direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Muldersveld Makkinga
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel gelegen tussen de Wemeweg, de Van Brederodestraat en de Bakkerskamp in het zuiden van de kern van Makkinga. De locatie staat bekend onder de naam 'Muldersveld' en is momenteel onbebouwd. Het voornemen bestaat om vanwege aanhoudende woonbehoefte in de gemeente Oostsstellingwerf op het perceel woningbouw te ontwikkelen. Concreet gaat het om 33 grondgebonden woningen.

Op basis van de geldende bestemmingsplannen "Bestemmingsplan Makkinga" en "Bestemmingsplan Buitengebied 2006" zijn de gronden voorzien van de bestemming: 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden'. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders die benodigd zijn voor de woningbouwontwikkeling en toont aan dat de plan in overeenstemming is met een goed ruimtelijke ordening.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de zuidkant van de kern Makkinga, aan de rand van het bebouwd gebied. Het plangebied staat kadastraal bekend als de percelen Makkinga, sectie G met nummer 1210.

In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in Makkinga (rode ster) en de directe omgeving (rode omlijning) indicatief weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Makkinga en de directe omgeving (Bron: Plattekaart.nl)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan ''Muldersveld Makkinga” bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt grotendeels binnen de begrenzing van het "Bestemmingsplan Makkinga" en deels in "Bestemmingsplan Buitengebied 2006".

Deze zijn respectievelijk op 18 april 2000 en 28 februari 2006 vastgesteld door de gemeenteraad van Ooststellingwerf.

In afbeelding 1.2 is de verbeelding van "Bestemmingsplan Makkinga" weergegeven, afbeelding 1.3 toont de verbeelding van "Bestemmingsplan Buitengebied 2006". Het blauwe kader geeft het plangebied indicatief weer in beide plankaarten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede plankaart "Bestemmingsplan Makkinga" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0003.png"  
Afbeelding 1.3: Uitsnede plankaart "Bestemmingsplan Buitengebied 2006" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

1.4.2 Bestemmingen

Het plangebied kent op basis van de geldende bestemmingsplannen de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden''.

De gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, alsmede voor de opbouw, het behoud en herstel van de aan de gronden eigen landschappelijke en natuurlijke waarden.

1.4.3 Strijdigheid

Het bouwen van 33 woningen op de gronden met de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden' is niet toegestaan doordat er geen bouw- en gebruiksregels het bouwen en bewonen van reguliere woningen toestaat. Het voorliggende plan voorziet in het gewenst juridisch-planologisch kader op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk gemaakt kan worden.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige situatie en de gewenste situatie gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Friesland en de gemeente Ooststellingwerf beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige en gewenste situatie

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen aan de zuidkant van de kern Makkinga in de gemeente Ooststellingwerf. Het perceel wordt begrensd door de Wemeweg, de Van Brederodestraat en de Bakkerskamp. De functionele structuur van de directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door agrarische cultuurgronden aan de zuidzijde, en aan de andere zijden de woongebieden van de kern Makkinga.

Het plangebied zelf is onbebouwd en bestaat uit grasland, rondom het perceel ligt een watergang. Ook door het plangebied zelf loopt een sloot.

In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is met de rode lijn aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: Pdok.nl)  

2.2 Gewenste ontwikkeling

2.2.1 Waarom het Muldersveld?

Nog niet zo lang geleden bood het provinciaal beleid geen ruimte voor woningbouw in Makkinga. In de laatste jaren is dat echter veranderd en is er zelfs een flinke woningbouwopgave voor de gemeente Ooststellingwerf. Daarvan mag een deel in het dorp Makkinga worden ingevuld. De dorpsbewoners wachten al lang op deze mogelijkheid, want vooral onder eigen jeugd bestaat al jaren een sterke behoefte aan nieuwe betaalbare woningen.

Er is een aantal redenen, waarom het Muldersveld voor de verdere ontwikkeling van Makkinga een logische bouwlocatie is. Deze hebben deels te maken met de bebouwingsstructuur en kenmerken van het huidige dorp en deels met de eigendomspositie van de gemeente, waardoor het mogelijk is de woningen relatief snel te realiseren. Anders moet de gemeente eerst nog aankopen of is een ontwikkeling afhankelijk van het initiatief of de medewerking van andere eigenaren.

