direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Drachten - De Drift
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0090.BP2019SBO013-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Doel van het plan

Met voorliggend bestemmingsplan wordt de bouw mogelijk gemaakt van een appartementsgebouw met maximaal 25 woningen voor senioren (drempelvrije toegang) op het terrein van de voormalige Ambachtschool aan De Drift in Drachten. Het appartementsgebouw zal bestaan uit drie bouwlagen met platdak.

In eerste instantie was voor dit terrein een ontwerpbestemmingsplan opgesteld voor maximaal 15 grondgebonden, levensloopbestendige woningen. Dit plan heeft als ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen gedurende 6 weken vanaf 9 september 2021. Uiteindeljk bleek dit plan, gelet op alle gestegen kosten, geen haalbare kaart. Dat is de reden waarom de plannen zijn aangepast en nu het voorliggende gewijzigde bestemmingsplan voorligt. Het plangebied is ongewijzigd.

1.2 Plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019SBO013-0401_0001.png"

Figuur 1. Locatie plangebied

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het centrumgebied van Drachten. Het plangebied ligt ten noorden van de Zuiderkerk en ten zuiden van het nieuwe Gomarus College. Het plangebied is met rood omcirkeld in bovenstaande kaart en nader aangeduid in de onderstaande luchtfoto met een rood begrensd vlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019SBO013-0401_0002.png"

Figuur 2. Begrenzing plangebied

1.3 Juridisch planologisch kader

Op dit moment maakt het plangebied deel uit van het bestemmingsplan 'De Bouwen' (vastgesteld 30-04-2010) van de gemeente Smallingerland. De huidige bestemming is 'Maatschappelijk - 2', binnen deze bestemming zijn maatschappelijke voorzieningen toegestaan. Hierbij kan worden gedacht aan scholen, begraafplaatsen of wijkcentra. Woningen zijn binnen deze bestemming niet mogelijk. Om deze reden dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.

1.4 Leeswijzer

Voorliggende toelichting bestaat uit zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in hoofdstuk 2 de beschrijving van de ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader dat het toetsingskader vormt voor de beoordeling van de gewenste ontwikkeling. Het daarop volgende hoofdstuk behandelt de toetsing aan de omgevingsaspecten (hoofdstuk 4) zoals die voortvloeien uit geldende wet- en regelgeving. Hoofdstuk 5 bevat de juridische vormgeving van dit plan en hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied bestaat momenteel enkel uit braakliggend terrein. Het betreft het voormalig ambachtsschoolterrein. Ten zuiden van het plangebied staat een kerk, aan de westzijde staan woningen en aan de noordzijde is inmiddels het Gomarus College gerealiseerd.

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Betekenis van de plek:

  • onderdeel van cultuurhistorische lijnen/sterk verbonden met centrumvoorzieningen (zie figuur 3)
  • verbonden aan oost-westelijk lopende groentructuur (zie figuur 4)

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019SBO013-0401_0003.png"

Figuur 3. Cultuurhistorische lijnen (Bron: gemeente Smallingerland)

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019SBO013-0401_0004.png"

Figuur 4. Visie op hoofdlijnen (Bron: gemeente Smallingerland)

Kansen:

  • relatie en toezicht op langzaamverkeersroute
  • buitenruimte acher rooilijn inrichten als gezamenljike tuin met ontmoetingsfunctie
  • galerij benutten als buitenruimte / ontmoetingsplek

Eisen bebouwingstypologie:

  • woningbouw bedoeld voor senioren (drempelvrije toegang)
  • appartementengebouw met maximaal 25 eenheden
  • oriëntatie, dakvorm en bouwhoogtes conform stedenbouwkundig kader

Eisen inrichting buitenruimte:

  • aan straatzijde open groen (gras) met een heldere (in het architectuurbeeld opgenomen) afscheiding tussen prive buitenruimten van grondgebonden woningen
  • aan achterzijde gezamenlijke tuin met verblijfskwaliteit
  • geclusterd parkeren binnen plangebied (1,4 p. per woning)
  • parkeren ingepast met een groene afscherming zodat deze vanuit tuin minimaal zichtbaar is
  • eigen toegangsweg (maximaal 4 m breed) door middel van poort in appartementencomplex,
  • waterdoorlatende verharding waar mogelijk

Eisen hoofdgebouw:

  • plaatsing binnen bouwvlak, op rooilijn
  • gebouw presenteert zich als een duidelijk zelfstandig volume
  • er is sprake van een evenwichtige en heldere massaopbouw
  • bebouwing heeft een overhoekse uitstraling richting kerk/fietsroute
  • bebouwing heeft open en openbare doorgang naar achterliggende tuin en parkeervoorziening
  • hoofdentree aan binnentuin appartementencomplex, ruimtelijk gekoppeld aan doorgang richting Drift
  • 3 lagen met platdak
  • 3e laag terugliggend (minimaal 1,5 m) t.o.v. rooilijn
  • galerij aan achterzijde, minimaal 2 meter breed
  • maximale bouwhoogte 11 meter
  • installaties of zonnepanelen niet zichtbaar vanaf de weg

Eisen Beeldkwaliteit:

conform Welstandsbeleid G9

extra eisen met betrekking tot hoofdvorm:

  • eigentijdse vormgeving
  • balkons zijn ondergeschikt aan hoofdvorm,
  • doorgang toegangsweg wordt door hoofdvorm geaccentueerd,
  • overhoekse uitstraling

extra eisen met betrekking tot opmaak:

  • kleurgebruik gevel: lichte kleuren met beperkte variatie,
  • detaillering in harmonie met gebouw en omgeving, gevarieerd en zorgvuldig,

extra eisen met betrekking bijgebouwen:

  • vormgeving en opmaak in samenhang met hoofdgebouw

extra eisen met betrekking overgang privé en gezamenlijke buitenruimte:

  • privé buitenruimte aan gevel in samenhang met architectuur vormgegeven

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met de hiervoor genoemde rijksdoelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.

Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen.

Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?


In het navolgende zijn de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.


Ad 1. 
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Gelet op de omvang van het plan, het realiseren van een appartementsgebouw met 25 woningen voor senioren, in relatie tot de omgeving is het plan aan te merken als een stedelijk ontwikkeling.

Ad 2.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan wordt met onderhavig project meer bebouwing mogelijk gemaakt. Er is aldus sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Ad 3.
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de behoefte aan die ontwikkeling worden gemotiveerd. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.

Het ruimtelijk verzorgingsgebied is in onderhavig project beperkt tot de gemeente Smallingerland. De woningen zullen voor het grootste gedeelte bewoond worden door senioren uit de gemeente.

Ad 4.
Zoals hiervoor al staat vermeld, dient de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt, te worden beschreven.

In het geactualiseerde woonbeleid en woningbouwprogramma van de gemeente Smallingerland is een woningbehoefte berekend van 900 woningen in de periode 2015-2025. Hiermee is de behoefte aan deze nieuwe stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Zie voor een verdere toelichting paragraaf 3.3.5.

Ad 5.
In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Het plangebied ligt in aan de rand van het centrum van Drachten en is omringd door woningen en bebouwing met verschillende functies. Geconcludeerd kan worden dat het projectgebied onderdeel is van het bestaand stedelijk gebied.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het project voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Het project voorziet in een behoefte. Deze behoefte wordt opgevangen in bestaand stedelijk gebied.

3.2 Provinciaal beleid

In de Provinciale Omgevingsvisie "De Romte diele" (vastgesteld 23 september 2020) zijn de provinciale kaders opgenomen waarbinnen ruimtelijke ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Brede welvaart in een vitaal, veerkrachtig en gezond Fryslân is de hoofdambitie voor de Friese lefomgeving. Met de leefomgeving wodt bedoeld: de gedeelte ruimte waarin de mensen in de provincie samenleven. Fryslân is van alle mensen die er wonen, werken of te gast zijn.

De belangrijste inhoudelijke principes zijn:

1. Zuinig ruimtegebruik. De Friese ruimte doelmatig onder andere door verschillende vormen van ruimtegebruik te combineren.

2. omgevingskwaliteit als ontwerpbasis. Nieuwe ontwikkelingen bouwen voort op bestaande omgevingskwaliteiten. Aandacht voor eigenheid en identiteit.

3. Koppelen van ambities. Plannen en projecten dragen bij aan meerdere ambitities. Dit kan door opgaven met elkaar te verweven, slimme combinaties te maken en koppelkansen te benutten.

4. gezondheid en veilig. Gezondheid en veiligheid wordt meegenomen in plannen en er wordt actief gezocht hoe kan worden bijgedragen aan een gezonde, prettige leefomgeving. De milieukwaliteit moet minimaal aan de wettelijke normen voldoen.

Uit deze verordening blijkt dat het plangebied in het bestaand bebouwd gebied ligt. In de verordening is over woningbouw opgenomen dat een plan dat mogelijkheden voor woningbouw bevat, in overeenstemming moet zijn met een woonplan, dat schriftelijke instemming van Gedeputeerde Staten heeft. Als een woningbouwproject niet is opgenomen in een woonplan moet in de plantoelichting worden gemotiveerd dat en op welke wijze overschrijding van het woningbouwprogramma kan worden voorkomen door uitwisseling of fasering in projecten. Uit paragraaf 3.3.5 blijkt dat de gemeente beschikt over een door GS geaccordeerd woonplan. Daarmee is dit plan in lijn met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie gemeente Smallingerland

De gemeenteraad heeft in 2013 de Structuurvisie gemeente Smallingerland opgesteld als ruimtelijke vertaling van de Integrale Visie Smallingerland. Deze visie geeft een verkenning van de ontwikkeling van de gemeente Smallingerland voor een langere periode.

Het beleid van de gemeente richt zich op een aantal pijlers; werken, wonen, sport en recreatie, cultuur, onderwijs en wijken. Binnen deze pijlers wordt een aantal doelen geformuleerd. Voor dit plan is de pijler 'wonen' van belang.

Wonen

Binnen deze pijler worden de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • eigen identiteit van buurten, wijken en dorpen behouden en waar mogelijk versterken;
  • geslaagde initiatieven als milieuvriendelijk of energie neutraal wonen mogen niet ten onder gaan aan de wet van de remmende voorsprong;
  • Als gekozen wordt voor nieuwe woningbouw ontwikkelingen, dan kunnen deze alleen worden gerechtvaardigd vanuit een kwalitatieve aanvulling op het bestaande;
  • meer dan gemiddelde aandacht voor het wonen in het centrum van Drachten.

