direct naar inhoud van Artikel 3 Agrarisch
Plan: Zuideropgaande 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0118.BP20118023001-VG02

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. grondgebonden agrarisch bedrijf, waarbij een intensieve tak is uitgesloten;
  • b. niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in de vorm van een intensieve veehouderij in combinatie met een groepsaccommodatie, uitsluitend ter plaatse van de specifieke aanduiding 'intensieve veehouderij';
  • c. agrarische cultuurgrond;
  • d. houtwal/-singel;
  • e. paardenbak ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'paardenbak';
  • f. kleinschalige verblijfsrecreatie ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'kampeerterrein';

met de daarbij behorende:

  • g. bedrijfsgebouwen;
  • h. bedrijfswoning;
  • i. bouwwerken, geen gebouw zijnde;

met daaraan ondergeschikt:

  • j. bijgebouwen en aan- en uitbouwen ten behoeve van bedrijfswoningen;
  • k. verhardingen;
  • l. water;
  • m. tuinen, erven en terreinen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Bebouwing
  • a. Voor het oprichten van bebouwing is, tenzij uit archeologisch onderzoek anders is gebleken of het perceel een lage archeologische verwachtingswaarde heeft op basis van de IKAW kaart, verkennend archeologisch onderzoek noodzakelijk indien de bebouwing meer bedraagt dan 500 m² en de bodemingreep dieper is dan 30 cm;
  • b. Indien uit het in lid 3.2.1 onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen worden verstoord, kunnen één of meerdere van de volgende voorwaarden worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan de bij vergunning te stellen kwalificaties;

met dien verstande dat:

3.2.2 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bijbehorende bijgebouwen de volgende bepalingen gelden:

  • a. gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  • b. de goothoogte mag niet meer dan 4,5 meter bedragen;
  • c. de bouwhoogte mag niet meer dan 12 meter bedragen;
  • d. de dakhelling mag niet minder dan 15o bedragen en niet meer bedragen dan 60o .
3.2.3 Groepsaccommodatie

Voor het bouwen van een groepsaccommodatie de volgende bepalingen gelden:

  • a. gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - groepsaccommodatie' worden gebouwd;
  • b. de goothoogte mag niet meer dan 3,5 meter bedragen;
  • c. de bouwhoogte mag niet meer dan 10 meter bedragen;
  • d. de dakhelling mag niet minder dan 15o en niet meer dan 45o bedragen.
3.2.4 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen gelden:

  • a. een bedrijfswoning mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  • b. het aantal bedrijfswoningen mag niet meer dan één per bedrijf bedragen;
  • c. de oppervlakte van een bedrijfswoning mag niet meer dan 200 m² bedragen;
  • d. de afstand ten opzichte van de onderlinge perceelsgrenzen mag niet minder dan 2,5 meterbedragen;
  • e. de goothoogte mag niet meer dan 3,5 meter bedragen, met dien verstande dat de goothoogte van ten hoogste 25% van de gootlengte van het hoofdgebouw maximaal 4,5 meter mag bedragen;
  • f. de bouwhoogte mag niet meer dan 10 meter bedragen;
  • g. de dakhelling mag niet minder dan 40o en niet meer dan 60o bedragen.
3.2.5 Bijgebouwen bij een bedrijfswoning

Voor het bouwen van bijgebouwen, waaronder begrepen aan- en uitbouwen, bij een bedrijfswoning de volgende bepalingen gelden:

  • a. bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  • b. de bijgebouwen dienen minimaal 3 meter achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
  • c. de gezamenlijk oppervlakte van bijgebouwen mag per bedrijfswoning niet meer dan 100 m²bedragen;
  • d. de goothoogte mag niet meer dan 3 meter bedragen;
  • e. de bouwhoogte mag niet meer dan 7,5 meter bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte niet hoger mag zijn dan 80% van de bouwhoogte van het hoofdgebouw;
  • f. vrijstaande bijgebouwen moeten worden voorzien van een kap, waarbij de dakhelling niet minder dan 40o en niet meer dan 60° mag bedragen.
3.2.6 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen gelden:

  • a. de hoogte van erf-/terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 meter bedragen, met dien verstande dat de hoogte voor erf-/terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel ten hoogste 1 meter mag bedragen;
  • b. de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 12 meterbedragen.
3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. het straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. de verkeersveiligheid;
  • c. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3.4 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2 sub a en ten behoeve van verblijfsrecreatie met een kleinschalig karakter één sanitair gebouw per kampeerterrein toestaan, met dien verstande dat:

