direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Diepstroeten
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Een van de woon- en zorglocaties Stichting Vanboeijen ligt op Park Diepstroeten. Op het zuidelijk deel van het terrein, ten zuiden van de bestaande woonzorglocatie, wordt Woonpark Diepstroeten ontwikkeld. Voor het noordelijke deel van het terrein, ten noorden van het Anreeperdiep wordt doormiddel van dit bestemmingsplan extra bebouwing mogelijk gemaakt.

Vanboeijen heeft zich bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangemeld voor het bieden van 48 zorgplekken in het kader van het Programma ‘Volwaardig leven’. Deze zorgplekken zijn bedoeld voor mensen met een complexe zorgvraag.

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld voor de herstructurering van het noordelijke deel van het terrein. In het plangebied worden de nieuwe zorgplekken gerealiseerd en het terrein krijgt een nieuwe landschappelijke inrichting.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen ten zuiden van het centrum van Assen. Ten noordoosten van het plangebied zijn een tuinwinkel en maatschappelijke functies gelegen. Dit geldt tevens voor de functies aan de zuidelijke zijde. Ten westen wordt het plangebied begrensd door een spoorlijn. De onderstaande figuur geeft de globale begrenzing en ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0001.jpg"
Luchtfoto met globale begrenzing plangebied (bron: pdok.nl/viewer, d.d. 9-10-2020)

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Het plangebied valt binnen de werkingssfeer van het bestemmingsplan 'GGZ/Diepstroeten 1e fase 2012' (vastgesteld 14 november 2013). In het bestemmingsplan heeft het plangebied de enkelbestemmingen 'Maatschappelijk', 'Verkeer', 'Groen' en 'Water'. Hiernaast heeft het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie verwachting 1', 'Waarde - Archeologie 2' en 'Leiding - Gas'. Tevens is er een bouwvlak en zijn een aantal maatvoeringen opgenomen.

Het planinitiatief past niet binnen de regels van het vigerend bestemmingsplan. Om deze reden is dit bestemmingsplan opgesteld.

1.4 Systematiek van nieuwe bestemmingsplannen

Het plan voldoet aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening en is opgezet overeenkomstig de landelijk geldende standaard. Deze landelijke standaard wordt gevormd door de Standaard Vergelijkbare Plannen 2012 (SVBP2012) met de daarbij behorende bijlagen en de Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen (PRBP) en de Standaard voor de Toegankelijke Ruimtelijke Instrumenten (STRI).

Om de uniformiteit te waarborgen, heeft de gemeente ervoor gekozen deze landelijke standaardrichtlijnen uit te werken in een gemeentelijk Handboek Bestemmingsplannen. Dit handboek vormt de leidraad voor het opstellen van bestemmingsplannen voor de gemeente Assen.

1.5 Leeswijzer

Het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

In hoofdstuk 2 wordt het plan toegelicht. De karakteristiek van het plangebied wordt kort beschreven en er wordt ingezoomd op de nieuwe ontwikkelingen/gewenste activiteiten.

In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader geschetst. Er wordt ingegaan op het relevante beleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau.

Hoofdstuk 4 geeft een verantwoording ten aanzien van de relevante omgevingsaspecten. Aan de orde komen onder andere bodem, water, milieuzonering, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, ecologie, archeologie etcetera.

Hoofdstuk 5 licht de juridische opzet van het bestemmingsplan toe, onder meer door (waar nodig) artikelsgewijs de bij het plan behorende regels en de verbeelding: daarvan toe te lichten.

De hoofdstukken 6 en 7 gaan tenslotte in op de uitvoerbaarheid. In deze hoofdstukken worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Algemeen

In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten van de gewenste invulling van het plangebied beschreven. Het betreft onder andere de huidige situatie en de toekomstige inrichting.

2.2 Geschiedenis

Op de historische kaarten is al vroeg het driehoekige plangebied te onderscheiden. De Burgemeester Bothenius Lohmanweg is aanvankelijk nog te zien als lokaalspoorweg.

Het Anreeperdiep is in de loop van de tijd meer rechtgetrokken. Ook nu nog heeft de beek meer de verschijning van een sloot met rechte, steile oevers. Halverwege het plangebied is de beek verbreed waardoor de beek daar oogt als een vijverpartij.

Aanvankelijk wordt er aan de zuidzijde van de beek gebouwd. Hier ontstaat het oorspronkelijke Park Diepstroeten van Vanboeijen dat later is geherstructureerd en deels wordt ontwikkeld als woongebied.
Het plangebied is lange tijd als weiland in gebruik. Langs de Burgemeester Lohmanweg stonden de zogenoemde Blauwe Huisjes. Deze woningen zijn afgebroken bij de ontwikkeling van het nieuwe BBL4-gebouw in kenmerkende kruisvorm.

Opvallend is dat de houtsingels in het plangebied al op de kaart van 1925 terug te vinden zijn. Deze groenstructuur is het behouden waard.

2.3 Huidige situatie

Het beeld van het plangebied wordt gedomineerd door het kruisvormige gebouw in het hart van het gebied. De oranje kap is opvallend. Het gebouw heeft door zijn vorm en ligging geen overduidelijke oriëntatie. Dit wordt nog versterkt door de her en der geplaatste schuren en bijgebouwen. De omgelegde waterloop aan de noordzijde geeft het gebouw aan die zijde een voorterrein. De parkeerplaatsen markeren de toegang tot het gebouw.

Het Anreeperdiep vormt nu de scheiding tussen het plangebied en het zuidelijk gelegen terrein van Vanboeijen. Op het terrein is het Anreeperdiep niet goed als beek zichtbaar. De oevers zijn steil en langs de noordzijde ligt een smal onderhoudspad.

De historische houtsingel verdeelt het plangebied ruimtelijk en visueel in verschillende compartimenten. De laanbeplanting langs de Burgemeester Bothenius Lohmanweg is markant en monumentaal.

Op verschillende plekken in het terrein staan bosjes en bomen. De twee bomen aan weerszijden van het Hazenpad, bij de brug die het Anreeperdiep oversteekt, zijn kenmerkend.

De ruimtelijke opzet van het plangebied ontbeert logica en lijkt een opeenstapeling van niet op elkaar afgestemde ontwikkelingen. Hier liggen kansen om het gebied een nieuwe herkenbare en afleesbare opzet terug te geven. Een luchtfoto van het plangebied is in de onderstaande figuur opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0002.jpg"
Luchtfoto plangebied (bron: pdok.nl/viewer, d.d. 9-10-2020)

2.4 Toekomstige situatie

Het voornemen voorziet in de ontwikkeling van twee woon-zorggebouwen. Het bestaande kruisvormige gebouw dient daarbij als referentie. De interne opzet en logistiek van het gebouw wordt als zeer passend en plezierig ervaren. De nieuwe bebouwing ligt, in tegenstelling tot het bestaande kruisvormige gebouw, op de oevers van het beekdal. Deze keuze is gemaakt aangezien een situering aan de Burgemeester Bothenius Lohmanweg door de aanwezige gasleiding uit het oogpunt van veiligheid niet wenselijk is. Derhalve is gezocht naar een optimum tussen een veilige plek en het behoud van een open beekdal.

Aangezien het beekdal een belangrijke landschappelijke waarde heeft vraagt de vormgeving van de bebouwing dan ook om een andere benadering en opzet die past bij de natuurlijke setting van het beekdal. Uitgangspunt daarbij is dat de bebouwing ondergeschikt is aan het landschappelijke beeld. Door verschillende landschappelijke en stedenbouwkundige keuzes in het plan wordt het bijzondere karakter van de beek zoveel mogelijk overeind gehouden.

Rond de gebouwen is enige buitenruimte gewenst. Ook is er ruimte nodig voor bijgebouwen en parkeergelegenheid. Bij de zorggebouwen zullen ook enkele schuren worden gerealiseerd voor opslag en/of dagbesteding. Deze schuren liggen aan de achterzijde van de hoofdgebouwen en zullen daarom niet in het directe zicht staan vanaf de beek. Het terrein rond het bestaande kruisvormige gebouw zal worden gereorganiseerd, zodat ook dit terrein een aantrekkelijk aangezicht vormt vanaf de beek en de huidige achterkantsituatie teniet wordt gedaan. Door het strategisch positioneren van bomen en boomgroepen worden de schuren in een groene, brinkachtige setting opgenomen.

Ook het parkeren wordt aan de straatzijde georganiseerd. De parkeerplaatsen worden geconcentreerd. Ook wordt bekeken in hoeverre het parkeren van het woonzorggebouw kan worden gecombineerd op het bestaande parkeerterrein aan de Burgemeester Bothenius Lohmanweg, dat aan de overzijde van de weg is gelegen.

De onderstaande figuur geeft de inrichting van de toekomstige situatie weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0003.png"

Landschappelijk inrichting toekomstige situatie

De bestaande historische houtwal (grenswal) is de oudste en meest bepalende drager van het gebied samen met de laanbeplanting langs de Burgemeester Bothenius Lohmanweg. De houtwal wordt verder versterkt en doorgetrokken in het plangebied. Hierdoor ontstaat een stevige groenstructuur als drager voor de bebouwing. De houtwal vormt ook de scheiding tussen een hoger liggend deel met de bestaande bebouwing en het daarvan ten zuiden gelegen lagere beekdal.

Kenmerkend voor de Drentse beekdalen is de structuur van houtsingels haaks op de beekloop. Door het toevoegen van nieuwe houtsingel krijgt het plangebied een tweede laag in de structuur. Bovendien ontstaan er zo logische 'kamers' waarbinnen de nieuwe bebouwing kan worden gesitueerd.

Het Anreeperdiep wordt het hart van het plangebied. Dat betekent dat de nieuwe bebouwing met de voorzijde op de beek is gericht. In tegenstelling tot het bestaande gebouw dat 'hoog en droog' tussen de beplanting ligt, liggen de nieuwe gebouwen in het beekdal, hoewel het oostelijke woonzorggebouw door beplanting voor een deel van de beek wordt gescheiden.

De oeverzone loopt tot de nieuwe gebouwen door en vormt zo een continue lijn. De oeverzone wordt een ecologisch beheerd gebied waar bloemrijke oevers, graslanden en singels het beeld bepalen. Dat beeld vormt een contrast met de gemaaide gazons rond de bebouwing. Hagen schermen het privé-terrein af van de openbare oeverzone.

Langs de noordzijde van de beek komt een onderhoudspad voor het waterschap. Dit onderhoudspad heeft de door het waterschap gewenste breedte van 4 m inclusief obstakelvrije zone van 5 m. Het pad volgt de loop van de beek en slingert zo met de oevers mee door het plangebied.

Aan de zuidzijde van de beek is ruimte om de bestaande wandelpaden langs de beek aan elkaar te koppelen als nieuwe recreatieve verbinding. Zo wordt het Anreeperdiep beter beleefbaar, een van de doelstellingen vanuit het project Assen aan de Aa. Bijkomend voordeel van een pad aan de zuidzijde is dat er geen directe interactie is met de kwetsbare bewonersgroepen in de woonzorggebouwen aan de noordzijde.

Langs de zuidoever van de beek wordt over een grote lengte een plas-drasoever aangelegd. Deze oever biedt ruimte voor waterberging in geval van een hoge waterstand, biedt ruimte voor natuurontwikkeling en voorziet in de benodigde compensatie als gevolg van de nieuwbouw.

Ten zuiden van het plangebied ligt een terrein met een meer brinkachtige opzet met veel bomen en bebouwing met forse kappen. Dat beeld blijft behouden en het zicht daarop wordt versterkt door de zuidelijke oever op te schonen van niet-inheemse beplanting.

In het BPK (zie 1 van de regels) zijn de beeldkwaliteitseisen van het plangebied weergegeven.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

Aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen liggen relevante beleidsdocumenten met beleidsuitgangspunten ten grondslag. Daarnaast dienen nieuwe ontwikkelingen passend te zijn binnen het beleid van de verschillende overheidsniveaus. In de navolgende paragrafen worden daarom de relevante beleidsuitgangspunten op rijksniveau, op provinciaal niveau, op regionaal niveau en op gemeentelijk niveau beschreven.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie schetst de rijksambities tot 2040 en formuleert doelen, belangen en opgaven tot 2028. De structuurvisie vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.

De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. Door urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening nemen de ruimtelijke verschillen toe. Vanaf 2035 groeit de bevolking niet meer. De samenstelling van de bevolking, en daarmee de samenstelling van huishoudens, verandert. Ambities tot 2040 zijn onder andere het aansluiten van woon- en werklocaties op de (kwalitatieve) vraag en het zoveel mogelijk benutten van locaties voor transformatie en herstructurering.

Ook wil het rijk ervoor zorgen dat in 2040 een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit wordt geboden. Dit moet voor zowel het landelijk als het stedelijk gebied gelden. In de SVIR is verder vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. (Samenwerkende) gemeenten zorgen voor (boven) lokale afstemming van woningbouwprogrammering die past binnen de provinciale kaders. Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningbouwprogramma's. Ter versterking van het vestigingsklimaat in de stedelijke regio's rondom de main-, brain- en greenports geldt een gebiedsgerichte, programmatische urgentieaanpak. In krimpregio's wordt het interbestuurlijke programma bevolkingsdaling doorgezet.

Gezien de beperkte aard en omvang van deze voorgenomen ontwikkeling vormt het SVIR geen concreet beoordelingskader voor het plan.

3.2.2 Besluit algemene regels omgevingsrecht

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij het Natuurnetwerk Nederland en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.


Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.


In het Barro zijn geen regels opgenomen die relevant zijn voor het plangebied en het planvoornemen. In het bestemmingsplan zijn daarom geen nadere bepalingen vanuit het Barro opgenomen.

