direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Meppel - Buitengebied, wijziging Bramenweg 2
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel aan de Bramenweg 2 te Nijeveen, in het buitengebied van de gemeente Meppel, is een agrarisch erf aanwezig waar een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend (melkveehouderij). Op het erf bevinden zich een bedrijfswoning en diverse bedrijfsgebouwen, een en ander met bijbehorende voorzieningen.

Initiatiefnemer is voornemens het bedrijf uit te breiden door de bouw van een jongveestal en de bouw van een werktuigenberging. Ook wil de initiatiefnemer in de toekomst de bestaande ligboxenstal aan de oostzijde met circa 3 spanten (ongeveer 15 tot 17 meter) uitbreiden. De werktuigberging is echter buiten het bestaande bouwvlak beoogd. Het is daarom gewenst de situering van het bouwvlak te wijzigen ten behoeve van de bouw van deze werktuigberging met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4 sub T van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het bouwvlak behoudt hierbij haar huidige omvang van circa 1,5 hectare.

De gemeente heeft aangegeven onder voorwaarden medewerking te verlenen aan het initiatief. Voorliggend wijzigingsplan geeft invulling aan voorgenoemde wijzigingsbevoegdheid en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Daarnaast wordt aangetoond dat de wijziging van de situering van het bouwvlak in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening' en sprake is van een goede landschappelijke inpassing.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Bramenweg 2 in het buitengebied van de gemeente Meppel, ten noordwesten van de kern Nijeveen. In afbeelding 1.1 en 1.2 zijn respectievelijk de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving en de kern Nijeveen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied t.o.v. directe omgeving (Bron: provincie Overijssel)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Ligging van het plangebied t.o.v. de kern Nijeveen (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het wijzigingsplan "Meppel - Buitengebied, wijziging Bramenweg 2" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1 en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)


Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen de plangrens van de bestemmingsplannen "Buitengebied” en "Meppel - Paraplubestemmingsplan Parkeren". Deze bestemmingsplannen zijn respectievelijk op 3 september 2009 en 15 november 2018 vastgesteld.

Hierna is een uitsnede van de verbeelding van het “Bestemmingsplan Buitengebied 2010” opgenomen. De begrenzing van het plangebied is indicatief met de rode omlijning aangegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorend bij dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0003.png"  
Afbeelding 1.3 Uitsnede verbeelding “Bestemmingsplan Buitengebied 2010” (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

1.5 Beschrijving bestemmingen

De gronden binnen het plangebied zijn in het geldende bestemmingsplan voorzien van de enkelbestemming "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden" met bouwvlak.

De voor "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor het uitoefenen van een grondgebonden veehouderij, een paardenfokkerij, een akker- en vollegrondstuinbouwbedrijf, een sierteeltbedrijf, een intensieve kwekerij, in combinatie met aan-huis-verbonden beroepen/kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Tevens zijn de gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de in dit gebied voorkomende cultuurhistorische waarden en natuurwaarden.

1.6 Strijdigheid en wijzigingsbevoegdheid

Volgens de bouwregels mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak gebouwd worden. De voorgenomen bouw van een werktuigenberging buiten het bouwvak is binnen het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Het bestemmingsplan kent op basis van artikel 4 lid T echter een wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de begrenzing van het bouwvlak. Hiermee kan het bouwvlak zo worden aangepast, dat de gewenste werktuigenberging binnen het bouwvlak komt te liggen. Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid moet voldaan worden aan de voorwaarden zoals gesteld in het artikel. In paragraaf 4.3.2 is deze wijzigingsbevoegdheid nader verwoordt en is het planvoornemen hieraan getoetst.

1.7 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 en 3 de huidige en gewenste situatie in het plangebied beschreven.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Drenthe en de gemeente Meppel beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante omgevingsaspecten de revue.

In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg, de inspraak en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Landschapskarakteristiek

Het erf is gelegen in een veenontginningslandschap, dat zich kenmerkt door openheid, strokenverkaveling en bebouwingslinten. De erven in het slagenlandschap kennen van oorsprong een traditionele opbouw, waarbij wonen vooraan plaats vindt en werken aan de achterzijde. Dit resulteerde in sier- en nutstuinen aan de voorzijde en het veel soberder, maar functionele deel werken aan de achterzijde.

De rechtlijnigheid, openheid en de groene erven vormen het landschap. Deze rechtlijnigheid wordt gecreëerd door rechte wegen en afwateringssloten. Langs de wegen komt veelal beplanting voor, vaak in de vorm van elzen. Het gebied is verder sterk agrarisch ingericht.

2.2 Huidige situatie plangebied

Het plangebied betreft een agrarisch bedrijfsperceel. Het perceel kent een traditionele opbouw met een bedrijfswoning en een tuin op het voorerf. Een melkveestal en voer- en mestopslagen vormen het achtererf. Het erf is rechthoekig en functioneel ingedeeld met schuur en opslagen parallel of haaks op elkaar gepositioneerd. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen van het plangebied en de directe omgeving, waarop de verschillende bouwwerken op het perceel staan aangegeven. In afbeelding 2.2 is tevens een straatbeeld opgenomen.

