direct naar inhoud van Toelichting
Plan: BG Noord, deelplan Kerkweg 8 te Pesse, 2018
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Kerkweg 8a in Pesse, gemeente Hoogeveen, bevindt zich een agrarisch perceel waar onder andere één woning is toegestaan. De toegestane woning is in 2012 verkregen in het kader van de ruimte voor ruimte regeling. Hiervoor is destijds het wijzigingsplan “Buitengebied Noord, deelplan Kerkweg 8 te Pesse” opgesteld.

In dit wijzigingsplan is de locatie van de woning vastgelegd. Initiatiefnemer is voornemens om van deze locatie af te wijken en de woning elders op het perceel te realiseren.

1.2 Opgave bestemmingsplan

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende wijzigingsplan en het geldende bestemmingsplan. Daarom is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Dit bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch planologische kader, waarbij wordt aangetoond dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.3 Opbouw toelichting

Achtereenvolgens komen na deze inleiding (hoofdstuk 1) de volgende onderwerpen aan bod:

  • hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande situatie en benoemt de huidige planologische regels;
  • hoofdstuk 3 bevat het beleidskader met relevant rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid;
  • hoofdstuk 4 geeft de gewenste ontwikkeling en de uitgangspunten van het plan weer;
  • hoofdstuk 5 gaat in op de randvoorwaarden en belemmeringen vanuit omgevings- en milieu aspecten, zoals bodem, geluid, luchtkwaliteit, water, etc.;
  • hoofdstuk 6 gaat in op de planologische regels en de daarbij behorende verbeelding;
  • hoofdstuk 7 gaat in op de handhaafbaarheid van het bestemmingsplan;
  • hoofdstuk 8 gaat in op de maatschappelijke en financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Plangebied

Het plangebied is gelijk aan de kadastrale percelen gemeente Hoogeveen, sectie V, perceelnummers 476 en 682. De locatie ligt ten zuidoosten van de kern Pesse, in het buitengebied van de gemeente Hoogeveen.

In afbeelding 2.1 is de ligging van het plangebied (rode ster) ten opzichte van de kern Pesse en in de directe omgeving (rode belijning) indicatief weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0001.png"  
Afbeelding 2.1: plangebied ten opzichte van de kern Pesse en de directe omgeving (Bron: ArcGIS)  

2.2 Vigerend recht

Het plangebied is hoofdzakelijk onderdeel van het eerder vermelde wijzigingsplan “Buitengebied Noord, deelplan Kerkweg 8 te Pesse”, dat sinds 18 januari 2012 onherroepelijk is, en daarnaast van het bestemmingsplan "Buitengebied noord", dat sinds 24 juli 2008 onherroepelijk is.

Eveneens is het plangebied onderdeel van de volgende bestemmingsplannen:

  • 1. Buitengebied, parapluherziening externe veiligheid en overige milieucontouren (21 september 2017 vastgesteld);
  • 2. Buitengebied, parapluherziening recreatie en toerisme (7 september 2017 vastgesteld);
  • 3. Buitengebied, parapluherziening aan- en bijgebouwenregeling (3 december 2015 vastgesteld);
  • 4. Buitengebied Noord, deelplan herziening woningbouwvoorschriften (21 januari 2010 onherroepelijk);
  • 5. Buitengebied Noord, deelplan herziening vrijstellingsbepaling kleinschalig kamperen (2 april 2009 onherroepelijk).

Bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan is rekening gehouden met de vijf bovengenoemde plannen. Een nadere omschrijving van alle plannen is niet relevant. Het wijzigingsplan “Buitengebied Noord, deelplan Kerkweg 8 te Pesse” en het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" zijn in voorliggend geval echter wel relevant, deze worden in onderstaande tekst dan ook nader omschreven.

In afbeelding 2.2 zijn de geldende plannen weergegeven, het buitenste rode kader geeft het gehele plangebied aan. Het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" geldt voor het westelijke deel van het plangebied (zie linker afbeelding) en het wijzigingsplan “Buitengebied Noord, deelplan Kerkweg 8 te Pesse” geldt voor het oostelijke deel van het plangebied (zie rechter afbeelding).

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0002.png"  
Afbeelding 2.2: plangebied binnen het geldende bestemmingsplan en geldende wijzigingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

Op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Noord" geldt voor het westelijke deel van het plangebied de bestemming 'Landelijk Gebied I'. Op basis van het geldende wijzigingsplan geldt deze bestemming 'Landelijk Gebied I' eveneens voor de rest van het plangebied en is daarnaast een locatie binnen het plangebied voorzien van de aanduiding 'woning'.

Op de gronden binnen het plangebied zijn onder andere behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden, uitoefening van het agrarisch bedrijf en wonen toegestaan. Het wonen is enkel ter plaatse van de aanduiding ‘woning’ toegestaan. Op basis van het wijzigingsplan is hier één woning toegestaan. De goot- en bouwhoogte van de toegestane woning mogen respectievelijk maximaal 3,5 en 10 meter bedragen. De oppervlakte hiervan mag ten hoogste 150 m² bedragen. Op basis van het wijzigingsplan geldt tot slot een voorwaardelijke verplichting, namelijk ter waarborging van de aanleg en de instandhouding van het bij het plan behorende inpassingsplan.

In voorliggend voornemen is de wens aanwezig om de woning te realiseren op een andere locatie op het perceel dan ter plaatse van de aanduiding ‘woning’. Dit is op basis van het geldende wijzigingsplan niet mogelijk.

2.3 Ruimtelijke structuur plangebied

Het plangebied aan de Kerkweg 8a maakt van oudsher onderdeel uit van een agrarisch erf, dat samen met de bijbehorende omgeving, behoort tot het Drentse esdorpen landschap en behoort binnen de provincie Drenthe tot 'Hartje Drenthe'. Voor dit landschap zijn de brinkdorpen, essen (akkers), heidevelden en graslanden in de beekdalen kenmerkend. Het perceel bevindt zich in een typisch jong ontginningslandschap.

Het plangebied bevindt zich als een open ruimte tussen de bospercelen en nooit ontgonnen heidevelden. De beplanting ter plaatse heeft momenteel echter nauwelijks relatie met het omliggende jonge ontginningslandschap.

2.4 Functionele structuur plangebied

Het plangebied aan de Kerkweg 8a wordt omgeven door de Kerkweg en agrarische percelen met bebouwing. Het plangebied zelf is meerdere jaren in gebruik geweest ten behoeve van de agrarische sector.

In afbeelding 2.3 is een luchtfoto ter plaatse van het plangebied in het jaar 2010 opgenomen, met de oorspronkelijke agrarische bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.3: luchtfoto plangebied in 2010 (Bron: Provincie Drenthe)  

In het kader van de ruimte voor ruimte regeling zijn de agrarische bedrijfsgebouwen die zich binnen het plangebied bevonden reeds gesloopt en is ter compensatie voor deze sloop het recht op een woning verkregen (zie afbeelding 2.3).

Ter plaatse bevindt zich tot slot nog een transformatorhuisje.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Europees beleid

3.1.1 3.1.1 Verdrag van Malta

In 1992 werd het Europese Verdrag van Valletta (Malta) ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland, met als doel om het (Europese) archeologische erfgoed veilig te stellen. De ondertekenaars hebben zich verplicht, archeologische belangen tijdig te betrekken bij de ruimtelijke planvorming voor woningbouw, landinrichting, wegenaanleg en dergelijke. Het beleid is gericht op het behoud van de archeologische waarden in de bodem en de planologische bescherming van waardevolle archeologische vindplaatsen.

De uitgangspunten van het verdrag zijn op nationaal niveau uitgewerkt in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, 2007). Voor archeologische waarden geldt per 1 september 2007 op basis van de gewijzigde Monumentenwet 1988 de wettelijke verplichting om bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige, dan wel te verwachten monumenten.

De gronden vallende binnen de herziening van het bestemmingsplan 'BG Noord, deelplan Kerkweg 8 te Pesse, 2018' en zijn getoetst aan de archeologische wet- en regelgeving. De doorwerking daarvan is terug te lezen in paragraaf 5.2 'Archeologie en Cultuurhistorie' van dit bestemmingsplan.

3.1.2 Wet Natuurbescherming

De laatste tijd ondervindt de ruimtelijke ordening steeds meer invloed van het Europese beleid. In het bijzonder geldt dit voor de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Bij herzieningen van bestemmingsplannen wordt aandacht gevraagd voor het veiligstellen van de beschermde flora en fauna. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet vervangen. De bescherming van Natura 2000 gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen (houtopstanden) wordt nu via deze wet geregeld. De provincie is per 1 januari 2017 het bevoegde gezag voor soortenbescherming en houtopstanden. Deze bevoegdheden lagen voorheen bij het Rijk. De gronden binnen dit bestemmingsplan zijn aan deze wet getoetst. De doorwerking daarvan is opgenomen in paragraaf 5.4 'Natuur en Ecologie' van dit bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het beleid van Europa en de rijksoverheid is van invloed op het te voeren Drentse omgevingsbeleid. Zo is er op Europees niveau veel aandacht voor het verbinden van economische kerngebieden door vervoersnetwerken, de aansluiting van relatief zwak ontwikkelde regio’s, landsoverschrijdende samenwerking, stroomgebieden, ecologische relaties en duurzame ontwikkeling.