3.2.3 Nationaal Waterplan

Dit Nationaal Waterplan (NWP) geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met het NWP wordt proactief ingespeeld op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Met het NWP wordt een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.


Er wordt gestreefd naar een integrale benadering, door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen.


De ambitie is dat overheden, bedrijven en burgers zich in 2021 meer bewust zijn van de kansen en bedreigingen van het water in hun omgeving. Iedereen neemt zijn eigen verantwoordelijkheid om samen te komen tot een waterrobuuste ruimtelijke inrichting, het beperken van overlast en rampen en verstandig handelen in extreme situaties.


In de waterparagraaf (paragraaf 4.4) zijn de relevante beleidsaspecten voor het aspect water getoetst.

3.2.4 Verwerking in het bestemmingsplan

Het plan is niet in strijd met rijksbelangen. Het rijksbeleid werkt wel door in het beleid van lagere overheden. Het rijksbeleid werkt tevens door in de verschillende omgevingsaspecten die in dit bestemmingsplan zijn getoetst.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Omgevingsvisie en Verordening

De provincie Drenthe heeft op 2 juni 2010 de Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. In 2018 is de Omgevingsvisie geactualiseerd. De Omgevingsvisie is doorvertaald naar een verordening, voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. Die Omgevingsverordening is op 9 maart 2012 door Provinciale Staten vastgesteld en in oktober 2018 geactualiseerd.

De missie uit de Omgevingsvisie is het koesteren van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten zijn rust, ruimte, natuur en landschap, oorspronkelijkheid, naoberschap, menselijke maat, veiligheid en kleinschaligheid (Drentse schaal). In de Omgevingsverordening zijn deze kernkwaliteiten juridisch geborgd en doorvertaald als archeologie, aardkundige waarden, cultuurhistorie, landschap, rust, en natuur.

Om de missie te bereiken, wil de provincie vier robuuste systemen ontwikkelen. Deze vier systemen zijn: het sociaal-economisch systeem, het watersysteem, het landbouwsysteem en het natuursysteem. Binnen deze systemen staat de ontwikkeling van de hoofdfunctie (respectievelijk wonen en werken, water, natuur en landbouw) voorop. Een robuust systeem wil zeggen dat een verstoring als gevolg van een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem.

Daarnaast is voor het bereiken van de missie de ruimtelijke kwaliteit van belang. De provincie wil ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze kwaliteit zit voor de provincie in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving.

In de Omgevingsverordening is daarom opgenomen dat in een ruimtelijk plan uiteen wordt gezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten. Het plan maakt daarbij geen activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

3.3.2 Verwerking in het bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische regeling voor de herstructurering van bestaand stedelijk gebied. Bij deze herstructurering is een uitbreiding van het bebouwd oppervlak voorzien. Of er sprake is van een zorgvuldig ruimtegebruik zal in paragraaf 4.3 nader worden besproken.


Voor het plangebied zijn de kernkwaliteiten Aardkundige waarden, Landschap, Cultuurhistorie en Archeologie van toepassing.


Op grond van de kernkwaliteit Aardkundige waarden is voor het plangebied een generiek beschermingsniveau van toepassing. In paragraaf 4.12 wordt hier nader op ingegaan.


Op grond van de kernkwaliteit Landschap ligt het plangebied in het esdorpenlandschap in een beekdal. In dit landschap zijn met name de essen en beekdalen van provinciaal belang. Het plangebied ligt in bestaand stedelijk gebied en wordt landschappelijk ingepast. Derhalve is er geen sprake van aantasting van het beekdal en is de kernkwaliteit ook niet in het geding.


Met betrekking tot de kernkwaliteit Cultuurhistorie geldt het sturingsniveau 'respecteren'. De beek is aangewezen als cultuurhistorische hoofdstructuur. Aangezien het voornemen landschappelijk wordt ingepast is er in het kader van de cultuurhistorische waarden geen sprake van negatieve effecten.


Op grond van de kernkwaliteit Archeologie geldt voor het projectgebied het generieke beleid. Uitgangspunt is daarbij dat alle behoudenswaardige vindplaatsen die op de Archeologische Monumentenkaart van Drenthe (AMK) staan en nieuw ontdekte (behoudenswaardige) vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen. Gezien het feit dat het initiatief ingrepen in de bodem mogelijk maakt wordt in paragraaf 4.12 nader op dit onderwerp ingegaan.


Tevens vinden met het voornemen ingrepen plaats in de bodem. Hierbij wordt rekening gehouden met de verschillende aspecten van de bodem zoals archeologie, bodemkwaliteit en de beperkingen omtrent de diepteboringen en energiemogelijkheden. In het bestemmingsplan is waar nodig op deze aspecten ingegaan.


Gezien het voorgaande is de conclusie dat het initiatief in overeenstemming is met het provinciale beleid.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regiovisie Groningen-Assen 2030

De gemeente Assen werkt met twaalf gemeenten en de provincies Groningen en Drenthe samen op het vlak van onder andere woningbouw in het kader van de Regio Groningen-Assen. Het samenwerkingsverband omvat een woningmarktgebied met een sterke positie en circa 235.000 huishoudens en een belangrijke concentratie aan werkgelegenheid in het Noorden van het land.

Het samenwerkingsverband heeft voor de gewenste ontwikkeling van de regio tot 2030 in 2004 een visie op hoofdlijnen vastgesteld. Deze visie is in 2013 geactualiseerd met de publicatie "Veranderende context, blijvend perspectief, actualisatie regiovisie Groningen-Assen".

De oorspronkelijke hoofddoelstellingen voor de Regio blijven in de geactualiseerde visie overeind. Dit betreft het benutten en uitbouwen van economische kansen en het behouden en versterken van gebiedskwaliteiten. Van die hoofddoelstellingen zijn voor de komende periode nieuwe speerpunten afgeleid, namelijk het verder ontwikkelen van het economisch kerngebied, het versterken van de interne samenhang tussen steden en regio en het behouden en versterken van de kwaliteit van stad en land.

De Regio Groningen-Assen streeft naar een gezonde economische basis, een goede bereikbaarheid, een voldoende en gevarieerd woningaanbod. In dit kader zijn ook regionale woningbouwafspraken gemaakt, die destijds vooral een taakstellend karakter hadden om de woningproductie op een hoger niveau te krijgen.

In 2015 is besloten om onderzoek te doen naar de actuele trends en ontwikkelingen en zijn nieuwe prognoses opgesteld. In de recente woningmarktmonitor is afgesproken dat soepeler dient om te worden gegaan met het toevoegen van zorgwonen en dat bebouwing exclusief bestemd voor zorgdoelgroepen buiten beschouwing dient te worden gelaten.

3.4.2 Waterschapsbeleid

Het plangebied ligt in het beheergebied van het waterschap Hunze en Aa's. Binnen het beheergebied van waterschap Hunze en Aa's is sprake van zes watersystemen. Voor het plangebied is het watersysteem Drentsche Aa van toepassing. In het beheerplan voor de periode 2016-2021 is door het waterschap op hoofdlijnen vastgelegd met welke ambities de ontwikkelingen en opgaven op het gebied van veiligheid, voldoende water en schoon en ecologisch gezond water worden opgepakt.

3.4.3 Verwerking in het bestemmingsplan

Het initiatief maakt de herstructurering en kwaliteitsverbetering van bestaand bebouwd gebied mogelijk. De hoeveelheid verharding neemt toe. Binnen het plangebied zullen wooneenheden voor zorgdoelgroepen worden gerealiseerd. In de waterparagraaf (paragraaf 4.4) zijn de relevante beleidsaspecten voor het aspect water getoetst. Het initiatief is in overeenstemming met het regionale beleid.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Structuurvisie Assen 2030

In februari 2010 is de integrale Structuurvisie Assen 2030 vastgesteld. Naar aanleiding van de economische crisis en de gemeentelijke bezuinigingsopgaven werd de visie in februari 2014 op hoofdlijnen geactualiseerd. Naast bijstelling van aantallen zijn bij de actualisatie ook prioriteiten gesteld.

De structuurvisie is een belangrijk instrument om vorm te geven aan de toekomst van de stad. In de structuurvisie en bijbehorende actualisatie op hoofdlijnen zijn de volgende gemeentelijke ambities en prioriteiten benoemd:

  • Assen groei- en toekomstbestendig: Assen telt in 2030 circa 75.000 inwoners. Geprobeerd wordt deze groei zoveel mogelijk binnen de bestaande grenzen te realiseren. Assen blijft overzichtelijk. Het behoud van de kwaliteit van onze 'bestaande stad' is een basisopgave en de binnenstad is prioritair aandachtsgebied;
  • Assen werkt: Assen is samen met Groningen de motor van de noordelijke economie en biedt voldoende werk en voorzieningen voor de eigen inwoners en regio;
  • Assen is Assen: Assen is een stad met een herkenbare eigen identiteit: de hoofdstad van Drenthe;
  • Assen sociaal: Assen is een stad waar iedereen meedoet en zich kan ontplooien. Een stad waar mensen zich veilig en prettig voelen;
  • Assen woont: Assen biedt voor alle inwoners een passende, gevarieerde huisvesting in een prettige en veilige woonomgeving;
  • Assen leeft: Assen is een dynamische stad met veel activiteiten voor inwoners en bezoekers. De binnenstad is aantrekkelijk en geliefd. De inwoners zijn actief op het gebied van cultuur, sport, uitgaan en recreatie;
  • Assen duurzaam en groen: Assen is een duurzame en groene stad. Duurzaamheid wordt breed opgevat: het gaat over hoe wordt omgaan met de (groene) omgeving en met elkaar. Assen moet ook voor toekomstige generaties mooi en aantrekkelijk blijven. Assen wil daarnaast CO2-neutraal worden. Dat houdt in dat zoveel mogelijk energie wordt bespaard en via duurzame energie in de resterende energiebehoefte wordt voorzien;
  • Assen bereikbaar: Assen is voor iedereen bereikbaar met alle vormen van vervoer. De meeste verplaatsingen gaan per fiets, openbaar vervoer en te voet. Deze ambitie wordt grotendeels ingevuld met uitvoering van het programma Florijnas.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0004.png"
Structuurvisiekaart

Op basis van de structuurvisiekaart maakt het plangebied onderdeel uit van de 'extensieve stad'. Met betrekking tot zorg en welzijn is één van de hoofdmaatregelen het faciliteren van de ontwikkeling van een gezondheidskwartier.

3.5.2 Structuurvisie FlorijnAs

De Structuurvisie FlorijnAs is opgesteld op grond van de Crisis- en herstelwet. De FlorijnAs is het belangrijkste ontwikkelingsgebied van de gemeente Assen. Tot 2030 vinden hier de meeste ontwikkelingen plaats die de groei naar 80.000 inwoners faciliteren. De FlorijnAs voorziet in een breed programma en omvat uiteenlopende ruimtelijke interventies: herontwikkeling, transformatie, revitalisering, intensivering van het ruimtegebruik, infrastructurele ingrepen, een nieuw bedrijventerrein en landschapsontwikkeling. In de FlorijnAs zijn zes deelprojecten te onderscheiden met elk een eigen karakter en specifieke (her)ontwikkelkansen:

  • Assen Zuid;
  • Havenkwartier;
  • Revitalisering Stadsbedrijvenpark;
  • Assen aan de Aa;
  • Stationsgebied en Stadsboulevard;
  • Tweede fase Blauwe As.


Deze zes ontwikkelingsgebieden moeten in samenhang beschouwd worden als onderdeel van een groter geheel, de FlorijnAs. De Structuurvisie FlorijnAs brengt samenhang aan in de deelprogramma's en biedt het planologisch kader voor het versneld realiseren hiervan. De structuurvisie is concreet op de korte termijn en flexibel op de lange termijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0005.png"
Structuurvisiekaart FlorijnAs

Het plangebied is gelegen in het gezondheidskwartier. Binnen het gezondheidskwartier wordt er naar gestreefd om de zorgfunctie te vergroten en de verbinding tussen de twee zorggebieden aan weerszijden van het spoor te verbeteren.

3.5.3 Woonvisie Assen 2016

In de Woonvisie Assen 2016 (vastgesteld 26 mei 2016) zijn de gemeentelijke ambities met betrekking tot het onderwerp wonen en aanpalende beleidsthema's vastgelegd. De gewijzigde marktomstandigheden in de afgelopen jaren, nieuwe bevolkingsprognoses, nieuwe regionale afspraken en gewijzigd rijksbeleid waren aanleiding voor de actualisatie van het gemeentelijk woonbeleid. De nieuwe woonvisie is gebaseerd op het Woningmarktonderzoek Assen 2015, waarin zowel de kwantitatieve als kwalitatieve woningbehoefte is bepaald aan de hand van recente bevolkings- huishoudensprognoses en actueel inzicht in de woonwensen. Uit het woningmarktonderzoek blijkt dat voor de komende jaren behoefte is aan beschermde of begeleide woonvormen in zowel stedelijke als groen stedelijke woonmilieus.

Op grond van deze visie wordt de komende jaren gekoerst op het meegroeien van de woningvoorraad met de behoefte voor kwetsbare inwoners met een intensieve zorgvraag. Hierbij heeft de gemeente de doelen om: de aantrekkelijkheid van Assen als woon- en zorgstad te vergroten en de zorg rondom de inwoners te organiseren.

3.5.4 Visie Energietransitie

In de Visie Energietransitie 2016-2020 is beschreven welke rol de gemeente kan en wil nemen, zodat samen met de bewoners en de bedrijven in de gemeente Assen de energietransitie gestalte gegeven wordt.

