingel. Het bebouwen van stadsparken of Groene Longen is vanuit ruimtelijk en beleidsmatig oogpunt ook niet aan de orde. In redelijkheid kan worden gesteld dat de invulling van de ontwikkeling binnen bestaande stedelijk gebied niet mogelijk is en door herstructurering, transformatie of anderszins ook niet mogelijk te maken is.

Gebleken is dat de invulling van het plangebied, in combinatie met forse investeringen in de ruimtelijk kwaliteit uitstekend aansluiten op de ambitie om ontwikkelingen in de stadsrandzone te verbinden met hun omgeving van landschappelijke structuren en routes. Met de ontwikkeling krijgt de zuidelijke entree van Almelo een landschappelijke “boost”, vanwege het landgoedachtige karakter. Gezien de ligging tussen bedrijventerrein Drienemanslanden en Twence (in de stadsrand) is de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling een passende oplossing om de oprukkende stad c.q. bedrijvigheid tegen te houden en een landgoedachtige ontwikkeling mogelijk te maken.

Tevens kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling geen onevenredige verstening van het buitengebied met zich meebrengt. Er is immers sprake van een verplaatsing. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3, waarin dit nader beschreven wordt.

Ontwikkelingen in stadsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid. De verankering van het begrip 'ruimtelijk kwaliteit' is onder andere neergelegd in artikel 2.1.6. Dit artikel wordt hierna nader toegelicht.

Artikel 2.1.6, lid 1: Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.6, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

Ingevolge de omgevingsverordening moet naast een investering in de ruimtelijke kwaliteit van de locatie zelf ook worden geïnvesteerd in de kwaliteit van de omgeving. In paragraaf 4.2.6 wordt de ontwikkeling getoetst aan de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'. Verwezen wordt naar deze paragraaf.

Krachtens de Omgevingsverordening moet in het kader van de toelichting op het bestemmingsplan ook worden gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd. Hieronder wordt onder het kopje 'ontwikkelingsperspectieven' uitgebreid op dit aspect ingegaan. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

4.2.5.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/mixlandschap'. Ook is het plangebied gelegen in het ontwikkelingsperspectief 'stadsrandzone'. In afbeelding 4.3. is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0015.png"

Afbeelding 4.3: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

“Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/ mixlandschap”

Gebieden, aangewezen als 'Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/mixlandschap' zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw- recreatie-zorg, landbouw- natuur en landbouw-water, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

“Stadsrandzone”

Veel stadsrandzones in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan. Het vormgeven van de stadsrandgebieden als entrees van de Groene omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel. Specifiek hierop toegesneden nieuwe woon- en werkmilieus kunnen worden ingezet ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. Ontwikkelingen in standsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid. In deze gebieden wordt de functie als 'uitloop'gebied voor de stad versterkt door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer. Ook recreatieve functies en culturele voorzieningen kunnen op specifieke plekken in de stadsranden de kwaliteit en de aantrekkelijkheid verhogen.

Toetsing van het initiatief aan het “Ontwikkelingsperspectief”

Ontwikkelingen in de Groene Omgeving zijn niet langer gebonden aan strikte voorschriften van welke functie op welke plek moet plaatsvinden. De provincie biedt ruimte voor economische dynamiek en wenst de ruimtelijke kwaliteit te bevorderen. Daarom worden meervoudig ruimtegebruik en creatieve en-en oplossingen gestimuleerd. Naast de bescherming van kwaliteiten wil de provincie vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.

Het gaat in voorliggend geval om een verplaatsing van een levensbeschouwelijke functie in de groene omgeving, binnen een gebied dat onder andere is aangewezen als 'stadsrandgebied'. Met de realisatie van onderhavig plan wordt een integraal project gerealiseerd waarin de levensbeschouwelijke functie en het landschappelijk raamwerk gelijktijdig worden ontwikkeld die qua locatie functioneel en ruimtelijk passend is op deze plek. Een belangrijke voorwaarde om het landschappelijke karakter van het gebied te behouden, is de voorwaarde dat ongeveer 25% van de totale oppervlakte van het plangebied ingericht moet zijn met een blijvend landschappelijk karakter. Binnen dit plan wordt een verplichting opgelegd om 3 hectare groencompensatie aan te leggen, waarmee het plan een zeer groen karakter krijgt in een landgoed-, parkachtige setting.

Met onder andere toepassing en uitwerking van de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving als kwaliteitsinstrument voor ontwikkelingen in het buitengebied, zal aangetoond worden dat er een goede balans is gevonden in de investering in de ruimtelijke kwaliteit en de geboden ontwikkelingsruimte. Ook kan worden gesteld dat met het plan wordt voldaan aan de provinciale ambitie om binnen dit ontwikkelingsperspectief tegelijkertijd economische dynamiek en ruimtelijke kwaliteit te bevorderen.

4.2.5.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De “Natuurlijke laag”

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype “Dekzandvlakte en ruggen”. In afbeelding 4.4. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0016.png"

Afbeelding 4.4: De natuurlijke laag: “Dekzandvlakte en ruggen” (Bron: Provincie Overijssel)

"Dekzandvlakte en ruggen"

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijdert. De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem, door beplanting met 'natuurlijke' soorten en door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen.

Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”

In het gebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het gebied in cultuur is gebracht, met name ten behoeve van de landbouw. In de volgende subparagraaf wordt nader ingegaan op het agrarisch cultuurlandschap. Hier wordt geconcludeerd dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

2. De “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype “Jonge heide- en broekontginningslandschap”. In afbeelding 4.5. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0017.png"

Afbeelding 4.5: De laag van het agrarisch cultuurlandschap: “Jonge heide- en broekontginningslandschap” (Bron: Provincie Overijssel)

“Jonge heide- en broekontginningslandschap”

Kenmerkend voor het jonge heide- en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met rommelige driehoekstructuren als resultaat. Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

Bij het bepalen van de landschappelijke inpassingen is rekening gehouden met gebiedskenmerken. De landschappelijke investeringen dragen bij aan het versterken van de dragende lineaire structuren onder meer door de aanplant van lanen en bosstroken. Voor een nadere toelichting op de landschappelijke inpassingen wordt verwezen naar Hoofdstuk 3. Hier wordt gesteld dat sprake is van een goede balans tussen de geboden uitbreidingsruimte en de landschappelijke investeringen. Deze landschappelijke investeringen dragen bij aan de herkenbaarheid van het jonge heide- en broekontginningslandschap ter plaatse.

3. De “Stedelijke laag”

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve feitelijk buiten beschouwing worden gelaten.

4. De “Lust en Leisurelaag”

Met de natuurlijke laag, de laag van het agrarische cultuurlandschap en de stedelijke laag is het spectrum van de ruimtelijke kwaliteit nog niet compleet. De lust & leisurelaag is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijker pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de “lust- en leisurelaag” aangeduid met “stadsrandgebied”. In afbeelding 4.6. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0018.png"

Afbeelding 4.6: De Lust- en leisure laag: 'Stadsrandgebied' (Bron: Provincie Overijssel)

“Stadsrandgebied”

De stads- en dorpsrand is een overgangsgebied. Hier is sprake van twee elkaar overlappende invloedssferen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden- en dorpen als het landschap eromheen. De (potentiële) kwaliteit is die van de 'best of both worlds'; stedeliid liggende (gewilde) woon- en werkfuncties, padennetwerk in een landschappelijk raamwerk. In deze gebieden komen veel opgaven en belangen samen zoals dorps- en stadsuitbreidingen, infrastructuur, landbouw, landschapsontwikkeling, water en natuur. De ambitie luidt: verbind ontwikkelingen van woon-, werk- en recreatiemilieus in de stads- en dorpsranden. Daarnaast worden integrale projecten gestimuleerd waarin stedelijke programma's en landschappelijk raamwerk gelijktijdig worden ontwikkeld en gerealiseerd aan hun omgeving met landschappelijke structuren en routes. Ook wordt gestreefd naar het tegengaan van verrommeling in de randzones en het bijdragen aan aantrekkelijke mix woon-, werk en recreatiemilieus.

Toetsing van het initiatief aan het de “Lust- en leisurelaag”

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling betreft de realisatie van een levensbeschouwelijke functie binnen het bewuste plangebied. Met de ontwikkeling van het plan wordt rekening gehouden met de omliggende landschappelijke structuren en kwaliteiten waardoor een aantrekkelijk geheel ontstaat die een toegevoegde waarde is voor de entree van Almelo en een goede overgang van het stedelijk gebied naar het buitengebied. Dit initiatief sluit aan bij de provinciale ambitie om binnen deze stadsrandgebieden ruimte te bieden aan een mix van functies in combinatie met het versterken van de landschappelijke structuren.

4.2.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
4.2.6.1 Algemeen

De kwaliteit van het Overijsselse landschap en de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied gaan hand in hand en vormen de basis voor allerlei ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen moeten mogelijk zijn onder voorwaarde dat ze bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Met de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving biedt de provincie Overijssel beleidsruimte aan gemeenten voor ontwikkelingen in de groene ruimte. In het buitengebied is ruimte voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit.

Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

4.2.6.2 Methodiek

De methodiek voor het bepalen van de balans tussen ontwikkelingsruimte en de gevraagde investering in de groene omgeving, is gericht op het volgende: hoe meer de ontwikkeling als gebiedsvreemd te beschouwen is en /of hoe groter de schaal en impact op de ruimtelijke kwaliteit is, des te zwaarder weegt dat aan de ontwikkelingskant van de balans en hoe hoger de aanvullende kwaliteitsprestaties dan dienen te zijn. Als het gaat om een gebiedsvreemde ontwikkeling van een grote schaal en met een grote impact op de omgeving, dan zal een forse investering in het landschap nodig zijn.

Om te beoordelen of medewerking kan worden verleend aan het verzoek, dienen het volgende model gevolgd te worden:

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0019.png"

Afbeelding 4.7: Modelschema Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.6.3 Toetsing aan de uitgangspunten van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

De ontwikkeling beantwoord aan het generieke beleid en het ontwikkelingsperspectief. Het concrete initiatief behelst namelijk de verplaatsing van een levensbeschouwelijke functie in het buitengebied van Almelo. Er is dus geen sprake van een nieuwe functie. In beginsel geeft de Omgevingsvisie en - verordening aan dat dit een functie betreft die in principe thuishoort in het stedelijk gebied: De Omgevingsverordening definieert 'stedelijke ontwikkelingen' in artikel 2.1.1. onder j als: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorende groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden. In het voortraject is gebleken dat verplaatsing van de huidige locatie in het buitengebied naar de bebouwde kom niet mogelijk is, gezien de benodigde ruimte voor het ontplooien van de gewenste activiteiten. CGN heeft momenteel circa 400 leden, waaronder veel kinderen en jongeren, en verwacht wordt dat dit aantal de komende jaren zal groeien. Sport- en spel activiteiten staan bij CGN hoog in het vaandel. Om voldoende ruimte te bieden aan de faciliteiten voor met name de jeugd is voldoende ruimte nodig.

De doelstelling van de ontwikkeling is om deze rode ontwikkelingen in een royale groene setting te plaatsen (een landgoedachtige aanleg waarbij het Twentse coulissenlandschap als basis dient). Hiermee blijft een groene buffer in stand blijft tussen enerzijds het bedrijventerrein waarop Urenco is gevestigd en anderzijds de vuilstortlocatie Elhorst-Vloedbelt. Ook wordt daarmee de ontwikkeling van de Doorbraak ondersteund en is er een goede aansluiting met de Groene Poort. Met de gekozen landschappelijke inpassing krijgen de milieuzones vanwege Urenco en de vuilstortlocatie een passende invulling. Verder is er nadrukkelijk rekening gehouden met de bestaande woningen in de directe omgeving van het plangebied. Hiermee is verzekerd dat er een goed woon- en leefklimaat gerealiseerd kan worden.

Deze ontwikkelingen past binnen de provinciale visie op stadsranden (zie o.a. paragraaf 4.4.1 Omgevingsvisie bladzijde 102 en paragraaf 4.5 van de Catalogus Gebiedskenmerken (stads- en dorpsranden Lust- en leisurelaag).

De landschappelijke structuur rondom de locatie wordt grotendeels bepaald door twee belangrijke 'ontginningsassen': de Grote Bavenkelsweg en de Almelosestraat. De richting van de verkaveling, haaks op deze wegen, is nu nog goed zichtbaar. Ruimtelijk wordt deze structuur versterkt door bomenrijen die dit slotenpatroon volgen. Deze bomenrijen zijn oorspronkelijk waarschijnlijk houtwallen geweest (natuurlijke veekering). Nu zijn het robuuste structuren, veelal van eiken. Op de locatie zelf is (parallel aan het Elhorsterveld) zo'n bomenrij aanwezig.

De eerste stap bij het inrichten van de locatie is om deze zo stevig mogelijk te verankeren in het landschap. De reeds aanwezige structuur en richting van de locatie wordt verstevigd door naast de bestaande bomenrij een aantal nieuwe toe te voegen. Deze vormen het ruimtelijke raamwerk.

Behalve deze landschappelijke verankering wordt er een nieuw element toegevoegd: een bomenlaan. Deze laan vormt binnen de locatie een nieuwe as, waaraan het programma wordt georganiseerd. De locatie krijgt hiermee het karakter van een landgoed. Dit past goed in de traditie van 'nieuwe landgoederen', een fenomeen dat in de jaren '90 door het rijk als een beleidslijn is uitgezet. Het idee achter deze landgoederen is om nieuwe ontwikkelingen in een lage dichtheid in het buitengebied toe te staan, om daarmee tevens de structuur van het landschap te versterken en zichtbaar te maken. Hierbij wordt opgemerkt dat de Bavinckel een landgoedachtige uitstraling krijgt, maar geen landgoed is.

Het ontmoetingscentrum heeft een functionele oriëntatie op de nieuwe laan, die over de volle lengte van het plangebied loopt. Het grote parkeerterrein krijgt door een bomenraster ook het groene karakter van een boomgaard. Om de bewoners van de Almelosestraat zoveel mogelijk privacy te geven, wordt er een stevige boszoom rondom de dubbele kavel gemaakt. De groenstructuur van het plan is gebruikt om het plan te zoneren. Tussen de houtsingels bevindt zich het relatief intensieve programma: het ontmoetingscentrum, een parkzone met speelmogelijkheden, het centrale parkeerterrein en de sportvelden. Het bebouwingsclusters is gegroepeerd rondom een entreeplein. Duurzaamheid is een belangrijk uitgangspunt in het plan. Dit begint al op het hoogste schaalniveau van het plan: door een heldere structuur te maken ontstaat een flexibel raamwerk, die ontwikkelingen en veranderingen in de tijd kan opvangen. De landschappelijke structuur hoeft daar dan niet voor worden gewijzigd. In het verdere traject in de planvorming wordt gestreefd naar een duurzame uitwerking. Te denken valt dan aan:

  • Waterbeheer; Het uitgangspunt is om het hemelwater zoveel mogelijk te infiltreren op de locatie. In elk wordt het afgekoppeld van het vuilwaterriool. Infiltratie van het hemelwater kan bijvoorbeeld door te werken met wadi's en open verhardingen.
  • Compact bouwen; Door compact te bouwen, ontstaan er geen onnodig grote verharde oppervlaktes.
  • Duurzame energieoplossingen; enerzijds zal dit gebeuren door goede isolatie en slim om te gaan met de situering ten op zichte van de zon (lage EPC-waarde). Anderzijds zullen beproefde duurzame energiebronnen nader worden onderzocht.

Belangrijk uitgangspunt van dit plan is de hoeveelheid bos die gerealiseerd wordt (minimaal 3 hectare, in verband met de groencompensatie voor de Nijreessingel). In het ontwerp is onderscheid gemaakt tussen verschillende typen bos. Behalve deze bostypes worden er ook andere groenelementen toegevoegd.

Om de nieuwe lanen extra herkenbaar te maken, moeten ze qua soort duidelijk afwijken van de overheersende soort in dit gebied (zomereik). De lanen zullen met essen worden aangeplant (Fraxinus excelsior of Fraxinus angustifolia).

Bij het groenontwerp is rekening gehouden met de reeds aangeplante beplanting van het voormalige plan 'Groenpark'. Op een aantal plaatsen zal de aanplant verplaatst worden, om zo het groene raamwerk voor dit plan te kunnen realiseren.

Resumerend kan worden gesteld dat de geboden ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties in evenwicht zijn.

4.2.7 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurplan Almelo
4.3.1.1 Inleiding

In het Structuurplan Almelo is vastgelegd hoe de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Almelo de komende jaren in hoofdlijnen zal plaatsvinden. Het structuurplan heeft betrekking op het gehele gemeentelijke grondgebied. De ruimtelijke hoofdstructuur van Almelo wordt gekenmerkt door vier groene lobben die vanuit het omliggende buitengebied tot aan de rand van het stadscentrum reiken. Het ruimtelijke beleid is gericht op het behoud van de lobbenstructuur. Binnen deze structuur moet worden gezocht naar de nodige uitbreidingsruimte voor stedelijke functies.

4.3.1.2 Overig groen en landelijk gebied

Het gebied wordt op basis van het Structuurplan Almelo aangeduid als 'overig groen en landelijk gebied'. Ten zuiden van het plangebied loopt het 'tracé natte doorbraak'. De omgeving van het plangebied wordt aangegeven als zoekgebied voor werklocaties. Een uitsnede van het structuurplan is hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0020.png"

Afbeelding 4.8: Uitsnede Structuurplan 'Symbiose tussen Stad en Land' (Bron: gemeente Almelo)

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Onderhavig plangebied is gelegen binnen een dynamisch gebied, waar veel opgaven en belangen samen komen. Het betreft hier een stadsrandgebied waar functies zoals natuur, water, bedrijvigheid, infrastructuur en wonen voorkomen. De opgave is hier om de ontwikkeling van woon-, werk- en recreatiemilieus in de stads- en dorpsranden aan hun omgeving te binden met landschappelijke structuren en routes.

Met de realisatie van onderhavig plan wordt een integraal project gerealiseerd waarin een levensbeschouwelijke functie en het landschappelijk raamwerk gelijktijdig worden ontwikkeld. Met het plan wordt zowel de groene entree van Almelo als verbinding met het buitengebied versterkt. Het geheel zal landschappelijk worden ingepast.

4.3.2 Kaderstelling landelijk gebied Almelo
4.3.2.1 Inleiding

Op 10 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Almelo de nieuwe kaders voor ontwikkelingen in het buitengebied vastgesteld. Het doel hiervan is een richtinggevend ruimtelijk beleidskader dat dient als toetsingskader voor nieuwe initiatieven in het landelijk gebied. De kaders zijn tevens bedoeld om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen.