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), vastgesteld. De SVIR heeft een horizon tot het jaar 2040 en vervangt onder andere de Nota Ruimte. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Het rijk kiest met de structuurvisie voor een selectievere inzet van de onderstaande 13 rijksbelangen:

  • 1. een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • 2. ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en energietransitie;
  • 3. ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • 4. efficiënt gebruik van de ondergrond;
  • 5. een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
  • 6. betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem;
  • 7. het instandhouden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen;
  • 8. verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • 9. ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • 10. ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • 11. ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • 12. ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;
  • 13. zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt dieper ingegaan op deze 13 rijksbelangen. Het rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijke ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

De landelijke structuurvisie laat zich niet specifiek uit over ontwikkelingen zoals in voorliggend bestemmingsplan. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling geen rijksbelangen raakt zoals opgenomen in dit beleid.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het kabinet heeft in de SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen moet worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze zijn bedoeld om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. In het Barro zijn geen specifieke regels opgenomen voor het onderhavig plangebied.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Daarin is in artikel 3.1.6 een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen (inclusief detailhandel) in bestemmingsplannen. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen.

In het gewijzigde Bro, van kracht sinds 1 juli 2017, is artikel 3.1.6, lid 2 gewijzigd in:

"De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied".

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de ontwikkeling waarvoor dit bestemmingsplan opgesteld is aan te merken is als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een afwijking van het geldende wijzigingsplan. Er wordt binnen het plangebied, in vergelijking met het geldende wijzigingsplan, geen extra woning toegevoegd. Geconcludeerd wordt dat in voorliggend geval geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.

3.3 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid behelst een doorvertaling van rijksbeleid en is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste betreffen de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

3.3.1 Omgevingsvisie Drenthe

De Omgevingsvisie 2018 van de provincie Drenthe is hét strategische kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. In 2014 is een beperkte actualisatie van de Omgevingsvisie uitgevoerd en in 2018 is de Omgevingsvisie gereviseerd. Voor deze revisie is een nadere verkenning en duiding voor de thema’s energie, stedelijke ontwikkeling en vrijetijdseconomie uitgevoerd en zijn de teksten beperkt aangepast. Hiermee is een moderniseringsslag op het document van 2014 uitgevoerd.

De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie kent een duidelijke relatie met bestaande programma’s en plannen. Dat geldt op landsdelig niveau, zoals de Noordervisie, de Gebiedsagenda Noord-Nederland en de agenda van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (het SNN, op regionaal niveau, zoals Regiovisie Groningen-Assen en Dutch Tech Zone, en op provinciaal niveau, zoals de uitwerkingen van het collegeprogramma van Gedeputeerde Staten (GS). De reeds vermelde programma’s en plannen zijn medebepalend geweest bij het tot stand komen van de Omgevingsvisie en worden benut bij de uitvoering ervan. Bestaande bestuurlijke afspraken zijn hierbij gerespecteerd.

In deze Omgevingsvisie zijn vier wettelijk voorgeschreven provinciale planvormen samengenomen:

  • 1. de provinciale structuurvisie op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);
  • 2. het provinciaal milieubeleidsplan op grond van de Wet milieubeheer (Wm);
  • 3. het regionaal waterplan op grond van de waterwetgeving;
  • 4. het provinciaal verkeers- en vervoersplan op grond van de Planwet verkeer en vervoer.

De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna. Als in de tekst wordt gesproken over ‘lange termijn’, betreft het de periode na 2030. De Omgevingsvisie heeft vooral een interne binding, binding aan de Omgevingsvisie. Wel is het afwijken van de Omgevingsvisie mogelijk, zolang de ambities en doelstellingen van de visie niet worden aangetast.

De missie van de visie is:

"Het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij deze kernkwaliteiten."

De kernkwaliteiten zijn: landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur. Onder een ‘bruisend Drenthe’ wordt verstaan: een provincie waarin het goed wonen en werken is en waar voor jong en oud veel te beleven valt. Een provincie waar ondernemerschap, cultuur en sport floreren. 

De provincie streeft naar ruimtelijke kwaliteit, door nieuwe ontwikkelingen en bestaande kwaliteiten in samenhang te bezien. In voorliggend voornemen wordt de ruimtelijke kwaliteit versterkt. De woning is verkregen op basis van de ruimte voor ruimte regeling, waardoor ontsierende bebouwing is gesloopt en passende bebouwing wordt gerealiseerd, en daarnaast is sprake van landschappelijke inpassing (zie Ruimtelijk Kwaliteitsplan in bijlage 1 bij deze toelichting).

In paragraaf 3.3.3 wordt nader ingegaan op de kernkwaliteiten.

3.3.2 Omgevingsverordening Drenthe

De Provinciale Omgevingsverordening (POV) is een instrument om het omgevingsbeleid uit te kunnen voeren. Het omgevingsbeleid omvat vele aspecten, onder andere ruimtelijke ontwikkeling, duurzame energie, bodemsanering, bescherming van het grondwater en verkeer en vervoer.

In de POV zijn met betrekking tot deze onderwerpen regels gesteld. Soms hebben deze regels betrekking op gemeenten of waterschappen, maar soms zijn deze regels ook rechtstreeks van toepassing op het handelen van burgers.

In artikel 2.16 stelt de POV dat een ruimtelijk plan voor een gebied, dat niet gelegen is binnen het bestaand stedelijk gebied, kan voorzien in een ruimte voor ruimte regeling als in dat gebied voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is. Hiervoor moeten een aantal zaken in acht worden genomen, namelijk:

  • a. toepassing van de regeling is alleen mogelijk voor agrarische bedrijfsbebouwing die op 2 juni 2010 al aanwezig was;
  • b. de randvoorwaarde dat de sloopnorm voor 1 compensatiewoning tenminste 750 m² en tenminste 2.000 m² voor maximaal 2 compensatiewoningen aan agrarisch bedrijfsbebouwing bedraagt
  • c. een beperkte afwijking van de onder b genoemde randvoorwaarde is mogelijk mits sprake is van een extra kwaliteitsslag;
  • d. in het ruimtelijk plan mag de mogelijkheid worden geboden tot het samenvoegen van agrarische bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm van 750 m² of tot 2.000 m²;
  • e. randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud en uiterlijk van de compensatiewoning worden vastgelegd;
  • f. de randvoorwaarde dat bouw van een compensatiewoning niet plaatsvindt in gebieden die op kaart D3 (Natuurnetwerk Nederland) en/of kaart D11 (Beekdal en bergingsgebied) zijn aangeduid, tenzij de oorspronkelijke agrarische bedrijfsbebouwing wordt verwijderd in de betreffende gebieden.

In 2012 is het realiseren van een woning binnen het plangebied mogelijk gemaakt, op basis van deze ruimte voor ruimte regeling. Aan alle eisen die hiervoor destijds golden is dan ook voldaan. Deze ontwikkeling is vervolgens vastgelegd in het geldende wijzigingsplan dat ter plaatse van een deel van het plangebied geldt.

De locatie van de woning is destijds in het geldende wijzigingsplan vastgelegd, waarbij de locatie is bepaald aan de hand van het voor de ruimte voor ruimte ontwikkeling opgestelde inpassingsplan. Van deze vastgelegde situering en daarmee eveneens van de randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud en uiterlijk van de compensatiewoning (artikel 2.16 onder e) wordt binnen voorliggend bestemmingsplan afgeweken. In het kader van de veranderende situering is ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan een nieuw passend inpassingsplan opgesteld, waarbinnen eveens de randvoorwaarden zijn vastgelegd (zie Ruimtelijk Kwaliteitsplan in bijlage 1 bij deze toelichting ).

Het voornemen is daarmee in overeenstemming met de provinciale verordening.

3.3.3 Kernkwaliteitenanalyse

De Provinciale omgevingsverordening Drenthe, met inbegrip van de navolgende wijzigingen, geeft de randvoorwaarden voor het opstellen van ruimtelijke plannen. De verordening heeft onder meer als doel om de kernkwaliteiten van Drenthe te behouden en te versterken. Als bij een ruimtelijk project kernkwaliteiten betrokken zijn, moet in het ruimtelijk project uiteen gezet worden dat met het desbetreffende project wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het project betrokken kernkwaliteiten, conform de provinciale ontwikkelingsvisie. Een ruimtelijk project mag geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken die de kernkwaliteiten significant aantasten. Er is, zoals in paragraaf 3.3.1 vermeld, een totaal van zes kernkwaliteiten waarmee bij elk ruimtelijk project rekening moet worden gehouden.