Visie: Lokaal verantwoordelijkheid nemen

Ambitie 2050: Assen CO2-neutraal

Focus: Besparen en transitie naar duurzaam

Inzet: Versnellen en opschalen: doelen voor 2020


Het stellen van heldere doelen geeft duidelijkheid in afweging van mogelijkheden in bijvoorbeeld gebiedsontwikkeling, handhaving, vergunningverlening en stimuleringsregelingen. Assen wordt nu al herkend als een groene, duurzame stad. De duurzame ambities bekrachtigen dit beeld en geven duidelijkheid.


Stad Assen:

  • 10% energiebesparing in 2020
  • 14% duurzame energie in 2020
  • Gebouwde omgeving klimaatneutraal in 2040
  • Gehele gemeente klimaatneutraal in 2050


De energiepotentiekaart (zie onderstaande figuur) geeft een beeld welke duurzame energievorm de meeste potentie heeft. Op basis van de energiepotentiekaart is het plangebied gelegen in de aanduiding WKO-potentie in restrictiegebied. Hiernaast is heeft het plangebied extra potentie voor geothermie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0006.png"
Energiepotentiekaart

3.5.5 Visie mobiliteit (2017)

Met de nieuwe Visie Mobiliteit is een kader vastgesteld voor beleid en investeringen in mobiliteit. Belangrijk uitgangspunt voor deze nieuwe Visie Mobiliteit is de maatschappelijke functie van mobiliteit. Mobiliteit stelt mensen en bedrijven in staat om hun persoonlijke en organisatorische doelen te bereiken. Daarmee levert mobiliteit een belangrijke bijdrage aan welzijn en welvaart. Keerzijde zijn negatieve effecten van mobiliteit op ons leefmilieu en de gezondheid van mensen.

De opgaven voor mobiliteit komen voort uit trends en ontwikkelingen, de enquête stadspanel en gesprekken met een aantal betrokkenen en belangenorganisaties. Dat heeft tot de volgende opgaven voor de gemeente geleid:


- Stimuleren duurzaam en veilig verkeer;

De gemeente biedt hiervoor een goed wandel- en fietsnetwerk aan dat goed aansluit op woonwijken, werkgebieden en binnenstad. Ook het aanbieden van voldoende elektrische laadpalen en waterstofvulpunten is noodzakelijk om het gebruik van schone voertuigen mogelijk te maken. Eveneens wordt gewerkt aan schoon doelgroepen- en openbaar vervoer.
- Innovatie en innovatieve technieken;

De gemeente wil een aantal instrumenten inzetten om innovatie en de toepassing ervan te bevorderen.
- Flexibel inspelen op nieuwe ontwikkelingen;
Sommige ontwikkelingen laten zich lastig voorspellen. Wel is het zaak hierop te anticiperen zodat het mogelijk is kansen en mogelijkheden zo goed mogelijk te benutten.
- Veiligheid en kwaliteit van de infrastructuur;
Verkeersveiligheid is een voortdurend punt van aandacht. Dit wordt opgepakt door de instrumenten infrastructurele maatregelen, voorlichting en handhaving gecombineerd in te zetten.

3.5.6 Gemeentelijk Water en Rioleringsplan Assen 2019-2024

De gemeente heeft een wettelijke taak uit te voeren in het stedelijk waterbeheer. De gemeente heeft vanuit de Wet milieubeheer de plicht een gemeentelijk rioleringsplan (GRP) op te stellen. Dit plan vormt de grondslag voor de rioolheffing. In 2013 zijn het waterplan en verbreed GRP gecombineerd in één nieuw plan. Het Gemeentelijk Water en Rioleringsplan Assen verwoordt de strategische visie op het gebied van waterbeheer en riolering voor de komende jaren. Voor de totstandkoming van dit plan is overleg gevoerd met de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest en Drents Overijsselse Delta.

Het beleid is gericht op behoud en verbetering van een gezonde, veilige en duurzame leef- en werkomgeving voor de lange termijn (2030). De belangrijkste uitdagingen daarbij zijn: opvangen klimaatverandering, bekostiging van de toename van renovatie en vervanging, kostenefficiëntie, vergroten van duurzaamheid en samenwerking in de afvalwaterketen.


In het plan worden de volgende vijf thema's beschreven.

  • 1. Droge voeten in een veranderend klimaat: Assen streeft ernaar om geen overlast ten gevolge van water op straat te hebben. De afvoer- en bergingscapaciteit van het rioolstelsel moet voldoende groot zijn om wateroverlast te voorkomen, uitgezonderd in extreme omstandigheden en overmacht situaties. Onder extreme weersomstandigheden is "water op straat" acceptabel zolang het effect hiervan beperkt blijft tot enige hinder. Het mag in geen geval leiden tot ernstige overlast of schade.
  • 2. Behouden en verbeteren waterkwaliteit: Assen streeft naar schoon en ecologisch gezond stadswater. Het voorkomen van vervuiling van afstromend hemelwater staat aan de basis van een duurzame invulling van stedelijke waterhuishouding en bescherming van de grondwaterkwaliteit en natuurgebieden als de Drentsche Aa (tevens bron van drinkwater).
  • 3. Doelmatig beheer van voorzieningen (assetmanagement): De voorzieningen voor de inzameling en verwerking van afvalwater, regenwater en grondwater hebben meestal een lange levensduur en zijn kostbaar. Het in stand houden van deze voorzieningen vormen een belangrijke dienst van de gemeente aan burgers en bedrijven. Om deze voorzieningen ook in de toekomst betaalbaar te houden wordt samengewerkt met de buurgemeenten en de drie inliggende waterschappen.
  • 4. Vergroten Duurzaamheid: Voor het functioneren van de waterketen (pompen, gemalen, etc.) is energie nodig. Gezocht wordt naar mogelijkheden om energie te besparen (geringe opvoerhoogtes, energiezuinig en slim pompen). Samen met waterschap Hunze en Aa's vindt onderzoek plaats naar de mogelijkheid om de rioolwaterzuivering Assen als energie- en grondstoffenfabriek te gaan benutten.
  • 5. Beleving van water, betrokken burger: Water moet een toegevoegde waarde hebben voor de kwaliteit van de leefomgeving en levert tegelijkertijd een bijdrage aan het voorkomen van wateroverlast. Door samenwerking met de andere waterpartners wil Assen de communicatie richting burger verbeteren. Burgers moeten niet belast worden met de vraag bij wie ze aan moeten kloppen voor bepaalde problemen.
3.5.7 Nota bodembeheer

De Nota Bodembeheer (2016) geeft invulling aan de bodemambities van de gemeente Assen met betrekking tot hergebruik van grond en baggerspecie. De gemeente Assen heeft voor gebiedsspecifiek beleid gekozen. Het grootste deel van de gemeente Assen heeft een diffuse bodemkwaliteit gelijk aan de achtergrondwaarde (schone grond). Het gebiedsspecifieke beleid houdt in dat binnen bedrijventerreinen categorie wonen grond (LMW2) kan worden toegepast. Binnen woonwijken mag alleen schone grond (achtergrondwaarde, LMW1) worden toegepast. De navolgende figuur toont de toepassingskaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0007.jpg"

Toepassingskaart

Het plangebied betreft een gedeelte van het gezondheidskwartier, waarvoor het toepassingsregime LMW1 (achtergrondwaarde) geldt. In de bodemparagraaf (4.11) vindt nadere toetsing in verband met de haalbaarheid ten aanzien van het aspect bodem plaats.

3.5.8 Beleidsvisie omgevingsveiligheid (2017)

De gemeente Assen streeft naar een hoogwaardige kwaliteit van de leefomgeving. Een van de aspecten daarbij is veiligheid. Om die verantwoordelijkheid in te vullen dient de gemeente een heldere visie op omgevingsveiligheid binnen haar gemeentegrenzen te hebben.


Tegelijkertijd moet er een afweging zijn tussen de ambities enerzijds en de maatschappelijke kosten anderzijds. Ook het spanningsveld tussen veiligheidsniveau en acceptabele maatschappelijke kosten vraagt om een heldere visie op het veiligheidsvraagstuk.

Om zowel ruimte te bieden aan de ruimtelijke ontwikkeling van de stad als ervoor te zorgen dat er geen onnodige of onacceptabele veiligheidsrisico’s worden gelopen is het wenselijk om sturing te geven aan de situering van bedrijven met een risicocontour en aan ruimtelijke ontwikkelingen binnen bestaande risicocontouren of aandachtsgebieden. Daarom kiest de gemeente voor gebiedsgerichte ambitieniveaus. Door onderscheid te maken in verschillende gebieden met verschillende ruimtelijke functies en daaraan gebiedsgerichte ambities te koppelen, combineert de gemeente Assen de gewenste veiligheidsniveaus optimaal met de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen.


In deze omgevingsveiligheidvisie worden de volgende gebieden onderscheiden:

  • 1. Woonwijken;
  • 2. Buitengebied;
  • 3. Bedrijventerreinen.


Voor woonwijken kiest Assen voor een maximaal veiligheidsniveau. In woonwijken wonen en verblijven vrijwel continue mensen, zij het dat er wel verschil is in het verblijf van personen tussen dag en nacht. Daar bevinden zich vaak ook de (zeer) kwetsbare objecten als scholen, winkelcentra, bejaardentehuizen, e.d. Het projectgebied valt buiten de woonwijken, maar wordt hier vooralsnog wel onder geschaard vanwege de nieuwe woonfunctie.

Op bedrijventerreinen kiest Assen voor een grotere flexibiliteit om gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken. Bevolkingsdichtheden zijn vaak minder groot en de verblijfstijden in vergelijking met woonwijken korter.

Voor het buitengebied van het gemeentelijk grondgebied kiest Assen voor een veiligheidsniveau dat voor een groot deel gelijk is aan dat van bedrijventerreinen. Het grootste deel van het buitengebied is primair een (agrarisch) productiegebied. Enkele recreatie- en sportterreinen maken onderdeel uit van het buitengebied.


Per gebied zijn de ambities vertaald in randvoorwaarden met betrekking tot plaatsgebonden risico en groepsrisico. Dat leidt tot het overzicht (vlekkenkaart), zoals woonwijken (geel) en bedrijventerreinen (paars) in de onderstaande afbeelding en tabel. De rest van de ondergrond betreft het buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0008.jpg"

Gebiedsindeling omgevingsveiligheid

Vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet worden de volgende voorwaarden gesteld ten aanzien van zeer kwetsbare objecten in relatie tot aandachtsgebieden:

  • binnen een explosie aandachtsgebied van een LPG-tankstation mogen geen zeer kwetsbare objecten worden gerealiseerd, tenzij via voorschriften kan worden geregeld dat deze personen niet gelijktijdig gedurende de bevoorrading op die locatie aanwezig zijn;
  • binnen een explosie aandachtsgebied van een transportroute waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, mogen geen zeer kwetsbare objecten worden gerealiseerd;
  • binnen een brandaandachtsgebied van een hogedruk aardgasleiding mogen geen zeer kwetsbare objecten worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0009.jpg"
Tabel omgevingsveiligheid

In de paraaf Externe veiligheid (4.9) vindt nadere toetsing in verband met de haalbaarheid ten aanzien van het aspect externe veiligheid plaats.

3.5.9 Archeologiebeleid

De gemeente Assen heeft als onderdeel van het archeologiebeleid een beleidskaart (2011) opgesteld. Op basis van de archeologische verwachtingskaart, de geïnventariseerde vindplaatsen, het overzicht van alle (archeologisch) onderzochte terreinen en de beleidsrichtlijnen van de provincie Drenthe voor de terreinen die als "provinciaal belang archeologie" zijn aangemerkt is de beleidsadvieskaart opgesteld. Op de beleidsadvieskaart zijn de beleidskeuzes van de gemeente Assen weergegeven. Alle elementen hebben een eigen kleurcode gekregen. In de legenda van de kaart zijn hieraan archeologische adviezen gekoppeld. De kaart is dus het instrument om in het geval van ruimtelijke ingrepen te bekijken of archeologisch onderzoek dient plaats te vinden voordat een vergunning kan worden afgegeven.

Onderzoeksplicht
Archeologisch onderzoek altijd verplicht
In een aantal zones is in alle gevallen onderzoek verplicht. De vrijstellingsgrens is daar in principe dus op 0 m2 gelegd. In Assen is in de volgende gebieden archeologisch onderzoek in alle gevallen noodzakelijk:

  • een zone van 50 m (een buffer met een straal van 50 m) rond bekende archeologische vindplaatsen, bekend door archeologische waarnemingen;
  • AMK-terreinen van zeer hoge archeologische waarde (waaronder de rijksmonumenten), hoge archeologische waarde en archeologische waarde, inclusief een bufferzone van 50 m (uitgezonderd de historische kernen, die ook als AMK-terrein zijn aangewezen);
  • een zone van 50 m rond voordes en bruggen, die potentieel zijn voortgekomen uit voorden;
  • depressies en laagten;
  • dekzandkopjes in beekdalen;
  • celtic fields.


Archeologisch onderzoek verplicht bij ingrepen groter dan 1.000 m²
Er geldt een onderzoeksvrijstelling van 1.000 m2 voor alle gebieden met een hoge of middelhoge verwachting op de archeologische beleidsadvieskaart waar geen andere grenzen gelden door de aanwezigheid van bekende vindplaatsen of andere bijzondere bepalingen. Dezelfde ondergrens geldt voor essen en beekdalen, uitgezonderd de dekzandkopjes die zich daarin bevinden. Onderzoek hoeft niet plaats te vinden bij bodemingrepen ondieper dan 0,3 m onder het maaiveld, uitgezonderd (natuur) terreinen zonder bouwvoor, zoals heideterreinen. Het ontbreken van een bouwvoor kan betekenen dat de archeologische resten zich direct aan of onder het oppervlak bevinden.