Het voornemen is om een appartementsgebouw met maximaal 25 woningen in Drachten te realiseren. De woningen zullen qua vorm en uitstraling in overeenstemming met de omgeving worden gerealiseerd, door te voldoen aan de welstandsnormen zoals die als Bijlage 1 zijn bijgevoegd. Daarmee blijft de identiteit van het gebied behouden. De woningen zullen een kwalitatieve toevoeging op de bestaande woonvoorraad in het gebied vormen. Daarmee is het voornemen in overeenstemming met de structuurvisie van de gemeente Smallingerland.

3.3.2 Wijkvisie De Bouwen

In 2006 is de Wijkvisie De Bouwen vastgesteld. Binnen deze visie ten behoeve van de herontwikkeling van de wijk De Bouwen is de locatie opgenomen als herstructureringslocatie. Daarbij zijn een aantal voorwaarden opgenomen:

  • de randvoorwaarden voor de ontwikkeling dienen aan te sluiten op de ontwikkelingen
  • aan het noordelijk deel van de burgemeester Wuiteweg;
  • doelgroep senioren of levensloopbestendig; zowel grondgebonden of appartementen is acceptabel;
  • aan de zuidzijde een bouwhoogte die past bij de historische structuur;
  • in de wijkvisie zijn beeldrichtlijnen uitgewerkt voor het zuidelijk deel van het plangebied.
  • daarnaast geeft de wijkvisie aan dat het de bedoeling is dat nieuwbouw een aanvulling biedt op het bestaande aanbod.

Het plan om 25 appartementen te bouwen past binnen de wijkvisie.

3.3.3 Partiële herziening Wonen - Werken en werk aan huis

Op 17 maart 2015 is de partiële herziening ten aanzien van wonen – werken en werk aan huis vastgesteld door de gemeenteraad. Deze partiële herziening is van toepassing op een groot aantal bestemmingsplannen in de gemeente. De regeling is bedoeld om de verhuurbaarheid en/of verkoopbaarheid van woonwerkkavels te verbeteren en om mogelijke leegstand te voorkomen.

Werk was een speerpunt in het collegeprogramma 2010-2014. Verschillende bestemmingsplannen bieden ruimte aan woon-werklocaties. Er is echter een ‘mismatch’ tussen enerzijds de mogelijkheden die bestemmingsplannen bieden en anderzijds de behoefte uit de markt, hetgeen blijkt uit de slechte verkoopbaarheid van deze kavels. De verkoopbaarheid zou verbeteren als er op deze locaties ook uitsluitend gewoond mag worden, zonder de verplichte combinatie met ‘werk’. De partiële herziening past de woon-werkregeling aan in die zin dat uitsluitend wonen ook toegestaan wordt.

De werk-aan-huis-regeling behoefde actualisatie. Er bestond geen regeling voor webwinkels. Die is nu opgenomen in de werk-aan-huis-regeling. Hierin is ook een aanvulling opgenomen dat de hoofdbewoner het beroep aan huis uitoefent en dat hij bij recht geen personeel in dienst mag hebben. Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het in dienst hebben van personeel, onder voorwaarde dat de activiteiten geen onevenredige belastende invloed op de woonomgeving hebben.

3.3.4 Parkeernormennota's 2015/2017

In de 'Parkeernormennota 2015' heeft de gemeente Smallingerland overwogen dat het niet wenselijk is om in ieder bestemmingsplan apart normen op te nemen voor het parkeren, maar dat het logischer is om de parkeernormering en de wijze waarop die moet worden toegepast, op te nemen in een aparte 'Parkeernormennota'. De uitwerking van deze systematiek heeft in de parkeernormennota 2017 vorm gekregen. Deze regelingen zijn in dit bestemmingsplan opgenomen.

3.3.5 Actualisatie gemeentelijk woonbeleid en woningbouwprogramma 2016 - 2025

In september 2016 heeft de gemeente Smallingerland haar woonbeleid en het woningbouwprogramma geactualiseerd. In de actualisatie is een woningbehoefte berekend van 900 woningen voor de periode 2015-2025. Dit komt neer op 90 woningen per jaar De wenselijke toevoeging van de gemeente gaat hierbij uit van een toevoeging van 60 gezinswoningen. Daarnaast zet de gemeente in om particulier opdrachtgeverschap te stimuleren en maatwerk te bieden in overleg met de aanvragers. In deze actualisatie van het gemeentelijk woonbeleid en woningbouwprogramma is de locatie aan de De Drift opgenomen met een aantal van in totaal maximaal 25 woningen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Erfgoed

De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van erfgoed is per 1 juli 2016 de Erfgoedwet. De kern van deze wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan vanwege de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient vanwege voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

4.1.1 Archeologie

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening is het sinds 1 januari 2012 verplicht om in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving op te nemen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Periode IJzertijd - Middeleeuwen

In deze gebieden kunnen zich archeologische resten bevinden uit de periode ijzertijd - middeleeuwen. Het gaat hier dan met name om vroeg en vol-middeleeuwse veenontginningen. Daarbij bestaat de kans dat er zich huisterpjes uit deze tijd in het plangebied bevinden. Ook de wat oudere boerderijen kunnen archeologische sporen of resten afdekken, hoewel de veengronden eromheen al afgegraven zijn.