  • a. de oppervlakte van het gebouw maximaal 50 m2 bedraagt;
  • b. de bouwhoogte mag niet meer dan 4,5 meter bedragen;
  • c. de afstand tot de perceelsgrens minimaal 3 meter bedraagt.
3.5 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming zoals bedoeld in lid 3.1 jo artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval gerekend:

  • a. het gebruik of laten gebruiken van gronden als standplaats voor kampeermiddelen, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'kampeerterrein';
  • b. het gebruiken of laten gebruiken van gronden voor een paardenbak wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'paardenbak' en voor het overige, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    • 1. de afstand van de paardenbak tot het bebouwde erf van de bijbehorende woning of van het agrarische bedrijf niet meer dan 30 meter bedraagt;
    • 2. de afstand tussen de paardenbak en een bestaande woning van een derde minimaal 15 meter bedraagt;
    • 3. de oppervlakte van de paardenbak niet meer dan 800 m2 bedraagt;
    • 4. een open omheining wordt toegepast met een maximale hoogte van 2 meter;
    • 5. de paardenbak niet is voorzien van bestrating of verharding;
    • 6. de hoogte van de lichtmasten niet meer dan 3,5 meter bedraagt, met dien verstande dat lampen moeten worden voorzien van een afschermende kap, waardoor de lichtbundel uitsluitend is gericht op de paardenbak zodat de omgeving gevrijwaard blijft van lichthinder;
    • 7. de landschappelijke inpassing voldoet aan de in paragraaf 4.1.2.1 en 4.1.6.1 genoemde uitgangspunten.
  • c. Gebruik van een al dan niet vrijstaand bijgebouw bij bedrijfswoningen als afhankelijke woonruimte wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    • 1. een dergelijke bewoning is noodzakelijk vanuit een oogpunt van mantelzorg;
    • 2. de zorgbehoefte kan worden aangetoond;
    • 3. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
  • d. het gebruik van gronden en bouwwerken voor niet-agrarische bedrijvigheid, waarbij detailhandel en groothandel ten behoeve van een graszodenkwekerij als gebruik overeenkomstig de bestemming wordt aangemerkt;
  • e. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een intensieve tak, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij'.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
  • a. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5 sub a en verblijfsrecreatie met een kleinschalig karakter toestaan, met dien verstande dat:
    • 1. het aantal kampeerplaatsen ten hoogste 25 mag bedragen en uitsluitend zijn toegestaan in de periode van 15 maart tot 31 oktober;
    • 2. stacaravans, chaletten en blokhutten niet zijn toegestaan;
    • 3. het kampeerterrein moet worden voorzien van een afschermende groenstrook van minimaal 8 meter breed, waarbij alleen gebruik mag worden gemaakt van inheemse struik- en boomvormers. Tevens dient deze groenstrook op een zodanige wijze te worden onderhouden dat een goede landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd;
    • 4. het inrichten van een verblijfsrecreatieterrein met een kleinschalig karakter uitsluitend is toegestaan op erven behorende bij agrarische bedrijven en woningen;
    • 5. het groepsrisico in verband met de gastransportleiding verantwoord is.
  • b. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5 sub d en toestaan dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf wordt gecombineerd met een ondergeschikte tweede tak of een neventak, mits:
    • 1. de gronden zijn gelegen binnen de grenzen van een bouwperceel. Bij boerengolf en daaraan gelijk te stellen activiteiten mogen eveneens de bijbehorende landbouwgronden worden gebruikt;
    • 2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 3. niet meer dan 25% van de bestaande bedrijfsgebouwen ten tijde van de verleende vergunning, met een maximum van 500 m2 , wordt gebruikt ten behoeve van de ondergeschikte tweede tak of de deeltijdfunctie;
    • 4. de bruto verkoopoppervlakte voor de productiegebonden detailhandel niet meer bedraagt dan 60 m2 ;
    • 5. alle activiteiten ten behoeve van de uitoefening van de toegelaten bedrijvigheid binnen de bestaande bebouwing wordt ondergebracht, met dien verstande dat met uitzondering van buitenopslag en buitenstalling zoals auto's, motorfietsen, boten en caravans, bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf;
    • 6. de ondergeschikte tweede tak een bedrijf betreft behorende tot categorie 1 of 2 genoemd in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten';
    • 7. de ondergeschikte neventak heeft betrekking op kinderboerderij, maatschappelijke voorzieningen, verblijfsrecreatie of verblijfsrecreatieve voorzieningen;
    • 8. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van Burgemeester en wethouders de navolgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het ontgronden, afgraven, egaliseren en ophogen van gronden en/of anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
    • 2. het graven en dempen van waterpartijen en watergangen;
    • 3. het aanleggen van ondergrondse energie-, transport- en of communicatieleidingen; of
    • 4. overige activiteiten die de bodemopbouw ter plaatse verstoren.
  • b. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden.
  • c. Een vergunning als bedoeld in lid 3.7 sub a kan, tenzij uit archeologisch onderzoek anders is gebleken of het perceel een lage archeologische verwachtingswaarde heeft op basis van de IKAW kaart, alleen worden verleend nadat door de aanvrager een rapport is overgelegd waarin:
    • 1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en
    • 2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
  • d. Aan de in lid 3.7 sub a genoemde omgevingsvergunning kunnen de volgende regels worden verbonden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  • e. Het in lid 3.7 sub a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
    • 1. het normale onderhoud en gebruik betreffen;
    • 2. het aanbrengen van drainage;
    • 3. het zaaien en oogsten;
    • 4. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerpplan;
    • 5. in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen worden uitgevoerd, mits verricht door een daartoe bevoegde instantie;
    • 6. niet dieper gaan dan 30 cm beneden maaiveld;