In de nabijheid van het perceel bevinden zich met name agrarische gronden, met verschillende agrarische bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0004.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0005.png"  
Afbeelding 2.2 Straatbeeld huidige situatie plangebied (Bron: Google maps)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

3.1.1 Ontwikkeling op hoofdlijnen

Dit wijzigingsplan voorziet in het wijzigen van de situering van het bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een werktuigenberging. Naast de bouw van deze berging is initiatiefnemer echter ok voornemens tot:

  • het realiseren van een nieuwe jongveestal ten westen op het erf;
  • het realiseren van een wagenberging ten zuiden van mestopslag;
  • het uitbreiden van de bestaande ligboxenstal aan de oostzijde;
  • het realiseren van ruimte op het erf om te keren of te parkeren;
  • het inpassen van opstallen en kuilvoeropslagen binnen het nieuwe bouwvlak;
  • het landschappelijk goed inpassen van het gehele erf, waarbij het moet aansluiten op de karakteristiek van het slagen landschap;
3.1.2 Inrichting erf en landschap

Voor de gehele ontwikkeling is door De Erfontwikkelaar een Ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Het volledige plan is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

Situering bebouwing

Het bestaande erf blijft in grote lijnen hetzelfde. De nieuwe jongveestal wordt in lijn met de bestaande melkveestal gepositioneerd. De bestaande inritten blijven de ontsluiting van het erf. De bebouwing wordt haaks op de strekkingsrichting van het landschap geplaatst, wat aansluit bij het orthogonale patroon van het slagenlandschap. De sleufsilo's blijven op het achtererf liggen. Het erf behoudt hiermee een praktische en logische indeling.

Groenstructuur en inrichting erf

De directe omgeving van het erf is sterk agrarisch ingericht. Her en der staan met name elzen op perceelgrenzen. Rondom de erven staat beplanting in de vorm van singels. Deze zijn door de jaren sterk teruggedrongen. Van oorsprong kenden de erven een veel groenere rand. Aangezien de ontwikkelingsrichting in het gebied landbouw is, mag de moderne landbouw gezien worden. In deze situatie is het wel wenselijk één zijde te voorzien van een besloten beplanting. De stallen hoeven niet verstopt te worden achter groen. Wel moet het aandeel groen in balans zijn met de gebouwen. Er is gekozen voor een bomenrij van zwarte els aan de noordzijde van de jongveestal te planten. Dit verzacht het dakvlak en sluit aan op de tuin. De westzijde zal afgeschermd worden met een houtsingel, wat kan uitgroeien tot een structuurdragend element. De beplanting schermt de minder fraaie mestopslag af en maakt dat het erf zich meer als een eenheid in het landschap presenteert.

Ten oosten van het erf staat geen beplanting. Hier is zicht op de stal en deze kan in de toekomst aan deze zijde uitgebreid worden. Mede door het feit dat de bedrijven niet geheel afgesloten hoeven te worden is er voor gekozen om de kuilopslagen aan deze zijde niet af te schermen met beplanting. Om praktische redenen is dit niet haalbaar. Vanuit de omgeving wordt het erf aan deze zijde afgeschermd door een kleine waterplas met natuurlijke opslag dat ten oosten van het erf ligt.

Op het erf is ruimte om een efficiënte bedrijfsvoering uit te voeren. Dit houdt in dat er met een schone en vuile weg gewerkt kan worden. Laden en lossen van vee, voer en mest kan op eigen terrein. Opslag van het voer is eveneens op het bestaande erf voorzien. Het bedrijf beperkt hiermee eventuele hinder voor de omgeving. In afbeelding 3.1 is een uitsnede van het ruimtelijk kwaliteitsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0006.png"  
Afbeelding 3.1 Uitsnede ruimtelijk kwaliteitsplan (Bron: De Erfontwikkelaar)  

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover relevant, de rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleidsnota's. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor het plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Noord-Nederland (de provincies Friesland, Groningen en Drenthe) zijn:

  • Het versterken van Energyport door het aanwijzen van locaties voor de vestiging van energiecentrales in de Eemshaven en het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk van Eemshaven via Ens naar Diemen (Noordwest 380 kV verbinding);
  • Het aanwijzen van leidingstroken voor buisleidingen voor gas en het ruimtelijk reserveren van locaties voor ondergrondse opslag;
  • Het aanwijzen van voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie in Noord Nederland;
  • De ontwikkeling van een robuust kustlandschap en zoetwatersysteem ter vergroting van de waterveiligheid en waterzelfvoorziening en het voorkomen van verdroging (o.a. door versterking afsluitdijk en bijbehorende sluizencomplexen, Hoogwaterbeschermingsprogramma en deelprogramma's Zoetwatervoorziening, IJsselmeer en Waddengebied van het Deltaprogramma);
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden en het Werelderfgoed (de Waddenzee).
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Voorgenomen ontwikkeling betreft de wijziging van de situering van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de bouw van een werktuigenberging in het buitengebied van de gemeente Meppel. Deze wijziging is, gelet op de definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. in voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. De belangrijkste betreffen de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