4.3.2.2 Kaders

De 4 richtinggevende kaders zijn:

  • Het landelijk gebied is in principe primair bestemd voor de uitoefening van de agrarische sector;
  • Nieuwe initiatieven mogen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven niet hinderen;
  • De groene longen worden gevrijwaard van verder oprukkende verstedelijking;
  • Nieuwe initiatieven die:
      • niet binnenstedelijk zijn op te lossen;
      • of van oorsprong al in het gebied aanwezig zijn;

kunnen eventueel worden ingepast, indien, enerzijds, met behulp van het werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving de aanwezige ruimtelijke kwaliteit in het gebied wordt versterkt, anderzijds, nieuwe initiatieven niet leiden tot significante verzwaring van activiteiten zoals verkeersstromen, welke aanleiding kunnen zijn voor aanpassing van de openbare infrastructuur of toeneming van verkeersonveiligheid.

4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de "Kaderstelling landelijk gebied Almelo"

Ad 1 en 2

De ontwikkeling hindert de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijvigheid niet. Verwezen wordt naar paragraaf 5.6.

Ad 3

Het plangebied is niet gelegen in een groene long.

Ad 4

De functie is reeds gevestigd in het buitengebied. Het betreft in voorliggend geval een verplaatsing. Gezien de benodigde oppervlakte voor de te ontplooien activiteiten is het niet mogelijk om de verplaatsing binnenstedelijk op te lossen. Gebleken is dat de voorgestane ontwikkeling leidt, ten opzichte van de activiteiten in het groenpark Elhorsterveld en de ontwikkelingsmogelijkheden aan de Bavinkelseweg, tot een vermindering van bebouwing en activiteiten zoals verkeersstromen.

Bovenstaande brengt met zich mee dat het plan aansluit bij de 'Kaderstelling landelijk gebied gemeente Almelo'.

4.3.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het hiervoor behandelde gemeentelijke beleid.

 

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu- en omgevingsaspecten en ruimtelijke ordening.

De bestemming van de oude locatie van CGN wordt gewijzigd om zodoende het bouwrecht ter plaatse weg te bestemmen. Dit 'wegbestemmen' heeft geen milieurelevantie. In dit hoofdstuk wordt dan ook uitsluitend op de nieuwbouwlocatie ingegaan.

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Verantwoording
5.1.2.1 Weg- en railverkeerslawaai

In voorliggend geval is er – behoudens de beheerderswoning - geen sprake van de toevoeging van een geluidsgevoelige functie. Voor het grootste gedeelte van de functies kan een toetsing aan railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai achterwege blijven.

De beheerderswoning betreft wel een geluidsgevoelige functie. De woning bevindt zich in “buitenstedelijk” gebied binnen de wettelijk vastgestelde geluidszones, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de N743. De Grote Bavenkelsweg en Elhorsterveld bevinden zich op voldoende afstand en vormen geen belemmering. Voor wat betreft deze wegen kan ervan uit worden gegaan dat de voorkeursgrenswaarde onder de 48 dB, ex artikel 82 van de Wgh ligt. Met name de provinciale weg N743 is in dit kader relevant. De locatie van de beheerderswoning is gelegen buiten de 48 dB contour van de N743. Dit is weergegeven op afbeelding 5.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0021.png"

Afbeelding 5.1: Geluidscontour N743 (Bron: Provincie Overijssel)

Tot slot wordt opgemerkt dat de spoorlijn gelegen is op grote afstand. De afstand bedraagt meer dan 500 meter, zodat van onevenredige hinder van spoorweglawaai geen sprake is.

5.1.2.2 Industrielawaai

Een onderzoek industrielawaai kan nodig zijn als de locatie is gelegen binnen de invloedssfeer van omliggende woningen. Gelet op het feit dat de activiteiten in een lage milieucategorie vallen en voldoende afstand van de nieuwe functie tot aan (geluids)gevoelige objecten, kan van een onderzoek industrielawaai worden afgezien. Dit wordt ook nader beschreven in de paragraaf 'Milieuzonering'.

5.1.3 Conclusie

Bezien vanuit het aspect 'geluid' kan er een goede ruimtelijke kwaliteit worden gegarandeerd.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht. Rouwmaat Groep heeft hiertoe een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2.

5.2.2 Onderzoeksresultaten bodem

Op basis van de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:

  • in de grond geen van de onderzochte componenten is aangetoond in een concentratie boven de achtergrondwaarde en/of detectiegrens;
  • het grondwater licht verontreinigd is met Kwik, Nikkel en Zink;
  • het grondwater matig verontreinigd is met Barium.

Het is bekend dat in het grondwater zware metalen in sterk fluctuerende gehalten kunnen voorkomen, zowel door natuurlijke bronnen als door menselijke activiteiten veroorzaakt (vermesting). De gehalten betreffen dan (natuurlijke) achtergrondwaarden. Het matig verhoogde gehalte barium heeft waarschijnlijk, net als de licht verhoogde gehalten een natuurlijke oorsprong. Op de locatie zijn geen bronnen bekend welke een dergelijke verontreiniging kan hebben veroorzaakt. Ook zijn er in de grond geen verhoogde gehalten aangetroffen. Vanuit de historie is reeds bekend dat er licht tot matig verhoogde zware metalen worden aangetroffen. Een nader onderzoek wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het gewenste plan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

stof     toetsing van     Grenswaarde     geldig    
stikstofdioxide (NO2)     jaargemiddelde concentratie     60 µg/m³     2010 tot en met 2014    
    jaargemiddelde concentratie     40 µg/m³     vanaf 2015    
fijn stof (PM10)     jaargemiddelde concentratie     40 µg/m³     vanaf 11 juni 2011    
    24-uurgemiddelde concentratie     max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³        

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

5.3.2 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

In paragraaf 5.3.3 wordt verantwoord dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

5.3.3 Onderzoek

Uitgegaan wordt van een toename van verkeer van 200 mvt/etmaal (weekdaggemiddelde). Het is namelijk op grond van de CROW- publicatie 317; Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie niet mogelijk om de verkeersgeneratie van de beoogde functie te bepalen op basis van kencijfers. Daarom is in dit geval ter vergelijking de verkeersgeneratie van de voorheen beoogde ontwikkeling Groenpark Elhorsterveld als uitgangspunt genomen. Deze bedroeg 200 verkeersbewegingen. Opgemerkt wordt dat de verkeersgeneratie die met dit bestemmingsplan wordt beoogd, aanzienlijk lager is. Uit de Nimb-tool blijkt dat deze verkeerstoename zorgt voor een toename van het gehalte stikstof in de lucht van 0,20 µg/m³ en van fijn stof van 0,05 µg/m³.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0022.png"

Beide toenames blijven ruimschoots beneden de 1,2 µg/m³. Het plan draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de toename van de hoeveelheid stikstofdioxide en fijn stof in de lucht.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter hoogte van het plangebied ruimschoots onder de grenswaarden uit de wetgeving lagen.

5.3.4 Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Uit het oogpunt van luchtkwaliteit is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Bij het opstellen van de externe veiligheidsparagraaf is uitgegaan van de huidige wet en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Door de gemeente Almelo is tevens externe veiligheidsbeleid vastgesteld (2014-2018). Bij het realiseren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met de in dit veiligheidsbeleid vastgestelde uitgangspunten. De risicobronnen binnen, maar ook in de nabijheid, van het plangebied zijn geïnventariseerd. Beoordeelde risicobronnen kunnen bedrijven zijn maar ook transportroutes over de weg, rail of vaarwater en leidingroutes voor brandstoffen zoals bijvoorbeeld gasleidingen. Beoordeeld is of kan worden voldaan aan de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico en of voldaan kan worden aan de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Het Besluit Externe Veiligheid inrichtingen (BEVI), de regeling externe veiligheid inrichtingen (REVI) en de handreiking verantwoording groepsrisico zijn bij deze beoordeling o.a. toegepast. Bedrijven zoals geregistreerd in het “Risico Register Gevaarlijke Stoffen”, het RRGS, zijn in de beoordeling van het plaatsgebonden en groepsrisico voor zover aanwezig ook meegenomen. Voor het beoordelen van transportrisico's is gebruik gemaakt van de circulaire “risico normering vervoer gevaarlijke stoffen” het RNGS en het basisnet. Voor het beoordelen van de risico's van gasleidingen is naar het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)gekeken. Getracht wordt de risicocontouren zoveel mogelijk op het terrein van de risico-inrichting/bron zelf te projecteren. Dit teneinde beperking van het gebruik van terrein van derden zoveel mogelijk te voorkomen. Daar waar veiligheidscontouren zich uitstrekken tot terreinen van derden kan dit beperkingen opleveren voor het gebruik van deze terreinen. Dit plangebied omhelst een gebied met voornamelijk landelijk gebied. De mogelijkheden voor het vestigen van nieuwe risicobedrijven wordt in dit plan dan ook uitgesloten.

5.4.2 Het plangebied

In het plangebied zijn geen inrichtingen en transportassen aanwezig welke te beschouwen zijn als risicovolle inrichting of transportas waar gevaarlijke stoffen over of door worden vervoerd. Nadere aandacht is daarom niet nodig.