In voorliggend geval zijn drie kernkwaliteiten van toepassing. Deze kernkwaliteiten worden hieronder behandeld en toegepast op het plangebied.

Kernkwaliteit: Aardkundige waarden

Het plangebied is voor de kernkwaliteit 'Aardkundige waarden' aangeduid met 'Generieke bescherming'. In deze gebieden wenst de provincie de lokale, aardkundige kenmerken voor de toekomst te bewaren. De provincie verwacht van gemeenten dat zij in deze gebieden nagaan welke kenmerkende aardkundige waarden aanwezig zijn en dat zij hieraan bescherming geven via het gemeentelijk bestemmingsplan en plannen en initiatieven daarop beoordelen. Bij ontwikkelingen kunnen aardkundige kwaliteiten als inspiratiebron worden gebruikt.

In voorliggend geval wordt een reeds verkregen wooneenheid op een andere locatie op hetzelfde perceel gesitueerd. Het is momenteel reeds mogelijk om de woning ter plaatse van het generieke beschermingsniveau te realiseren, waardoor als gevolg van het voornemen eventuele aanwezige aardkundige kenmerken niet (extra) worden aangetast. Daarnaast zijn de gronden in het verleden in gebruik geweest als agrarische gronden, waardoor verwacht wordt dat de gronden bij het gebruik destijds al meermaals zijn geroerd. Het voornemen wordt tot slot landschappelijk ingepast, waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande kenmerken van het plangebied (zie bijlage 1 bij deze toelichting). Geconcludeerd wordt dat geen sprake van aantasting van deze kernkwaliteit als gevolg van voorliggend voornemen.

Kernkwaliteit: Cultuurhistorie

Het plangebied is voor de kernkwaliteit 'Cultuurhistorie' aangeduid met 'Beleid respecteren' en 'De velden in centraal Drenthe'. De structuur van dit gebied wordt gedomineerd door de twee grote bos- en heidegebieden van het Dwingelderveld en bij Hooghalen, door de beekdalen van de Elperstroom en de Westerborkerstroom met de daarbij gelegen esdorpen die al in de middeleeuwen zijn ontstaan. Bij ontwikkelingen ligt de inzet bij het waarborgen van de cultuurhistorische samenhang voor de toekomst. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische hoofdstructuur als inspiratiebron te benutten voor ontwikkelingen. De provincie zal de plannen en initiatieven daar op beoordelen.

In voorliggend geval wordt een reeds verkregen wooneenheid op een andere locatie op hetzelfde perceel gesitueerd. Het is momenteel reeds mogelijk om de woning ter plaatse van 'De velden in centraal Drenthe' te realiseren, waardoor als gevolg van het voornemen de cultuurhistorische samenhang niet (extra) wordt aangetast. Daarnaast wordt het geheel landschappelijk ingepast, waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande kenmerken van het plangebied (zie bijlage 1 bij deze toelichting). Geconcludeerd wordt dat geen sprake van aantasting van deze kernkwaliteit als gevolg van voorliggend voornemen.

Kernkwaliteit: Landschap

De provincie richt zich op het in stand houden en versterken van het landschap als economisch, ecologisch en cultureel kapitaal. De ambitie is een Drents landschap waarin de verscheidenheid in landschapstypen en -onderdelen zich blijvend manifesteert. De landschapstypen met de bijbehorende landschapskenmerken wil de provincie in samenhang behouden en versterken. Daarmee wordt gestreefd naar een Drents landschap waarin het grondgebruik, het type natuur en het landschapsbeeld passen bij de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap. Vanuit dat perspectief wil de provincie keuzes voor nieuwe ontwikkelingen in het landschap blijvend mogelijk maken.

De provinciale doelstellingen voor de kernkwaliteit landschap zijn:

  • het behouden en versterken van de ruimtelijke afwisseling van landschapstypen;
  • het behouden en versterken van de karakteristieke kenmerken van de verschillende
  • landschapstypen die we in Drenthe onderscheiden:
  • het behouden en versterken van de karakteristieke macrogradiënten van het Drents Plateau in relatie tot de aangrenzende en lager liggende veengebieden;
  • het behouden en ontwikkelen van het Nationaal Beek-en esdorpenlandschap Drentsche Aa.

Het plangebied ligt in het 'Esdorpenlandschap'. Dit landschapstype bevat enkele telkens terugkerende onderdelen, namelijk het dorp, de es, het beekdal en de velden/bossen/heide. Het esdorpenlandschap is een agrarisch cultuurlandschap ten voeten uit. Elk onderdeel van het landschap komt voort uit het agrarisch gebruik en is gerelateerd aan het functioneren van de lokale agrarische dorpsgemeenschap, met de boermarken als het oorspronkelijke gezag. De esdorpen vormen vanouds de ontginningsbasis van het landschap. Ze liggen veelal op landschappelijke overgangen van nat (beekdal) naar droog (es/heide/bos). Het provinciaal beleid is gericht op het behoud van de open ruimte en het versterken van esrandbeplanting, het behoud van het onbebouwde karakter en het versterken van karakteristieke beekdal(rand)beplanting.

In voorliggend geval wordt de ontwikkeling zoals reeds vermeld landschappelijk ingepast, waarbij rekening is gehouden met de kenmerken van het 'Esdorpenlandschap' (zie bijlage 1 bij deze toelichting). Geconcludeerd wordt dat geen sprake van aantasting van deze kernkwaliteit als gevolg van voorliggend voornemen.

3.3.4 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regionale Woonvisie Zuidwest Drenthe

De provincie Drenthe heeft bepaald dat gemeenten binnen hun regio de woningbouwopgave moeten afstemmen. De provincie heeft Drenthe in drie regio’s verdeeld, te weten: Noordmidden Drenthe, Zuidoost Drenthe en Zuidwest Drenthe. Het plangebied is onderdeel van regio Zuidwest Drenthe, met daarin de gemeenten De Wolden, Hoogeveen, Meppel en Westerveld. De woonvisie van deze regio wordt in onderstaande tekst kort beschreven.

3.4.1.1 Algemeen

Op 30 oktober 2012 is de Regionale Woonvisie Zuidwest Drente, Groeimodel, deel I door het college van de gemeente Hoogeveen en de colleges van de andere betrokken gemeenten vastgesteld.

Binnen de vier gemeenten wordt onderkend dat in de veranderende woningmarkt afstemming van groot belang is, vanwege de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Van belang is om concurrentie zo veel mogelijk te voorkomen en de diversiteit in het regionale aanbod te vergroten of om de verscheidenheid in het bestaande aanbod te benutten.

3.4.1.2 Toetsing van het initiatief aan de Regionale Woonvisie Zuidwest Drenthe

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in het toevoegen van extra woningen. Het gaat uitsluitend om het verplaatsen van een bestaand woningbouwrecht. Het voornemen is dan ook in overeenstemming met de regionale woonvisie.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Toekomstvisie Hoogeveen en haar ambities
3.5.1.1 Algemeen

In 2018 is de nieuwe Toekomstvisie 'Hoogeveen en haar ambities' vastgesteld. Hierin staan de trends en ontwikkelingen die van belang zijn voor de toekomst en een beschrijving van visies op vijf terreinen, namelijk sociaal, economie, omgeving, veilig en bestuur.

De vijf visies hebben van alles met elkaar te maken en vormen samen één Toekomstvisie. Een aantal visies duikt op meerdere plekken in deze Toekomstvisie op.

3.5.1.2 Visie omgeving

In het kader van vooliggend initiatief is met name de visie op de omgeving van belang. Deze kan kort worden samengevat in de volgende punten:

  • Hoogeveen zet in op beheerste groei om in de toekomst aanwezige voorzieningen in stand te kunnen houden. De groei die wordt voorzien is naar 57.000 inwoners in 2030;
  • Hoogeveen gaat haar positie als sterke regiogemeente ontwikkelen en versterken;
  • Hoogeveen zet in op ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De cultuurhistorie en het DNA van Hoogeveen zijn de basis voor deze kwaliteitsverbetering.

Met name het laatste punt is van belang binnen voorliggend voornemen.

Landschap

Hoogeveen wenst de kwaliteiten en waarden van landschap, dorpen en stad te benutten en te versterken. Landschap is de drager van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente ziet een uitdaging in het herstel van structuren en in duurzame transformatie en transitie. Er is tevens blijvende aandacht voor natuur- en watersystemen en de gemeente wenst het groen buiten en binnen de stad te koppelen, zodat de biodiversiteit wordt verbeterd en de beeldkwaliteit van de stad wordt versterkt. Hoogeveen wenst daarnaast klimaatrobuust te zijn, zodat zij bestand is tegen klimaatveranderingen. Alle ruimtelijke ingrepen moeten hieraan bijdragen.

Veel vormen van hernieuwbare energie hebben gevolgen voor het landschap. Hoogeveen biedt ruimte aan deze nieuwe vormen en zorgt voor een zorgvuldige inpassing in het landschap. De gemeente stelt daarom een totale visie voor de boven- en ondergrond op. Zeker is dat geen ruimte wordt geboden aan de opslag van CO2 en nucleair afval en dat de winning van schaliegas niet wordt toegestaan.