Bouwen op het Muldersveld is om de volgende redenen voorstelbaar:

  • Bouwen op de locatie Muldersveld werd gevraagd vanuit het dorp (initiatief jongeren);
  • Gemeentelijk eigendom maakt snelle ontwikkeling mogelijk, hetgeen vanuit het woningbouwbeleid wenselijk is;
  • De locatie is logisch vanuit de bebouwingsstructuur van Makkinga en het omliggende landschap, omdat:
    • 1. een compact dorp wordt gevormd;
    • 2. de locatie zich hecht aan andere planmatig ontwikkelde gebieden en de open ruimte achter de organisch gegroeide lintbebouwing opvult, waardoor het karakter van het dorp slechts beperkt verandert;
    • 3. locaties aan de westkant (meer invloed op lintbebouwingsstructuur), noordkant (negatieve impact op open landschap richting beekdal en mogelijke beïnvloeding windvang molen) en oostkant (ligging sportvelden), minder voor de hand liggen;
    • 4. de locatie goede ontsluitingsmogelijkheden biedt voor het verkeer;
    • 5. de locatie aansluit op een bestaand dorpsommetje en daardoor vanuit het dorp eenvoudig te voet bereikbaar is;
    • 6. de locatie de kans biedt om een fraaie dorpsrand aan de zuidelijke dorpsentree te creëren met voorgevels naar het landschap gericht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0005.png"  
Afbeelding 2.2: Individuele (blauw) en planmatige woningbouw (geel) in Makkinga  

2.2.2 Stedenbouw

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het ontwikkelen van het plangebied naar een woonlocatie met 33 grondgebonden woningen. De aangrenzende bestaande woonwijk met haar specifiek stratenpatroon en de aanwezige opgaande beplanting en watergangen langs de randen van het plangebied zijn bepalend geweest voor het stedenbouwkundig plan. Om de uitstraling van de bebouwing in het plangebied en de aansluiting op de omgeving te borgen wordt een beeldkwaliteitsplan opgesteld dat separaat van dit bestemmingsplan wordt vastgesteld. Op basis van het beeldkwaliteitsplan kan de welstandstoets plaatsvinden. Het plangebied wordt ontsloten op de Bakkerskamp en de Wemeweg.

De beoogde bebouwing bestaat uit verschillende woningtypen die zowel aansluiten bij de huidige woonwijk als bij de landschappelijke randen van het plangebied:

  • 5 vrijstaande woningen;
  • 4 twee-onder-één-kap woningen;
  • 24 aaneengebouwde woningen, waarvan 12 voor starters en 12 levensloopbestendig;

9 van de 12 levensloopbestenidge woningen zijn sociale huurwoningen die door woningcorporatie Actium gebouwd gaan worden.

Afbeelding 2.3 geeft de gewenste situatie in het plangebied weer. Afbeelding 2.4 geeft een impressie van de beoogde bebouwing. Voor het volledige beeldkwaliteitsplan wordt verwezen naar Bijlage 1 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0006.png"  
Afbeelding 2.3: Situatietekening plangebied (Bron: Gemeente Ooststellingwerf)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0007.png"  
Afbeelding 2.4: Impressie bebouwing (Bron: Gemeente Ooststellingwerf)  

2.3 Verkeer en parkeren

2.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die daardoor ontstaat. Daartoe worden berekeningen uitgevoerd op basis van het Handboek Inrichting Openbare Ruimte welke de parkeernormen hanteert uit de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren. Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (publicatie 381, december 2018) van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. De kencijfers van het CROW zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. In voorliggend geval wordt van het gemiddelde uitgegaan.

2.3.2 Uitgangspunten

Binnen de gemeente Ooststellingwerf is het aanbod en kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen beperkt. Daarom is er geen sterke onderscheiding tussen de verschillende stedelijke zones. Op basis van de parkeerkencijfers van het CROW wordt voor de te hanteren parkeernormen daarom onderscheid gemaakt tussen twee gebieden. Namelijk "Centrum" en "Buitengebied".

De gebiedsindeling voor beide zones is als volgt:

  • Centrum = binnen bebouwde kom (bibeko)
  • Buitengebied = buiten bebouwde kom (bubeko)

Voor nieuwe ontwikkelingen buiten de bebouwde kom, maar die na realisatie wel binnen de bebouwde kom horen, dient de norm voor binnen bebouwde kom gehanteerd te worden.

Voor het plangebied wordt gerekend met de norm voor binnen de bebouwde kom.