4.2.1 Omgevingsvisie Drenthe

De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie kent een duidelijke relatie met bestaande programma's en plannen. Dat geldt op landsdelig niveau (zoals de Noordervisie, de Gebiedsagenda Noord-Nederland en het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN)-agenda), op regionaal niveau (Regiovisie Groningen-Assen) en op provinciaal niveau (de Regionale Agenda's, het Regionaal Specifiek Pakket (RSP) en uitwerkingen van het collegeprogramma van gedeputeerde staten (GS) (bijvoorbeeld programma Klimaat en Energie). Deze programma's en plannen zijn medebepalend geweest bij het tot stand komen van de Omgevingsvisie en worden benut bij de uitvoering ervan. Bestaande bestuurlijke afspraken zijn gerespecteerd.

De Omgevingsvisie Drenthe is voor Drenthe een centraal visiedocument. Provinciale Staten hebben op 2 juli 2014 ingestemd met de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2014. De visie is in werking getreden op 20 augustus 2014.

In 2018 is een revisie van de omgevingsvisie opgesteld: De Omgevingsvisie Drenthe 2018. Voor de revisie is een nadere verkenning en duiding voor de thema’s energie, stedelijke ontwikkeling en vrijetijdseconomie uitgevoerd. De visie betreft hiermee een moderniseringsslag ten opzichte van de visie uit 2014.

In de komende jaren zullen er provinciaal een vijftal belangrijke ontwikkelingen gaan spelen:

  • 1. de demografische ontwikkeling;
  • 2. de klimaatverandering;
  • 3. de afname van de biodiversiteit;
  • 4. de transitie naar een kennis- en netwerkeconomie;
  • 5. de transitie naar een duurzame energievoorziening.


De belangrijkste opdracht tot 2030 is het vinden van een antwoord op de vraag hoe de provincie met deze ontwikkelingen moeten omgaan. Daarnaast heeft de Provincie Drenthe diverse ambities en daarmee ook belangen. De basis hiervoor zijn de wettelijke taken en verantwoordelijkheden. Deze zijn aangevuld met een selectie onderwerpen die het meest effectief te beïnvloeden zijn op provinciaal niveau. De hierna opgenomen onderwerpen zijn in het kader van provinciaal beleid van belang. Hierna wordt op de betreffende thema's nader ingegaan.

4.2.1.1 Ruimtelijke kwaliteit

Ontwikkelingen die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe worden gestimuleerd. Deze kwaliteit zit in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving. Hierbij wordt niet enkel gekeken naar de bovengrond, maar houdt ook rekening met de eigenschappen en functies van de ondergrond.

De ruimtelijke kwaliteit van Drenthe is hoog. Het tot dusver gevoerde ruimtelijk beleid heeft ertoe geleid dat ontwikkelingen nauwelijks los van de ondergrond en los van de cultuurhistorische basis hebben plaatsgevonden.

Er is evenwicht tussen stad en platteland, tussen rust en dynamiek, tussen historie en heden. Het landschap is rijk aan herinneringen aan vroegere bewoning, kent karakteristieke bebouwingspatronen en borgt hoge natuurwaarden. De kernkwaliteiten vormen de belangrijkste basis voor het begrip 'ruimtelijke kwaliteit'. Daarnaast zijn zorgvuldig ruimtegebruik en milieu- en leefomgevingskwaliteit van belang.

De kernkwaliteiten die van provinciaal belang zijn, aangegeven op de kaart "Kernkwaliteiten". De kernkwaliteiten die niet op de kaart zijn aangegeven, vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten.

Voor het plangebied gelden de volgende kernwaarden:

  • Kernkwaliteit Landschap: wegdorpen van de laagveenontginningen;
  • Kernkwaliteit Cultuurhistorie: respecteren;
  • Kernkwaliteit Archeologie: beschermingsniveau verwachte archeologische waarden, beekdal;
  • Kernkwaliteit Aardkundige waarde: beschermingsniveau generiek;
4.2.1.2 Landbouw en grondgebonden veehouderij

Voor de landbouw streeft de provincie naar een robuust systeem. Dit doen ze onder andere door gebieden aan te wijzen waar de landbouw de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen, door innovatie in de landbouw te stimuleren en door minder beperkingen op te leggen. De provincie biedt de landbouw maximale speelruimte in de gebieden die zijn aangeduid als landbouwgebied. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de robuuste systemen en kernkwaliteiten. Ontwikkelingen in deze gebieden mogen geen negatief effect hebben op de landbouw.

Het plangebied is aangeduid als 'landbouwgebied'. Voor de ze gebieden geldt dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het vaststellen van de maximale oppervlaktemaat van grondgebonden agrarische bedrijven. Om voor ruimtelijke kwaliteit te zorgen heeft de provincie een benadering waarbij de gebouwen en de sleuf- en mestsilo's goed ten opzichte van elkaar worden gesitueerd en waarbij de erfbeplanting voor landschappelijke inpassing optimaal wordt aangelegd. De provincie stimuleert schaalvergroting van grondgebonden landbouw te koppelen aan een benadering met ruimtelijke kwaliteit. Dit moet leiden tot meer ruimtelijke kwaliteit en snellere processen.