5.4.3 In de omgeving van het plangebied

Naast het feit dat er risicobronnen in het plangebied zelf aanwezig kunnen zijn, kunnen er tevens risicobronnen buiten het plangebied liggen, die wel invloed hebben op het plangebied.

Inrichtingen: Er zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen buiten het plangebied die effecten hebben tot in het plangebied. Nadere aandacht is daarom niet nodig.

Transport: Aan de zuidkant van het plangebied zijn twee buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. Als gevolg hiervan dient rekening te worden gehouden met risico afstanden veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Het besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is per 1 januari 2011 in werking getreden. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen regelt op vergelijkbare wijze als in het Bevi de externe veiligheidsaspecten van buisleidingen. Als getoetst wordt aan dit Besluit, kan gezegd worden dat er een belemmeringenstrook dient te worden vastgesteld. Vanuit het Bevb geldt voor gasleidingen een belemmerende strook van 5 meter aan weerszijden van de leiding. Deze strook wordt vrij gehouden van bebouwing en zal worden opgenomen op de verbeelding. Om zicht te hebben op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico kan een berekening met het programma “CAROLA” worden uitgevoerd. CAROLA is het nieuwe rekenpakket voor het berekenen van de externe veiligheidsrisico's van ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen. Met CAROLA kan worden bepaald of voldaan wordt aan de risiconormen voor de externe veiligheid, zoals die zijn vastgelegd in het besluit externe veiligheid buisleidingen.

De gemeente Almelo heeft in november 2011 een berekening (237002, 01-11-2011 Risicoberekening gasleidingen Almelo Toetsing vigerende bestemmingsplannen aan het BevB) voor alle gasleidingen binnen haar gemeente uitgevoerd om zicht te krijgen in het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Uit het Carola rapport blijk dat het hier gaat om de leiding N 531-30 (40 bar/16 inch) en om de leiding 531-33 (40 bar 12 inch). De twee leidingen zijn gelegen in het buitengebied van de gemeente Almelo. In het rapport zijn deze twee leidingen ook doorberekend. Voor het buitengebied zijn voor deze leidingen echter alleen de stukken leiding in beeld gebracht, waar deze een plaatsgebonden risico contour(PR) 10-6 hebben.

Plaatsgebonden risico (PR)

De leiding N531-30 heeft op enkele locaties een PR 10-6 contour, maar niet op de locatie nabij het plangebied. De leiding 531-33 heeft volgens het rapport geen PR 10-6 contour. Deze leiding is hoewel hij groter is dan de N531-30, twee keer zo diep gelegen en heeft een dikkere wanddikte. Mede daarom wordt bij deze leiding helemaal geen PR 10-6 berekend. Bovenstaande in ogenschouw nemende is nadere aandacht voor het plaatsgebonden risico niet nodig.

Groepsrisico

De leiding N531-30 heeft een 100% lethaal afstand van 50 meter en een 1% lethaal afstand van 75 meter. De leiding 531-33 heeft een 100% lethaal afstand van 70 meter en een 1% lethaal afstand van 140 meter. Omdat het plangebied en omgeving voornamelijk landelijk gebied betreft, is er geen noemenswaardig groepsrisico berekend in het rapport. De leidingen liggen op een afstand van circa 100 meter tot in het plangebied aanwezige objecten en vallen buiten de 100 % lethaal afstand van de leidingen ( 50 en 70 meter). De 1% lethaal afstand (140 meter) van de leiding 531-33 ligt wel voor een deel over het plangebied. De gemeente Almelo heeft externe veiligheidsbeleid vastgesteld (externe veiligheidsbeleid 2014-2018 ). In dit beleid staat dat in een situatie waarbij een ontwikkeling nabij een hoge druk aardgasleiding buiten de 100% lethaal afstand is gelegen, volstaan kan worden met een beperkte invulling van de verantwoording groepsrisico. De 100% lethaal afstanden van beide leidingen liggen over het deel van het plangebied waar geen objecten worden gerealiseerd. Slechts het bestaande hoveniersbedrijf en een sportveld vallen hier binnen. In de initiatieffase van het plan is het aspect externe veiligheid meegenomen, waardoor de gevoeligste objecten (verzamelgebouw, wonen en gemengd) buiten de 100% lethaal zijn geprojecteerd. Aanvullend op bovenstaande informatie en het lokale externe veiligheidsbeleid in ogenschouw nemende, hoeft in dit stadium daarom alleen nog ingegaan te worden op de punten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Bestrijdbaarheid

Directe bronbestrijding van een incident bij de buisleiding door de brandweer is niet mogelijk vanwege de aanhoudende toevoer van aardgas (of andere brandstof) uit het kapotte leidingdeel. De brandweer richt zich daarom primair op het redden van mens en dier, ontruimen van het gebied en het bestrijden van secundaire branden. De brandweer moet daarbij echter rekening houden met de warmtestraling en kan daardoor slechts op grote afstand van het incident opereren. De Gasunie zal zich richten op de bronbestrijding bij de gasleiding, maar een medewerker van de Gasunie zal niet direct na het incident beschikbaar zijn. De effecten van een incident doen zich onmiddellijk voor of binnen zeer korte tijd, waardoor de brandweer per definitie niet op tijd aanwezig kan zijn om directe slachtoffers te voorkomen. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen heeft volgens de veiligheidsregio alleen nut voor het bestrijden van secundaire branden als gevolg van de fakkelbrand, maar niet voor het bestrijden van de fakkel zelf. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de bestaande brandkranen en open water.

Zelfredzaamheid

Het plangebied biedt ruimte voor een ontmoetingscentrum. Dit bestaat onder andere uit een horecavoorziening, doelgroep ruimtes voor kinderverblijf en clubactiviteiten. Hieruit blijkt dat er mogelijk ook minder- of niet zelfredzame personen aanwezig kunnen zijn. Om de kans op slachteroffers te verkleinen is het van belang om de functies voor minder zelfredzame mensen zo ver mogelijk van de risicobron af te situeren en minimaal buiten de zone waar gebouwen mee kunnen gaan branden. Daarnaast is het van belang dat het vanuit alle objecten mogelijk is om van de risicobron af te kunnen vluchten. Het vluchten van de bron af is binnen plangebied mogelijk.

Conclusie:

Bovenstaande in ogenschouw nemende is de gemeente Almelo van mening dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige risico's voor de omgeving met zich mee brengen in relatie tot externe veiligheid en acht het groepsrisico hierbij verantwoord.

Tot slot

Indien middels vrijstelling of anderszins medewerking wordt verleend aan functiewijzigingen of een nadere uitwerking van het bestemmingsplan plaatsvindt, zal aan de geldende voorwaarden op het gebied van de regelgeving met betrekking tot externe veiligheid moeten worden voldaan en m.b.t. “een goede ruimtelijke ordening” een verantwoording van het groepsrisico dienen plaats te vinden.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.1.1 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

Gezien de rustige ligging in het buitengebied, kan het gebied aangemerkt worden als een 'rustige woonwijk'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0023.png"

5.5.2 Onderzoeksresultaten milieuzonering
5.5.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

Het bijeenkomstgebouw met bijbehorende voorzieningen wordt niet als zodanig specifiek benoemd in de VNG-brochure. De functie kan vergeleken worden met 'buurt- en clubhuizen' (milieucategorie 2), waarvoor een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid geldt. De kortste afstand (gemeten van de gevel tot aan het bestemmingsvlak waar de betreffende functie wordt toegestaan) tot het meest nabijgelegen gevoelige object aan de Almelosestraat 15-17 bedraagt circa 50 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de aan te houden richtafstand.

Het sportveld ten zuiden van het bijeenkomstgebouw kan getypeerd worden als 'Veldsportcomplex (met verlichting)', wat geschaard wordt onder milieucategorie 3.1, met een grootste richtafstand van 50 meter voor het aspect geluid. De kortste afstand tot aan het meest nabijgelegen gevoelige object aan de Grote Bavenkelsweg bedraagt circa 200 meter, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de aan te houden richtafstand.

5.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om dat bedrijven in de omgeving niet leiden tot een onaanvaardbare invloed op dit initiatief. Bij Urenco Nederland BV vindt verrijking plaats van uranium en andere isotopen. Daarnaast wordt de ultracentrifuge-techniek gebruikt voor het produceren van diverse isotopen voor medische, industriële en wetenschappelijke toepassingen. Uit het oogpunt van externe veiligheid (kans x effect) levert het bedrijf geen knelpunten of beperkingen voor de omgeving op in de zin dat veiligheidscontouren tot buiten de inrichtingsgrens reiken. Bedrijventerrein Drienemanslanden bevindt zich op voldoende afstand. Stortplaats Twence ten zuidoosten van het plangebied bevindt op beperkte afstand. De milieuaspecten geluid en geur zijn daarvoor bepalend. Op het aspect geur wordt in paragraaf 5.6 nader ingegaan. Voor geluid kan worden gesteld dat slechts de bedrijfswoning behoeft te worden beoordeeld. De rest van activiteiten is niet als geluidsgevoelig te beoordelen in het kader van milieuzonering. De geluidsbelasting op de al aanwezige woning is vastgelegd. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat voor de te realiseren bedrijfswoning zal leiden tot een aanvaardbare geluidsbelasting ten gevolg van de stortplaats.