Uit de FAMKE (Friese archeologiekaart extra) blijkt dat de provincie met betrekking tot de archeologie uit de periode IJzertijd - Middeleeuwen adviseert om in het plangebied bij ingrepen van meer 5000 m² een historisch en karterend onderzoek te verrichten, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan eventuele Romeinse sporen en/of vroeg-middeleeuwse ontginningen. Mochten er, als gevolg van het karterend archeologisch onderzoek, een of meerdere vindplaatsen worden aangetroffen, dan zal uit nader (waarderend) onderzoek moeten blijken hoe waardevol deze vindplaatsen zijn.

De aard van dit waarderend (vervolg)onderzoek hangt af van het type aangetroffen vindplaats, en de strategie van onderzoek dient te worden bepaald door het desbetreffende onderzoeksbureau. Indien de vindplaats een nieuw aangetroffen terp betreft, geldt het advies: ‘waarderend onderzoek op terpen'. De resultaten van het karterend onderzoek kunnen ook uitwijzen dat de voorgenomen ingreep niet bezwaarlijk is, of met welke randvoorwaarden in het plan rekening dient te worden gehouden. Mocht het plangebied een bebouwde kom betreffen, dan dient in de onderzoeksstrategie rekening te worden gehouden met recente verstoringen die zich kunnen hebben voorgedaan.

Conclusie

Ondanks dat de vijvers niet tot het plangebied van het bestemmingsplan behoren, maken ze wel deel uit van het gebied dat tot ontwikkeling wordt gebracht, en moeten ze dus mee worden gerekend. De totale oppervlakte van de geplande bodemingrepen bedraagt circa 2.000 m2 (circa 850 m2 voor het appartementenblok, circa 250 m2 voor twee vijvers en circa 900 m2 voor parkeerkeerplaatsen), Hiermee blijft de totale oppervlakte van de geplande bodemingrepen ruim onder de 5.000 m2, wat betekent dat er geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Het aspect archeologie is hiermee geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

Steentijd - Bronstijd

Uit de FAMKE blijkt dat voor dit plangebied wordt vermoed, op basis van eerder onderzoek dat eventuele aanwezige archeologische resten uit de steentijd al ernstig verstoord zijn. Voor de meeste kleine ingrepen is hier dan ook geen verder onderzoek noodzakelijk. Diepere sporen en vondsten kunnen evenwel nog intact zijn. Een uitzondering moet worden gemaakt voor zeer omvangrijke ingrepen van meer dan 2,5 hectare. Voor dergelijke grote ingrepen adviseert de provincie een karterend proefsleuvenonderzoek. Aanbevolen wordt om hiervoor contact op te nemen met de provinciaal archeoloog.

Conclusie

De ingrepen in dit plan zijn kleiner dan 2,5 hectare, waardoor onderzoek dus niet nodig is. Het aspect archeologie is hiermee geen belemmering voor uitvoering van dit plan.

4.1.2 Cultuurhistorie

Naast wetgeving op rijksniveau is ook in de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgelegd dat gemeenten in een ruimtelijk plan moeten aangeven op welke wijze het plan rekening houdt met cultuurhistorische elementen en structuren. Informatie over cultuurhistorische waarden is beschikbaar middels de Cultuurhistorische Kaart Fryslân 2 (CHK2) van Provinsje Fryslân.

Uit de CHK 2 blijkt dat binnen het plangebied geen elementen of structuren van belang aanwezig zijn. Wel ligt er net buiten het plangebied aan de zuidzijde een kerk. Het plan wordt aan de kerkzijde afgerond met een groenstrook, waardoor op gepaste wijze wordt omgegaan met de ruimte rond de kerk.

Een regeling ten aanzien van de bescherming van cultuurhistorische waarden wordt daarom niet nodig geacht.

4.2 Ecologie

Inleiding

De initiatiefnemer is voornemens om een appartementsgebouw met maximaal 25 seniorenwoningen te realiseren aan de Drift in Drachten. Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 4 december 2019 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. De uitkomsten van het onderzoek zijn gerapporteerd in bijlage 2 bij deze toelichting.

Om na te gaan of er negatieve effecten in ht kadr van de Wnb beschermde gebieden zullen optreden is een AERIUS-berekening uitgevoerd. Deze is opgenomen als bijlage 3 bij deze toelichting.

Toetsing soortenbescherming

Als gevolg van de plannen zullen geen vleermuisverblijfplaatsen of jaarrond beschermde nesten van vogels verloren gaan. Negatieve effecten op verblijfplaatsen van vleermuizen en jaarrond beschermde nesten kunnen daardoor uitgesloten worden.

Het plangebied zal naar verwachting niet volledig ongeschikt worden als foerageergebied voor de te verwachten vleermuissoorten die in het plangebied foerageren. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief en deels hoogwaardiger foerageergebied aanwezig.Negatieve effecten op het foerageergebied van vleermuizen, ten gevolge van de werkzaamheden, treden niet op.