Fysieke leefomgeving

De 'fysieke leefomgeving' betreft de directe omgeving in Hoogeveen, inclusief de thema’s klimaat, duurzaamheid, energie, en gezondheid en veiligheid. Hoogeveen kiest voor een duurzame ontwikkeling, inrichting en beheer van haar landelijk gebied, de dorpen en de stad. Een duurzame leefomgeving waarin de kwaliteit van leven voor nu en in de toekomst geborgd is en waarin kinderen duurzaam kunnen opgroeien. De gemeente streeft ernaar om in 2040 een CO2 neutraal te zijn en om in 2050 klimaatrobuust te zijn.

Belangrijk voor een gezonde, circulaire en veilige samenleving zijn: energiebesparing, energietransitie, duurzame materiaalkeuze, hergebruik van middelen en grondstoffen, vermindering van de uitstoot van schadelijke stoffen en het voorkomen van geluidsoverlast. De gemeente regelt wat nodig is en laat los waar dat kan. Bij knelpunten biedt zij maatwerkoplossingen, die zowel recht doen aan het algemeen belang en de belangen van de initiatiefnemers als de belangen van omwonenden en betrokkenen. De gemeente benut hierbij de lokale afwegingsruimte die landelijke wet- en regelgeving hiervoor biedt. Een geactualiseerde visie op externe veiligheid is hierbij belangrijk. Samen met onder andere inwoners, bedrijven, woningcorporaties, grotere instellingen en andere overheden gaat de gemeente aan de ambitie werken.

3.5.1.3 Toetsing van het initiatief aan de Toekomstvisie Hoogeveen en haar ambities

Voorliggend voornemen maakt het mogelijk om de woning, die reeds binnen het plangebied is toegestaan, op de gewenste locatie binnen het plangebied te situeren. De ontwikkeling heeft voornamelijk betrekking op het aspect 'omgeving', waarvoor binnen de toekomstvisie van de gemeente een specifieke visie is geschreven.

De woning is verkregen op basis van de ruimte voor ruimte regeling, waarbij ontsierende bebouwing is gesloopt en passende bebouwing wordt gerealiseerd. Daarnaast is sprake van landschappelijke inpassing (zie Ruimtelijk Kwaliteitsplan in bijlage 1 bij deze toelichting). Het landschap wordt als gevolg van het voornemen verbeterd, aangezien wordt bijgedragen aan verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het voornemen is in overeenstemming is met de gemeentelijke toekomstvisie.

3.5.2 Structuurvisie Hoogeveen 2.0
3.5.2.1 Algemeen

De gemeente heeft in december 2012 een nieuwe structuurvisie vastgesteld. Dit betreft een aanpassing van de Structuurvisie “Hoogeveen ruim gezien 2015-2030” die eerder gold, zodat sprake is van een structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Duurzame kwaliteit is de rode draad voor de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Hoogeveen in de jaren tot 2030. De gemeente gaat uit van een beheerste groei naar 57.000 tot 58.000 inwoners in 2030. De oude prognose is daarmee met 2.000 tot 1.000 bijgesteld. Om een dergelijke groei mogelijk te maken zijn ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid noodzakelijk.

De thema's die bij voorliggend initiatief van belang zijn worden in onderstaande tekst nader toegelicht.

3.5.2.2 Thema: Wonen

De focus van woningbouw ligt de komende jaren op inbreiding in de stad. Er is behoefte aan wervende woonmilieus met betaalbare, levensloopbestendige woningen. De gemeente kiest voor geconcentreerde groei bij de dorpen en in het landelijk gebied, namelijk passend bij de vraag. De landgoederenzone en de kanalenzone bieden kansen voor het landelijk wonen, de oude grote plannen worden hier losgelaten. Er wordt ingezet op kleinschalige initiatieven.

3.5.2.3 Thema: Landschap

Het landschap in Hoogeveen bestaat uit stad, dorpen en buitengebied. Dit is de drager van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij de uitdaging ligt bij het herstel van structuren en duurzame transformatie van bestaande bebouwing.

De systemen voor groen en water blijven belangrijk, waarbij het binnenstedelijk groen en groen aan de stadsranden worden gekoppeld aan het verbeteren van de biodiversiteit en de beeldkwaliteit van de stad. Het bergen van water is eveneens van belang, evenals het vinden van gebieden voor schaalvergroting in de landbouw en energieopwekking. Voor ontwikkelingen zijn kansen, mits deze stedenbouwkundig en landschappelijk worden ingepast.

3.5.2.4 Toetsing van het initiatief aan de Structuurvisie Hoogeveen 2.0

Het voornemen voorziet in de realisatie van een reeds toegestane woning op een andere locatie, dan op basis van het geldende wijzigingsplan is toegestaan. Ter plaatse wordt geen extra woning toegevoegd, waardoor het thema 'Wonen' uit de structuurvisie niet van toepassing is.

De ontwikkeling wordt, conform het thema 'Landschap' uit de visie, landschappelijk ingepast. Hiervoor is een inpassingsplan opgesteld, waarbij onder andere rekening is gehouden met het herstel van structuren (zie Ruimtelijk Kwaliteitsplan in bijlage 1 bij deze toelichting ).

Het voornemen is in overeenstemming met de gemeentelijke structuurvisie.

3.5.3 Woonvisie Hoogeveen 2017 - 2020
3.5.3.1 Algemeen

Voor de periode 2017 tot 2020 heeft de gemeente Hoogeveen een woonvisie opgesteld. Hierin staat het volgende motto centraal: “Waar iedereen zijn thuis vindt”. 

3.5.3.2 Ambities

Om het motto te verwezenlijken wordt gewerkt met vier hoofdambities die nader zijn uitgewerkt, namelijk:

  • 1. Behoud van kwaliteit en gewildheid:  Het is allereerst belangrijk dat de bestaande  woningvoorraad en woonomgeving aantrekkelijk blijft. Het grootste deel  van het Hoogeveen van  2025 of 2040 staat er ook nu al. 
  • 2. Toevoegen wat gevraagd wordt: Wat in de bestaande woningvoorraad en woonomgeving niet  aangeboden wordt, moet worden toegevoegd door nieuwbouw, op de juiste plek, op het juiste moment en tegen een redelijke prijs.
  • 3. Voor iedereen betaalbaar: voor iedereen moet een betaalbare woning te vinden zijn te vinden is, met een redelijke huur- of  koopprijs en acceptabele overige lasten.
  • 4. Ouderdom of zorg, ook dan goed wonen:  Hoogeveen vergrijst  en dit leidt tot  meer mensen met een  zorgvraag. Zorgvragers wonen steeds vaker zelfstandig, waarvoor passende woningen in een passende  omgeving nodig zijn.

3.5.3.3 Toetsing van het initiatief aan de Woonvisie Hoogeveen 2017 - 2020

Zoals reeds meermaals vermeld, is geen sprake van het toevoegen van een woning. Door af te wijken van de locatie, zoals die is vastgelegd in het wijzigingsplan, wordt de woning aantrekkelijker voor lokale inwoners (de initiatiefnemer). Het voornemen is dan ook in overeenstemming met de gemeentelijke woonvisie.

3.5.4 Welstandsnota
3.5.4.1 Algemeen

Het motto van de welstandsnota is: Kiezen voor kwaliteit. De welstandsnota is een belangrijk instrument bij het organiseren en ontwikkelen van de kwaliteit en de bebouwde omgeving. Een kwaliteitsimpuls heeft betrekking op hoogwaardige woonmilieus, de winkelgebieden, bedrijfsgebieden, sportaccommodaties en het landschap. In de nota staan het verloop van een procedure, algemene criteria en gebiedsgerichte criteria beschreven. in Aan deze criteria wordt een bouwplan getoetst op het gebied van welstand.

3.5.4.2 Welstandsvrij

Hoogeveen wenst echter op een andere manier om gaan met het welstandsbeleid. Doel daarbij is om binnen vooraf bepaalde kaders meer vrijheid en verantwoordelijkheid te geven aan inwoners en bedrijven. De gemeente werkt vanuit vertrouwen en geeft verantwoordelijkheid. Vanuit dit vertrouwen biedt de gemeente ruimte voor initiatieven, creativiteit, ondernemerschap en maatwerk.

De gemeente gaat uit van ja ”tenzij”, wenst welstandstoezicht af te schaffen en te zorgen voor het beter beschermen van historische gebouwen of cultuurhistorisch waardevolle gebieden, waarbij de cultuurhistorische beleidskaarten de basis zijn .

In 2014 is de pilot 'Welstandsvrij' bouwen gestart. Op basis hiervan is, tijdens de looptijd van de pilot, in grote delen van de gemeente welstandsvrij bouwen toegestaan.