2.3.3 Parkeren

Op basis van voorgenoemde uitgangspunten kan de parkeerbehoefte worden berekend. In voorliggend geval ontstaat het volgende overzicht:

Woningtype   Aantal   Parkeerbehoefte per woning bibeko   Totale parkeerbehoefte  
Koop, huis, tussen/hoek   15   1,5   22,5  
Koop, huis, twee-onder-een-kap   4   1,7   6,8  
Koop, huis, vrijstaand   5   1,8   9  
Huur, sociale huur   9   1,3   11,7  
Totaal       50  

In het stedenbouwkundig plan wordt uitgegaan van zowel parkeren op eigen terrein als in het openbaar gebied. In voorliggend geval worden 49 parkeerplaatsen in het plan gerealiseerd. Daarvan zijn 21 parkeerplaatsen in parkeervakken in de openbare ruimte opgenomen en 16 parkeerplaatsen op eigen terrein. De overige parkeerbehoefte wordt in het openbare gebied opgevangen. Het plangebied is hiervoor van voldoende omvang en geschikt. Het betreft een 30 km-zone. Parkeren op straat verlaagt de snelheid en voorkomt bovendien onnodige verharding in het plangebied. Daarnaast fungeert het gebied niet als overloop van functies in de omgeving zoals winkels. De twee-onder-een kapwoningen, de vrijstaande woningen en de aaneengesloten woningen ten noordwesten van het plangebied hebben voldoende ruimte op het eigen perceel om meer dan één parkeerplaats te realiseren. Het is voorstelbaar dat (een deel) van de woningen meer parkeerruimte op eigen erf realiseren, waardoor er minder op straat geparkeerd hoeft te worden.

Er wordt geconcludeerd dat het aspect 'parkeren' geen belemmering oplevert voor voorliggend voornemen.

2.3.4 Verkeersgeneratie

Indien de verkeersgeneratie wordt bepaald komt het volgende naar voren. Hierbij is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie.

Woningtype   Aantal   Verkeersgeneratie per woning   Totale verkeersgeneratie  
Koop, huis, tussen/hoek   15   7,4   111  
Koop, huis, twee-onder-een-kap   4   7,8   31,2  
Koop, huis, vrijstaand   5   8,2   41  
Huur, huis, sociale huur   9   5,6   48,5  
Totaal       231,7  

De voorgenomen ontwikkeling resulteert in een verkeersgeneratie van 232 verkeersbewegingen per etmaal. De wegenstructuur die wordt aangelegd en rondom het plangebied is van voldoende omvang om deze toename aan verkeersgeneratie gemakkelijk af te wikkelen.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'verkeersgeneratie' geen belemmering oplevert voor voorliggend voornemen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
3.1.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR (voorloper NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

3.1.2 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van het rijksbeleid

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de Omgevingsvisie.

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.

  • a. 11 woningen geen nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921)
  • b. 12 woningen wel een nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Voorliggend bestemmingsplan betreft het realiseren van 33 woningen. Gelet op de eerder genoemde jurisprudentie wordt geconcludeerd dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

In dit kader is door BJZ.nu een laddertoets uitgevoerd. De volledige laddertoets is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting. Uit de uitgevoerde laddertoets volgt dat er wordt voldaan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele
3.2.1.1 Algemeen

De provinciale Staten van Fryslân hebben op 23 september 2020 de Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele vastgesteld. De Omgevingsvisie geeft de komende jaren richting aan de activiteiten van de provincie. Hierin staat beschreven waar naar toe wordt gewerkt en hoe de toekomst er uit ziet. De provincie wil met de samenleving goede ideeën en mooie plannen voor Fryslân realiseren. Bij de ruimtelijke inpassing van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet aandacht worden besteed aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Dit kan door efficiënt ruimtegebruik, bijvoorbeeld door de mogelijkheden van herstructurering te onderzoeken. Ook zijn een goede beeldkwaliteit en een zorgvuldige landschappelijke inpassing van groot belang. De provincie kiest voor een concentratie van wonen, werken en voorzieningen in stedelijke gebieden.

3.2.1.2 Vier opgaven

In dialoog met de samenleving zijn vier opgaven benoemd die de provincie actief wil aanpakken. Het zijn urgente vraagstukken waarvoor de provincie nú al alles op alles gaat zetten om met de samenleving oplossingen te vinden.