5.5.3 Conclusie

Vanuit het aspect 'milieuzonering' is voldoende kwaliteit voor woon- en leefomgeving gegarandeerd.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

De afstanden worden gemeten tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Volgens de definitie in artikel 1 van de Wgv is een dierenverblijf een 'al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden'. Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.6.2 Onderzoeksresultaten geur agrarische bedrijven

Hoewel het begrip 'geurgevoelig object' een wettelijke definitie in de Wgv (artikel 1) heeft gekregen, blijken er nog steeds regelmatig onduidelijkheden te zijn. In een uitspraak van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het beschermingsbereik van de Wgv beperkt tot bescherming van personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Anders gezegd: in situaties waarin het duidelijk is dat personen niet langdurig in gebouwen verblijven, biedt de Wgv geen bescherming, omdat die gebouwen niet als geurgevoelig object zullen worden aangemerkt. Tegen die achtergrond is dus belangrijk, of er sprake is van permanent of gelijkwaardig gebruik. Het ontmoetingsgebouw met bijbehorende voorzieningen kan tegen die achtergrond worden aangemerkt als geurgevoelig. Ook de beheerderswoning wordt aangemerkt als geurgevoelig.

Omliggende agrarische bedrijven betreffen grondgebonden veehouderijen, waarvoor een vaste afstand van 50 meter geldt. In alle gevallen wordt ruimschoots voldaan aan deze afstandseis. Ter plaatse van de gebouwen voor menselijk verblijf binnen het plangebied kan een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd Anderzijds levert de ontwikkeling geen problemen op voor omliggende agrarische bedrijvigheid. De Wgv vormt hiermee geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.6.3 Geur vuilstortlocatie

Aan de overzijde van Elhorsterveld is op het grondgebied van de gemeente Borne de vuilstortlocatie Elhorst-Vloedbelt gelegen. De in dit bestemmingsplan besloten functie wordt door de gemeente Almelo beoordeeld als geurgevoelig. Voor de aanvaardbare geurbelasting wordt aangesloten bij de norm voor woningen in het buitengebied. De norm uit de milieuvergunning voor verspreid liggen de woningen in het buitengebied bedraagt 3 g.e. 98 percentiel. De geurbelasting op de geurgevoelige bedrijfswoning zal maximaal 3 g.e. 95 percentiel bedragen en hiermee voldoet aan de normering uit de milieuvergunning van de stortplaats en kan als aanvaardbaar worden beschouwd.

5.6.4 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van het planvoornemen.

5.7 Flora en fauna

5.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

Om te beoordelen of het voorgenomen initiatief in overeenstemming is met de Flora- en faunawet en de bescherming van beschermde natuurgebieden en de EHS, is in 2004 door adviesbureau Mertens een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd, welke geactualiseerd is door bureau Eelerwoude in 2011 (Rapport nr. 4953). Vervolgens heeft Natuurbank Overijsse in 2014 opdracht gekregen het uitgevoerde onderzoek van Eelerwoude te actualiseren. Het onderzoek van Eelerwoude uit 2011 is bijgevoegd in Bijlage 3. Het onderzoek van Natuurbank Overijssel is opgenomen in Bijlage 4. In dit onderzoek is gekeken naar het voorkomen van beschermde faunasoorten in het plangebied. De onderzoeksresultaten van onderzoeken naar beschermde plantensoorten zijn nog steeds rechtsgeldig.

5.7.2 Gebiedsbescherming
5.7.2.1 Natura 2000-gebieden

Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.

Toetsing

In een straal van 10 kilometer rondom het plangebied bevinden zich geen gebied die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000 gebied betreft “Lemselermaten” op circa 11 kilometer afstand. De overige omliggend Natura 2000-gebieden zijn gelegen op grotere afstand. Gezien de grote afstand tot aan dit Natura 2000-gebied, worden er geen negatieve effecten verwacht. Verdere toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 is niet aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0024.png"

Afbeelding 5.2: Ligging plangebied t.o.v. Natura-2000 gebieden (Bron: Atlas van Overijssel)

5.7.2.2 Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

Algemeen

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies) uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Toetsing

Het plangebied grenst aan de EHS (Tracé van De Doorbraak). Het ontwerp voorziet in de aanleg van nieuw groen direct grenzend aan de EHS. Het ontwerp is in samenhang met de Doorbraak ontworpen. Er is geen sprake van areaalverlies, dan wel aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS. Een verdere toetsing aan de EHS is niet aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0025.png"

Afbeelding 5.3: Ligging plangebied t.o.v. EHS (Bron: Atlas van Overijssel)

5.7.3 Soortenbescherming

Algemeen

Voor wat betreft de soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. In deze paragraaf wordt enkel ingegaan op de resultaten van het uitgevoerde onderzoek uit 2014.

Vleermuizen

Tijdens alle bezoeken zijn foeragerende gewone dwergvleermuizen in het gebied waargenomen. Het meest frequent werden dwergvleermuizen vastgesteld in de directe omgeving van de houtwal welke dwars door het gebied loopt. Er werden maximaal 9 gewone dwergvleermuizen tegelijkertijd rond de houtwal waargenomen. De vleermuizen kwamen 's avonds aangevlogen vanaf een erf, net buiten het onderzoeksgebied. 's morgens vlogen de dieren richting dat erf. Navraag bij bewoners van deze boerderij leerde dat deze vleermuizen een zomerverblijfplaats in de boerderij bezetten aan de zuidwestzijde van het gebouw. Gelet op de waarnemingen van de bewoner en het aantal vleermuizen kan gesteld worden dat in de boerderij een kraamkolonie aanwezig is. Er zijn geen verblijfplaatsen van vleermuizen in het onderzoeksgebied vastgesteld. Potentieel geschikte verblijfplaatsen zoals gebouwen en natuurlijke holen in bomen zijn niet waargenomen.

Winterverblijfplaatsen vleermuizen

De mogelijk in het gebied voorkomende boom bewonende vleermuissoorten 'inspecteren' in de nazomer (augustus) hun winterverblijfplaatsen. Dit noemen we zwermgedrag. Er zijn tijdens het onderzoek geen zwermende vleermuizen in het plangebied waargenomen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat vleermuizen geen winterverblijfplaats in het gebied bezetten. De afwezigheid van zwermende vleermuizen in augustus komt overeen met de verwachting. Er zijn namelijk op basis van een visuele inspectie van de (oude) bomen geen natuurlijke holen waargenomen welke als (winter)verblijfplaats benut kunnen. Boom bewonende soorten benutten soms dezelfde verblijfplaatsen in de zomer als in de winter. Er zijn ook geen zomerverblijfplaatsen van boom bewonende vleermuizen waargenomen.

Vleermuizen en lichthinder

De relatie tussen vleermuizen en verlichting is een betrekkelijk ingewikkeld onderwerp. Zo mijden veel vleermuissoorten kunstlicht, maar zijn er ook enkele soorten die regelmatig rond felle verlichting op insecten jagen. Zeer gevoelige soorten, zoals meervleermuizen kunnen bij mist en harde wind (omstandigheden waarbij weinig prooidieren boven water aanwezig zijn) ook wel eens in de buurt van straatverlichting jagen. Dat lijkt tegenstrijdig, maar is het niet. Alle soorten vleermuizen vermijden licht op het moment dat ze het meest gevoelig zijn voor predatoren: op routes van hun verblijfplaats naar hun voedselgebieden. Later op de avond zoeken vleermuizen plekken op met hoge insektendichtheden. Indien voedselopbrengsten op overige plekken laag zijn, kunnen vleermuizen bereid zijn een risico te nemen en jagen rondom lantarenpalen. Zo zal een dwergvleermuis vliegend van haar verblijf een verlichte route vermijden, terwijl ze hier later jagend wordt waargenomen. Omdat het uiteindelijk effect van straatverlichting op vleermuizen negatief is (ook voor dwergvleermuizen) is het belangrijk, indien mogelijk, verlichting te beperken (bron: vleermuisnet.nl)

In zijn algemeenheid kan een advies over verlichting en vleermuizen als volgt worden samengevat:

  • Voorkom het verlichten van (de directe omgeving van) verblijfplaatsen en vliegroutes van vleermuizen
  • Beperk het verlichten van het foerageergebied van vleermuizen, in het bijzonder van lichtschuwe soorten.

In Bijlage 4 zijn diverse adviezen / aanbevelingen opgenomen.

Grondgebonden zoogdieren

Tijdens de bezoeken zijn soorten als konijn, haas en ree waargenomen. Het is aannemelijk dat deze soorten een vaste verblijfplaats in het gebied hebben. Zij benutten het gebied ook als foerageergebied. Tijdens het bezoek op 24 juni werd een reegeit met kalf waargenomen in het noordelijke deel van het onderzoeksgebied.

Uilen

Er zijn tijdens het onderzoek geen Steen- of Kerkuilen in het gebied waargenomen. De veldschuur waarover in het rapport van Eelerwoude wordt gesproken, wordt niet gebruikt door de Kerkuil en de schuur wordt niet als een potentiële broedplaats beschouwd. Op enige afstand ten oosten van het plangebied is éénmaal een Steenuil gehoord vanaf een erf. Het territorium van Steenuilen is vrij klein en reikt niet tot het onderzoeksgebied. Daar komt bij dat de huidige inrichting van het plangebied (bos, kwekerij en akker (mais) geen optimaal biotoop voor Steenuilen is.