Archeologisch onderzoek en diepte van de ingrepen

De vraag is hier of bij álle bodemingrepen wel archeologisch onderzoek zou moeten worden uitgevoerd. Bij gebieden met een vrijstellingsgrens van 1.000 m2 geldt namelijk dat men naast een minimale omvang ook een bepaalde diepte de grond in moet gaan om de verplichting opgelegd te krijgen. Zo is geen archeologisch onderzoek nodig voor ploegwerkzaamheden op een es met een oppervlakte van meer dan 1.000 m2 en met een diepte van 25 cm. De bouwvoor is hier immers al eeuwenlang gemengd. In de gebieden met een vrijstellingsgrens van 0 m2 ligt dit anders. Veel van deze gebieden zouden sterk te lijden hebben onder reguliere ploegwerkzaamheden, ook al gaan ze maar 25 cm de bodem in. De wallen van celtic fields kunnen door ploegen op den duur bijvoorbeeld helemaal verdwijnen. In principe geldt hier dat behoud in situ altijd voorop staat en dat ook ingrepen ondieper dan 30 cm onwenselijk zijn. Slechts wanneer duidelijk is dat in het betreffende gebied reeds lange tijd regelmatig wordt geploegd en het type vindplaats hiervan niet te lijden heeft, bijvoorbeeld door de diepteligging van de sporen, kunnen werkzaamheden tot 30 cm -Mv zonder onderzoek plaatsvinden.

In het geval van (deels) bovengrondse sporen (zoals celtic fields en grafheuvels) of van vuursteenvindplaatsen aan het maaiveld, kan uiteraard geen vrijstelling worden verleend en staat behoud voorop.

Geen onderzoeksplicht, wel meldingsplicht
In een aantal gevallen geldt geen onderzoeksverplichting. Het gaat om de volgende zones:

  • gebieden met een lage archeologische verwachting;
  • gebieden met een bekende diepe bodemverstoring;
  • gebieden die reeds eerder zijn onderzocht en waar voor het betreffende deelgebied geen vervolgonderzoek nodig werd geacht of waar onderzoek reeds definitief is afgerond;
  • projectgebieden waarvan het oppervlak aan ingrepen beneden een vrijstellingsgrens valt.


De vrijstelling van archeologisch onderzoek ontslaat iemand niet van de plicht archeologische vondsten te melden conform de Monumentenwet 1988, artikel 53. Als bij het uitvoeren van de ingrepen toch grondsporen en/of archeologische vondsten worden aangetroffen, dan moet hiervan direct melding gemaakt worden bij de provinciaal archeoloog. De archeologische (verwachtings-)waarden zijn vertaald in regels en komen terug op de verbeelding. Op grond hiervan is het, afhankelijk van de archeologische (verwachtings-)waarde verboden om zonder omgevingsvergunning bepaalde werken en werkzaamheden uit te voeren.

Op onderstaande uitsnede van de beleidskaart is met groen het plangebied gemarkeerd. Het plangebied ligt in een zone met over het algemeen een hoge archeologische verwachting. In paragraaf 4.12 wordt nader ingegaan op het aspect archeologie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0010.jpg"
Archeologische beleidskaart

3.5.10 Cultuurhistorisch beleid

Het cultuurhistorisch beleid voor de gemeente Assen is neergelegd in de cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente Assen. Deze is in december 2015 vastgesteld.

Monumentale steden doen het de laatste jaren beter dan andere steden. Deze steden groeien harder en hebben minder last van vergrijzing. Ook de huizenprijzen ontwikkelen zich gunstiger in de monumentale stad. Met de Beleidsregels cultuurhistorie kan de gemeente zorgen voor verder behoud en versterking van de cultuurhistorie en daarmee versterking van de aantrekkelijkheid van de gemeente Assen. Daarnaast is één van de pijlers uit de Modernisering Monumentenzorg van het Rijk het opnemen van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening.

Met het opstellen van deze beleidsregels cultuurhistorie, de cultuurhistorische waardenkaart en de doorvertaling hiervan in bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen kan de gemeente aan die wettelijke verplichting voldoen. De cultuurhistorische waardenkaart dient als toetsingsinstrument voor aanvragen of nieuwe plannen, maar vooral ook om al in een voorstadium ter inspiratie in te zetten. Met het opstellen van de cultuurhistorische waardenkaart heeft de gemeente de randvoorwaarden gecreëerd om cultuurhistorische waarden op een goede manier mee te nemen bij ontwikkelingen en andere beleidsterreinen.

Op basis van de cultuurhistorische beleidskaart is het plangebied gelegen in een beekdal. Naar aanleiding van deze en de overige cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied is een beeldkwaliteitsplan opgesteld.

In paragraaf 4.13 wordt nader ingegaan op het aspect cultuurhistorie.

3.5.11 Welstands- en reclamenota Assen

Het welstandsbeleid voor de gemeente Assen is neergelegd in de Welstands- en reclamenota Assen, welke in 2011 is vastgesteld. De nota is ervoor bedoeld om de ruimtelijke kwaliteit in Assen te behouden en versterken. Bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit zijn onder meer de gebouwen en bouwwerken, het totaalbeeld van de gebouwen en bouwwerken en de erfinrichting. De welstandstoets is een belangrijk instrument voor de sturing van deze kwaliteiten. Het hele gemeentelijke grondgebied is ingedeeld in verschillende gebiedstypen. Voor elk type zijn op het gebied afgestemde gebiedscriteria opgesteld. Een gebiedstype vertoont samenhang in de verschijningsvorm van de bebouwing, in de stedenbouwkundige opzet of in het landschap. De gebiedscriteria dagen de planindieners uit zich te laten inspireren door de omgeving.

Het projectgebied ligt in het gebiedstype 'solitaire bebouwing'. Alle aanvragen in dit gebiedstype worden, gezien de waarde van de groene omgeving en de diversiteit in bebouwing, bestempeld als bijzonder en worden voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke kwaliteit. De Commissie Ruimtelijke kwaliteit beoordeelt of de aanvraag voldoet aan de 'redelijke eisen van welstand' en aan het BKP wat als bijlage aan dit bestemmingsplan is toegevoegd. De welstandscriteria voor dit gebiedstype, de Algemene criteria (hoofdstuk 5) en de criteria uit het BKP worden toegepast bij de beoordeling. Bij monumenten en bouwplannen in een waardevol gebied wordt de redengevende omschrijving betrokken bij de beoordeling.

3.5.12 Verwerking in bestemmingsplan

De ontwikkelingen uit het voorliggend bestemmingsplan vloeien rechtstreeks voort uit het beleid zoals dit is vastgelegd in de Woonvisie. Met dit initiatief wordt de duurzaamheid, woonkwaliteit en het gezonheidskwartier vergroot. Het initiatief leidt daarnaast tot een verbetering van de stedenbouwkundige structuur van het plangebied en haar omgeving. De beek geeft het plangebied een groen karakter. De nieuwe bebouwing wordt in dit groene karakter ingepast. De ontwikkeling is daarmee ook in overeenstemming met het overige relevante gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Meer concreet wordt beoordeeld hoe het plan zich verhoudt tot de diverse milieukaders (zoals archeologie, bodem, externe veiligheid, geluid, flora en fauna, luchtkwaliteit en water).

4.2 Duurzaamheid en energie

Een duurzame ontwikkeling is een ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden, zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen.

In het duurzaamheidsbeleid van de initiatiefnemer is opgenomen dat bij nieuwbouw zo duurzaam mogelijk gebouwd wordt. Aangezien het plangebied niet in de verbodszone diepe boringen gelegen is, is het voor de gebouwen in het plangebied mogelijk om te werken met een WKO systeem.

4.3 Ladder van duurzame verstedelijking

Inleiding
De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Infrastructuur en Milieu voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.


De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

Onderzoek
Ad 1.
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Het onderhavig bestemmingsplan bestaat uit de mogelijkheid voor de realisatie van twee woon-zorg gebouwen van gezamenlijk circa 2.840 m2 bvo. Gelet op de omvang van het initiatief in relatie tot de omgeving is de ruimtelijke ontwikkeling aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.

Ad 2.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

Ten opzichte van het vigerend bestemmingsplan wordt er met het onderhavige bestemmingsplan meer bebouwing mogelijk gemaakt. Derhalve dient het onderhavig bestemmingsplan gezien te worden als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Ad 3.
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de behoefte aan die ontwikkeling worden gemotiveerd. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen. Voor zorgwonen overstijgt dit schaalniveau de gemeentegrens vaak.

Aangezien de aanleiding van het voornemen voorkomt uit een vraag van het ministerie, kan worden beargumenteerd dat het verzorgingsgebied in eerste instantie noord Nederland betreft.

Ad 4.
Zoals hiervoor al staat vermeld, dient de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, te worden beschreven. Daarbij is het niet relevant of het plangebied binnen of buiten bestaand stedelijk gebied ligt.

Aangezien Vanboeijen de zorgplekken aangewezen heeft gekregen van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan er vanuit worden gegaan dat er een tekort is aan 48 zorgplekken voor mensen met een complexe zorgvraag. Hiernaast worden de nieuwe zorgplekken op een rustige locatie met weinig prikkels gerealiseerd. Derhalve kan worden gesteld dat het onderhavig bestemmingsplan voorziet in een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte.

Ad 5.
In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt:

'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Het plangebied is gelegen in het gezondheidskwartier van Assen wat als gebied in zijn totaliteit ontwikkeld en bebouwd is. Het karakter van het gebied is sterk stedelijk. Geconcludeerd kan worden dat het plangebied onderdeel is van het bestaand stedelijk gebied.

Bovendien heeft de provincie Drenthe in haar Omgevingsverordening het bestaand stedelijk gebied vastgelegd. Het plangebied maakt daar deel van uit.

Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de Ladder van duurzame verstedelijking. Het plan voorziet in een kwalitatieve behoefte en een kwantitatieve behoefte. Deze behoefte wordt opgevangen in bestaand stedelijk gebied.

4.4 Water

Inleiding
Sinds 1 november 2003 is het verplicht ruimtelijke plannen te toetsen op waterhuishoudkundige aspecten: de zogenaamde watertoets. De watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten. Waterhuishoudkundige doelstellingen worden daarbij expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing genomen binnen deze ruimtelijke plannen en besluiten. Het watersysteem wordt hierbij op een integrale wijze benaderd. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater worden dus (in samenhang) in beschouwing genomen. Daarbij gaat het naast de kwantiteit ook om de kwaliteit. De integrale benadering van het watersysteem betekent ook dat het watersysteem wordt benaderd in samenhang met andere beleidsvelden. De watertoets is een instrument om ruimtelijke plannen waterneutraal vorm te geven en om het watersysteem op orde te houden/krijgen.

Onderzoek
Het plangebied valt in het werkgebied van het waterschap Hunze en Aa's. Voor voorliggend plan is op 9 juli 2020 een watertoets uitgevoerd (bijlage 1). De beantwoording van de vragen in de watertoets heeft er toe geleid dat de normale procedure moet worden doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap Hunze en Aa's een voorlopige uitgangspuntennotitie heeft opgesteld. Tevens heeft in het kader van het watertoetsproces op 19 februari 2019 een overleg op locatie met het waterschap plaatsgevonden. Hierna hebben meerdere overleggen met het waterschap Hunze en Aa's en de gemeente Assen plaats gevonden o.a. inzake de waterberging en het onderhoud aan het Anreeperdiep.

Onderstaand zijn een aantal relevante onderwerpen nader beschreven.

VERHARD OPPERVLAK
Huidige situatie
In de onderstaande tabel is het verhard oppervlak in de huidige situatie weergegeven.

Onderdeel   Oppervlakken (m2)  
Bebouwing   1.870  
Bestrating   2.400  
Totaal   4.270  

Toekomstige situatie
In de onderstaande tabel is het verhard oppervlak in de toekomstige situatie weergegeven.

Onderdeel   Oppervlakken (m2)  
Bebouwing   4.950  
Bestrating   4.500  
Totaal   9.450  

Toename verhard oppervlak
De toename van het verhard oppervlak bedraagt circa 5.180 m2 (van 4.270 m2 naar 9.450 m2). Voor de toename aan verhard oppervlak is compenserende waterberging nodig om, door versnelde afstroming, toename van wateroverlast bij extreme neerslag te voorkomen.

De compenserende waterberging voor het bestaande kruisvormige pand is reeds gecompenseerd in de Stadsbroekloop.

COMPENSATIE
Op basis van de compensatienorm van 80 liter berging ten opzicht van elke 1 m2 extra oppervlak, dient 414,4 m3 berging gerealiseerd te worden.

In het plan is rekening gehouden met de realisatie van berging in de vorm van een plas dras oever aan de zuidzijde van het Anreeperdiep. Het oppervlak van de plas dras oever aan de zuidzijde van het Anreeperdiep betreft ongeveer 1.660 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0011.png"

Inrichting wateraspecten (plas dras oevers met blauw weergegeven)

Het streefpeil is 7,85 m en bij extreme neerslag kan dit oplopen tot 8,75; ongeveer 0,9 m verschil. Bij extreme neerslag kan er 1.494 m3 worden geborgen.

De plas dras oever voorziet in voldoende bergingscapaciteit. De overcapaciteit van 1079,6 m3 zal in de toekomst worden gebruikt ten behoeve van ontwikkelingen waar geen ruimte is voor (voldoende) compensatie.

ONDERHOUD
Langs de noordzijde van het Anreeperdiep komt een onderhoudspad voor het waterschap. Dit onderhoudspad heeft de door het waterschap gewenste breedte van 4 m inclusief obstakelvrije zone van 5 m. Het pad volgt de loop van de beek en de plasdras-oevers en slingert zo met de oevers mee door het plangebied.