  • Fryslân houdt de leefomgeving vitaal, leefbaar en bereikbaar;
  • Fryslân zet de energietransitie met kracht voort;
  • Fryslân wordt klimaatadaptief ingericht;
  • Fryslân versterkt de biodiversiteit.

Deze opgaven zijn groot, onderling verbonden en ze raken de hele provincie. De opgaven vragen om een integrale en gezamenlijke aanpak.

Wat betreft de woningbouw zet de provincie in op concentratie in de stedelijke gebieden. Om de leefbaarheid en de vitaliteit van heel Fryslân te bevorderen, binnen het uitgangspunt van concentratie van woningbouw in de stedelijke gebieden, wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van woningen en van woningbouw over de regio’s van Fryslân. Aandachtspunten zijn het benutten van kansen voor gevarieerde woonmilieus en voortdurend de benodigde ruimte voor wonen en werken in een goede verhouding ten opzichte van elkaar afwegen, waarbij de vier bovenstaande opgaven centraal staan binnen de planvorming.

3.2.1.3 Toetsing van het voornemen aan de Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van de kern Makkinga met 33 grondgebonden woningen. Het stedenbouwkundig plan gaat uit van een gevarieerd programma waarbij de nadruk wordt gelegd op starters- en levensloopbestendige woningen. Ook is veel aandacht voor klimaatadaptatie en versterking van de biodiversiteit. Zo wordt per woning minimaal 1 gierzwaluwneststeen gebruikt en wordt bij alle enkele woningen een vleermuiskast geplaatst.

3.2.2 Verordening Romte Fryslân 2014
3.2.2.1 Algemeen

De Verordening Romte Fryslân 2014 is op 25 juni 2014 vastgesteld. Op 23 maart 2021 is de verordening geconsolideerd. De verordening stelt concrete regels die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen uit onder andere de in voorgaande paragraaf beschreven Omgevingsvisie doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen.

3.2.2.2 Relevante artikelen

Stedelijke functies in het landelijk gebied (Artikel 1.1.1)

In een ruimtelijk plan plan voor landelijk gebied mogen geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies tenzij het een uitbreidingslocatie betreft die aansluit op het bestaand stedelijk gebied.

Ruimtelijke kwaliteit (Artikel 2)

De toelichting bij een ruimtelijk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke functie buiten bestaand stedelijk gebied bevat een verantwoording waaruit blijkt dat toepassing is gegeven van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waaruit in ieder geval blijkt waarom die functie redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Binnen bestaand stedelijk gebied wordt ruimte geboden voor het ontwikkelen van stedelijke functies, voor zover deze naar aard en omvang passen bij de kern.

Wonen (artikel 3)

Artikel 3.1.1. van de verordening stelt dat een ruimtelijk plan mogelijkheden voor woningbouw kan bevatten indien de aantallen en de kwaliteit van de woningbouw in overeenstemming zijn met een woonplan dat de schriftelijke instemming van Gedeputeerde Staten (GS) heeft. Op grond hiervan kan het planvoornemen worden gerealiseerd.

3.2.2.3 Toetsing van het voornemen aan de Verordening Romte Fryslân

De provincie Friesland vindt het van belang dat er een goede balans is tussen buitenstedelijk en binnenstedelijk bouwen, dit vanuit het principe van duurzaam ruimtegebruik. Het planvoornemen gaat uit van een uitbreiding van het stedelijk gebied van de kern Makkinga. Er is hier gekozen voor een locatie welke reeds omsloten is door bestaande woongebieden aan drie zijden. Daarmee is de planlocatie een logische keuze voor de uitbreidingswijk. Ook is qua omvang de ontwikkeling passend bij de kern.

Op basis van artikel 3.1.1 dienen ruimtelijke plannen die mogelijkheden voor woningbouw bevatten, instemming te hebben van de provincie. De provincie Friesland en gemeente Ooststellingwerf hebben recent woningbouwafspraken gemaakt. Hier wordt in de volgende paragraaf dieper op ingegaan.

3.2.3 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

Aanvullend wordt in de waterparagraaf nog de aspecten 'Waterrobuust bouwen' en 'Ontgrondingen' uit de Proviciale Factsheet Omgevingszaken uitgelicht.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Woon(zorg)visie Ooststellingwerf 2022-2026
3.3.1.1 Algemeen

In de woon(zorg)visie 2022-2026 heeft de gemeente Ooststellingwerf haar woon- en woonzorgbeleid tot 2026 uitgezet met een doorkijk naar 2030. In deze visie legt de gemeente Ooststellingwerf verbinding met relevante thema's rondom wonen in de brede zin.