Bij uitvoering van het plan wordt het plangebied mogelijk minder geschikt als foerageergebied voor buizerd en huismus. Het plangebied vormt echter hooguit een klein onderdeel van het foerageergebied van deze soort en bovendien is in de directe omgeving in ruime mate alternatief foerageergebied voor deze soorten aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten door verlies van foerageergebied treden dan ook niet op.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien de werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

Gezien de terreingesteldheid en het ontbreken van geschikt biotoop worden beschermde reptielensoorten niet verwacht in het plangebied. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd.

Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibie- en zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Fryslân. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

Toetsing gebiedsbescherming

Het plangebied ligt op ruime afstand van het Natura 2000-gebied 'Wijnjeterper Schar'. Het plangebied is gescheiden van het Natura 2000-gebieden door bebouwing, (water)wegen en agrarisch gebied. Gezien de afstand tot het Natura 2000-gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van het plan, kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten.

Over deze afstand kan echter wel sprake zijn van een extern effect als gevolg van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daarom is een AERIUS-berekening gemaakt. Uit de berekening blijkt dat bij aanleg en gebruik van het plan geen sprake is van een stikstofdepositie boven de 0.00 mol N/ha/jaar op de voor stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden. Deze berekening is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting.

Gezien de afstand tot de beschermde gebieden en de aard van het plan zijn geen andere negatieve effecten te verwachten op het NNN, natuur buiten het NNN en weidevogelkansgebieden. Dit plan is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.

Conclusie 

Op basis van het uitgevoerde ecologische onderzoek is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van de ontwikkelingen een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is niet nodig.

In verband met de soortbescherming van de Wnb is het wel nodig om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels.

De AERIUS-berekening heeft uitgewezen dat er geen negatieve effecten in het kader van de door de Wnb beschermde gebieden zullen optreden. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat er geen vervolgstappen nodig zijn, zoals het aanvragen van een vergunning van de Wnb.

Een nadere analyse van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Verordening Romte Fryslân.

4.3 Externe veiligheid

Kader

Op 13 februari 2009 is het gewijzigde Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. Dit besluit geeft voorwaarden voor nieuwe en bestaande situaties ten aanzien van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van inrichtingen waarin bepaalde gevaarlijke stoffen worden gebruikt, opgeslagen of geproduceerd. In een soortgelijk besluit voor buisleidingen (Bevb) dat geldt sinds 1 januari 2011 zijn deze voorwaarden bepaald wanneer het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (zoals aardgas). En ten slotte is er nog het Besluit externe veiligheid transportroutes (geldig sinds 1 april 2015) dat geldt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en het spoor.

In deze besluiten zijn normen bepaald voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico die met het vervoer of de opslag van gevaarlijke stoffen samenhangen. Het plaatsgebonden risico is het risico (uitgedrukt in kans per jaar) dat één persoon die zich onafgebroken en onbeschermd op die plaats bevindt, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met een gevaarlijke stof. In de besluiten zijn normen opgenomen voor het plaatsgebonden risico. De norm is een grenswaarde voor kwetsbare objecten en moet daarom door de gemeente in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ontwikkelingen.

Het groepsrisico gaat over het effect van een calamiteit met veel dodelijke slachtoffers tegelijk. De officiële definitie van groepsrisico in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) luidt: "de cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is".

Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Daarbij moet een vergelijking worden gemaakt met de oriëntatiewaarde. Dit is een richtwaarde waar het bevoegd gezag zich zoveel mogelijk aan moet houden, maar men mag hiervan wel goed onderbouwd afwijken.

Beoordeling

In de directe omgeving van het plangebied is geen sprake van installaties, wegen of (buis)leidingen die leiden tot een externe risico waarmee in het plangebied rekening gehouden moet worden.

Rond De Lier 2 (Renewi - BRZO-inrichting) ligt wel een invloedsgebied met een straal van 2.662 m waarbinnen een risico bestaat voor het effect van een "toxische wolk". Het plangebied ligt ruim buiten de plaatsgebonden risicocontour. De afstand tussen het plangebied en De Lier 2 bedraagt bijna 3 km, waardoor het plangebied ook buiten het invloedsgebied ligt. Bovendien wordt de oriënterende waarde voor het groepsrisico binnen dit gebied niet overschreden. Er bestaat dan ook geen belangrijk extern risico waarmee binnen dit plan rekening gehouden moet worden.

Advies Brandweer

In het kader van het wettelijk vooroverleg heeft de Brandweer Fryslân advies uitgebracht over het optimaliseren van de veiligheidssituatie. De Brandweer Fryslân adviseert om:

  • de hoofdingang en de galerij aan de straatzijde te situeren. Een alternatief kan zijn om de binnenplaats via een alternatieve route bereikbaar te maken. Indien deze twee opties niet tot de mogelijkheid behoren, is het advies om de poort minimaal 4,2 m hoog te maken, zodat een brandweerauto hieronderdoor kan en kan opstellen aan de zijde van de hoofdingang en van de galerij;
  • ervoor te zorgen dat het dak en de ramen vanaf de openbare weg met de hoogwerker toegankelijk zijn.