4.2.1.3 Toetsing initiatief aan de 'Omgevingsvisie Drenthe'

In voorliggend geval wordt de situering van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Bramenweg 2 gewijzigd ten behoeve van de bouw van een werktuigenberging. Om deze wijziging te koppelen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld (zie Bijlage 1). Daarin is het gehele erf landschappelijk ingepast. Ten aanzien van de kernkwaliteiten 'archeologie' en 'aardkundige waarden' zullen de archeologische waarden worden beschermd, voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.8. Ten aanzien van de kernkwaliteiten 'landschap' en 'cultuurhistorie' wordt gesteld dat met het ontwerp rekening is gehouden met de kenmerken van het wegdorpenlandschap van de laagveenontginning, ook wel het 'slagenlandschap' genoemd.

Geconcludeerd wordt dat het initiatief past binnen het provinciaal beleid zoals geformuleerd in de Omgevingsvisie Drenthe.

4.2.2 Omgevingsverordening Drenthe
4.2.2.1 Algemeen

De Provinciale omgevingsverordening Drenthe (POV) bevat het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving van de provincie. De verordening legt randvoorwaarden vast waaraan gemeenten bij ruimtelijke planontwikkeling gehouden zijn.

Provinciale staten hebben de Omgevingsverordening Drenthe 2015 vastgesteld, welke met ingang van 17 oktober 2015 in werking is getreden. Het betreft een actualiserend plan, naar aanleiding van de Omgevingsvisie die in 2014 is geactualiseerd. Inmiddels is de verordening gereviseerd (2018).

Het in dit kader relevante artikel betreft artikel 2.12. Op dit artikel wordt nader ingegaan.

Artikel 2.12

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op locaties die op de bij deze verordening behorende kaart D9 zijn aangeduid als 'Landbouwgebied' voorziet niet in ontwikkelingen die een structureel negatief effect op het functioneren van de agrarische sector in het gebied hebben.

4.2.2.2 Toetsing van het initiatief aan artikel 2.12

Met voorliggende ontwikkeling wordt de mogelijkheid gegeven aan een bestaand agrarisch bedrijf om tot een efficiënte bedrijfsvoering te komen. Daarnaast heeft de ontwikkeling geen negatief effect op de omliggende agrarische bedrijven (zie paragraaf 5.5). De ontwikkeling voldoet daarmee aan artikel 2.12 van de omgevingsverordening.

4.2.3 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

De in dit wijzigingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Drenthe verwoordde en in de omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie 2030
4.3.1.1 Algemeen

In november 2013 stelde de gemeenteraad van Meppel de Structuurvisie 2030 vast. De Structuurvisie kreeg de titel ‘Duurzaam verbinden’. Meppel werkt de komende jaren aan duurzame verbindingen. Verbindingen in de brede regio, verbindingen met omliggende gemeenten en verbindingen met de eigen inwoners. De structuurvisie dient de komende jaren voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente als leidraad. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de kaart behorende bij de structuurvisie opgenomen. Het plangebied is indicatief aangegeven met de rode belijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0007.png"  
Afbeelding 4.1 Uitsnede kaart structuurvisie 2030 (Bron: gemeente Meppel)  
4.3.1.2 Visie

Meppel werkt de komende decennia aan duurzame verbindingen. Als stad in de regio Zwolle - Kampen legt Meppel verbindingen door samen te werken op allerlei gebieden. Als regionaal partner zoekt Meppel naar verbinding met de omliggende gemeenten. Meppel legt verbindingen met de eigen inwoners door samen vorm te geven aan de leefbare samenleving van de toekomst. Het bedrijfsleven en maatschappelijke partners krijgen nadrukkelijk de uitnodiging mee te doen aan de ontwikkeling van de stad, de dorpen en het buitengebied. Meppel geeft vorm aan nieuwe tijden door zich duurzaam te verbinden met zijn omgeving.

In de Hoofdlijnennotitie betreft de ambitie:

Meppel ontwikkelt zich verder naar een leefbare, groene, duurzame woon- en werkstad, kleinschalig en met stadse allure; Meppel wordt nog meer een bedrijvige spin in het web van regionale weg-, spoor- en waterverbindingen. De komende jaren ligt de nadruk op kwaliteit, op behouden en versterken van de Meppeler identiteit, de positie in de regio en verbindingen.