    • 7. niet bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur tot maximaal 10 cm onder de ploegdiepte van maximaal 30 cm;
    • 8. een kleiner oppervlak dan 500 m2 beslaan.
3.8 Wijzigingsbevoegdheid
3.8.1 Wijzigingsgebied 1
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen in de bestemming Agrarisch, Tuin, Water en Wonen, met inachtneming van de volgende regels:
    • 1. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 2. de functie ondergebracht wordt in de bestaande, voormalig agrarisch gebruikte gebouwen, die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die tenminste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest;
    • 3. het bouwblok ten behoeve van de bestemming Agrarisch komt te vervallen;
    • 4. dat na het wijzigen het bepaalde in artikel 3, 13, 15 en 16 van toepassing is op de voor Agrarisch, Tuin, Water en Wonen aangewezen gronden; en
    • 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen ten behoeve van de bouw van één woning uitsluitend als compensatie voor de afbraak van alle op 2 juni 2010 bestaande landschappelijk ontsierende voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, met inachtneming van de volgende regels:
    • 1. de noodzaak van bedrijfsbeëindiging wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
    • 2. de gezamenlijk af te breken gebouwen bedraagt minimaal 750 m2 en tevens worden alle andere bestaande landschappelijk ontsierende bebouwing, zoals toren- en mestsilo's, verhardingen en mestplaten verwijderd;
    • 3. de woning inclusief aanbouwen en bijgebouwen wordt gebouwd ter plaatse van de af te breken gebouwen en/ of bebouwing;
    • 4. de ruimtelijke samenhang op het perceel wordt verbeterd en zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.1.2.4.1 en 4.1.6.5.1 van de toelichting;
    • 5. het bouwblok ten behoeve van de bestemming Agrarisch komt te vervallen;
    • 6. dat na het wijzigen het bepaalde in artikel 3, 13 en 16 van toepassing is op de voor Agrarisch, Tuin en Wonen aangewezen gronden;
    • 7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden; en
    • 8. het groepsrisico in verband met aanwezige gastransportleiding verantwoord is.
  • c. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingen Agrarisch ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen in de bestemming Agrarisch en Bedrijf, met inachtneming van de volgende regels:
    • 1. de noodzaak van bedrijfsbeëindiging en de gewenste bedrijfsvoering en de uitvoerbaarheid daarvan wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
    • 2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 3. de functie ondergebracht wordt in de bestaande voormalig agrarisch gebruikte gebouwen, die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die tenminste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest, met dien verstande dat met uitzondering van buitenopslag en buitenstalling zoals auto's, motorfietsen, boten en caravans, bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf;
    • 4. het een bedrijf betreft behorende tot categorie 1 of 2 genoemd in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten';
    • 5. de woonfunctie behouden blijft;
    • 6. in afwijking van onderdeel 3, mag bij noodzakelijke bouwkundige aanpassingen van de gebouwen, de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen éénmalig met 10% worden uitgebreid met een maximum van 100 m2 ;
    • 7. in afwijking van onderdeel 3, mag de functie worden ondergebracht in nieuwbouw, mits:
      • bestaande gebouwen worden afgebroken en het vloeroppervlak van de nieuwbouw niet meer bedraagt dan het vloeroppervlak van de afgebroken gebouwen;
      • de ruimtelijke samenhang van het perceel wordt verbeterd;
      • de goothoogte niet meer dan 3,5 meter bedraagt;
      • de bouwhoogte niet meer dan 10 meter bedraagt;
      • de dakhelling niet minder dan 15o en niet meer dan 45o bedraagt;
    • 8. zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.1.2.4 en 4.1.6.5 van de toelichting;
    • 9. het bouwblok ten behoeve van de bestemming Agrarisch komt te vervallen;
    • 10. dat na wijziging het bepaalde in artikel 3 van toepassing is op de voor Agrarisch aangewezen gronden;
    • 11. voldaan moet worden aan de gemeentelijke parkeernormen; en
    • 12. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
  • d. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemmingen Agrarisch ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 1' te wijzigen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen, verblijfsrecreatie, verblijfsrecreatieve voorzieningen en de vestiging van een kinderboerderij, met in achtneming van de volgende regels:
    • 1. de noodzaak van bedrijfsbeëindiging en de gewenste bedrijfsvoering en de uitvoerbaarheid daarvan wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
    • 2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 3. de functie ondergebracht wordt in de bestaande, voormalig agrarisch gebruikte gebouwen, die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die tenminste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest;
    • 4. de woonfunctie behouden blijft;
    • 5. in afwijking van onderdeel 3, bij noodzakelijke bouwkundige aanpassingen van de gebouwen, de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen éénmalig met 10% mag worden uitgebreid met een maximum van 100 m2 ;
    • 6. in afwijking van onderdeel 3, mag de functie worden ondergebracht in nieuwbouw, mits:
      • de bestaande gebouwen worden afgebroken en het vloeroppervlak van de nieuwbouw niet meer bedraagt dan het vloeroppervlak van de afgebroken gebouwen;
      • de ruimtelijke samenhang van het perceel wordt verbeterd;
      • de goothoogte niet meer dan 3,5 meter bedraagt;
      • de bouwhoogte niet meer dan 10 meter bedraagt;
      • de dakhelling niet minder dan 15o en niet meer dan 45o bedraagt;
    • 7. zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.1.2.4 en 4.1.6.5 van de toelichting;
    • 8. het bouwblok ten behoeve van de bestemming Agrarisch komt te vervallen;
    • 9. dat na het wijzigen het bepaalde in artikel 3 van toepassing is op de voor Agrarischaangewezen gronden;
    • 10. voldaan moet worden aan de gemeentelijke parkeernormen; en
    • 11. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
3.8.2 Wijzigingsgebied 2