Slotconclusie

De slotconclusie luidt dat er geen nader onderzoek uitgevoerd hoeft te worden en er hoeft geen ontheffing ex. Art. 75C van de Ff- wet aangevraagd te worden voor uitvoering van de voorgenomen activiteit. Om de kwaliteit van het gebied als foerageergebied voor vleermuizen te waarborgen wordt geadviseerd de aanbevelingen over het aanbrengen van kunstlicht op te volgen.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart voor het grondgebied van Almelo is opgenomen in afbeelding 5.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0026.png"

Afbeelding 5.4: Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Almelo)

5.8.1.2 Onderzoeksresultaten archeologie

Op de archeologische waardenkaart van de gemeente Almelo ligt het plangebied in een gebied met een lage en middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Een deel van het plangebied is al onderzocht in verband met de aanleg van de Doorbraak. In gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen dieper dan 40 centimeter en met een oppervlakte groter dan 10 hectare. In gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen dieper dan 40 centimeter en met een oppervlakte groter dan 5000 m2. Geconcludeerd wordt dat geen nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Onderzoeksresultaten cultuurhistorie

Op basis van de Cultuurhistorische Atlas van Overijssel kent het plangebied geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

5.8.3 Conclusie

Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. Tevens bevinden er zich in het plangebied geen cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
5.9.2 Onderzoek

De voorgenomen ontwikkeling wordt niet genoemd als activiteit in de C-lijst en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage.

5.9.3 Conclusie

Aangezien de activiteit niet voorkomt op de C en D lijst van het Besluit milieueffectrapportage, is geen verdere milieubeoordeling noodzakelijk.

5.10 Fysieke veiligheid

5.10.1 Algemeen

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

Bij nieuwe of bij het actualiseren van bestaande bestemmingsplannen toetst de gemeente Almelo de fysieke veiligheidsaspecten van de ruimtelijke ontwikkeling aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving.

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR van september 2003 geldt daarbij als uitgangspunt. Dit betreft de volgende onderdelen:

  • 1. bereikbaarheid;
  • 2. opkomsttijd;
  • 3. bluswatervoorziening;
  • 4. zelfredzaamheid;
  • 5. sirenedekking;
  • 6. samenhang veiligheidsketen.
5.10.2 Beoordeling
5.10.2.1 Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van de brandweer bij branden en ongevallen heeft invloed op de effectiviteit van het brandweerwerk en daarmee op de veiligheid van de burgers. Het uitgangspunt is dat een gebied via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk is. Ook dienen de wegen voldoende capaciteit te hebben om de populatie uit het gebied te kunnen evacueren en om hulpverleningsdiensten het gebied in te laten rijden. De wegen dienen tevens bestand te zijn tegen de gewichten van de brandweervoertuigen.

De inrichting van de ruimte kan de bestrijding van een incident beïnvloeden. De inrichting van de openbare ruimte moet voldoen aan de gemeentelijke bouwverordening. Verder staan er in de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR (september 2003) richtlijnen beschreven. Daarbij gaat het tevens om de opstelmogelijkheden om in de belaste omgeving het materiaal op te stellen. Artikel 2.5.3 van de bouwverordening en de richtlijn Bluswatervoorziening en bereikbaarheid geldt daarbij als uitgangspunt. Als de afstand niet voldoet aan de richtlijn en bouwverordening, dan dienen er opstelplekken gerealiseerd te worden.

Het plangebied is via de Almelosestraat goed bereikbaar. Dit is hieronder te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0027.png"

Omdat de wegenstructuur in het buitengebied beperkt is, kost het omrijden bij bijvoorbeeld wegafsluitingen extra tijd. Daarnaast is het van belang dat de brandweer de objecten tot op maximaal 40 meter kan benaderen. Dit is mogelijk wanneer op eigen terrein voorzieningen worden gecreëerd.

5.10.2.2 Opkomsttijd

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd. Voor de eerste basisbrandweereenheid gelden vier verschillende normtijden, 5, 6, 8 en 10 minuten, waar volgens het besluit gemotiveerd van afgeweken kan worden. Deze normen zijn gedifferentieerd naar verschillende gebruiksfuncties uit het Bouwbesluit. De Wet op de Veiligheidsregio's biedt de mogelijkheid om gemotiveerd van deze tijden af te wijken. In de onderstaande tabel staat beschreven wat dit betekent:

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0028.png"

Om te bepalen of de brandweer binnen de norm ter plaatse kan zijn, is er onderscheid gemaakt tussen de dagsituatie en de avond, nacht en weekenden. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat in Almelo gedurende kantooruren (dagsituatie) vanaf de kazerne in het Centrum(AMC) wordt uitgerukt en buiten kantooruren vanaf de posten Noord (AMN) en Zuid (AMZ). Tevens wordt er rekening gehouden met de opkomsttijd van de buurgemeenten.

De kazerne Almelo Noord is in voorliggend geval de meest nabijgelegen post op een afstand van circa 4,2 kilometer afstand. Omdat de brandweer mogelijk niet binnen 10 minuten ter plaatse kan zijn is het van belang dat extra obstakels op eigen terrein (drempels, hekwerken of auto's die de route blokkeren) worden voorkomen. Dit zijn aspecten waar bij het inrichten van het plan rekening mee wordt gehouden.

5.10.2.3 Bluswatervoorziening

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) van september 2003 geeft aan dat binnen 40 meter van een brandweertoegang een brandkraan moet liggen die 30 m3/per uur levert.

In het gebied is de primaire bluswatervoorziening ontoereikend voor de voorgenomen ontwikkeling. Dit heeft voornamelijk betrekking op de dekking van de brandkranen.

Daarnaast ligt nabij en deels in het plangebied De Doorbraak en de Weezebeek. De Doorbraak kan als secundaire bluswatervoorziening dienen, wanneer de afstand tot de objecten voldoet (maximaal 320 meter) en de capaciteit minimaal 360m3 is. Daarnaast kan de Weezebeek als tertiaire bluswatervoorziening dienen.

Bij de omgevingsvergunning bouwen dient bepaald te worden waar en op welke wijze de bluswatervoorziening gerealiseerd moet worden. Gezien de locatie in het buitengebied is de verwachting dat naar een maatwerkoplossing gezocht moet worden. Het advies is hier op voorhand al in het ontwerp rekening mee te houden. Geadviseerd wordt om een geschikte opstelplek bij De Doorbraak te maken zodat deze gebruikt kan worden als bluswatervoorziening.

5.10.2.4 Zelfredzaamheid

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de opkomsttijd en de bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol. Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Dit kan door schuilen en indien nog mogelijk vluchten uit het bedreigde gebied. Ruimtelijke inrichting kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.

Het plangebied biedt ruimte voor een ontmoetingscentrum. Dit bestaat onder andere uit een horecavoorziening, doelgroep ruimtes voor kinderverblijf en clubactiviteiten. Hieruit blijkt dat er mogelijk ook minder- of niet zelfredzame personen aanwezig kunnen zijn. Om de kans op slachteroffers te verkleinen is het van belang om de functies voor minder zelfredzame mensen zo ver mogelijk van de risicobron af te situeren en minimaal buiten de zone waar gebouwen mee kunnen gaan branden.

Daarnaast is het van belang dat het vanuit alle objecten mogelijk is om van de risicobron af te kunnen vluchten. Geadviseerd wordt hier bij het inrichting van het plangebied rekening mee te houden, door bijvoorbeeld voetpaden/wegen van de buisleiding af te positioneren.

5.10.2.5 Sirenedekking

De Regionale Brandweer Twente heeft de taak zich voor te bereiden op de coördinatie bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen en het waarschuwen van de bevolking middels het sirenenet. De sirenes worden eens per maand op een vast moment in heel Nederland luid getest, om te controleren of de apparatuur werkt en om het signaal bij burgers bekend te maken, zodat de sirene in geval van een ramp wordt herkend. Het plangebied valt binnen het dekkingsgebied van sirenes.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00018-BP31_0029.png"

Afbeelding 5.5: Sirenedekking plangebied (Bron: Gemeente Almelo)

Het plangebied ligt niet binnen het theoretische dekkingsgebied van sirenes. De mensen die zich in het gebied bevinden dienen dan ook op een andere wijze gewaarschuwd te worden.

5.10.2.6 Samenhang veiligheidsketen

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:

  • Pro-actie: De schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening en de bereikbaarheid.
  • Preventie: Voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
  • Preparatie: Voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
  • Repressie: Vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
  • Nazorg: De taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.
5.10.3 Maatregelen

Type maatregel   Inhoud maatregel  
Planologisch   Bij de inrichting van het terrein dient rekening te worden gehouden met vluchtroutes van de risicobron af. Ook de situering van de objecten heeft hier invloed op door bijvoorbeeld ingangen van de gebouwen niet aan de kant van de buisleiding te positioneren.
 
Vergunningtechnisch   Op basis van de wet- en regelgeving m.b.t. externe veiligheid kunnen geen extra maatregelen worden geëist.
 
Overig (bijv. bouwkundig)   Op basis van de wet- en regelgeving m.b.t. externe veiligheid kunnen geen extra maatregelen worden geëist. Geadviseerd wordt om ook (nood)uitgangen van de objecten van de risicobron af te positioneren.
   
Bestrijdbaarheid (bluswater & bereikbaarheid)   De maatregelen in het kader van bestrijdbaarheid en bluswatervoorziening zullen bij de omgevingsvergunning worden getoetst. De bereikbaarheid van de objecten op eigen terrein is daarbij een aandachtspunt. Dit kan tevens gecombineerd worden met de eventuele vluchtroutes van de buisleiding af.
 