3.5.4.3 Toetsing van het initiatief aan de Welstandsnota

Het plangebied is op basis van de pilot 'Welstandsvrij' aangemerkt als een gebied waar welstandvrij bouwen is toegestaan. Geconcludeerd wordt dat de gemeentelijke welstandsnota zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Gewenste ontwikkeling en uitgangspunten

4.1 Ruimtelijke structuur

4.1.1 Algemeen

In paragraaf 2.3 is reeds ingegaan op de ruimtelijke structuur van het plangebied. Vermeld is dat de bestaande erfbeplanting nauwelijks meer relatie heeft met het omliggende jonge ontginningslandschap. Op basis van het geldende wijzigingsplan is de realisatie van een woning reeds mogelijk, mits deze op de hiervoor aangewezen locatie wordt uitgevoerd en het geheel landschappelijk wordt ingepast. Met deze landschappelijke inpassing zou de relatie van het plangebied met het omliggende jonge ontginningslandschap weer worden hersteld.

Binnen voorliggend voornemen wijkt de beoogde locatie van de woning af van de locatie, zoals opgenomen in het geldende wijzigingsplan. De beoogde locatie wijkt daarmee tevens af van het oorspronkelijke inpassingsplan. In het kader hiervan is voor de nieuwe situering een nieuw inpassingsplan opgesteld. Dit leidt ertoe dat het plangebied als gevolg van het voornemen aansluit op het omliggende landschap.

4.1.2 Inpassingplan

In deze paragraaf worden de uit te voeren maatregelen binnen voorliggend voornemen nader toegelicht.

Voor het voornemen is een Ruimtelijk Kwaliteitsplan opgesteld door De Erfontwikkelaar. Hierin is tevens een inpassingsplan opgenomen. In afbeelding 4.1 is dit inpassingsplan weergegeven (zie voor het gehele Ruimtelijk Kwaliteitsplan bijlage 1 bij deze toelichting),

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0004.png"  
Afbeelding 4.1: inpassingsplan (Bron: De Erfontwikkelaar)  

Als basis zijn dezelfde landschapselementen gebruikt als in het oorspronkelijke plan (behorend bij het geldende wijzigingsplan) gebruikt zijn. Binnen de gewenste situatie blijven de gebouwen uitgelijnd met de Kerkweg, een belangrijk gegeven vanuit het oorspronkelijke plan. Wel wordt het geheel iets naar het oosten verschoven, waardoor meer ruimte tussen de bestaande bebouwing en de nieuwe bebouwing ontstaat.

Tussen het naastgelegen erf in het westen en het erf binnen het plangebied zal een pad blijven naar het zuidelijk gelegen perceel, aangezien deze vanaf de Kerkweg ontsloten moet worden. Aan de oostzijde van het erf wordt middels struweel bestaande uit een krenteboompje, hazelaar, lijsterbes, geoorde wilg, ruwe berk, vuilboom groene massa aan het erf gegeven. Het vormt een welkome groene invulling op het nieuwe erf en schermt tevens het bijgebouw af voor het naastgelegen erf in het oosten.

De inrit naar de te realiseren woning komt aan de oostzijde van het bestaande transformatorhuisje. De erven in dit landschap zijn over het algemeen half open en al dan niet voorzien van enkele grote bomen. Langs de Kerkweg staat enige wegbeplanting, deze wordt versterkt met berken/zomereiken. Met groene elementen wordt de balans tussen bebouwing en landschap aangebracht. Daarbij is het belangrijk dat het erf een informeel karakter krijgt. Door middel van de aanplant van solitaire bomen en opgaande beplanting in lijn met de woningen of kavelgrens wordt dit gerealiseerd. De kavel is dermate groot dat het niet geheel als tuin ingericht moet worden. Een groot deel kan extensief ingericht worden. Hiermee wordt de oorspronkelijke structuur, zoals ook gewenst in het oorspronkelijke plan, versterkt.

Nabij de compensatie woning is ruimte om te keren/parkeren. De keuze voor de verharding moet in afstemming gemaakt worden met de materialisering van de architectuur. Verharding moet in een gedekte kleurstelling sober toegepast worden. Schuttingen en hoge opgaande exoten moeten in het buitengebied voorkomen worden.

4.2 Functionele structuur

In paragraaf 2.4 is de huidige functionele structuur van het plangebied beschreven.

In het kader van de ruimte voor ruimte regeling is binnen de agrarische functie een woonfunctie toegestaan. Deze woonfunctie blijft, als gevolg van voorliggend voornemen, behouden. De ter plaatse nog toegestane agrarische functie vervalt als gevolg van het voornemen.

4.3 Ontwikkelingslocaties

De woonbebouwing wordt centraal op het perceel geplaatst en landschappelijk ingepast, zoals te zien is op een impressie in afbeelding 4.1 en het Ruimtelijk Kwaliteitsplan in bijlage 1 bij deze toelichting.

De gevel van de woning loopt evenwijdig aan de weg en sluit daarmee aan bij de oorspronkelijke bebouwing op het perceel en de naastgelegen bebouwing aan de Kerkweg 8. De situering van het bijgebouw benadrukt de bestaande schuine verkaveling van de overige bebouwing aan de Kerkweg.

Binnen voorliggend voornemen wordt dan ook aangesloten op zowel de rechtlijnige verkaveling als de schuine verkaveling in de directe omgeving van het plangebied.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Bodem

5.1.1 Normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

5.1.2 Onderzoek en conclusie

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkelingis door Sigma Bouw & Milieu in mei 2019 een bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 2 bij deze toelichting).

Op basis van zintuiglijke waarnemingen is in het opgeboorde materiaal geen asbestverdacht materiaal waargenomen (indicatieve waarneming). Het onderzochte bovengrondmengmonster MM1 bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde. Het onderzochte ondergrondmengmonster MM2 bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

De verhoogd gemeten gehalten barium en zink (zware metalen) in het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 overschrijden de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex waarde (> 0.5) niet en geeft daardoor uit milieuhygiënisch overweging geen directe aanleiding tot het instellen van aanvullend onderzoek.

Op basis van de vooraf gestelde hypothese is de onderzoekslocatie in eerste aanleg als milieuhygiënisch onverdacht aangemerkt. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de locatie niet geheel vrij is van bodemverontreiniging. Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie bevat zware metalen verhoogd ten opzichte van de streefwaarde. De verhoogd gemeten gehalten overschrijden de tussenwaarde en de bodemindex waarde (> 0,5) niet en geven daardoor geen directe aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek.

Geconcludeerd wordt dat het aspect bodem geen belemmering vormt ten behoeve van voorliggend voornemen.

5.2 Archeologie en Cultuurhistorie

5.2.1 Normstelling

Per 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Dit geldt ook voor de verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is. In de wet zijn archeologische resten beschermd. Wanneer de bodem wordt verstoord moeten archeologische resten intact blijven. Als dit niet mogelijk is, is opgraving een optie. Om inzicht te krijgen in de kans op het aantreffen van archeologische resten in bepaalde gebieden zijn archeologische monumenten kaarten en gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaarten opgesteld.

Ter plaatse van het plangebied is geen sprake van een archeologische bron. Wel is op basis van de archeologische vewachtingskaart sprake van een hoge archeologische verwachting, zoals te zien in afbeelding 5.1. De locatie van het plangebied wordt ter indicatie met de rode cirkel aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0005.png"  
Afbeelding 5.1: verwachtingskaart archeologie (bron: Gemeente Hoogeveen)  

In afbeelding 5.2 is aangegeven over welke aanduiding het plangebied beschikt. De locatie van het plangebied wordt wederom ter indicatie met de rode cirkel aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0006.png"  
Afbeelding 5.2: beleidskaart archeologie (bron: Gemeente Hoogeveen)  

5.2.2 Onderzoek en conclusie

In afbeelding 5.1 is te zien dat de locatie over een hoge archeologisch waarde beschikt. De locatie is daarom voorzien van de aanduiding 'Waarde - Archeologie 3' op de beleidskaart (zie afbeelding 5.2).

De dubbelbestemming 'Archeologische Waarde - 3' omvat alle gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde en de zones met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde in de beekdalen. De meeste beekdalen en de essen van Pesse zijn aangewezen als Provinciaal Belang Archeologie en vallen daardoor geheel binnen deze categorie. De lage smeltwaterheuvels zijn vanwege hun specifieke karakter ook aan deze dubbelbestemming toegevoegd.

Deze dubbelbestemming bevat gebieden waar nog geen daadwerkelijke vindplaatsen zijn aangetroffen, maar waar deze wel verwacht worden. Voor ingrepen groter dan 1.000 m² wordt daarom een inventariserend veldonderzoek gevraagd, gericht op het opsporen van vindplaatsen.

In voorliggend geval is de bodemverstoring kleiner dan 1.000 m². Er is dan ook geen archeologisch onderzoek vereist. De dubbelbestemming die van toepassing is, is opgenomen in het bestemmingsplan.