3.3.1.2 Kwantitatieve vraag naar woningen

De druk op de woningmarkt in Ooststellingwerf is flink toegenomen de afgelopen jaren. Het woningmarktonderzoek, de enquête en de gevoerde gesprekken met bewoners en marktkenners bevestigen dit beeld. Tot 2030 verwacht de gemeente een extra behoefte van 320 tot 520 woningen. Dit is een stuk meer dan de 190 extra woningen waar vanuit de provinciale prognose rekening mee wordt gehouden. De sterkere huishoudengroei komt vooral door de periode van economische voorspoed die de afgelopen 5 jaar heeft gezorgd voor een hogere migratie vanuit binnen- en buitenland naar Ooststellingwerf. De gemeente gaat aan de bovenkant van de bandbreedte zitten en richt zich op toevoeging van 520 woningen. Zo wordt er rekening gehouden met de verhoogde instroom vanuit binnen- en buitenland, maar ook met mensen die met spoed een woning zoeken en nu wonen op (bijvoorbeeld) vakantieparken.

Naast het bepalen van het aantal woningen, is het belangrijk te kiezen waar nieuwe woningen gebouwd kunnen worden. Vanuit het woningmarktonderzoek blijkt dat ruimte voor planmatige nieuwbouw vooral ligt in kerndorpen Oosterwolde, Appelscha en Haulerwijk, maar ook in Donkerbroek en Oldeberkoop.

De gemeente Ooststellingwerf heeft een Taskforce woningbouw opgezet. Als eerste taak inventariseert de taskforce in de kerndorpen (Oosterwolde, Appelscha, en Haulerwijk) geschikte plekken voor inbreiding en uitbreiding die geschikt zijn om een groot aantal woningen tegelijk te bouwen.

Er zijn momenteel plannen voor ongeveer 150 woningen binnen de gemeente. Omdat dit aantal te weinig is om aan de bouwopgave te voldoen, is het van belang bestaande plannen hard te maken en nieuwe plannen toe te voegen. Naast afspraken met corporaties is het ook belangrijk samenwerking te zoeken en afspraken te maken met ontwikkelaars in de regio om dit te realiseren. Dit kan bijvoorbeeld via de taskforce woningbouw worden opgepakt en vormgegeven.

3.3.1.3 Kwalitatieve vraag naar woningen

Door stijgende prijzen en een veranderende vraag naar woningen hebben bepaalde groepen in Ooststellingwerf steeds meer moeite om een geschikte en betaalbare woning te vinden. Toch vinden mensen van elders in de gemeente nog altijd een woning met een relatief gunstige prijs-kwaliteitverhouding. Voor mensen met een laag inkomen uit Ooststellingwerf betekenen stijgende woningprijzen dat deze woningen voor hen te duur worden. Het is daarom belangrijk dat vraag en aanbod van woningen op elkaar aansluit, zodat starter, doorstromer en vestiger in Ooststellingwerf een woning kan vinden.

De gemeente zet in op het realiseren van voldoende betaalbare woningen in alle segmenten. Daarnaast wil de gemeente met nieuwbouw de doorstroming bevorderen. De krapte op de woningmarkt wordt vooral gevoeld door starters die een woning willen huren of kopen maar deze niet kunnen betalen en senioren die door willen stromen naar een levensloopgeschikte woning maar deze niet kunnen vinden.

Om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen en het op gang brengen van doorstroming, neemt de gemeente een regisserende rol bij nieuwbouw en wordt gestuurd op het netto toevoegen van 25% (levensloopgeschikte) woningen in het sociale huursegment, 5% middenhuur en 40% koop tot de NHG grens. Hierbij streeft de gemeente in het koopsegment naar een grote spreiding in prijsklassen zodat ook woningen met een prijs van €250.000 of lager worden toegevoegd. De overige 30% van het programma is vrij invulbaar, waarbij een deel in de vorm van kleinschalige landschappelijke woonmilieus.

3.3.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Woon(zorg)visie Ooststellingwerf

Voorliggend plan voorziet in het toevoegen van woningen in Makkinga. De gemeente richt zich daarnaast op het toevoegen van 520 woningen. In voorliggend geval worden er 33 woningen gerealiseerd, wat binnen de kwantitatieve vraag naar woningen valt.