Zelfredzaamheid   Geadviseerd wordt om objecten met minder- of niet zelfredzame personen zo ver mogelijk van de risicobron te plaatsen, maar in ieder geval buiten de zone waarbinnen gebouwen mee kunnen gaan branden. Daarnaast moeten er voor alle objecten mogelijkheden worden gecreëerd om van de buisleiding af te kunnen vluchten. Denk hierbij aan fiets/voetpaden.
 
Informatieverstrekking / Risicocommunicatie   In bedrijfsnoodplannen kan extra aandacht worden besteed aan het vluchten van de risicobronnen af.
 

5.11 Duurzaamheid

5.11.1 Inleiding

De gemeenteraad van Almelo heeft haar beleid ten aanzien van duurzaam ontwikkelen en duurzaam bouwen vastgelegd in het Milieubeleidsplan van Almelo, het beleidsplan Wonen in Almelo, het Klimaatuitvoeringsprogramma Almelo 2004-2007 en diverse convenanten.

5.11.2 Duurzaam bouwen

Duurzaam bouwen is bouwen en verbouwen met het oog op energiebesparing, gezond binnenmilieu, aanpasbaarheid aan wensen, veiligheid en vermindering van de milieubelasting. De hoofdpunten van het Almelose beleid, voor wat betreft de in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling, op het gebied van duurzaamheid zijn:

  • energiebesparing;
  • streven naar een energiezuinigheid van woningen die minimaal 10 % beter is dan de wettelijke norm van het bouwbesluit;
  • vasthouden van regenwater in het gebied; voorkomen dat schoon regenwater afgevoerd wordt naar de riolering;
5.11.3 Toetsing

Duurzaamheid is een belangrijk uitgangspunt in het plan. Te denken valt aan:

  • Waterbeheer; Het uitgangspunt is om het hemelwater zoveel mogelijk te infiltreren op de locatie. In elk wordt het afgekoppeld van het vuilwaterriool. Infiltratie van het hemelwater kan bijvoorbeeld door te werken met wadi's en open verhardingen.
  • Compact bouwen; Door compact te bouwen, ontstaan er geen onnodig grote verharde oppervlaktes.
  • Duurzame energieoplossingen; Enerzijds zal dit gebeuren door goede isolatie en slim om te gaan met de situering ten opzichte van de zon (lage EPC-waarde). Anderzijds zullen beproefde duurzame energiebronnen nader worden onderzocht.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Beleidskaders

6.1.1 Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.3 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Vechtstromen (voorheen Velt en Vecht en Regge en Dinkel), Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
6.1.4 Gemeentelijk beleid
6.1.4.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven “end-of-pipe”-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.4.2 Grondwaterplan 2010-2015

De gemeentelijke doelstellingen op gebied van grondwater staan in deel B van het Grondwaterplan 2010-2015. Relevante doelstellingen zijn:

  • De gemeente Almelo streeft een grondwaterstand na, welke geen structurele overlast veroorzaakt bij bewoners en bedrijven.
  • Bij oplossingen/maatregelen voor bestaand en nieuw stedelijk gebied geld de volgende voorkeursvolgorde:
      • Ophogen van maaiveld.
      • Het aanleggen van oppervlaktewater.
      • Het aanleggen van grondwatertechnische maatregelen.
  • Bij nieuwbouw is in het beginsel het aanleggen van grondwatertechnische maatregelen niet toegestaan.
  • Voor de ontwatering gelden de volgende criteria:
      • Wegen minimaal 0,70 m boven de GHG.
      • Openbaar groen minimaal 0,50 m boven de GHG.
      • Vloerpeilen minimaal 0,90 m boven de GHG.
6.1.4.3 Verbreed gemeentelijke rioleringsplan 2011-2015

De gemeentelijke doelstellingen op gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater staan in het verbreed Gemeentelijke Rioleringsplan (vGRP) 2011-2015. Met dit vGRP geeft de gemeente Almelo invulling aan een duurzame inzameling en verwerking van afvalwater, hemelwater en overtollig grondwater en een duurzaam beheer van het gemeentelijk rioolstelsel. Riolering draagt namelijk bij aan de Volksgezondheid, de kwaliteit van de leefomgeving en beschermt de bodem, het grond- en oppervlaktewater. De aanleg en het beheer van riolering zorgt dat verontreinigd afvalwater uit de directe leefomgeving wordt verwijderd en voorkomt de directe ongezuiverde lozing van afvalwater op bodem- of oppervlaktewater. Daarnaast zorgt riolering voor de ontwatering van de bebouwde omgeving door naast het afvalwater van huishoudens en bedrijven ook het overtollige regenwater van daken, pleinen, wegen e.d. en het overtollige grondwater apart in te zamelen en af te voeren.

Afvalwaterzorgplicht:

De afvalwaterzorgplicht is grotendeels een voortzetting van het beleid zoals dat vroeger gold. Voor de afvalwaterzorgplicht streeft de gemeente Almelo in haar gebied een duurzame en doelmatige inzameling en transport van afvalwater na tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Nieuwe aspecten die in dit vGRP aan de orde komen zijn:

  • Onderzoek en stimuleringsbijdragen in verband met alternatieve sanitatieconcepten, waarbij wordt bekeken of afvalwater op een andere duurzamere wijze kan worden ingezameld en getransporteerd dan in het verledengebruikelijk, bijvoorbeeld via een lokale zuivering of het scheiden van verschillende afvalwaterstromen.
  • Inhalen van de achterstand die is opgelopen bij het onderhouden van kolken via een kolkenproject.
  • Het beheer en onderhoud van de riolering wordt verder versterkt. De afgelopen jaren is daar al een goede aanzet voor gemaakt.

Hemelwaterzorgplicht:

De taakopvatting voor de hemelwaterzorgplicht komt overeen met de taakopvatting voor de afvalwaterzorgplicht, echter de gemeentelijke beleidsvrijheid is bij de hemelwaterzorgplicht beduidend groter dan bij de afvalwaterzorgplicht. Voor de hemelwaterzorgplicht streeft de gemeente Almelo in haar gebied een duurzame en doelmatige inzameling en afvoer van hemelwater na voor zover burgers en bedrijven zich daar redelijkerwijs niet van kunnen ontdoen tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.

De belangrijkste aandachtspunten in het gemeentelijk hemelwaterbeleid zijn:

  • Actief benutten van kansen om hemelwater van afvalwater te ontvlechten bij onder andere uitbreidingen, inbreidingen, wijkrenovatieprojecten, vervangingsprojecten en wegenprojecten mede in relatie tot lange termijn doelstellingen in het waterplan.
  • Onderzoeksinspanning om de hemelwaterzorgplicht verder te onderbouwen.
  • Stimulering van het toepassen van zogenaamde vegetatiedaken. Vegetatiedaken worden onder meer ingezet om de toenemende piekafvoeren van hemelwater vanuit stedelijk gebied tegen te gaan (circa 60% van de neerslag wordt op vegetatiedaken vastgehouden). Vegetatiedaken kunnen verder een rol spelen in het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen (energiebesparing en leefbaarheid).

Grondwaterzorgplicht:

Voor de grondwaterzorgplicht sluit dit vGRP aan bij het beleid dat is geformuleerd in het kader van deel B van het Grondwaterplan 2010 t/m 2015.

Overkoepelend beleid:

Voor een aantal activiteiten zoals gegevensbeheer, baggerproblematiek en vergunningen en verordeningen is overkoepelend beleid geformuleerd. De baggerproblematiek in Almelo heeft een duidelijke samenhang met alle drie de zorgplichten. Het goed op diepte houden van vijvers en watergangen is van belang voor beheersing van grondwaterstanden (grondwaterzorgplicht) en het bergen van hemelwater (hemelwaterzorgplicht). Voor de afvalwaterzorgplicht bestaat de samenhang uit verontreinigd rioolslib dat via overstorten in het oppervlaktewater terecht komt wat niet gewenst is. Toerekening van 50% van de baggerkosten aan de verschillende zorgplichten wordt vanwege de aangegeven samenhang redelijk geacht (30% in het kader van de grondwaterzorgplicht, 10% in het kader van de afvalwaterzorgplicht en 10% in het kader van de hemelwaterzorgplicht).