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 2' te wijzigen in de bestemming Tuin, Water en Wonen, met de specifieke bouwaanduiding sba-2, met inachtneming van de volgende regels:

  • a. voldaan moet worden aan de uitgangspunten die zijn weergegeven in paragraaf 4.3.1.3 van de toelichting;
  • b. geen onevenredige afbreuk plaatsvindt van de bedrijfsvoering van de nabijgelegen (agrarische) bedrijven;
  • c. zorg wordt gedragen voor landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.3.1.3 van de toelichting;
  • d. sprake moet zijn van een goede waterhuishouding als bedoeld in paragraaf 5.3.4 van de toelichting; en
  • e. dat na wijziging het bepaalde in artikel 13, 15 en artikel 16 van toepassing is op de voor Tuin, Water en de voor Wonen aangewezen gronden.
3.8.3 Wijzigingsgebied 3

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 3' te wijzigen in de bestemming Tuin, Water en Wonen, met de specifieke bouwaanduiding sba-5, met inachtneming van de volgende regels:

  • a. geen onevenredige afbreuk plaatsvindt van de bedrijfsvoering van de nabijgelegen (agrarische) bedrijven;
  • b. zorg wordt gedragen voor landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.3.1.3 van de toelichting;
  • c. sprake is van een goede waterhuishouding als bedoeld in paragraaf 5.3.4 van de toelichting; en
  • d. dat na wijziging het bepaalde in artikel 13, 15 en artikel 16 van toepassing is op de voor Tuin, Water en de voor Wonen aangewezen gronden.