Het onderhoud in de publieke ruimte dat niet door het waterschap uitgevoerd wordt zal door Stichting Vanboeijen bij een externe groenleverancier onder gebracht worden.

WATERAFVOER
In overleg met Stichting Vanboeijen en de gemeente Assen wordt het afval- en hemelwater gescheiden aangeleverd. Het afvalwater wordt aangesloten op het huidige riool en het hemelwater wordt rechtstreeks naar het Anreeperdiep of naar de Stadsbroekloop (in het geval van het al aanwezige kruisvormige gebouw) afgevoerd.

Binnen het planvoornemen wordt er uitgegaan van een hoog gehalte aan medicijn gebruik door de Stichting Vanboeijen. Op dit moment is de Stichting Vanboeijen bezig met het verder uitwerken van haar duurzaamheidsbeleid waarin het onderwerp schoon water ook aan bod komt. Vanuit het principe 'voorkomen, verminderen en vervangen' wil Vanboeijen de vervuiling verminderen, onder meer door voorlichting en training. Daarnaast wacht Stichting Vanboeijen op dit moment op de uitkomsten van de audit Milieu Thermometer Zorg. Op basis van de uitkomsten van deze audit zal er ook een verbeterplan worden opgesteld en zullen zo veel mogelijk nadelige effecten op de waterkwaliteit worden voorkomen.

GRONDWATER
Gemeente Assen hanteert voor bebouwing een minimale ontwatering van 0,90 m- mv en voor infrastructuur een minimale ontwatering van 1,10 m- mv. Aandachtspunt voor de initiatiefnemer is de ontwatering van de woon- zorgpercelen. Volgens de informatie uit het grondwatermodel MIPWA ligt, op de locaties voor de nieuwe gebouwen, de gemiddeld hoogste grondwaterstand minder dan 0,3 m onder maaiveld. Ook het gemiddeld laagste grondwaterstand ligt volgens dit model relatief hoog op deze locaties namelijk ongeveer 0,9 m onder maaiveld. Deze relatief hoge grondwaterstanden kunnen voor wateroverlast zorgen, zeker als de gebouwen met kruipruimtes worden gebouwd. Gezien de slecht doorlatende ondiepe leemlaag adviseert de gemeente om een ringdrainage met strategische doorspuitputten rond de woonblokken aan te leggen.

Naast deze ringdrainage adviseert het waterschap om de gedeelten van het plangebied waar de gebouwen en de infrastructuur wordt gerealiseerd met minimaal 0,5 m te verhogen. Het maximale waterpeil in het gebied is 8,75 m NAP en dit is hoger dan de laagste delen van het plangebied zoals te zien is in de onderstaande afbeelding. Bij een streefpeil van NAP +7,85 m is de drooglegging daarnaast ongeveer 1 m, terwijl het waterschap een drooglegging van 1,2 m adviseert om overlast te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0106.03BP20204100D-C001_0012.jpg"
Hoogtekaart

INUNDATIE
Op basis van het bovenstaande zouden meerdere delen van het plangebied bij een maximaal waterpeil onder water kunnen komen te staan. Om wateroverlast te voorkomen zullen de betreffende gronden van de bebouwing en infrastructuur ofwel worden opgehoogd of de gebouwen zullen op een voldoende afstand boven het maaiveld worden gerealiseerd. Dit geldt tevens voor overige essentiële apparatuur in het plangebied. Voor de bebouwing wordt in de regels van het bestemmingsplan een minimaal benodigd vloerpeil opgenomen.

WATERKWALITEIT
Bij de nieuwbouw moet de invloed van diffuse bronnen op hemelwater zoveel mogelijk worden beperkt door het hanteren van de beleidsuitgangspunten in het landelijk emissiebeleid. Dit gaat volgens de trits voorkomen, scheiden en zuiveren. Door het gebruik van preventieve/brongerichte maatregelen komt hemelwater met zo weinig mogelijk vervuilende stoffen of uitlogende materialen in aanraking en blijft het zo schoon mogelijk. Bij nieuwbouw en renovatie dienen zo weinig mogelijk uitlogende materialen zoals zink, koper en lood gebruikt te worden.

Het Anreeperdiep is onderdeel van het stroomgebied Drentsche Aa. Dit betekent dat het water bij De Punt wordt ingenomen door het Waterbedrijf Groningen voor drinkwatervoorziening. Derhalve dient er uiterst zorgvuldig om te worden gegaan met de kwaliteit van het water van het Anreeperdiep (en breder naar het stroomgebied Drentsche Aa als geheel). Bij de nieuwbouw van de gebouwen zal worden afgezien van de toepassing van de bovenstaande uitlogende materialen. De nationale pakketten duurzaam bouwen geven handvatten voor alternatieven.

Voor de openbare ruimte geldt als preventieve/brongerichte maatregel dat deze zodanig ingericht wordt dat onkruidgroei zo weinig mogelijk kans krijgt. Aangezien de gemeente Assen al meer dan tien jaar geen onkruidbestrijdingsmiddelen meer gebruikt, maar alternatieve methoden (borstelen en hitte), dient de inrichting ook dusdanig te zijn dat deze methoden eenvoudig toegepast kunnen worden. Ook voor terreinen waarvan hier sprake is geldt een wettelijk verbod op toepassing van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen. Deze worden dan ook niet toegepast in het beheer van de terreinen van Vanboeijen.

Naast het niet toepassen van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen zal er bij de parkeerplekken voor worden gezorgd dat het afstromend hemelwater niet tot verontreiniging van het oppervlaktewater zal leiden. De keuze voor een berm, bodempassage en/of waterinfiltrerende verharding zal in een later stadium worden gemaakt.

De initiatiefnemer heeft bij de bouw van de openbare ruimte, qua eventueel gebruik van uitlogende materialen, èn bij het beheer en onderhoud van verhardingen en groen, qua gebruik van bestrijdingsmiddelen, te maken met hetgeen wettelijk vastgelegd is.

Conclusie
In dit bestemmingsplan zijn water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan binnen de bestemmingen 'Water', 'Groen' en 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Beleidsdoelstellingen ten aanzien van de waterkwantiteit en kwaliteit zijn binnen de genoemde bestemmingen mogelijk. De waterhuishoudkundige gevolgen van het plan zijn in beeld en ook zijn in het plan afdoende maatregelen opgenomen om nadelige waterhuiskundige effecten te voorkomen.

4.5 Verkeersaspecten

Onderzoek
In de huidige situatie bevindt zich in het plangebied een woon-zorg gebouw. Het plan maakt de bouw van twee nieuwe woon-zorg gebouwen met 48 woon-zorg plekken mogelijk. Op basis van de Nota Parkeernormen Assen is voor dit type woon-zorg functie een parkeernorm van 0,6 per woon-zorg plek vastgesteld. Dit betekent dat er in totaal naar boven afgerond 29 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd.

Binnen het planvoornemen worden twee parkeerterreinen met minimaal 29 parkeerplaatsen gerealiseerd. Derhalve voorziet de ontwikkeling in voldoende parkeergelegenheid.

Conclusie
Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor het plan.

4.6 Bedrijven en milieuzonering

Inleiding
Milieuaspecten worden in principe geregeld via de daartoe geëigende wetgeving. Daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten echter rekening te worden gehouden. Het gaat dan met name om de situering van milieugevoelige functies ten opzichte van milieuhinderlijke inrichtingen.

Om te bepalen welke afstanden dienen te worden aangehouden, wordt de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' gehanteerd. De VNG-handreiking geeft op systematische wijze informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op gemeentelijk niveau op elkaar af te stemmen.

In de handreiking zijn richtafstanden van bedrijven tot bebouwing aangegeven. Deze richtafstanden hebben betrekking op de aspecten geluid, stof, geur en gevaar. De gegeven afstanden zijn richtafstanden en geen harde eisen. Dit betekent dat afwijken van de afstanden, mits goed gemotiveerd, is toegestaan. De afstand wordt gerekend van de grens van de bestemming die milieubelastende functies toelaat tot de gevel van de milieugevoelige functies. Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt het omgevingstype 'gemengd gebied' onderscheiden. Een gemengd gebied is een gebied met een matig tot sterke functiemenging. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden met één stap terug worden gebracht.

Onderzoek
Het bestemmingsplan maakt de bouw van twee milieugevoelig objecten, een woon-zorg gebouw, mogelijk. In de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk maatschappelijke functies gelegen. Ten westen van het plangebied zijn kantoren en een spoor gesitueerd. Derhalve kan de omgeving worden aangemerkt als 'gemengd gebied'.
Zoals bovenstaand reeds is aangegeven zijn rondom het plangebied voornamelijk maatschappelijk functies gelegen. In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' zijn dergelijke functies over het algemeen aangeduid als categorie 2 met een richtafstand van 30 m. Aangezien de ruimtelijke ontwikkeling in een 'gemengd gebied' ligt mag de richtafstand worden verlaagd tot 10 m. De nieuw te bouwen zorg-woon gebouwen liggen niet binnen 10 m van overige maatschappelijk functies of kantoren.

Ten zuidwesten van het plangebied is het bedrijventerrein Schepersmaat gelegen. Binnen dit bedrijventerrein is bedrijvigheid met een maximale milieucategorie 3.2 toegestaan. Deze milieucategorie heeft in een 'gemengd gebied' een richtafstand van 50 m. Aangezien de nieuw te bouwen milieugevoelig objecten op minimaal 200 m afstand van het bedrijventerrein gelegen zijn, ontstaat er uit milieuhygiënisch oogpunt geen knelpunt.

Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het plan.

4.7 Geluid

Inleiding
Wegverkeerslawaai
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Binnen de bebouwde kom bedraagt de zonebreedte voor tweestrookswegen die aan weerszijden van de weg, gerekend vanuit de wegas, in acht moet worden genomen 200 m. Buiten de bebouwde kom bedraagt deze afstand voor tweestrookswegen 250 m. In geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zone dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Formeel kan akoestisch onderzoek achterwege blijven bij wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Op grond van een goede ruimtelijke ordening dient echter ook aan dit soort wegen aandacht geschonken te worden.

Spoorweglawaai
Krachtens een bij het Besluit geluidhinder spoorwegen (BGS) behorende kaart worden aan weerszijden van een spoorweg zones aangegeven (art. 106 Wgh). Binnen deze zones worden eisen gesteld aan de geluidsbelasting. Buiten de zones worden geen eisen gesteld. Een spoorweg is niet zoneplichtig indien de spoorweg niet aangegeven is op eerder genoemde kaart behorende bij het Besluit geluidhinder.

De zonebreedte van een spoorweg geplaatst op de geluidplafondkaart wordt bepaald door het artikel 1.4a. De zonebreedte wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het geluidproductieplafond op het betreffende referentiepunt langs deze spoorbaan en varieert van 100 m tot maximaal 1.200 m. De referentiepunten liggen om de 100 m op 50 m afstand van het spoor. De referentiepunten zijn opgenomen in het Geluidregister spoor.

Onderzoek
Om het voornemen mogelijk te maken is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai en spoorweglawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 8 opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting van de locatie wat betreft wegverkeerslawaai voldoet aan de eisen van de Wet geluidhinder. Hiernaast blijkt uit het onderzoek dat de geluidsbelasting van de locatie vanwege spoorweglawaai deels een te hoge geluidsbelasting kent. De geluidsbelasting is echter niet hoger dan de maximale ontheffingswaarde van 68 dB. De maximale geluidsbelasting voor het spoorweglawaai bedraagt 67 dB.

Conclusie
Om de realisatie van deze woon-zorg gebouwen mogelijk te maken dient het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Assen een hogere waarde te verlenen. Gemotiveerd is waarom maatregelen aan de bron of in het overdrachtsgebied niet mogelijk zijn.

Mogelijk zijn voor het verlenen van een hogere waarde wel aanvullende geluidsisolerende maatregelen aan de betreffende gevels van de geluidgevoelige bebouwing nodig, teneinde te voldoen aan de maximale binnenwaarde van 33 dB. Dit onderzoek dient bij de indiening van het bouwplan mede aangeleverd te worden en is geborgd in de regels van dit bestemmingsplan.

4.8 Geur

Inleiding
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) heeft op twee wijzen betrekking op procedures op basis van de Wro. Ten eerste moet bij de belangenafweging ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij zoals een agrarisch bedrijf niet onevenredig in haar (bedrijfs)belangen wordt geschaad door de realisatie van een bestemmingsplan. Ten tweede speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Geurhinder afkomstig van bedrijven is een integraal onderdeel van het aspect milieuzonering dat in de paragraaf ´Bedrijven en milieuzonering´ wordt behandeld.

Onderzoek
In dit bestemmingsplan zijn geurgevoelige objecten toegestaan, in de vorm van woon-zorg gebouwen. Gezien de ligging in de kern Assen vormt de Wgv geen relevant beoordelingskader. In paragraaf 4.6 Bedrijven en milieuzonering is reeds aangetoond dat voldaan wordt aan de richtafstanden met betrekking tot geur.

Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor het plan.

4.9 Externe veiligheid

Inleiding
Inrichtingen
Op 13 februari 2009 is het gewijzigde Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Dit besluit geeft voorwaarden voor nieuwe en bestaande situaties ten aanzien van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van inrichtingen waarin bepaalde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, opgeslagen of geproduceerd. Het plaatsgebonden risico onderscheidt grens- en richtwaarden voor (beperkt) kwetsbare objecten. Het betreft de berekende kans per jaar dat een persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Deze kans mag maximaal één op een miljoen (10-6) per jaar zijn. Het groepsrisico is van toepassing op groepen personen in het invloedsgebied van een inrichting met gevaarlijke stoffen en de kans op overlijden. Dit wordt weergegeven in een Fn-curve en getoetst aan een oriënterende waarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen
Op 1 april 2015 is de nieuwe wetgeving rond transportroutes, het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) met het bijbehorende Basisnet, in werking getreden. Dit besluit vervangt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

Het Besluit transportroutes externe veiligheid sluit aan op de bepalingen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen omtrent het plaatsgebonden risico en groepsrisico. Daarnaast wordt het Basisnet voor wegen, spoor en water opgesteld. Dit basisnet omvat alle rijkswegen, spoorlocaties met goederenvervoer en kanalen en rivieren met goederenvervoer, met de bijbehorende (eventueel aanwezige) risicoafstanden.