6.1.4.4 Duurzaamheidsplan 2013 t/m 2016

Het plan geeft voor de komende jaren de richting aan van het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Almelo met als doel de leefbaarheid in Almelo te vergroten, passend binnen de bekende economische en financiële mogelijkheden en beperkingen. In nauwe samenspraak met Almelose burgers, belangenorganisaties, bedrijfsleven en de gemeenteraad is in 2009-2010 een burgervisie op hoofdlijnen opgesteld. Deze visie “De Almelo acht” is als uitgangspunt genomen voor het duurzaamheidsplan. Het is de stip aan de horizon voor Almelo. Het plan is een verzamelplan van het duurzaamheidsbeleid binnen de verschillende beleidsterreinen en daardoor integraal van opzet. Immers, duurzaamheid is niet alleen milieu, het is heel breed en moet verankerd zijn op alle terreinen waarop de gemeente werkzaam is. Voor wat betreft het aspect water is het beleid uit het vGRP ten aanzien van de drie zorgplichten (afval- , hemel- en grondwater) overgenomen.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande subparagrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

6.2.2 Watertoets
6.2.2.1 Algemeen

De watertoets is het aangewezen instrument om expliciet aan te geven welke wateraspecten in het geding zijn bij een ruimtelijk plan, wat de gevolgen van het betreffende bestemmingsplan zijn voor het watersysteem en welke maatregelen worden genomen om deze gevolgen het hoofd te bieden. Hierbij gaat het niet alleen om waterveiligheid, maar ook om grondwaterbescherming en wateroverlast. In ieder geval verdienen de volgende aspecten aandacht, zowel bij de keuze als bij de inrichting van de locatie:

  • Veiligheid: behouden en vergroten van de veerkracht. Met veerkracht bedoelen we het vermogen van het watersysteem om extreme situaties met veel neerslag het hoofd te bieden door voldoende bergings- en afvoermogelijkheden, zodat overstroming of ongewenste inundatie niet optreden;
  • Grondwaterbescherming;
  • Kwantitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Kwalitatieve gevolgen voor grond- en oppervlaktewater;
  • Compensatie negatieve gevolgen.
6.2.2.2 Watertoetsproces

Het Waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets is toegepast. De hierbij behorende uitgangspuntennotitie is opgenomen in Bijlage 5 bij deze toelichting. Hierna wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied. Hierbij zullen ook de bovenstaande punten nader worden toegelicht.

6.2.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Algemeen

Het plangebied is gelegen in het buitengebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied of een waterwingebied.

Grondwater

Bij een bouwplan moet, ook als er geen wateroverlast bekend is, in het nieuwe plan rekening worden gehouden met de gewenste grondwaterstanden en klimaatveranderingen. Voor nieuwe plangebieden kunnen daarom afwijkende situaties ontstaan die wel tot wateroverlast kunnen leiden. Voorkomen dat er grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat, is beter dan later alsnog aanpassingen of inspanningen te moeten uitvoeren. Eventueel grond- of oppervlaktewateroverlast wordt niet voorzien voor de locatie.

Oppervlaktewater

In de nabijheid van het plangebied is het nieuwe tracé van De Doorbraak aangelegd. Oppervlaktewater vormt echter geen belemmering voor de uitvoering van dit plan. Het inrichtingsplan is in samenhang met het tracé van de Doorbraak uitgewerkt.

Afvalwater

Het afvalwater wordt afgevoerd naar de RWZI door middel van riolering.

Hemelwater

De hemelwaterafvoer in voorliggend plan geschiedt conform het vigerende beleid van het waterschap Vechtstromen: schoon hemelwater wordt volledig gescheiden van afvalwater. Hierbij wordt het hemelwater geïnfiltreerd op eigen terrein. Binnen de begrenzing van het plangebied wordt extra waterberging gerealiseerd.

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel en zal de juridische systematiek van het bestemmingsplan worden toegelicht. Ook wordt een beschrijving per bestemming en een toelichting op de algemene regels en de overgangs- en slotregels gegeven.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Ook de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen is vanaf deze datum verplicht. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.

Met de SVBP2012 is in dit plan rekening gehouden, evenals met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die op 1 oktober 2010 in werking is getreden.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifiek gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 10)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 11)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 12)
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken. Dit evenwel met het voorbehoud dat de belangen van eigenaren en/of gebruikers en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.
7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Bestemmingen

Agrarisch (Artikel 3)

Functie

Deze bestemming is gericht op gebruik ten dienste van grondgebonden agrarisch, teeltondersteunende voorzieningen, water en waterlopen, containerteelt, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - containerteelt', het behoud, herstel en de versterking van aanwezige landschapswaarden, groenvoorzieningen, extensieve dagrecreatie, verkeersvoorzieningen ten behoeve van het bestemmingsverkeer, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water met de daarbij behorende verhardingen en groenvoorzieningen.

Bebouwingsmogelijkheden

Deze bestemming sluit de bouw van gebouwen uit. Enkel bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegestaan. De maatvoering van diverse bouwwerken, geen gebouwen zijnde is gelimiteerd.

Bedrijf (Artikel 4)

Functie

Gronden met de bestemming “Bedrijf” zijn bestemd voor een hoveniersbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'hovenier'.

Bebouwingsmogelijkheden

In de bouwregels wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijfsgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Diverse maatvoering, waaronder goot- en bouwhoogte zijn gelimiteerd in de regels.

Bos (Artikel 5)

Functie

Gronden met de bestemming 'Bos' zijn bestemd voor bos en bebossing, de bescherming van natuurwaarden, water en voorzieningen voor de waterhuishouding met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Bebouwingsmogelijkheden

Binnen de bestemming “Bos” mogen geen gebouwen worden gebouwd. De regeling spitst zich vooral toe op bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Voor het uitvoeren van werken of van werkzaamheden is binnen deze bestemming een vergunningsstelsel opgenomen. Dit ter bescherming van de binnen de bestemming voorkomende waarden.

Groen (Artikel 6)

Functie

De groenvoorzieningen die niet tot de structurerende bosstroken worden aangemerkt zijn bestemd tot 'Groen'. Tevens zijn specifieke aanduidingen opgenomen ten aanzien van het sportveld en het parkeerterrein. Tevens wordt maximaal 1 gebouw ter ondersteuning van de sportfaciliteiten en het terrein toegestaan. Dit via een specifieke bouwaanduiding. De bomenlaan is via een aanduiding vastgelegd.

Bebouwingsmogelijkheden

De bouwregels maken onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Tot een zekere grootte zijn nutsvoorzieningen toegestaan. Tevens is een gebouw ten behoeve van terreinbeheer, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' toegestaan, waarbij de goot- en bouwhoogte en oppervlakte zijn gelimiteerd. Ook de maatvoering van diverse bouwwerken, geen gebouwen zijnde is gelimiteerd.

Maatschappelijk (Artikel 7)

Functie 

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor levensbeschouwelijke doeleinden met daarbij behorende ondergeschikte horecavoorzieningen, sportvoorzieningen, kantoorvoorzieningen, kinderverblijf, ruimtes voor opleiden en vergaderen. Tevens mag maximaal 1 bedrijfswoning ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' worden gerealiseerd. Dit met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, sportvelden, sport- en speelvoorzieningen, terrassen, parkeervoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven.

Bebouwingsmogelijkheden

De bouwregels maken onderscheid in hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Gebouwen en bedrijfswoningen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd. De specifieke gebruiksregels bevatten een voorwaardelijke verplichting. Deze wordt aan het eind van deze paragraaf nader toegelicht.

Natuur (Artikel 8)

Functie

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud, behoud de versterking van natuurwaarden, extensieve dagrecreatie, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water. Voor de boomgaard is een aanduiding opgenomen.

Bebouwingsmogelijkheden

Er mogen geen gebouwen worden gebouwd. Enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot 1,5 meter hoog. In de bestemming is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen.

Verkeer (Artikel 9)

Functie 

De bestemming is voornamelijk bedoeld voor wegen en straten, wandel- en fietspaden met een functie voornamelijk gericht op de afwikkeling van het doorgaande verkeer, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen, waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen met bijbehorende gebouwen, bestaande nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder bruggen.

Bebouwingsmogelijkheden 

Er zijn geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van nutsvoorzieningen, met dien verstande dat de maatvoering gelimiteerd is. Wel zijn tot een nader bepaalde hoogte bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.

Voorwaardelijke verplichting

In voorliggend bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een zogenoemde 'voorwaardelijke verplichting'. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak blijkt dat in een bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting kan worden opgenomen.

De voorwaardelijke verplichting voorziet in een borging van de maatregelen om te komen tot een ruimtelijke kwaliteitsimpuls in de groene omgeving. Deze maatregelen zijn (mits ruimtelijk relevant, niet geheel geborgd middels sectorale wetgeving of middels de privaatrechtelijke overeenkomst welke is gesloten) als voorwaardelijke verplichting in de regels van het plan opgenomen.

Concreet betekent dit dat het gebruik van, en het in gebruik (laten) nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemmingsomschrijving pas is toegestaan nadat de landschapsmaatregelen als opgenomen in het inrichtingsplan (opgenomen als bijlage bij de regels) zijn gerealiseerd. Dit teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing van het gehele plangebied.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een exploitatieovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst getekend tussen de gemeente Almelo en de ontwikkelaar, waarin de kosten voor de groencompensatie, de ambtelijke uren, planschade en eventuele aanpassingen aan de Parallelweg worden verhaald op de ontwikkelaar. De kosten van de bestemmingsplanherziening worden verhaald middels leges op basis van de legesverordening.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg en inspraak

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Het plan is in het kader van vooroverleg toegezonden naar de provincie Overijssel. De opmerkingen van de provincie zijn doorgevoerd in de plantoelichting. De provincie heeft aangegeven met inachtneming van deze opmerkingen geen aanleiding om een zienswijze in te dienen.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het plan is voorbesproken en afgestemd met het waterschap.

9.2 Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan “Bavinckel” heeft van 11 juni 2014 tot en met 22 juli 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn konden inspraakreacties kenbaar worden gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo. Tijdens de periode dat het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen zijn 4 inspraakreacties ingediend. De inspraakreacties zijn in een inspraakreactienota samengevat weergegeven. Dit betekent niet dat onderdelen van de inspraakreacties, die niet expliciet worden benoemd, niet bij de beoordeling zijn betrokken. De inspraakreacties worden in hun totaliteit beoordeeld. De inspraakreactienota is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting.