direct naar inhoud van Artikel 10 Recreatie - 2
Plan: Buitengebied Vlieland
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0096.BP087103-VA01

Artikel 10 Recreatie - 2

KAMPEERTERREIN LANGE PAAL

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Recreatie - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. standplaatsen voor tenten, waarbij de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de natuur- en landschappelijke waarden wordt nagestreefd;
  • b. gebouwen voor zover ten dienste van het kampeerterrein, ten behoeve van:
    • 1. sanitaire voorzieningen;
    • 2. onderhoud en beheer;

met de daarbij behorende:

  • c. aan-, uit- en/of bijgebouwen bij de bedrijfswoning;
  • d. sport- en speelterreinen;
  • e. erven en terreinen;
  • f. parkeervoorzieningen;
  • g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

10.2 Bouwregels
10.2.1 Gebouwen ten dienste van het kampeerterrein

Voor het bouwen van de in lid 10.1 onder b nummer 1 en 2 genoemde gebouwen gelden de volgende regels:

  • a. er mogen maximaal 5 gebouwen worden gebouwd;
  • b. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen mag niet meer bedragen dan 250m²;
  • c. de dakhelling van een gebouw mag niet meer bedragen dan 45o.
10.2.2 Bouwwerken geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt dat de hoogte daarvan niet meer mag bedragen dan 5 meter.

10.3 Nadere eisen

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere eisen stellen aan:

  • a. de plaats van de bebouwing;
  • b. de afmeting van de bebouwing;

ten behoeve van:

  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de milieusituatie;
  • de verkeersveiligheid;
  • de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • de sociale veiligheid;
  • externe veiligheid.
10.4 Specifieke gebruiksregels

Het is verboden de in deze bestemming begrepen gronden en de daarop voorkomende opstallen te gebruiken of in gebruik te geven of te laten voor een doel of op een wijze strijdig met deze bestemming waaronder in ieder geval wordt verstaan:

  • a. het gebruik van de in lid 10.1 sub b onder 1 en 2 genoemde gebouwen alsmede vrijstaande bijbehorende bouwwerken voor bewoning;
  • b. het storten van puin en afvalstoffen;
  • c. de stalling en opslag van (aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken) voer-, vaar- of vliegtuigen;
  • d. het gebruik van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan ten behoeve van de uitvoering van krachtens deze bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden.
10.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
10.5.1 Verbod

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het planten en/of verwijderen van bebossing en beplanting;
  • b. het ontgronden, afgraven, egaliseren en ophogen van gronden;
  • c. het dempen, graven, verdiepen en verbreden van sloten, watergangen en andere waterpartijen;
  • d. het aanleggen, verharden en/of verbreden van wegen en paden;
  • e. het aanbrengen van voorzieningen ten behoeve van het dagrecreatieve en/of educatieve medegebruik;
  • f. het aanleggen en/of verwijderen van ondergrondse en bovengrondse transport-, energie-, en telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
  • g. het ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur en de bodemopbouw ten behoeve van natuurontwikkeling.
10.5.2 Uitzondering op verbod

Het in lid 10.5.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:

  • a. het normale onderhoud en/of beheer betreffen;
  • b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
10.5.3 Voorwaarde

Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden wordt slechts verleend indien:

  • a. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de verkeers- en socialeveiligheid van de gronden;
  • b. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie van omliggende gronden;
  • c. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;
  • d. de ontwikkeling geen significant negatieve effecten mag hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van de gronden.