Wat betreft de kwalitatieve woningvraag wordt aangesloten bij de ambities van de gemeente. In het plangebied worden de woningen gerealiseerd met een gevarieerd woonprogramma. In dit geval wordt voorzien in 5 vrijstaande woningen, 4 twee-onder-eenkapwoningen. De overige woningen worden aan eengebouwd en zijn met name bedoeld voor starters en ouderen, iets waar binnen de gemeente voldoende vraag naar is. Met dit aanbod wordt een divers publiek aangesproken en woningen gerealiseerd in verschillende prijsklassen. De nieuwbouw draagt daarnaast ook bij aan de doorstroming op de woningmarkt.

3.3.2 Omgevingsvisie Ooststellingwerf 2021
3.3.2.1 Algemeen

Op 23 november 2021 heeft de gemeenteraad de Omgevingsvisie Ooststellingwerf vastgesteld. De Omgevingsvisie is de visie van de gemeente op de leefomgeving en vervangt de gemeentelijke structuurvisie. De visie laat zien wat het toekomstbeeld is voor de openbare ruimte in de gemeente.

3.3.2.2 Het westelijke Ooststellingwerf

In het westelijke Ooststellingwerf liggen de lange zandruggen van Oldeberkoop en Nijeberkoop tot aan Makkinga en Langedijke. Ook Elsloo rekenen we tot het westelijke Ooststellingwerf.

Het is een gebied met een lange historie. Het is gebied waar het Stellingwerfs nog veel te horen is. Het is ook het gebied waar vroeger ‘de macht’ was gevestigd: het oude gemeentehuis in Oldeberkoop, het gerechtsgebouw in Makkinga. States en klokkenstoelen zijn monumentale sporen van weleer.

Het gebied is geliefd bij de inwoners en in trek bij de toeristen en recreanten. Het gebied vormt daarbij een aanvulling op het recreatieve aanbod dat we in Appelscha te bieden hebben. Niet alleen door andere, aanvullende vormen van verblijfsrecreatie, maar ook doordat het gebied optimaal is opgenomen in onze wandel- en fietsnetwerken.

De dorpen zijn de levendige centra in het gebied. Oldeberkoop is het grootste dorp met de meeste voorzieningen. Makkinga en Elsloo onderscheiden zich als lommerrijke woondorpen waar verschillende functies nog te vinden zijn. In Langedijke en Nijeberkoop staat het landelijk wonen voorop. De voorzieningen in deze dorpen zijn beperkt, maar de gemeenschapszin is er onverminderd groot.

3.3.2.3 Woningbouw

Binnen de gemeente moet voldoende ruimte zijn om te wonen voor jong en oud. In de grote dorpen zoekt men naar mogelijkheden om nieuwe woningen toe te voegen. De insteek hier is bouwen naar behoefte. Nieuwbouw kan in deze dorpen ook uitbreiding zijn van het bestaande dorp. Bij uitbreiding van dorpen worden meerdere doelen aan elkaar verbonden: woningbouw combineren met bijvoorbeeld natuur, landschapsontwikkeling en verduurzaming.

3.3.3 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid van de gemeente Ooststellingwerf.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit m.e.r.

4.1 Geluid

4.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

4.1.2 Situatie plangebied

Voorliggend plan voorziet in de bouw van 33 woningen. Woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten.

4.1.2.1 Industrielawaai

Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Er wordt daarom niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

4.1.2.2 Railverkeerlawaai

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op ruime afstand van het plangebied is gelegen.

4.1.2.3 Wegverkeerslawaai

Het plangebied ligt binnen de wettelijke geluidszone van de Wemerweg. Ten aanzien van de nieuw te bouwen woningen is in voorliggend geval een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. In Bijlage 3 van deze toelichting is de rapportage bijgevoegd. Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste conclusies, voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar de bijlage.

De geluidbelasting ten gevolge van het 50 km/uur deel van de Wemeweg bedraagt, inclusief 5 dB reductie, hoogstens 38 dB. De geluidbelasting ten gevolge van het 30 km/uur deel van de Wemeweg bedraagt inclusief 5 dB reductie hoogstens 48 dB. Met deze waarden wordt voldaan aan de voorkeurswaarde uit de Wet geluidhinder van 48 dB. De geluidbelasting exclusief reductie bedraagt hoogstens 53 dB.

Met het in achtnemen van voorstaande is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.

4.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat, mits een hogere grenswaarde wordt verleend, de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijn NEN 5740.