4.3.1.3 Buitengebied-noordwest

Het plangebied ligt in het noordwestelijke deel van het buitengebied van de gemeente Meppel. De ambitie voor dit gebied luidt als volgt:

Het buitengebied aan de noordwestzijde van Meppel is een typisch slagenlandschap. Drie opeenvolgende linten met historische bebouwing, met daartussen grote openheid kenmerken het gebied. Het fijnmazige slotenpatroon haaks op de linten, de griften en oude paden geven een beeld van het vroegere gebruik voor turfwinning. De samenhang van het slagenlandschap is in Buitengebied-noordwest is groot, alle onderdelen van het landschapstype zijn aanwezig. Het geeft daarmee een stuk identiteit aan de gemeente. Dit landschap krijgt daarom een hoge waardering en bescherming. In de uiterste noordoosthoek van de gemeente ligt een klein onderdeel van de Havelterberg. Het hoogteverschil met het slagenlandschap en de kleine, wat besloten kern met verspreide bebouwing zijn hier het meest kenmerkend.

Het buitengebied-noordwest is hoofdzakelijk in gebruik voor de landbouw. Grasland en akkers van de gemengde melkveehouderijbedrijven wisselen elkaar af. Schaalvergroting en beperking van het areaal door de komst van Nieuwveense Landen hebben geleid tot verkavelingsproblemen, met name in het noorden van dit gebied. Dit gaat ten koste van de kwaliteit van de bedrijfsvoering en de leefbaarheid, door transportbewegingen tussen percelen. De niet uit te geven gronden in Nieuwveense Landen bieden mogelijk een oplossing hiervoor. Dit wordt onderzocht. De ligging naast Natura2000-gebied De 'Wieden-Weerribben' geeft beperkingen voor de groei van de landbouwbedrijven. De inzet van de gemeente is om deze gevoelige balans zo goed mogelijk in evenwicht te houden.

Het gebied is als cultuurhistorisch landschap aantrekkelijk voor fietsrecreanten, ook gezien de ligging tussen de Havelterberg en De Wieden. Diverse lange afstandsroutes leiden langs de linten van Kolderveen en Nijeveen en de Bovenboeren. Voor deze fietsers is de overgang tussen de stad en dit gebied niet optimaal, zowel qua uitstraling als routering. Inzet is dat ontwikkelingen in de stadsrand zich goed verhouden tot het landschap, qua schaal en uitstraling. Daarnaast is een goede fietsontsluiting van dit gebied richting de stad en vice versa van belang.

4.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie 2030

Bij het voorliggend initiatief is rekening gehouden met het typisch slagenlandschap waar het plangebied zich in bevindt. In het ruimtelijk kwaliteitsplan (Bijlage 1) is het gehele erf landschappelijk zo goed mogelijk ingepast. Het initiatief sluit daarmee aan bij de het behouden en versterken van de identiteit van het gebied. Geconcludeerd wordt dan ook dat het voornemen past binnen de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de gemeentelijke structuurvisie.

4.3.2 Bestemmingsplan 'Buitengebied'
4.3.2.1 Algemeen

Het bestemmingsplan 'Buitengebied' is voor het gehele buitengebied van de gemeente Meppel opgesteld. De kernen Meppel, Nijeveen en Rogat vallen buiten het plangebied, evenals de projectlocatie voor de Nieuwveense Landen. Het bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit. Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4 sub T zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven de op de kaart aangegeven begrenzingen van het bouwvlak te wijzigen. Hierna wordt nader ingegaan op de voorwaarden waaraan bij gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid dient te worden voldaan, waarbij onder iedere voorwaarde direct een toetsing plaats vindt.

4.3.2.2 Wijzigingsbevoegdheid artikel 4 sub T 'vergroten agrarische bouwvlak'

Burgemeester en wethouders zijn, met toepassing van artikel 11 WRO, bevoegd ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven de op de kaart aangegeven begrenzing van het bouwvlak te wijzigen, met inachtneming van het volgende:

  • 1. van de wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend gebruik worden gemaakt:
  • a. indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is; hiervan is in ieder geval sprake indien wijziging van het bouwvlak op grond van de milieuwetgeving of uit oogpunt van dierwelzijn noodzakelijk is;

Er is in dit geval sprake van een bedrijfstechnische noodzaak om ten behoeve van de bouw van een werktuigenberging de situering van het bouwperceel te wijzigen. In de huidige situatie heeft het bouwvlak hier niet de juiste vorm voor. Het bouwvlak is te breed en ligt grotendeels over het voorerf. Door het bouwvlak te kantelen ligt alle bebouwing inclusief bestaande mestsilo en kuilvoerplaten binnen het bouwvlak, op het achtererf, wat in lijn is met de karakteristiek van het landschap (zie paragraaf 3.1).

  • b. indien wijziging van het bouwvlak noodzakelijk is in verband met de bescherming en veiligstelling van de ter plaatse aanwezige archeologische waarden;

Niet van toepassing.

  • c. indien wijziging van het bouwvlak noodzakelijk is voor het op een doelmatige wijze uitoefenen van een nevenfunctie; bij het wijzigingsbesluit wordt bepaald dat deze vergroting alleen gebruikt mag worden voor de betreffende nevenfunctie;

Niet van toepassing.

  • 2. van de wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien aanwezige cultuurhistorische waarden, zoals genoemd in de bestemmingsomschrijving, niet in onevenredige mate worden geschaad;

Er is geen sprake van negatieve effecten voor cultuurhistorische waarden, zie hiervoor paragraaf 5.8.2.

  • 3. de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende (agrarische) bedrijven mogen niet worden beperkt;

Zoals uit paragraaf 5.5 blijkt, is hier geen sprake van.

  • 4. een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de agrarisch deskundige omtrent de vraag of aan het gestelde in sub 1 van dit voorschrift wordt voldaan;

Ten behoeve van dit plan is advies gevraagd aan agrarisch deskundig bureau Hoeve advies (zie Bijlage 2)

  • 5. een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de cultuurhistorische deskundige omtrent de vraag of aan het gestelde in sub 2 van dit voorschrift wordt voldaan.

Ten behoeve van dit plan is een Ruimtelijk kwaliteitsplan (zie Bijlage 1) opgesteld door de Erfontwikkelaar, waarin rekening is gehouden met het gestelde in lid 2.

4.3.3 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan of wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water, verkeer & parkeren en het Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een werktuigenberging. Een werktuigenberging is geen geluidsgevoelig object op basis van de Wgh.

Gelet op het vorenstaande zijn de aspecten wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai dan ook niet van toepassing.

In paragraaf 5.5 (milieuzonering) wordt aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' nader ingegaan op de milieubelasting van de gewenste ontwikkeling ten opzichte van de omgeving.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • 1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • 3. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
5.2.2 Situatie plangebied

Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de realisatie van een werktuigenberging. Er is hiermee geen sprake van het mogelijk maken van de realisatie van een gebouw welke bestemd is voor langdurig menselijk verblijf. De verblijfstijd in de werktuigberging blijft over het algemeen beperkt tot minder dan 2 uur. Gezien het feit dat aan bovengenoemde uitzonderingsregel 2 wordt voldaan kan een bodemonderzoek achterwege blijven. Op historische kaarten is daarnaast te zien dat het gebied ook altijd onbebouwd is geweest en buiten het agrarisch erf valt. Er wordt dan ook niet verwacht dat bodemverontreinigende activiteiten hebben plaats gevonden.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling (werktuigenberging) in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Van een toename van de emissie van fijnstof of stikstofdepositie is daarbij geen sprake. Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden).

Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In onderstaande uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0008.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Derhalve wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0009.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Ten aanzien van de melkveehouderij wordt opgemerkt dat de grootste richtafstand bij veehouderijen veelal geldt voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend zijn. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan.

Voor de externe werking van de voorgenomen ontwikkeling wordt uitsluitend getoetst aan de overige richtsafstanden. Van alle de richtafstanden die hier worden getoetst wordt opgemerkt dat de grootste richtafstand bij het fokken en houden van rundvee geldt voor het aspect geluid. Voor dit aspect geldt namelijk een richtafstand van 30 meter tot geluidsgevoelige objecten. Het dichtstbijzijnde geluidsgevoelige object is de bedrijfswoning van het agrarisch perceel aan de Bramenweg 5. Gelet op het feit dat de onderlinge afstand tussen het nieuwe bouwvlak en de bedrijfswoning aan de Bramenweg 5 circa 115 meter bedraagt wordt derhalve aan de richtafstanden voldaan.

Gelet op de onderlinge afstand is voor omwonenden derhalve sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande milieubelastende functies in de omgeving en omgekeerd of bestaande functies in de omgeving in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden worden belemmerd.

Met voorliggend wijzigingsplan worden geen nieuwe milieugevoelige functies mogelijk gemaakt. Initiatieven op basis van dit wijzigingsplan, zoals een nieuwe werktuigenberging, ondervinden dan ook geen hinder van bestaande functies in de omgeving en omgekeerd worden omliggende functies niet belemmerd in hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen
5.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij en activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.6.2 Beoordeling

Voorgenomen situatie gaat uit van het wijzigen van de situering van het agrarisch bouwvlak. De afstand tussen het nieuwe bouwvlak en het meest nabij gelegen milieugevoelig object, namelijk de bedrijfswoning op het agrarisch bedrijfsperceel aan de Bramenweg 5, bedraagt circa 115 meter. Deze afstand voldoet hiermee ruimschoots aan de minimale afstand zoals gesteld in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van 50 meter bij een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom.

Geconcludeerd wordt dat aan de normen van de Wgv voldaan wordt. Er is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen wat betreft geurhinder. Omgekeerd belemmeren omliggende woningen de ontwikkelingsmogelijkheden en bedrijfsvoering van de melkveehouderij niet.

5.6.3 Conclusie

Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied aan de Bramenweg 2 is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied in het kader van de Wet natuurbescherming. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied ligt op een afstand van circa 800 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0010.png"  
Afbeelding 5.2 Ligging van het plangebied t.o.v. Natura 2000 (Bron: Atlas Leefomgeving)  

Stikstofdepositie

Bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan moeten de maximale planologische mogelijkheden worden onderzocht. Ten aanzien van veel aspecten mogen deze mogelijkheden op representatieve wijze worden ingevuld, doch dit geldt niet voor het aspect Natura 2000. Mede gelet daarop kan het van belang zijn om de maximale planologische mogelijkheden te begrenzen. Dit dient echter wel op juiste wijze te worden gedaan. Dit volgt duidelijk uit een uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016 (201505332).