Buisleidingen
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Dit besluit omvat de nieuwe regelgeving op het gebied van buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

In plaats van de bebouwings- en toetsingsafstanden waar in de oude circulaires van werd uitgegaan, dienen nu de belemmeringenstrook (5 m bij leidingen met een druk boven de 40 Bar), de plaatsgebonden risicocontour (10-6) en het invloedsgebied van het groepsrisico (1%-letaliteitsgrens) in acht te worden gehouden bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Onderzoek
Het initiatief betreft een herstructurering van bestaand bebouwd gebied, waarbij het aantal mensen in het plangebied toeneemt. Binnen het plangebied zijn geen bedrijven met gevaarlijke stoffen aanwezig. Evenmin vindt transport van gevaarlijke stoffen binnen het plangebied plaats. Buiten het plangebied zijn tevens geen bedrijven met gevaarlijke stoffen aanwezig. Wel vindt er buiten het plangebied vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor plaats. Hiernaast is aan de noordoostzijde van het plangebied een hogedruk aardgastransportleiding van de Gasunie gelegen. Ten behoeve van de beoordeling van deze risicobronnen heeft de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD) een onderzoek naar Externe Veiligheid uitgevoerd. Deze veiligheidsstudie is als bijlage 3 opgenomen. Naast deze veiligheidsstudie heeft de Veiligheidsregio Drenthe in het kader van zelfredzaamheid en hulpverlening een advies uitgebracht. Dit advies is als bijlage 4 opgenomen.

Spoorlijn Groningen-Zwolle
Voor de Spoorlijn Zwolle - Groningen bedraagt de afstand voor de veiligheidszone (PR10-6 per jaar) volgens het Basisnet Spoor maximaal 1 m. Het plangebied ligt ruimschoots buiten de veiligheidszone. De ruimtelijke ontwikkeling in het plangebied voldoet vanwege het transport van gevaarlijke stoffen via het spoor aan de grens- en richtwaarde van het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar.

Op basis van het Bevt geldt voor de spoorlijn Zwolle - Groningen een plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 m, gemeten vanaf de rand van de buitenste spoorrails. Binnen dit gebied wordt geadviseerd om geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten te realiseren. Wanneer dit desondanks wel noodzakelijk is, dan moeten op basis van het nieuwe Bouwbesluit extra brandveiligheidseisen aan een gebouw worden gesteld dat binnen het PAG zal worden gerealiseerd. De ruimtelijke ontwikkeling in het plangebied ligt buiten het PAG van het spoor en is voor de bouwkundige aspecten niet relevant.

Om het bestemmingsplan vast te kunnen stellen moet het groepsrisico worden beoordeeld en worden verantwoord. Uit de veiligheidsstudie blijkt dat het groepsrisico ten aanzien van het spoor ruim beneden de oriëntatiewaarde van het groepsrisico ligt.

Uit de berekening van het groepsrisico is gebleken dat door de toename van het aantal personen in het plangebied, dat binnen het invloedsgebied van het spoor ligt, praktisch geen toename van het groepsrisico wordt berekend. Uit de groepsrisicoberekening blijkt dat de hoogte van het groepsrisico langs de gehele transportroute nihil is.

Op grond van artikel 8 van het Bevt kan in dit geval worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Hierdoor is het niet noodzakelijk om maatregelen te onderzoeken die kunnen leiden tot een lager groepsrisico. Evenmin is een onderzoek naar alternatieve locatie niet noodzakelijk.

Op basis van het advies van de Veiligheidsregio Drenthe is het mogelijk dat er door een calamiteit een grote gaswolk en de vorming van een vloeistofplas ontstaat. Een gaswolk of de vorming van een vloeistofplas kunnen niet worden beïnvloed door de hulpdiensten maar kunnen alleen worden beperkt. In deze situatie zijn de mensen in het invloedsgebied dan ook aangewezen op hun eigen zelfredzaamheid en een goede inrichting van de omgeving. De Veiligheidsregio Drenthe adviseert, gezien de afstand tussen bron en de zorggebouwen én de gemiddelde windsnelheid van 5 m/s overdag en 1,5 m/s 's nachts, in deze situatie te schuilen. Hierbij is een afsluitbare mechanische ventilatie te overwegen.

Hogedruk aardgastransportleiding
De hogedruk aardgastransportleiding heeft een belemmeringenstrook van 4 m. Binnen deze 4 m mogen geen bouwwerken worden opgericht. In het onderhavig bestemmingsplan is dit niet aan de orde. Tevens is de belemmeringenstrook in het bestemmingsplan opgenomen.

Omdat het invloedsgebied van de hoge druk aardgasleiding van de Gasunie over het bouwvlak van woonlocatie 2 ligt, moet op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) aan het plaatsgebonden risico worden getoetst en moet het groepsrisico worden berekend en worden verantwoord.

Van de hoge druk aardgasleiding is ter hoogte van de ontwikkelingslocatie geen PR10-6 aanwezig. Derhalve kan worden geconcludeerd dat deze ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de grenswaarde van het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar.

De grootte van het invloedsgebied (1% letaliteitszone) is circa 70 m vanaf het midden van de gasleiding. Woonlocatie 2 ligt nagenoeg binnen deze zone. Uit de berekening van het groepsrisico is gebleken dat door de toename van het aantal personen in het plangebied, dat binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgastransportleiding ligt, praktisch geen toename van het groepsrisico wordt berekend.

Op basis van het advies van de Veiligheidsregio Drenthe zijn er bij een calamiteit met een hoge druk aardgastransportleidingen geen maatregelen te bedenken om de zelfredzaamheid of de bestrijdbaarheid te verbeteren.

Conclusie
Op basis van het bovenstaande en het onderzoek naar Externe Veiligheid dient te worden geconcludeerd dat het effect van een calamiteit groot kan zijn, maar dat de kans op een calamiteit zeer klein is. Derhalve wordt het verantwoord geacht het woonzorg complex op de voorgenomen locatie te realiseren. Het genoemde kantoor in de veiligheidsstudie en het advies van de Veiligheidsregio Drenthe is buiten het plangebied gelaten en vormt derhalve geen onderdeel van dit bestemmingsplan.

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.10 Luchtkwaliteit

Inleiding
Voor luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen. In deze wet en de daarop gebaseerde regelingen - Besluit NIBM (luchtkwaliteitseisen) en Regeling NIBM (luchtkwaliteitseisen) - is getalsmatig vastgelegd dat bepaalde projecten "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor stikstof (NO2) en fijnstof (PM10). In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Vooralsnog geldt dat:

  • voor woningbouwlocaties met minder dan 1.500 woningen (met één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (met twee gelijke ontsluitingswegen) geen beoordeling op luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden;
  • voor infrastructuur dat bij minder dan 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie) ook geen beoordeling op luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden;
  • voor kantoorlocaties is dat bij minder dan 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, of 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.


Bijzondere aandacht verdient verder het op 16 januari 2009 in werking getreden Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen). Met deze AMvB wordt de bouw van zogenaamde gevoelige bestemmingen in de buurt van rijks- en provinciale wegen beperkt. Daarvoor voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is. Aan weerszijden van rijkswegen 300 m en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg). Waar in een dergelijk onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen. Is (dreigende) normoverschrijding niet aan de orde, dan is er ook geen bouwverbod voor gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszone. Wel moet in die situaties de locatiekeuze goed gemotiveerd worden. Dat gebeurt al in de context van de goede ruimtelijke ordening. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

Onderzoek
Assen heeft een eigen milieuverkeerskaart. Uit het model blijkt dat nergens in Assen overschrijding van de grenswaarden optreedt. Verder maakt het bestemmingsplan twee woon-zorg gebouwen met 48 woon-zorg plekken mogelijk. De nieuwe ontwikkeling is van dusdanig kleine omvang dat kan worden geconcludeerd dat de luchtkwaliteit niet "in betekenende mate" verslechtert. Op grond van de Wet luchtkwaliteit bestaat geen aanleiding voor een nader onderzoek naar luchtkwaliteit.

Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.11 Bodem

Inleiding 
In artikel 3.1.6 van de Bro wordt aangegeven met welke onderwerpen rekening moet worden gehouden bij het opstellen en vaststellen van het bestemmingsplan. Hierin is echter géén rechtstreekse verplichting opgenomen voor het uitvoeren van bodemonderzoek of bodemsanering. Om te bepalen welke thema´s relevant zijn bij ruimtelijke ordening van rijkswege handboek stroomlijning voorzien van toetsen. De bodem(sanerings)toets maakt hier onderdeel vanuit. Vanuit de Awb is sprake van een indirecte verplichting om bodem als thema mee te nemen.

De bestemmingen van het plangebied wijzigen op een aantal plekken ten behoeve van groen. Het bestemmingsplan krijgt hiermee geen gevoeligere functie.

Verkennend bodemonderzoek
Door Sigma Bouw & Milieu is een verkennend milieukundig bodemonderzoek (projectnummer: 20-M9387, d.d. 11 juni 2021) volgens NEN 5740+A1 uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 opgenomen.

Het verkennend bodemonderzoek volgens NEN-5740+A1 heeft tot doel inzicht te verkrijgen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en vast te stellen of er sprake is van bodemverontreiniging. Aan de hand van dit onderzoek wordt inzicht verkregen in hoeverre het bodemgebruik van de locatie heeft geleid tot verontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten kan een milieuhygiënische beoordeling worden gegeven ten aanzien van de beoogde c.q. de toekomstige gebruiksmogelijkheden van de locatie.

Resultaten
Op basis van de vooraf gestelde hypothese is de onderzoekslocatie in eerste aanleg als milieuhygiënisch onverdacht aangemerkt.

Het grondwater ter plaatse van peilbuis 3 bevat o.a. een verhoogd gehalte nikkel t.o.v. de tussenwaarde / bodemindex-waarde (>0.5), aanvullend onderzoek in de vorm van een herbemonstering en heranalyse van het grondwater wordt in dit geval aanbevolen.

Voor het overige bevat de grond en het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie verontreinigingen (excl. PFAS-stoffen) t.o.v. de achtergrondwaarde resp. de streefwaarde. De overige licht verhoogd gemeten chemische verontreinigingen in de grond en het grondwater overschrijden de tussenwaarde/ bodemindex-waarde (>0.5) niet en geven daardoor geen formele aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek.

De onderzoeksresultaten stemmen niet overeen met de gestelde hypothese, de vooraf gestelde hypothese “onverdacht” dient formeel verworpen te worden. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat er beïnvloeding van de bodemkwaliteit heeft plaatsgevonden.

Aanbevelingen

Het grondwater ter plaatse van peilbuis 3 bevat o.a. een matig verhoogd gehalte nikkel (zware metalen). N.a.v. de onderzoeksresultaten is verder onderzoek naar nikkel in het grondwater, wanneer grondwater niet wordt onttrokken of bv. gebruikt wordt voor consumptie, in deze fase niet noodzakelijk.

Bovengrondmengmonster MM2 bevat o.a. een verhoogd gehalte som PFOS dat de geactualiseerde toepassingsnorm voor wonen/industrie uit het tijdelijk handelingskader PFAS (29-11-2019) (bij toepassing op landbodem, buiten een grondwaterbeschermingsgebied) overschrijdt.

Op basis van het gemeten gehalte som PFOS in bovengrondmengmonster MM2 is deze grond niet geschikt voor hergebruik. Hierbij moet worden opgemerkt dat de definitieve milieuhygiënische kwaliteit van de af te voeren grond middels een AP04 partijkeuring moet worden vastgesteld. Het afvoeren van niet toepasbare grond levert in de praktijk extra kosten op en het vinden van een afzetlocatie kan lastig zijn.

Indien de grond ontgraven gaat worden, bijvoorbeeld ten behoeve van bouwwerkzaamheden, is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Middels het Besluit is het mogelijk om door het lokaal bevoegd gezag lokale maximale bodemgebruikswaarden vast te stellen, of om deze bodemgebruikswaarden te conformeren aan de maximale waarden uit het (landelijke) generieke model.

Indien grond van het eigen terrein moet worden afgevoerd zal deze verwerkt dienen te worden conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit. De mogelijkheden hiertoe kunnen worden vastgesteld na overleg met de betrokken overheidsinstanties.

Aanvullend bodemonderzoek

Door Sigma Bouw & Milieu is een aanvullend milieukundig bodemonderzoek (projectnummer: 21-M9811, d.d. 20 april 2021) uitgevoerd. Dit aanvullend onderzoek is als bijlage 6 opgenomen.

Het aanvullend onderzoek, de uitgevoerde uitsplitsing, heeft tot doel het verifiëren en lokaliseren van de verontreiniging en inzicht te verkrijgen in de aard en verspreiding van de aangetoonde verontreiniging met PFOS in de bovengrond t.p.v. een deel van de onderzoekslocatie. Aan de hand van het aanvullend onderzoek kan worden beoordeeld of er sprake is van een diffuse verontreiniging of juist een puntbron(nen).

Resultaten

Het in bovengrondmengmonster MM2, in het kader van het verkennend bodemonderzoek, verhoogd gemeten gehalte PFOS t.o.v. de toepassingsnorm is in het individuele deelmonster van boring 8 opnieuw gemeten.

Het gemeten gehalte PFOS (3.8 ìg/kg d.s) in de bovengrond t.p.v. boring 8 overschrijdt de toepassingsnorm uit het geactualiseerde handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie d.d. 02-07-2020.

Het in de bovengrond t.p.v. boring 8 gemeten gehalte PFOS overschrijdt het indicatieve niveau voor ernstige verontreiniging (INEV) voor grond (110 ìg/kg d.s PFOS) niet. Als de gemeten concentraties onder de INEV’s blijven zijn er doorgaans geen onaanvaardbare risico’s voor mens of milieu.

De individuele van de overige geanalyseerde deelmonsters (boringen 2, 10, 23 en 25 t/m 29) bevatten geen verhoogde gehalten aan PFAS stoffen t.o.v. de hergebruikswaarden.

Aanbevelingen

Bij evt. grondverzet in het kader van toekomstige herontwikkeling moet voorkomen worden dat grond met een verschillende milieuhygiënische kwaliteit wordt vermengd. De bovengrond t.p.v. boring 8 is op basis van het gehalte PFOS niet toepasbaar.

Wanneer t.p.v. boring 8 grondwerkzaamheden worden voorzien wordt geadviseerd wordt om voorafgaand aan uit te voeren grondwerk binnen het betreffende gebied rondom boring 8 enkele aanvullende boringen en analyses op PFAS-stoffen uit te voeren teneinde inzicht te verkrijgen in de omvang en verspreiding van evt. niet toepasbare grond binnen dit deel van het plangebied.

Wanneer grond van de locatie wordt afgevoerd wordt geadviseerd de betreffende partij middels een AP04 keuring te onderzoeken om de definitieve milieuhygiënische kwaliteit en de afzetmogelijkheden vast te kunnen stellen.

Conclusie
De resultaten van de verrichtte onderzoeken zijn niet zodanig belemmerend dat er geen mogelijkheden zijn voor de realisatie van het planvoornemen.

4.12 Archeologie

Inleiding 
Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Deze wet maakt deel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet. De kern van de Wamz is, wanneer de bodem wordt verstoord, dat de archeologische resten intact moeten blijven.

Onderzoek

Door De Steekproef is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (3-08-2020) uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 7 opgenomen.

In totaal zijn tijdens het veldonderzoek 36 boringen verricht. Deels in overeenstemming met wat verwacht werd op basis van het bureauonderzoek bestaat de opbouw van het plangebied uit een geroerde/verstoorde laag op dekzand- en beekdalafzettingen. In tien boringen is een afdekkende veenlaag aanwezig op de beekdalafzettingen. In geen van de boringen zijn intacte bodemhorizonten gevonden, noch archeologische cultuurlagen.

In geen van de hier geplaatste boringen zijn archeologische indicatoren gevonden. Het zeven van het opgeboorde zand, heeft geen vondsten opgeleverd die op de (voormalige) aanwezigheid van archeologische grondsporen wijzen. Er zijn in de bodem geen intacte bodemhorizonten, cultuurlagen of archeologische indicatoren aangetroffen.

In alle boringen is een verstoord/vergraven pakket aanwezig in de bovengrond van het plangebied. De gemiddelde dikte van deze laag is 95 cm. Op basis van het veldonderzoek is vastgesteld dat er in het plangebied geen sprake meer is van een intacte bodemopbouw.

Resultaat
In het plangebied is in alle boringen een verstoord/vergraven pakket in de bovengrond aanwezig met een gemiddelde diepte van 95 cm beneden maaiveld. De bodem in het plangebied is niet meer intact en daar waar dekzand is aangetroffen is de bodem tot in de C-horizont reeds verstoord geraakt. Waarschijnlijk is dit gebeurd tijdens de bouw van de huidige bebouwing en de terreininrichting delen van het terrein. Dit sluit aan bij de eerder uitgevoerde archeologische veldonderzoeken uit de omgeving van het plangebied waaruit bleek dat delen van het terrein van Hendrik van Boeijenoord in het verleden al verstoord zijn geraakt. Op basis van de afwezigheid van intacte bodemhorizonten, cultuurlagen en/of archeologische indicatoren achten wij de kans op archeologische waarden in het plangebied klein. Er zijn in het verleden en tijdens het veldwerk geen archeologische vondsten gedaan in het plangebied of in de directe omgeving. Wij adviseren daarom geen archeologisch vervolgonderzoek voor het onderzochte terrein.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.13 Cultuurhistorie

Inleiding
De rijksmonumenten worden beschermd door de Monumentenwet (1988). Met monumenten worden alle "onroerende zaken" bedoeld. Tot die onroerende zaken horen gebouwen en objecten, zoals vaarten, bruggen, wegen, bomen en pleinen, die tenminste vijftig jaar oud zijn. Zij moeten van belang zijn door hun schoonheid, de wetenschappelijke en/of hun cultuurhistorische betekenis. Een monument kan worden aangewezen als rijksmonument wanneer het aan deze regels voldoet en als het een nationale, unieke waarde heeft. Naast rijksmonumenten worden op provinciaal niveau en gemeentelijk niveau monumenten aangewezen op grond van de respectievelijk provinciale- en gemeentelijke monumentenverordening.

Onderzoek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten aanwezig. Wel heeft het plangebied in het kader van landschap een cultuurhistorische waarde. Deze cultuurhistorische waarde is doormiddel van het beeldkwaliteitsplan geborgd en krijgt hierdoor een kwalitatieve impuls.

Conclusie
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.14 Ecologie

Inleiding
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000-gebieden. Gebiedsgericht beleid vindt onder meer plaats op basis van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen: Ecologische Hoofdstructuur). Wat betreft soortenbescherming wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. De wet gaat uit van het "nee-tenzij"-principe, waarbij de mogelijkheid wordt geboden bepaalde ingrepen toe te staan door middel van ontheffing of vrijstelling. Daarnaast kent de wet een zorgplichtbepaling voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. In die bepaling staat: "Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving". Handelingen die nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen veroorzaken, moeten achterwege gelaten worden of zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt.

Om de uitvoerbaarheid van een plan te toetsen, is een ecologische inventarisatie van de natuurwaarden noodzakelijk. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Deze ecologische inventarisatie is als bijlage 8 opgenomen. Naast de ecologische inventarisatie is tevens een nader ecologisch onderzoek uitgevoerd. Dit nader ecologisch onderzoek is als bijlage 9 opgenomen.

Onderzoek
SOORTENBESCHERMING
Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat er onvoldoende informatie is over vogels met jaarrond beschermde nesten, holtes en scheuren in de bomen die gekapt zullen worden in het plangebied. Deze holtes en scheuren kunnen toegang bieden tot verblijfplaatsen van vleermuizen. Daarnaast kunnen de bomen die verwijderd worden nesten bevatten van jaarrond beschermde vogels, eekhoorn en holtes die vaste verblijfplaatsen vormen van boommarter. Verder kunnen mogelijk aanwezige houtstapels in het plangebied verblijfplaatsen bieden voor steenmarter.

Uit het nader ecologisch onderzoek blijkt dat er geen holtes of scheuren in de te kappen bomen zijn waargenomen die geschikt zijn voor vleermuizen. Verder zijn geen nesten van eekhoorn of geschikte holtes voor boommarter aanwezig in de te kappen bomen. In het onderzoeksgebied zijn geen houtstapels aanwezig die geschikt zijn voor steenmarter om een nest in te bouwen.

Het kraaiennest in een te kappen boom wordt niet bewoond door ransuil. Daarnaast is aanwezigheid van poelkikker in het Anreeperdiep en aanwezigheid van waterspitsmuis in de oevers van deze watergang niet aangetoond tijdens de nadere onderzoeken.

De aanwezigheid van grote bosmuis in de bosschages rondom het Anreeperdiep heeft geen gevolgen voor het beoogde plan. Deze bosschages en de noordzijde van de westelijke oever blijven in de nieuwe situatie namelijk behouden, waardoor verlies van leefgebied van grote bosmuis niet aan de orde is. Wanneer wel werkzaamheden worden verricht aan de bosschages aan de zuidzijde van het Anreeperdiep of oevers is een ontheffing voor de Wnb noodzakelijk.

Als gevolg van de kap van de bomen in het onderzoeksgebied gaan geen jaarrond beschermde nesten van vogels, vleermuisverblijfplaatsen, vaste verblijfplaatsen van boommarter of nesten van eekhoorn verloren. Verder gaan als gevolg van de werkzaamheden op het terrein geen vaste verblijfplaatsen van steenmarter verloren. Ten slotte gaan door de werkzaamheden aan het Anreeperdiep geen verblijfplaatsen van waterspitsmuis of voortplantingswater van poelkikker verloren.
Een ontheffing voor deze soorten met betrekking tot de Wnb is niet noodzakelijk.

GEBIEDSBESCHERMING
Het plangebied ligt op relatief kleine afstand van het Natura 2000-gebied 'Drentse Aa'. Hierdoor zijn in potentie effecten mogelijk door externe werking. Het plangebied is gescheiden van het Natura 2000-gebieden door bebouwing, (water)wegen en agrarisch gebied. Gezien de afstand tot het Natura 2000-gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van het plan, kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten.


Over deze afstand' kan echter in potentie wel sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000- gebieden. De emissie en depositie van het onderhavig bestemmingsplan zijn bepaald met behulp van het AERIUS pakket (14 mei 2020). Uit de berekening met AERIUS blijkt dat er geen natuurgebieden zijn met een overschrijding van een projectbijdrage van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. De berekening is als bijlage 10 aan het plan toegevoegd.

Conclusie
Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie en het nader ecologisch onderzoek is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van de ontwikkeling een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Een ontheffing van de Wnb voor soorten of een vergunning op grond van de Wnb voor gebieden is niet nodig voor de beoogde activiteiten. Het plan is daarnaast op het punt van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

Op voorhand kan in redelijkheid worden gesteld dat natuurwet en -regelgeving de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat.

4.15 Trilling

Inleiding

Om te kijken of onderzoek naar trillingshinder noodzakelijk is wordt aangesloten bij de handreiking Nieuwbouw en Spoortrilling. Op basis van deze handreiking dient een nadere onderbouwing plaats te vinden indien nieuwbouw binnen 250 meter van het spoor gelegen is.

De voorziene nieuwbouw betreft twee gebouwen waarvan er één dicht op het spoor wordt voorzien (circa 35 meter), maar waarvan de andere op een afstand van 190 meter staat. Omdat het gebouw dicht op het spoor verreweg maatgevend is en voor het andere gebouw gezien de grote afstand tot het spoor geen trillingshinder wordt verwacht, is er onderzoek uitgevoerd voor het gebouw dicht op het spoor.

Onderzoek

Door Cohere Consultants is een trillingsonderzoek (referentie: CC-REP20210303, d.d. 30 maart 2021) uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 11 opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat de meetlocaties 1 en 2 op respectievelijk circa 35 en 55 meter van het spoor waar de fundering van de dichtst bijgelegen woningen wordt voorzien liggen. De twee locaties laten hetzelfde beeld zien waarbij op locatie 1 (dat het dichtst op het spoor ligt) de hoogste niveaus zijn gemeten. De hoogst gemeten trillingsniveaus als gevolg van treinpassages lijken op beide locaties het gevolg van goederentreinen. De hoogst gemeten Veff;max-niveaus zijn gemeten op meetlocatie 1 die het dichtst op het spoor ligt. Deze niveaus zijn gedurende de dagperiode gemeten. Het hoogste niveau bedraagt Veff;max = 0,56 voor de dagperiode en 0,29 voor de nachtperiode.

Wanneer de gemeten trillingsniveaus in de bodem direct getoetst worden aan de SBR-richtlijn deel B dan wordt niet voldaan aan de streefwaarden voor nieuwbouw. De streefwaarden van de SBR-richtlijn deel B dienen echter te worden getoetst binnenin een gebouw. Hiervoor dient te worden bepaald hoe de toekomstige nieuwbouw reageert op spoortrillingen vanuit de bodem. Er kan namelijk zowel reductie of juist versterking van het trillingsignaal plaatsvinden.

Voor de nieuwbouw is op basis van de beperkte informatie van de karakteristieken een predictie gemaakt van verwachte trillingniveaus op vloerniveau. Onderscheid wordt hierbij gemaakt in horizontale richting en verticale richting omdat het om enkellaagse bouw gaat en er dan enkel mogelijk opslingering van vloeren in verticale richting wordt verwacht.

Uit de predictie volgt dat voor de dagperiode Veff;max-niveaus worden verwacht op vloerniveau tussen de 0,23 en 0,46 in de verticale richting (naargelang er opslingering optreedt) en 0,39 in horizontale richting. Voor de nachtperiode volgen enigszins lagere niveaus tussen de 0,15 en 0,29 voor de verticale richting en 0,2 in horizontale richting. De streefwaarde volgens de SBR-richtlijn deel B voor de dagperiode bedraagt Veff;max A2 = 0,4 en voor de nachtperiode Veff;max A2 = 0,2.

Geconcludeerd wordt dat een overschrijding van de streefwaarde voor nieuwbouw niet kan worden uitgesloten zonder dat wordt aangetoond dat opslingering wordt voorkomen en er een voldoende stijve fundering (of een andere maatregel) wordt toegepast. Hier dient in de verdere uitwerking van het ontwerp aandacht aan te worden besteed.