5.3 Water

5.3.1 Algemeen

In dit bestemmingsplan worden binnen het plangebied in principe geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Wel wordt de toegestane wooneenheid binnen het gebied op een nieuwe locatie gesitueerd. Deze waterparagraaf is erop gericht om de actuele watersituatie en het actuele waterbeleid in beeld te brengen. Daarnaast is de waterparagraaf vooral bedoeld om een brug te slaan naar de procedures en toetsingsinstrumenten van de waterbeheerder. De gemeente Hoogeveen is gelegen in het beheersgebied van het waterschap Drents Overijsselse Delta en het waterschap Vechtstromen, welke beiden verantwoordelijk zijn voor het waterkwantiteit- en waterkwaliteitsbeheer.

5.3.2 Normstelling

De waterschappen Drents Overijsselse Delta en Vechtstromen vormen samen met waterschap Rijn en IJssel het waterschapsgebied Rijn-Oost. De waterschappen hebben hun beleid voor stedelijk waterbeheer vastgelegd in de gezamenlijke beleidsnotitie 'Water Raakt'. Deze notitie vormt op hoofdlijnen het beleid voor de wijze waarop de waterschappen in stedelijk gebied invulling geven aan het waterbeheer. Het waterbeheer richt zich op de volgende drie beleidsthema's:

  • 1. Voor het dagelijkse waterbeheer is dat het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR). Doel daarvan is gedurende een heel groot deel van het jaar die wateromstandigheden te realiseren die het beste passen bij de functie zoals de provincies die hebben vastgesteld;
  • 2. Om in extreem natte en extreem droge omstandigheden de schade als gevolg van wateroverlast of watertekort te beperken is het WB21 opgesteld. Hierin zit de trits vasthouden-bergen-afvoeren als voorkeursvolgorde en afwegingskader en het principe van niet afwentelen. Het stedelijk gebied dient dus waterneutraal te zijn. Mocht dit door enige goede redenen - de veiligheid is ernstig in het geding, de kosten zijn te hoog, er spelen nijpende ruimtevraagstukken - niet kunnen, dan komen het waterschap en de gemeente passende afspraken overeen. Doel is het watersysteem zo in te richten dat het in extreme omstandigheden en in de toekomst goed functioneert;
  • 3. Voor het bereiken van de goede ecologische toestand van het water zijn er de Europese richtlijnen voor ecologie en waterkwaliteit. Dit thema bestaat uit de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Vogel- en Habitatrichtlijnen (vertaald in de Wet natuurbescherming). Doel daarvan is dat alle Europese wateren, zowel oppervlaktewater als grondwater, zich in 2015 in een goede ecologische en goede chemische toestand bevinden. Met goede argumenten is uitstel mogelijk tot uiterlijk 2027. Voor de Natura 2000-gebieden is geen uitstel mogelijk.

Deze drie thema's hangen zo met elkaar samen dat het niet mogelijk is ze afzonderlijk van elkaar te realiseren. Er wordt gezorgd dat het watersysteem tijdig op orde is, duurzaam is ingericht, voldoet aan de landelijke normen voor het voorkomen van wateroverlast, bijdraagt aan het bereiken van grond- en oppervlaktewaterpeilen in relatie tot de functies van die wateren en gebieden, verdroging tegengaat en rekening houdt met de eisen vanuit de KRW. Om aan deze punten te voldoen is in december 2009 de Waterwet in werking getreden. De Waterwet vervangt acht bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland. Deze wet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert deze wet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Hierdoor zijn waterschappen, gemeenten en provincies beter in staat wateroverlast, waterschaarste en watervervuiling tegen te gaan. Ook voorziet de Waterwet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, natuur, landbouw, industrie en recreatie. Op basis van deze functies worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het water. De instrumenten vanuit de Waterwet zijn Waterplannen (rijk en provincie), waterbeheer-plannen (waterbeheerder) en vergunningen.

Watertoetsproces

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht de Watertoets uit te voeren. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten. Het Waterschap Drents Overijsselse Delta is op 2 april 2019 geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (zie bijlage 3 van deze toelichting). Gebleken is dat sprake is van de 'korte procedure'.

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan wordt geen extra woning (en dus niet meer dan tien wooneenheden) gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m². Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen (en bedrijven) te voorkomen adviseert het waterschap om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.

Op basis van het GRP van de gemeente Hoogeveen is de grondeigenaar verantwoordelijk voor de staat van zijn woning en perceel. Dit betekent dat hij zelf verantwoordelijk is voor het op eigen perceel treffen van maatregelen voor de inzameling van stedelijk afvalwater en afwatering van hemel- en grondwater. Zo is hij in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het hemelwater wat op zijn terrein valt.

Het wateradvies dat is afgegeven in het kader van de watertoets is geen watervergunning of melding. Bij het verrichten van werkzaamheden in de beschermingszone van een waterstaatswerk (dus: een dijk of een watergang), het afvoeren van hemelwater afgevoerd op oppervlaktewater of het ontrekken van grondwater moet een watervergunning worden aangevraagd op de website: www.omgevingsloket.nl.

De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding in ruimtelijke zin. Het waterschap Drents Overijsselse Delta gaat akkoord met het plan.

5.3.3 Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor voorliggend voornemen.

5.4 Natuur en Ecologie

5.4.1 Normstelling

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet vervangen. De bescherming van Natura 2000 gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen (houtopstanden) wordt nu via deze wet geregeld. De provincie is per 1 januari 2017 het bevoegde gezag voor soortenbescherming en houtopstanden. Deze bevoegdheden lagen voorheen bij het Rijk. Daarnaast is de provincie bevoegd gezag gebleven voor Natura 2000 bescherming en faunabeheer. De provincie is verantwoordelijk voor het afgeven van vergunningen en ontheffingen voor al deze gebieden. Hierop geldt alleen een uitzondering als het rijksaangelegenheden betreft.

Provinciale Staten hebben op 14 december 2016 regels gesteld en vrijstelling gegeven over de soortenbescherming, faunabeheer en houtopstanden in de Provinciale omgevingsverordening Drenthe. In deze verordening zijn de vrijstelling voor beweiden en bemesten en de soortenvrijstellingen van het rijk overgenomen. Verder zijn er regels gesteld om faunabeheer mogelijk te maken. Ten slotte zijn de spelregels voor houtopstanden (voorheen Boswet) vastgelegd. Zo is bepaald aan welke eisen een compensatieverzoek moet voldoen en is de mogelijkheid voor het aanleggen van tijdelijk bos geregeld. Daarnaast hebben Gedeputeerde Staten op 20 december 2016 de beleidsregels Wet natuurbescherming Drenthe vastgesteld.

5.4.2 Onderzoek en conclusie
5.4.2.1 Gebiedsbescherming
5.4.2.1.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

5.4.2.1.2 Situatie plangebied

Natura 2000

In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied van de ontwikkeling is niet gelegen binnen of nabij een Natura 2000-gebied: de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn gelegen op een afstand van circa 3,5 (Dwingelderveld) en circa 6,0 kilometer (Mantingerzand).

Ten behoeve van het voornemen is een Aerius-berekening (2019) uitgevoerd (zie bijlage 4 bij deze toelichting). Voor het project zijn twee berekeningen gemaakt, namelijk een berekening van de stikstofdepositie als gevolg van de aanlegfase en als gevolg van de gebruiksfase.

Uit de AERIUS-berekeningen blijkt dat in zowel de aanlegfase als in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effectenvan stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningplichtig.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN ligt op circa 178 meter afstand. Het plangebied ligt dan ook op enige afstand van gronden die tot het Natuurnetwerk Nederland behoren. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten heeft geen negatief effect op beschermd(natuur)gebied.

5.4.2.2 Flora en fauna

Ten aanzien van het voornemen is door Natuurbank Overijssel een notitie opgesteld in het kader van de ecologie (zie bijlage 5). In de volgende tekst wordt de notitie kort beschreven.

Het plangebied bestaat uit een ecologisch weinig waardevol perceel agrarisch cultuurland. Mogelijk nestelen er vogels in het plangebied. Van de in het plangebied nestelende soorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet de nestplaats. Mits bezette vogelnesten niet negatief beïnvloed worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en -gebieden.

De Wet natuurbescherming en de Provinciale omgevingsverordening Drenthe vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

5.5 Geluid

5.5.1 Normstelling

De Wet geluidhinder beschermt de volgende objecten:

  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen;
  • geluidsgevoelige terreinen.

Deze bescherming geldt als het gebruik van deze objecten is toegestaan volgens het bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening. Op tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan met een periode van maximaal 10 jaar is de Wet geluidhinder niet van toepassing.

Onder "woning" wordt verstaan (artikel 1 Wet geluidhinder): gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van de geldende planologische status (bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening). De Wet geluidhinder kent het begrip bedrijfswoning niet. Een bedrijfswoning is gewoon een woning, waarvoor het mogelijk is een hogere waarde (als nodig) te verlenen. Dit geldt natuurlijk alleen voor bedrijfswoningen die zijn gelegen in een geluidzone. Hotels, recreatiewoningen en kantoren zijn niet geluidgevoelig in het kader van de Wet geluidhinder.