Op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb) moet de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening houden met de gevolgen die dat plan kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Wanneer significante effecten op een Natura 2000-gebied niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Een uitzondering hierop geldt voor de situatie dat het plan een herhaling of een voortzetting is van een plan of project ten aanzien waarvoor reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt, voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante effecten van dat plan.

In de planregels moet worden verwezen naar een verleende Nb-vergunning. Dit is gelet op het rechtszekerheidsbeginsel alleen aanvaardbaar indien duidelijk is om welke vergunning het gaat. In de planregels moet daarom een datum en kenmerk van de vergunning worden opgenomen.

Voor het bedrijf is een natuurbeschermingsvergunning door de provincie Drenthe verleend op 5 augustus 2013 met kenmerk 31/VTH/2013005664. De rundvee en jongveestal zijn in deze vergunning opgenomen. Met voorliggend wijzigingsplan neemt de oppervlakte van het bouwvlak niet toe en daarmee ook niet de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf. De werktuigenberging is niet van invloed op de Natura 2000 gebieden. De jongveestal is in de bestaande vergunning opgenomen. De toekomstige uitbreiding met 3 spantvakken van de rundveestal zal binnen de kaders van deze Wnb vergunning plaats moeten vinden.

Daarnaast komt het bouwvlak door de verschuiving ten dele op grotere afstand van het Natura 2000-gebied te liggen. Geconcludeerd kan dus ook worden dat als gevolg van dit wijzigingsplan ten opzichte van de huidige situatie geen sprake is van significant negatieve effecten op Natura.

De aanlegfase van de bouw van zowel de werktuigenberging en de jongveestal kunnen van invloed zijn. Deze is door Hoeve Advies doorgerekend in Aerius Calculator (versie 16-09-2019). De uitkomst laat zien dat de aanlegfase geen invloed heeft op de Natura 2000 gebieden. In Bijlage 3 is deze berekening toegevoegd.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen de begrenzing van het NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN zijn gelegen op circa 800 meter afstand. Gezien het feit dat sprake is van een ontwikkeling buiten het NNN en de aard en omvang van dit wijzigingsplan wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0011.png"  
Afbeelding 5.3 Ligging van het plangebied t.o.v. NNN (Bron: Atlas Leefomgeving)  
5.7.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Met voorliggende ontwikkeling zijn geen ingrepen als sloop of het verwijderen van groenstructuren gemoeid. Ter plaatse van de nieuwe werktuigenberging is sprake van gronden die ten dienste staan van de agrarische bestemming en onderhouden danwel verhard zijn. Deze gronden zijn ongeschikt voor beschermde flora en-of fauna. Van enige vorm van aantasting van beschermde flora en/of fauna als gevolg van vaststelling van dit wijzigingsplan is dan ook geen sprake. Gelet op vorenstaande is het uitvoeren van onderzoek niet noodzakelijk.

5.7.3 Conclusie

Onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming is niet noodzakelijk. Vaststelling van dit wijzigingsplan heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of het NNN.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

Op basis van het geldende bestemmingsplan is er geen dubbelbestemming ten aanzien van archeologie aanwezig. De gemeente beschikt echter ook over een vastgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. In afbeelding 5.4 is een uitsnede opgenomen van de kaart, ter plaatse van het plangebied (aangegeven met een rode cirkel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.Bramenweg2-WPC1_0012.png"  
Afbeelding 5.4 Uitsnede archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart (bron: gemeente Meppel)  

Op basis van deze kaart heeft het plangebied een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Voor gronden met deze verwachtingswaarde dient doorgaans een archeologisch onderzoek plaats te vinden bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 1.000 m2 en dieper dan 30 cm.

In voorliggend geval is de ontwikkeling aan de archeoloog van de gemeente voorgelegd. Deze geeft aan dat in voorliggend geval geen archeologisch onderzoek hoeft te worden uitgevoerd. Het gebied waarvan het plangebied deel uitmaakt is tijdens de ruilverkaveling dusdanig verstoord dat van het orginele bodemprofiel niet veel meer over is en de kans dat er archeologische waarden in situ worden teruggevonden erg klein is. Wel geldt de meldingsplicht zoals opgenomen in de artikelen 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet bij het onverwachts toch aantreffen van archeologische waarden.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

5.8.2.2 Situatie plangebied

Op 28 januari 2016 heeft de gemeenteraad van Meppel de ‘Cultuurhistorische inventarisatie en waardenstelling Meppel, Uitbreidingswijken en buitengebied Meppel’ vastgesteld. Deze inventarisatie gaat in op de verbondenheid met het verleden en onderscheidend modernisme. Daarbij wil men cultuurhistorische dragers in de gemeente Meppel zichtbaar maken, waarderen en onderhouden.