Voor de voorziene nieuwbouw wordt aanbevolen met meer detail te kijken naar het ontwerp en te bepalen hoe de fundering en de woningconstructie wordt voorzien. Aanbevolen wordt om te waarborgen dat:

  • opslingering wordt vermeden (een nauwkeurige bepaling van eigenfrequentie van vloer is daarbij van belang). Een eventueel extra ondersteuning zou oplossing kunnen bieden wanneer nodig;
  • de fundering relatief massief kan worden uitgevoerd (een plaatfundering levert bijvoorbeeld extra stijfheid op);
  • indien een paalfundering wordt toegepast de eventuele positieve werking hiervan in kaart wordt gebracht.

Conclusie

Indien de aanbevelingen uit het onderzoek worden meegenomen in het nader uit te werken ontwerp zijn de resultaten van het verrichtte onderzoek niet zodanig belemmerend dat er geen mogelijkheden zijn voor de realisatie van het planvoornemen.

4.16 Overige aspecten

Kabels en leidingen
In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van de ruimtelijke ontwikkeling zal de klickmelding toegevoegd worden aan de betreffende stukken behorend bij het onderdeel 'bouwen'.

Een nadere analyse in het kader van de gebiedsbescherming van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

4.17 MER-beoordeling

Inleiding
Op 1 april 2011 is het (gewijzigde) Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Daarbij zijn in het bijzonder de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EU-richtlijn van belang. Deze omstandigheden betreffen onder andere de kenmerken van de potentiële effecten en cumulatie.

Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde valt, te motiveren in de overwegingen van het moederbesluit. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.

Onderzoek
In onderdeel D 11.2 van de bijlage van het Besluit m.e.r. zijn de drempelwaarden voor een stedelijk ontwikkelingsproject opgenomen. Voor een woonzorglocatie zijn die drempelwaarden een oppervlakte van 100 hectare of meer of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m2 of meer. De beoogde ontwikkeling uit het voorliggend bestemmingsplan blijft naar schaal en omvang ruimschoots onder de drempelwaarden van de activiteiten zoals opgenomen in onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het initiatief geen significant effecten op de omgeving heeft. Dit blijkt eveneens uit de aanmeldnotitie die als bijlage 12 is opgenomen.

Conclusie
Voor het onderhavig plan hoeft gezien het voorgaande geen m.e.r.-(beoordelings)procedure te worden doorlopen. Het plan is op dit punt uitvoerbaar.

4.18 Conclusie

Vanuit de omgevingsaspecten zijn geen belemmeringen naar voren gekomen. Realisatie van voorgenomen initiatief is voor wat betreft de omgevings- en milieuaspecten haalbaar.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de regels

5.1 Inleiding

5.1.1 Wat is een bestemmingsplan

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat vooral om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder enzovoorts), soms onder voorwaardelijke voorwaarden, toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft, uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsbepalingen zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van "werken, overige bouwwerken, en werkzaamheden" (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • het bebouwen van de gronden;
  • het verrichten van werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden.

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook belangrijk voor het uitoefenen van ruimtelijk beleid.

5.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijbehorende regels worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op verschillende manieren nader worden ingevuld:

  • 1. enkelbestemming;
  • 2. dubbelbestemming;
  • 3. aanduiding;
  • 4. gebiedsaanduiding.

Ten eerste geldt dat er altijd een enkelbestemming. Ten tweede kan er op een plek ook een dubbelbestemming gelden. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die -naast de enkelbestemming- ook aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één enkelbestemming (dat is de bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs verscheidene). In de regels van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.

Ten derde kan er via een aanduiding gebruiksmogelijkheden aan een bepaalde plek worden toegevoegd. Een aanduiding is een teken op de verbeelding. Dat teken kan bestaan uit een lijn, een figuur, of een lettercode enzovoorts. Via een aanduiding wordt in de regels 'iets' geregeld. Bij dat 'iets' kan het dan gaan om een maatvoering, gebouwhoogte, functies enzovoorts. Deze aanduidingen hebben dan betrekking op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.

Tot slot kunnen er ook gebiedsaanduidingen van kracht zijn. Deze aanduidingen kunnen voor een bepaald gebied, ongeacht de enkel- of dubbelbestemming, nog een aantal zaken extra regelen. Omdat deze gebiedsaanduidingen niet zijn gekoppeld aan een enkel- of dubbelbestemming, zijn ze opgenomen in de algemene regels van het bestemmingsplan.

5.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:

Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (Artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet zijn bij het toepassen van de regels (Artikel 2).

Bestemmingsregels
In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.

Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens:

Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen. Het overgangsrecht komt direct voort uit artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

5.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen moeten in onderlinge samenhang worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt desondanks een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2.1 Bestemmingen

Groen
Een deel van de openbare gronden in het plangebied van dit bestemmingsplan hebben de bestemming 'Groen'. Gronden met deze bestemming zijn bijvoorbeeld bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en speelvoorzieningen. Er mogen geen gebouwen worden gebouwd, maar is het wel mogelijk om bouwwerken, geen gebouwen, te plaatsen mits deze niet hoger worden dan 4,00 m. Aan deze bebouwing kan het college van burgemeester en wethouders wel nadere eisen stellen als zij dat nodig achten. Daarnaast zijn specifieke gebruiksregels met betrekking tot de bestemming opgesteld. Hieronder valt onder andere de plicht om in de bestemming 'Groen' een waterberging van ten minste 414,4 m3 aan te leggen en in stand te houden. Daarnaast moet de bestemming worden ingericht conform het landschappelijke inrichtingsplan. Tot slot geldt een vergunningsplicht voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Hierbij kan worden gedacht aan het aanleggen van wegen, het afgraven van gronden of het aanbrengen van leidingen.

Maatschappelijk
De bestemming 'Maatschappelijk' is toegekend aan een deel van de gronden in het plangebied. Deze bestemming maakt dat het mogelijk is om de gronden ter plaatse te gebruiken voor maatschappelijke voorzieningen, een wooncentrum, zorgwoningen, groenvoorzieningen, waterlopen, waterpartijen en oeverstroken. Ook zijn een aantal daarbij behorende functies toegestaan, men moet dan denken aan tuinen en erven. Onder maatschappelijke voorzieningen wordt gerekend: "culturele, educatieve, sociale, medische en levensbeschouwelijke voorzieningen.

De bouwregels schrijven voor dat gebouwen binnen een bouwvlak gebouwd moeten worden. Ook de maximale goot- en bouwhoogte zijn op de verbeelding aangegeven. De afstand van de gebouwen tot de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' dient minimaal 5,00 m te bedragen. De dakhelling bedraagt maximaal 25 graden en het vloerpeil bedraagt minimaal 9,65 NAP. De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag maximaal 2,50 m zijn. Daarnaast is ook in deze bestemming de verplichting opgenomen dat ten behoeve van de maatschappelijke functies in de groenbestemming een waterberging moet worden gerealiseerd. Daarnaast is de plicht opgenomen om te voldoen aan de beeldkwaliteitseisen en de landschappelijke inrichting, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inrichting en goede beeldkwaliteit.

Tuin
De bestemming 'Tuin' is bestemd door tuinen en erf, met daarbij behorende voet- en rijwielpaden en groenvoorzieningen. Slechts bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Voor bijbehorende bouwwerken geldt een maximum oppervlakte van 20 m2 en een bouwhoogte van 3 m. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan, mits niet hoger dan 3 m. Tot slot zijn gebruiksregels opgesteld, waarin de opslag van (als dan niet afgedankte) goederen, anders dan ten dienste van de bestemming, zijn verboden. Daarnaast is de plicht opgenomen om te voldoen aan de beeldkwaliteitseisen en de landschappelijke inrichting, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inrichting en goede beeldkwaliteit.

Verkeer - Verblijfsgebied
De wegen die niet bestemd zijn voor doorgaand verkeer, maar alleen dienen voor de ontsluiting van de aanliggende gebieden en voor openbaar vervoer, zijn bestemd als 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Deze gronden zijn bestemd voor de ontsluiting en onder andere daarbij behorende groenvoorzieningen, voetpaden en nutsvoorzieningen. Ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' worden parkeerplaatsen aangelegd. Op of in de gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn maatvoeringseisen opgesteld. Aan deze bebouwing kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen als zij dat nodig achten. Tot slot moet de aanleg en instandhouding van het parkeerterrein in overeenstemming met de landschappelijke inrichting zijn.

Water
De volgende bestemming in het bestemmingsplan betreft de bestemming 'Water'. De bestemming 'Water' is bedoeld voor de waterhuishouding in het plangebied en daarvoor kunnen meerdere watergangen, oevers en waterbergingen worden aangelegd. Belangrijk om daarbij te beseffen is dat dit bestemmingsplan onder waterbergingen ook wadi's rekent. Dat betekent dat in droge periodes groen zichtbaar zal zijn op locaties waar in natte periodes enkel water zichtbaar is. Anders gezegd betekent het dat in de bestemming 'Water' ook groen mogelijk is. Gebouwen zijn niet toegestaan en aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn maatvoeringseisen gesteld.

5.2.2 Dubbelbestemmingen

Leiding - Gas
In het plangebied ligt een aardgastransportleiding van de Gasunie. Deze leiding met de bijbehorende belemmeringenstrook heeft de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' gekregen. Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd. Overige gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn niet toegestaan. Ook zijn sommige werken, geen bouwwerken, of werkzaamheden vergunningplichtig. Hierbij kan worden gedacht aan het aanbrengen of rooien van diepwortelende beplantingen of het permanent opslaan van goederen.

5.2.3 Algemene regels

De algemene regels bestaan uit een zestal regels:

De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. De Algemene gebruiksregels, Algemene aanduidingsregels, Algemene afwijkingsregels en de Overige regels zijn ontleend aan het nu al geldende en naburige bestemmingsplan 'Stadsboulevard Zuid'.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

Dit hoofdstuk omvat standaard overgangsrecht en de slotregel in overeenstemming artikel 3.2.1 van het Bro. Deze bepaling schrijft voor hoe het overgangsrecht geregeld moet zijn en hiervan mag niet worden afgeweken.

Hoofdstuk 6 Financiële uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij het verlenen van een omgevingsvergunning tevens een exploitatieplan te worden vastgesteld om het verhaal van de plankosten zeker te stellen.

De kosten van dit plan komen voor rekening van initiatiefnemer. Voor zover de gemeente kosten maakt, zullen deze kosten door leges worden gedekt.

6.2 Verantwoording over inzet van een exploitatieplan

Een exploitatieplan dient te worden vastgesteld wanneer:

  • kosten niet anderszins zijn verzekerd;
  • er nadere eisen worden gesteld aan de inrichting en/of:
  • sprake is van een fasering in de uitvoering.


De kosten zijn anderszins verzekerd via een overeenkomst tussen Stichting Vanboeijen en de gemeente. De economische uitvoerbaarheid van dit project is hiermee voldoende gewaarborgd. De vaststelling van een exploitatieplan kan daarom achterwege blijven. Eventuele nadere eisen aan de inrichting of fasering van de uitvoering spelen bij dit plan eveneens geen rol.

6.3 Planschadeaspecten

Ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kent het college van burgemeester en wethouders aan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden welke niet is verjaard, als gevolg van een in het tweede lid van artikel 6.1 genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voorzover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Voor eventuele waardemindering geldt een eigen risico van 2%. Genoemde oorzaken zijn o.a. een bepaling van een bestemmingsplan of inpassingsplan, een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een afwijking of een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 Wro (binnenplanse wijziging of afwijking).

De criteria voor de toekenning van planschadevergoeding zijn ontwikkeld in de jurisprudentie. Daaruit blijkt dat sprake kan zijn van voor vergoeding in aanmerking komende planschade ingeval van bijvoorbeeld:

  • het ontstaan van een onevenredige inbreuk op de privacy van belanghebbende door nabije (woon)bebouwing;
  • het vervallen dan wel onevenredig beperken van een voor de onroerende zaak waardebepalend vrij uitzicht;
  • een onevenredige verslechtering van de bereikbaarheid; een onevenredige beperking van de mogelijkheden tot uitoefening van een beroep of bedrijf;
  • een beperking van de bouwmogelijkheden;
  • de uit een planologische mutatie voortvloeiende blijvende verslechtering van milieuomstandigheden (geluid, geur, trilling of andere overlast);
  • een algemene verslechtering van de situeringwaarde van een onroerende zaak veroorzaakt door omgevingsverslechtering.

Het perceel waarop de ontwikkeling plaatsvindt, is eigendom van de initiatiefnemer. De eventuele schade als gevolg van de realisatie van het planvoornemen komt dan ook voor de rekening van de initiatiefnemer. Deze afspraak is tussen gemeente en de initiatiefnemer in een planschadeovereenkomst vastgelegd.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Algemeen

In dit hoofdstuk worden, voorzover beschikbaar, de resultaten van het overleg op grond van artikel 3.1.1. Bro uiteengezet. Ook de resultaten van de zienswijzefase worden hier uiteengezet.

7.2 Overleg

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpplan toegezonden aan een aantal vaste overleg- en adviesinstanties.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is gedurende 6 weken ter inzage gelegd. Een ieder is in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling zienswijzen op het plan naar voren te brengen. Er zijn twee zienswijzen ingediend. De zienswijze die een aanpassing van het bestemmingsplan vraagt is als bijlage 13 opgenomen. Naar aanleiding van de zienswijze is een trillingsonderzoek uitgevoerd.

7.4 Vervolg

Na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan beslist de gemeenteraad over de vaststelling van het bestemmingsplan. De bekendmaking van het vaststellingsbesluit vindt plaats door middel van een publicatie in het gemeentelijke huis-aan-huisblad en in de Staatscourant. Tijdens de daarop volgende inzagetermijn (zes weken) is het mogelijk beroep in te stellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Het vaststellingsbesluit treedt in werking op de eerste dag ná de dag waarop de beroepstermijn afloopt, tenzij een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de ABRvS is aangevraagd.