De gemeente neemt het eerste deel van het advies van de Brandweer Fryslân over in die zin dat in de overeenkomst met de ontwikkelaar geregeld wordt dat de brandweer bij de ingang van het pand, dus aan de achterkant, kan komen.

Met betrekking tot het tweede deel van het advies wordt aangegeven dat de voorzijde van het appartementsgebouw bereikbaar is met de hoogwerker. Deze heeft een bereik van 26 meter.

Het volledige advies is opgenomen in de vooroverlegreacties die als Bijlage 9 bij de toelichting zijn opgenomen.

Conclusie 

Het bestemmingsplan is ten aanzien van de externe veiligheid uitvoerbaar.

Ten aanzien van de omgevingsveiiligheid en de brandweerzorg is het plan, met inachtneming van het advies van de brandweer, ook uitvoerbaar.

4.4 Bodemkwaliteit

In het kader van een ontwikkeling of een herziening van een bestemmingsplan moet onderzocht worden welke gevolgen eventuele bodemverontreinigingen hebben voor de uitvoerbaarheid van het plan. De bodemkwaliteit kan namelijk een beperkende factor zijn voor de beoogde functie of de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan. Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico's voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming.

Uit de resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek (bijlagen Bodemonderzoek 1, Bodemonderzoek 2 en Bodemonderzoek 3) kan worden geconcludeerd dat de locatie niet geheel vrij is van lichte verontreinigingen. De aangetroffen verontreinigingen zijn echter dusdanig gering dat nader onderzoek niet nodig is en er uit milieuhygiënisch oogpunt er geen belemmeringen bestaan voor de voorgenomen ontwikkeling en/of eigendomsoverdracht van de locatie.

Opgemerkt wordt dat er bij de slootdempingen (boring 11 en 25 - zie het onderzoek) grond aanwezig is die niet voldoet aan klasse Industrie en indien deze afgevoerd moet worden zal deze naar een erkende verwerker gebracht moeten worden. Indien grond van de locatie wordt afgevoerd voor toepassing elders, volstaan de resultaten van het onderliggende bodemonderzoek mogelijk niet. Om definitief vast te stellen of de grond buiten de locatie kan worden hergebruikt, kan het bevoegd gezag (gemeente waar de grond zal worden toegepast) verzoeken om een partijkeuring conform het Besluit bodemkwaliteit. Het hergebruiksbeleid ten aanzien van PFAS is momenteel zeer gefragmenteerd. Er is een tijdelijk handelingskader en er zijn vele gemeenten met afwijkend, lokaal beleid. Voor een definitief oordeel over de hergebruiksmogelijkheden met betrekking tot PFAS, wordt daarom aangeraden om de onderzoeksresultaten ter goedkeuring voor te leggen aan het bevoegd gezag. Dit is de gemeente/omgevingsdienst waar de grond wordt toegepast of de waterkwaliteitsbeheerder indien de grond onder water wordt verwerkt.

Conclusie

Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan worden geconcludeerd dat het plan met betrekking tot bodemkwaliteit uitvoerbaar is.

4.5 Waterparagraaf

Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied en 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies.

De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in het onderstaande tabel. Zie de Leidraad watertoets voor meer informatie over compenserende maatregelen of neem contact op met Cluster Plannen van Wetterskip Fryslân. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij onderstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd.

Gebied   Stedelijk (>200m2)   Landelijk (>1.500m2)  
Boezem   5%   5%  
Polder   10%   10%  
Vrij afstromend   Maatwerk mogelijk   Maatwerk mogelijk  

Toelichting tabel:

  • 5% heeft alleen betrekking op de Friese boezem;
  • de algemene regels in de keur zijn in de onderstaande tabel verwerkt;
  • maatwerk kan bestaan uit bijvoorbeeld infiltratie of berging van het overtollig hemelwater.

Watercompensatie

Aan het Wetterskip Frysân is een voorstel gedaan voor watercompensatie in de vorm van een nieuw aan te leggen vijver om het regenwater, dat op het nieuwe verharde oppervlak valt, te kunnen bergen.

De komende jaren wordt het nu aanwezige gemengde rioolstelsel omgevormd tot een gescheiden rioolstelsel. In de tussentijd wordt het voorliggende woningbouwplan gerealiseerd. Zodoende is er qua afvoer van regenwater vanuit het nieuwe woningbouwplan sprake van twee situaties:

  • 1. Afvoer van regenwater naar het gemengde rioolstelsel en de nieuwe vijver (tijdelijk);
  • 2. Afvoer van regenwater naar het nieuwe gescheiden rioolstelsel en de nieuwe vijver (definitief)

In de memo die als Bijlage 7 bij de toelichting is gevoegd wordt voor beide situaties de gewenste oplossing beschreven.

De tijdelijke situatie zal, afhankelijk van de planning van de woningbouw, waarschijnlijk een jaar duren.

Afgesproken is dat wordt vastgelegd wat de precieze planning is om te voorkomen dat de tijdelijke situatie te lang gaat duren of dat er naar verloop van tijd geen duidelijkheid meer is over de termijn van afronding van de uiteindelijke situatie. Duidelijkheid over de planning van de vervanging van de riolering en het woningbouwplan is daarbij van groot belang;

In de bovengenoemde memo is vastgelegd hoe de voorziening (vlotterput/terugslagklep) in de tijdelijke situatie wordt beheerd en door welke organisatie.