De gebiedsbeschrijving van de Uitbreidingswijken en Buitengebied van Meppel is verdeeld over veertien gebieden en daarbij zijn vier waarderingsniveaus te onderscheiden (top-, hoog-, midden- en basiskwaliteit). Het plangebied is gelegen binnen het 'Buitengebied - Nijeveen, Kolderveen' welke is aangeduid met de waarde 'hoge kwaliteit'. Daarbij wordt het agrarisch gebied aangeduid met de waarde 'midden' en wordt verwezen naar de geldende voorwaarden.

Enkele voorwaarden welke voor dit plan van toepassing zijn, zijn de volgende:

  • Geen verdere verdichting van het landschap tussen de bestaande 3 oost-westlinten in; geen verdichting haaks op de bestaande linten of op de kruispunten van wegen;
  • Behoud van slagenverkaveling;
  • Behoud van historisch-landschappelijke elementen als de griften, paden, poldersloten, veenplasjes, en boomsingel langs perceelscheidingen.

De met dit plan voorgenomen ontwikkeling is afgestemd op de bestaande karakteristieken van de structuur van de omgeving door middel van een ruimtelijk kwaliteitsplan (Bijlage 1). Daarmee sluit het plan aan op de Cultuurhistorische inventarisatie en waardenstelling Meppel. Daarnaast bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks-, dan wel gemeentelijke monumenten.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Verkeer en parkeren

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling.

Van belang is om op te merken dat het gaat om een bestaand bedrijf, waarbij als gevolg van dit wijzigingsplan de grootte van het bouwvlak niet toeneemt. Er wordt enkel een nieuwe werktuigenberging gerealiseerd. Deze functie heeft geen toename van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie tot gevolg. De ontsluiting van het erf wijzigt ook niet en blijft plaats vinden via de bestaande in- en uitritten.

Het aspect verkeer en parkeren vormt hiermee geen belemmering voor voorliggend wijzigingsplan.

5.10 Water

5.10.1 Vigerend beleid
5.10.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.10.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.10.1.3 Provinciaal beleid

In de omgevingsvisie staat beschreven hoe de provincie Drenthe wil komen tot een robuust en klimaatbestendig watersysteem. Het vormt tegelijk het regionaal waterplan op grond van de Waterwet.

Het provinciale waterbeleid is op veel onderdelen een voortzetting van het voorgaande beleid. Het regionaal waterplan zet sterker in op het op orde krijgen en houden van een watersysteem dat in staat is de gevolge van klimaatverandering op te vangen. Daarbij spelen de beekdalen een belangrijke rol. Zo wordt het beleid om aan de bovenlopen van de beekdalen een natuurfunctie toe te kennen, zo veel mogelijk voortgezet. Ook richt de provincie de beken zo natuurlijk mogelijk in, zodat daar zo veel mogelijk water vastgehouden kan worden. Daarnaast moet de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater verder verbeterd worden.

5.10.1.4 Waterschap Drents Overijsselse Delta

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ook zijn deze te raadplegen op de internetsite: www.wdodelta.nl.

5.10.2 Waterparagraaf
5.10.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de zogenoemde 'korte procedure'. De aard en omvang van de ontwikkeling hebben een geringe invloed op de waterhuishouding. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Drents Overijsselse Delta geeft een positief wateradvies. De standaard waterparagraaf is bijgevoegd in Bijlage 4.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt bij het maken van de keuzes voor het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.2.1 Begrippen

In artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen zijn in de wijze van meten (Artikel 2) bepalingen opgenomen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in onder andere:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, oppervlakte, etc.);

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor het plangebied voor deze bestemmingen is gekozen.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Anti-dubbeltelregel (Artikel 4)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.

Algemene bouwregels (Artikel 5)

In dit artikel worden de algemene bouwregels beschreven.

Algemene afwijkingsregels (Artikel 6)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

Overige regels (Artikel 7)

In dit artikel worden de overige regels beschreven.

6.2.5 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied.

6.2.6 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden (artikel 3)

In dit geval heeft de planologische ontwikkeling enkel betrekking op het wijzigen van de situering van het bouwvlak behorend bij de bestaande 'Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden' bestemming. Omdat er geen wijzigingen zijn in de bestemming zelf wordt verwezen naar de bestemming Agrarisch met waarden - Cultuurhistorische waarden uit het bestemmingsplan 'bestemmingsplan Buitengebied' aangezien deze onverkort van toepassing blijven.

Deze gronden zijn en blijven hoofdzakelijk bedoeld voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarische bedrijfsvoering.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is er een planschade-overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg en inspraak

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Drenthe

In voorliggend geval wordt het plan voor vooroverleg bij de provincie neergelegd.

8.1.3 Waterschap Drents Overijsselse Delta

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een 'korte procedure’. Resultaat van de waterschapstoets is opgenomen in Bijlage 4.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt er, gezien de aard van dit wijzigingsplan, geen inspraak verleend.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpwijzingsplan heeft van 23 april 2020 tot en met 3 juni 2020 voor een ieder ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het vooroverleg is daarmee afgerond.