In het Activiteitenbesluit zijn voorschriften opgenomen die bescherming bieden tegen geluidhinder van inrichtingen die onder het Besluit vallen. Deze bescherming wordt geboden aan gevoelige objecten (gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen (artikel 1.1)). In artikel 1.1 is in de definitie van gevoelige gebouwen aangegeven dat gebouwen die bij de inrichting horen (dienst- of bedrijfswoningen) geen geluidsgevoelig object zijn waarvoor de grenswaarden uit het besluit gelden. Dienst- of bedrijfswoningen die niet tot de inrichting behoren zijn gewoon woningen van derden waarvoor de grenswaarden wel gelden.

Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) is rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken', wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur en spoorwegen een geluidzone van kracht. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Wanneer niet aan deze grenswaarde kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag, in de meeste gevallen de gemeente, hogere grenswaarden vaststellen. Hiervoor geldt een bepaald maximum, de uiterste grenswaarde genoemd.

5.5.2 Onderzoek en conclusie

Wegverkeerslawaai

De Kerkweg is in voorliggend geval van belang. Voor deze weg rekening gehouden met een maximumsnelheid van 60 km/uur en een zonebreedte voor tweestrookswegen (250 meter) gerekend vanuit de as van de weg aan weerszijden van de weg. De beoogde locatie ligt, evenals de 'bestaande' locatie op basis van het geldende wijzigingsplan, binnen de geluidszone van de Kerkweg.

Voor nieuwe woningen geldt, als hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevel, 48 dB binnen een geluidszone (op grond van de Wgh). De verkeersintensiteit op de Kerkweg is echter dermate laag dat de geluidsbelasting op de dichtstbijzijnde gevel de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschrijdt.

Daarnaast bevindt de beoogde locatie van de woning zich op grotere afstand van de weg dan de 'bestaande' locatie. Hierdoor zal de nieuwe situering leiden tot een lagere geluidsbelasting op de voorgevel.

Industrielawaai

In paragraaf 5.6 wordt ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid, waarin onder meer het aspect 'geluid' aan bod komt. Het aspect industrielawaai behoeft op deze plaats geen nadere onderbouwing.

Overig

Railverkeerslawaai speelt geen rol in geval van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.6 Milieuzonering bedrijven

5.6.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.6.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

De locatie van het plangebied is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.

Tabel 5.1 Richtafstanden

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0007.png"  
5.6.3 Normstelling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.6.4 Onderzoek en conclusie

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie. Van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden is dan ook geenszins sprake.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

In de nabije omgeving van het plangebied bevinden zich met name woningen en locaties waar planologische gezien agrarische bedrijven zijn toegestaan (Kerkweg 7 en Kerkweg 10). De gewenste functie 'wonen' betreft, zoals reeds vermeld, geen milieubelastende functie.

Voor agrarische bedrijven geldt een grootste richtafstand voor het aspect 'geur'. Voor geurhinder bij agrarische bedrijven geldt dat niet de richtafstanden uit de VNG-brochure gelden, maar sprake is van vaste afstanden. Voor de toetsing aan de vaste afstand wordt verwezen naar paragraaf 5.6.

Indien het aspect 'geur' buiten beschouwing wordt gelaten geldt een uiterste richtafstand van 50 meter voor het aspect 'geluid'. In voorliggend geval bedraagt de afstand tussen de beoogde locatie van de woning (bouwvlak) en de perceelsgrenzen van de meest nabij gelegen locaties voor agrarische bedrijven (Kerkweg 7 en 10) 50 meter, waarmee voor de locaties voor agrarische bedrijven wordt voldaan aan de richtafstanden (aspecten 'geluid', 'stof' en 'gevaar').

Ter plaatse van de beoogde locatie van de woning is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en ter plaatse van de locaties waar agrarische bedrijven zijn toegestaan is omgekeerd geen sprake van onevenredige beperkingen in de ontwikkelmogelijkheden.

5.7 Geur

5.7.1 Normstelling

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.7.2 Onderzoek en conclusie

De dichtstbijzijnde locaties waar agrarische bedrijven zijn toegestaan liggen, zoals reeds vermeld, aan de Kerkweg 7 en 10. De bouwperceelsgrenzen van deze bedrijven liggen op 50 meter afstand tot de beoogde locatie van de woning (bouwvlak). Het betreft een locatie buiten de bebouwde kom.

In voorliggend geval is artikel 14 lid 2 van de Wgv van belang. Dit artikel bepaalt dat de afstand tussen de omliggende veehouderijen (met dieren waarvoor wel en geen geuremissie is vastgesteld) en de woning ten minste 50 meter moet bedragen. Aan deze afstand wordt voldaan.

Ter plaatse van de beoogde locatie van de woning is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de agrarische bedrijven worden omgekeerd niet onevenredig beperkt in hun ontwikkelmogelijkheden.

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van het gewenste plan.

5.8 Milieueffectrapportage (MER)

5.8.1 Normstelling

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.

Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een bestemmingsplan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een bestemmingsplan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het bestemmingsplan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordlingsplichtig.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.8.2 Onderzoek en conclusie

In voorliggend geval wordt de locatie van een te realiseren woning verplaatst naar een andere locatie op hetzelfde perceel. De woning is op basis van het geldende wijzigingsplan binnen het perceel reeds toegestaan.

2.8 van de Wet natuurbescherming

Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, de verplaatsing van de locatie op hetzelfde perceel, wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Het plangebied ligt op ruime afstand van het plangebied van Natura 2000-gebied en de ontwikkeling is zeer beperkt van aard (zie ook paragraaf 5.4.2.1 van deze toelichting).

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Hierbij wordt 'het bestemmingsplan' zowel genoemd in kolom 3 (plannen) als kolom 4 (besluiten).

Doordat dit bestemmingsplan voorziet in directe eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling, wordt voldaan aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

Zoals in het voorgaande aangegeven is in dit geval sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is dan ook niet direct m.e.r.-plichtig. De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig, indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,

2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of

3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht aangezien de drempelwaarden niet worden overschreden. Echter dient, ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Zo omvat het plangebied de wijziging van de situering van één reeds toegestane woning op hetzelfde perceel, terwijl bij de realisatie van 2.000 woningen of meer sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Het voornemen is qua aard en omvang dan ook vele malen kleinschaliger dan de reeds vermelde ontwikkeling waarbij sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Daarnaast blijkt uit deze toelichting dat het plan eveneens geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.procedure noodzakelijk maken (zie ook hoofdstuk 5 van deze toelichting).

Dit plan is dan ook niet m.e.r.(beoordelings)-plichtig. Tevens zijn, zoals reeds vermeld, geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

5.9 Luchtkwaliteit

5.9.1 Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.2 weergegeven.

Tabel 5.2 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg /m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate

In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een plan vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een plan heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een plan valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

5.9.2 Onderzoek en conclusie

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in bovenstaande paragraaf kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Daarnaast vervallen de nog toegestane agrarische functies als gevolg van de ontwikkeling, hetgeen een positief effect heeft op de luchtkwaliteit.

Daarnaast wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.10 Externe veiligheid

5.10.1 Normstelling

Het aspect Externe Veiligheid heeft te maken met de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen en de bescherming hiertegen. De veiligheidsrisico's worden uitgedrukt in het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) is de berekende kans per jaar dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft.

Het groepsrisico (GR) is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Verder kunnen de veiligheidsrisico's worden verdeeld in risico's veroorzaakt door bedrijvigheid (inrichtingen) en in risico's veroorzaakt vanwege het transport (weg, spoor, water, buisleidingen) van gevaarlijke stoffen. Conform het nationale veiligheidsbeleid en de Visie externe veiligheid van de gemeente Hoogeveen is onderzoek verricht naar de veiligheidssituatie rondom het plangebied.

In afbeelding 5.3 zijn de dichtstbijzijnde risico's nabij het plangebied (rode cirkel) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0118.2018BP8006016-VG01_0008.png"  
Afbeelding 5.3: risicokaart plangebied (bron: Risicokaart)  

5.10.2 Onderzoek en conclusie

In afbeelding 5.3 is te zien dat zich op circa 300 meter afstand, ten noorden van het plangebied, een drietal buisleidingen van de Gasunie bevindt. Het gaat om leidingen met een werkdruk van 66,2 bar en een uitwendige diameter van 42 tot 48 inch.

De belemmeringenstrook van deze leidingen, waarbinnen het plaatsgebonden risico valt, bedraagt 5 meter aan weerszijden van de buisleiding. Dit is gemeten uit het hart van de leiding. Binnen de belemmeringenstrook mogen in beginsel geen bouwwerken mogelijk worden gemaakt. Deze zone is gezien de ruime afstand geen belemmering voor de gewenste realisatie van de compensatiewoning.