4.6 Geluidhinder

Toetsingskader

Op grond van de Wet Geluidshinder (Wgh) is rond inrichtingen die "in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken", wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en spoorwegen een geluidzone van kracht. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde van 48dB.

Toetsing

Het plangebied ligt in de geluidzones van de Drift en de Burgemeester Wuiteweg. De Burgemeester Wuiteweg is voorzien van twee rijstroken met een maximaal toegestane snelheid van 50 km/uur. Deze weg kent derhalve een zone van 200 meter. De te realiseren geluidsgevoelige bebouwing ligt binnen de zone van deze weg en er dient daarom akoestisch onderzoek plaats te vinden. De Drift kent een maximum snelheid van 30 km/uur. Formeel behoeft in het kader van de Wet geluidhinder geen onderzoek plaats te vinden. Gelet op het beleid van de gemeente Smallingerland, in het kader van een goede ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie wordt deze weg toch betrokken in het akoestisch onderzoek. De weg is namelijk voorzien van klinkerverharding en de voorgenomen woningbouw ligt dichtbij. Aangetoond moet worden of ten gevolge van deze weg sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.

Dit onderzoek is opgenomen als bijlage 8.

Conclusie

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de te realiseren appartementen voldoen aan de wettelijke eisen wat betreft het wegverkeerslawaai. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor dit plan.

4.7 Bedrijven- en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de ruimtelijk-functionele afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en hindergevoelige functies (waaronder woningen) noodzakelijk. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden aangetoond dat een planvoornemen buiten de invloedssfeer van eventuele hinderlijke activiteiten in de omgeving valt en daarnaast geen belemmeringen oplevert voor nabijgelegen functies.

Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De grootste afstand is bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.

In de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering worden twee omgevingstypen onderscheiden. Bij het omgevingstype 'rustige woonwijk of rustig buitengebied' wordt functiescheiding nagestreefd. Hiertoe worden minimale richtafstanden gehanteerd, waarbij een bepaalde bij een bedrijf of voorziening behorende milieucategorie een zoneringsafstand ten opzichte van hindergevoelige functies inhoudt. Bij het omgevingstype 'gemengd gebied' is sprake van functiemenging. In tegenstelling tot rustige woongebieden zijn in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van woningen mogelijk. Hiertoe mogen de aangegeven minimale richtafstanden met één afstandsstap worden verkleind (milieucategorie 1 wordt 0, 2 wordt 1, 3.1 wordt 2, etc.).

Het plangebied en omgeving zijn te typeren als 'gemengd gebied'. Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een kerk en ten noorden bevindt zich een school.

De grootste richtafstand voor maatschappelijke voorzieningen als kerken en scholen is 30 meter. Gezien de ligging in gemengd gebied van het plangebied kan er in deze situatie één afstandstap worden verkleind. Hiermee is de richtlijnafstand 10 meter. De afstand tussen het voorgenomen plan en de school voldoet ruim aan deze afstandseis.

4.8 Luchtkwaliteit

Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing) en locaties waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben.

Op 15 november 2007 is dit onderdeel van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake van van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Het plan biedt de mogelijkheid tot het realiseren van een appartementsgebouw met maximaal 25 wooneenheden. Op basis van de CROW-publicatie nr. 381 'Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden' (2018) is de verkeersgeneratie van een huur appartementen in het midden/goedkoop segment in sterk stedelijk gebied in het centrum maximaal 4,5 per woning per etmaal. In totaal komt dit neer op naar boven afgerond 113 verkeersbewegingen per etmaal.

Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft VROM in samenwerking InfoMil de nibm-tool juli 2016 ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019SBO013-0401_0005.png"

Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het project moet derhalve worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan achterwege blijven.

4.9 M.e.r.-verantwoording

Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

Afweging

Het project maakt de bouw van maximaal 25 appartementen mogelijk. Voor stedelijke ontwikkelingsprojecten (D11.2) geldt een grenswaarde van 2.000 woningen. Het plan blijft met het genoemde aantal ruimschoots onder de drempelwaarde, zoals die is opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r.

Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals opgenomen in deze onderbouwing blijkt dat de effecten van de realisatie van het project in het betreffende gebied niet van dien aard zijn dat er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daarnaast vindt de ingreep niet plaats in een gevoelig gebied. Er zijn geen belangrijke negatieve effecten op de omgeving te verwachten. Er is dan ook geen aanleiding om dit bestemmingsplan te begeleiden met een uitgebreide m.e.r.-procedure.

Hoofdstuk 5 Juridische opzet

5.1 Algemeen

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het bestemmingsplangebied zowel analoog (bestaande uit een kaartblad, schaal 1:1.000 met bijbehorende legenda en verklaring) als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.

5.2 Bestemmingsregels

In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de bestemmingsregels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:

De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.

5.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan dat elders in Drachten geldt: 'bestemmingsplan De folgeren'. Voor de wijze van meten geldt dat ook deze overeenkomt met dat bestemmingsplan.