De gewenste locatie van de woning ligt, met circa 300 meter, ruimschoots buiten de 100% letaliteitzone. Deze is namelijk 190 meter (42 inch) tot 210 meter (48 inch). Deze leidingen beschikken over een 1% letaliteitsgrens van 490 (42 inch) tot 540 meter (48 inch) aan weerszijden van de leiding. Het plangebied ligt binnen de 1% letaliteitsgrens, waardoor sprake is van een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico.

De personendichtheid zal, als gevolg van voorliggend voornemen niet toenemen aangezien het een verplaatsing van een 'bestaande' woning betreft. De bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van hulpdiensten is voldoende. Daarnaast zijn de bewoners van de woning in beginsel aan te merken als zelfredzame personen, die zichzelf in veiligheid kunnen brengen bij een calamiteit, en wordt de afstand van de woning tot de leidingen als gevolg van voorliggend voornemen vergroot.

De locatie ligt niet binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen of in de nabijheid van risicovolle bedrijven met veiligheidscontouren die in acht moeten worden genomen. Tot slot ligt het plangebied ook niet in de nabijheid van hoogspanningsleidingen.

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor voorliggend voornemen.

5.11 Verkeer en parkeren

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat als gevolg van de nieuwe ontwikkeling.

In voorliggend geval is uitsluitend sprake van de verplaatsing van een bestaande woningbouwrecht. Er worden geen extra woningen of andere extra functies toegestaan. De bestaande parkeerbehoefte wordt opgevangen op het eigen erf, hier is gelet op de omvang van het perceel ruim voldoende ruimte voor. Daarnaast is geen sprake van een toename van de bestaande verkeersgeneratie.

Hoofdstuk 6 Planbeschrijving

6.1 Juridisch systeem

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels.

6.2 Regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen ( Artikel 1): In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
  • Wijze van meten ( Artikel 2): Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouw- en goothoogte, bebouwingsoppervlak, etc.);
  • Nadere eisen: het recht van burgemeester en wethouders om nadere eisen te stellen aan diverse aspecten van bebouwing;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: regels omtrent werken of werkzaamheden die niet zonder omgevingsvergunning uitgevoerd mogen worden.
6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 6): Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7): In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn. Ook is er een regeling omtrent parkeren opgenomen. Deze regel voorziet in een borging om te voldoen aan de parkeerbehoefte.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 8): In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
  • Overige regels (Artikel 9): In dit artikel worden de algemene overige regels beschreven. Dit zijn wettelijke regels en regels ten aanzien van de parkeergelegenheid.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verklaring van de bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In voorliggend geval is aangesloten op de regels die binnen de gemeente gelden voor de opgenomen bestemmingen.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Bestemming Tuin

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen, een toegangspad, balkons en erkers ten behoeve van de aangrenzende woonbestemming. Ook zijn parkeren en nutsvoorzieningen toegestaan, evenals de bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals pergola's en erf- of perceelsafscheidingen, en andere werken.

Met uitzondering van erkers en nutsvoorzieningen mogen op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Voor het bouwen hiervan gelden maatvoeringseisen. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden eveneens maatvoeringseisen (afhankelijk van de locatie).

Bestemming 'Wonen'

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf, en aan- en uitbouwen en bijgebouwen. Ook zijn de daarbijbehorende andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, andere werken en tuinen en erven, met inbegrip van toegangspad en parkeren, toegestaan.

Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat een hoofdgebouw uitsluitend vrijstaand en binnen een bouwvlak mag worden gebouwd en dat voor de woning maatvoeringseisen gelden. Hierbij mag de oppervlakte van een woning, conform de gemeentelijke woonbestemming, niet meer bedragen dan 200 m².

Voor het bouwen van bijgebouwen, waaronder begrepen aan- en uitbouwen, geldt dat de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en bijgebouwen per hoofdgebouw maximaal 200 m2  mag bedragen, met dien verstande dat ten hoogste 50% van het bij het hoofdgebouw aansluitende erf mag worden bebouwd. Ook hiervoor gelden maatvoeringseisen. Ook ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden maatvoeringseisen (afhankelijk van de locatie).

Het gebruik en het in gebruik laten nemen van nieuwe gebouwen overeenkomstig de woonbestemming is zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen Inpassingsplan niet toegestaan, indien dit niet binnen twee jaar na de ingebruikname van nieuwe gebouwen wordt uitgevoerd. Dit is vastgelegd in een voorwaardelijke verplichting in de regels. Van deze maatregelen kan worden afgeweken, indien de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan het in bijlage 1 opgenomen Inpassingsplan en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarde.

Bestemming 'Waarde - Archeologie 3'

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het herstel en het behoud van de archeologische waarden.

Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning, voor een of meerdere bouwwerken waarbij grond geroerd wordt met een (gezamenlijk) geroerde oppervlakte groter dan 1000 m² en een diepte van 0,3 m of meer, een rapport, op basis van een waarderend archeologisch onderzoek (proefsleuven), te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die volgens de aanvraag zullen worden verstoord, in voldoende mate zijn vastgesteld. Een dergelijke rapportage is niet noodzakelijk als aangetoond kan worden dat de betreffende gronden geroerd zijn en de trefkans op archeologische waarden gering is. Deze regeling geldt niet voor gronden waarvoor al een archeologisch onderzoek is uitgevoerd en vrijgegeven zijn voor de bestemde functie(s).

Zoals reeds vermeld in pararaaf 5.2.2 is in voorliggend geval de bodemverstoring kleiner dan 1.000 m². Er is dan ook geen archeologisch onderzoek vereist.

Hoofdstuk 7 Handhaving

7.1 Algemeen

Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (activiteiten en gebruik van gronden) getoetst. Als blijkt dat in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.

7.2 Beleidskeuzen

De gemeenteraad van Hoogeveen heeft op 3 februari 2011 de Kadernota Toezicht en handhaving vastgesteld. De gemeenschappelijke handhavings- en gedoogstrategie fysieke leefomgeving provincie Drenthe behandelt alle Wabo-taken in de gemeente Hoogeveen. De afgelopen jaren is er veel veranderd en de komende jaren gaat er nog veel veranderen. Er vindt een verschuiving plaats van vergunningplicht naar steeds meer algemene regels in het Wabo-domein. Gevolg hiervan is dat er meer nadruk komt te liggen op de uitvoering van de handhaving.

7.3 Inzet gemeentelijk apparaat

Per januari 2014 is de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD) van start gegaan. De RUD is de uitvoeringsorganisatie op het gebied van handhaving voor de gehele provincie. De RUD werkt op basis van de Drentse handhavings- en gedoogstrategie.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

8.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Bro schrijft voor dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met verschillende instanties cq besturen.

In het kader van artikel 3.1.1 Besluit op de ruimtelijke ordening is het conceptbestemmingsplan toegezonden aan verschillende overlegpartners ten behoeve van het zogenaamde vooroverleg. Hierna zijn de instanties weergegeven die met betrekking tot onderliggend conceptbestemmingsplan hebben gereageerd alsmede hun reacties daarop. Vervolgens worden de reacties van commentaar voorzien.

8.1.1.1 De Provincie

Reactie:

In bijlage 6 bij deze toelichting is de reactie van de provincie Drenthe opgenomen. De provincie geeft aan dat het plan geen aanleding tot op of aanmerkingen geeft en geen bezwaar te hebben tegen voorliggend plan.

Conclusie:

De provincie Drenthe is akkoord met voorliggend bestemmingsplan.

8.1.1.2 Waterschap Drents Overijsselse Delta

Reactie:

In bijlage 7 bij deze toelichting is de reactie van het waterschap opgenomen. Het waterschap geeft aan dat er geen meldings- of vergunningplichtige activiteiten plaatsvinden vanuit de Waterwet gezien en dan ook geen bezwaar te hebben tegen voorliggend plan.

Conclusie:

Waterschap Drents Overijsselse Delta is akkoord met het voornemen.

8.1.2 Vervolgprocedure

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 31 oktober 2019 tot en met 11 december 2019 gedurende een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze inzagetermijn heeft een ieder een zienswijze kenbaar kunnen maken.

Binnen deze termijn is één zienswijze binnengekomen, met onder meer betrekking op de mogelijkheden die binnen voorliggend bestemmingsplan worden geboden. De binnengekomen zienswijze is behandeld, hiervoor wordt verwezen naar het raadsvoorstel voor de gemeenteraad (27 februari 2020) op de website van de gemeente Hoogeveen.

De binnengekomen zienswijze is deels gegrond verklaard en heeft ertoe geleid dat het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld.

De wijziging heeft betrekking op het wijzigen van een oostelijke strook binnen het plangebied, met in het ontwerpbestemmingsplan de bestemmingen 'Tuin' en 'Wonen'. Deze strook is op basis van de zienswijze gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch' (zie verbeelding en hoofdstuk 2 van de regels). Tevens is het begrip 'agrarische cultuurgrond' toegevoegd (zie begrip 1.3 in hoofdstuk 1 van de regels).

8.2 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In voorliggend geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Hoogeveen. Hierin worden de kosten van leges en het risico van planschade opgenomen, zodat eventuele planschade kosten voor rekening van de initiatiefnemer komen. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.