5.2.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit vier bestemmingsregels:

De navolgende tekst bespreekt de bestemmingen afzonderlijk:

'Groen'

Het openbare groen is onder de bestemming ‘Groen’ geregeld. Binnen deze bestemming zijn gebouwen, anders dan gebouwen voor openbare nutsvoorzieningen, niet toegestaan en voor bouwwerken (zoals speelvoorzieningen) gelden eveneens beperkingen.

'Verkeer - Verblijfsgebied'

De wegen en straten in het plangebied zijn onder de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' geregeld. Woonstraten die naast de verkeersfunctie in belangrijke mate ook een verblijfsfunctie vervullen, krijgen deze bestemming.

'Wonen - Woongebouw'

Het appartementsgebouw heeft de bestemming 'Wonen - Woongebouw' gekregen. Voor deze bestemming is aangesloten bij het bestemmingsplan 'De Bouwen' en het 'Handboek Smallingerland 2015'. De bestemming 'Wonen - Woongebouw' heeft betrekking op de ruimtelijke verschijningsvorm van de woningen, in dit geval in de vorm van meerdere woningen in een appartementsgebouw met drie bouwlagen.

Door middel van de maatvoering op de verbeelding is het maximum aantal wooneenheden opgenomen, alsmede de bouwhoogte. Zie voor een toelichting op het ontwerp ook paragraaf 2.2.

5.2.3 Algemene regels

De algemene regels bestaan uit een viertal regels:

De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen. De 'Algemene bouwregels', 'Algemene gebruiksregels', en de 'Algemene afwijkingsregels' zijn ontleend aan het 'bestemmingsplan De Folgeren' (met identificatienummer NL.IMRO.0015.BPBG09BEHE1-VA01). Voor deze algemene regels geldt dat onderdelen van de regels die niet van toepassing zijn in het plangebied uit de artikelen zijn verwijderd.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Tot slot bevat hoofdstuk 4 de 'Slotregel' waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Met de ontwikkelaar is een kostenverhaalsovereenkomst gesloten. Hierin zijn de gewenste afspraken opgenomen. De uitvoering is voor rekening van de initiatiefnemer. Ook de afwikkeling inzake eventuele planschadekosten zijn hierin opgenomen. Het plan wordt daarmee economisch uitvoerbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van het verplichte vooroverleg 3.1.1 Wro is het plan naar de vooroverlegpartners gestuurd.

Er zijn reacties binnengekomen van Brandweer Fryslân, de Provincie Fryslân en Tennet:

  • Het advies van de Brandweer is in paragraaf 4.3 verwerkt.
  • De Provincie Fryslân had opmerkingen over:
    • 1. provinciaal beleid. Deze opmerking is verwerkt in paragraaf 3.2.
    • 2. archeologie. De provincie geeft aan dat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden van de FAMKE-kaart omdat, ondanks dat de vijvers niet tot het plangebied van het bestemmingsplan behoren, ze wel horen bij het gebied dat tot ontwikkeling komt horen en dus mee moeten worden gerekend. Hiermee wordt de oppervlakte groter dan 5.000 m2 en moet archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Zoals aangegeven in paragraaf 4.1.1 blijft de totale oppervlakte van de gronden waar bodemingrepen plaatsvinden ruim onder de 5.000 m2, zodat archeologisch onderzoek niet nodig is. Het plan wordt op dit punt niet aangepast. Paragraaf 4.1.1 is wel zodanig aangepast dat daaruit blijkt dat de totale oppervlakte aan bodemingrepen (inclusief vijvers) niet boven de 2.000 m2 uitkomt. .
    • 3. cultuurhistorie. Op basis van de Cultuurhisotrische Kaart Fryslân is de woonwijk aan de overkant aangeduid als Wederopbouwwijk. De Provincie adviseert de gemeente om bij de verdere stedenbouwkundige uitwerking hier aandacht aan te besteden. De gemeente neemt kennis van dit advies.
    • 4. duurzame energie, waterrobuust en natuurinclusief. In een vroeg stadium van planvorming kan rekening worden gehouden met deze onderwerpen en kunnen ze een plek krijgen in het stedenbouwkundige ontwerp en in de juridische vertaling in het bestemmingsplan.
      Met betrekking tot duurzame energie en waterrobuust wordt voldaan aan de wettelijke vereisten c.q. de adviezen van het waterschap. De gemeente heeft nog geen beleid ontwikkeld voor natuurinclusief bouwen en heeft daarom ook nog geen grondslag om initiatieven op dit aspect te toetsen en om dit als voorwaardelijkheid op te nemen in een plan. Wanneer er beleid is gemaakt of meer zicht is op de beleidskeuzes die de gemeente hierin willen maken, zal dit worden megenomen in de nieuwe plannen. Omdat dit initiatief al een hele tijd loopt, ziet de gemeente hiervoor nu geen reden om dit alsnog op te nemen.
  • Tennet had geen opmerkingen op het plan.

De vooroverlegreacties zijn opgenomen in Bijlage 9 Vooroverlegreacties.

Het plan heeft niet als voorontwerp ter inzage gelegen, maar er zal in het kader van de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan een inloopbijeenkomst worden georganiseerd voor belanghebbenden.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 29 september tot en met 9 november 2022 ter inzage gelegen. De ingekomen zienswijzen zijn in een aparte zienswijzennotitie vastgelegd en van een reactie voorzien.