In voorliggend geval is door 'Sigma Geo- & Milieutechniek'' ter plaatse een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) verricht. De resultaten en de conclusies van deze onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport die in Bijlage 4 bij deze toelichting zijn opgenomen.

4.2.2 Situatie plangebied

bovengrond (0.0-0.5 m-mv)

De bovengrondmengmonsters bevatten geen van de onderzochte componenten verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.

ondergrond (0.5-2.0 m-mv)

Ondergrondmengmonster MM4 bevat een verhoogd gehalte molybdeen (zware metalen) t.o.v. de achtergrondwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0.5) wordt in dit geval niet overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.

Ondergrondmengmonster MM5 bevat een verhoogd gehalte molybdeen en nikkel (zware metalen) t.o.v. de achtergrondwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindexwaarde (>0.5) wordt in deze gevallen niet overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.

Grondwater

In de drie peilbuizen die geplaats zijn, zijn licht verhoogd gemeten gehalten van zware metalen en vluchtige aromaten in het grondwater gevonden. Deze overschrijden niet de tussenwaarde en bodemindex-waarde zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.

Conclusie

Bij de gemeten maximaal licht verhoogde gehalten zullen geen risico’s voor milieu en volksgezondheid voorkomen en hoeft geen vervolgonderzoek plaats te vinden. Met de gevolgde onderzoeksstrategie is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzochte locatie voldoende vastgelegd. Voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem hoeven ervan uit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen te worden gesteld aan het gebruik van de onderzochte locatie en is er geen bezwaar tegen een eventuele wijziging naar woonbestemming en bouw van woningen op het perceel.

4.2.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.

Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

4.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 4.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Daarnaast worden geen gevoelige bestemmingen zoals bedoeld in het kader van het besluit gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt.

4.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing.

Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden).

Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met de rode ster aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.2: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)  

Uit de inventarisatie blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen gelegen zijn.

Wel wordt door de Brandweer opgemerkt dat voor het plangbeied een overschrijding van de norm voor de opkomsttijd van het eerst aankomende blusvoertuig geldt. Voor dit plangebied geldt een opkomsttijd van 12 minuten. De berekende opkomsttijd is circa 15 minuten.

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Qua omgevingstype is het plangebied aan te merken als 'rustige woonwijk' dit vanwege het feit dat er weinig sprake is van functiemenging.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
4.5.3 Beoordeling
4.5.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Er dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden.

Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie ‘wonen’ is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

4.5.3.3 Interne werking

In de omgeving van het plangebied zijn een aantal milieubelastende functies aanwezig waarmee rekening moet gehouden worden.

Circa 150 meter ten noorden van het plangebied is een gemengde bestemming gelegen (Bercoperweg 1 t/m 17 en Brink 2 t/m 7), hierbinnen zijn milieubelastende activiteiten toegestaan tot milieucategorie 2, met een grootste richtafstand van 30 meter. Deze wordt hier ruimschoots gehaald.

Op zo'n 220 meter ten oosten van het plangebied is een agrarisch bouwvlak gelegen (Oosterweg 18). Ter plaatse is een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. In voorliggend geval is dit een melkveehouderij. Hiervoor geldt een grootste richtafstand van 100 meter voor geur, en 30 voor geluid. Gelet op de onderliggende afstand wordt hieraan ruimschoots voldaan. Overigens dient bij veehouderijen voor het milieuaspect geur te worden getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv). In paragraaf 4.6 volgt deze toetsing.

Op circa 320 meter afstand ten westen van het plangebied is een (natuur)ijsbaan gelegen. Door de tijdelijke aard van een natuurijsbaan, deze zal naar verwachting gedurende het jaar maar enkele dagen gebruikt worden, is deze niet opgenomen in de VNG-uitgave. Gelet op de onderlinge afstand en de tussenliggende gebouwen (woningen) wordt ervan uitgegaan dat ter plaatse van het plangebied geen tot geringe hinder zal ondervonden worden vanaf de ijsbaan.

Overige (agrarische)bedrijven en milieubelastende functies liggen op grotere afstanden (van ten minste 500 meter).

Dit betekent dat de beoogde woningen in het plangebied geen hinder zullen ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Daarom wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Omgekeerd resulteert de voorgenomen ontwikkeling niet in een beperking voor de bedrijvigheid en uitbreidingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven.

4.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Geur

4.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur per units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstand eisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

De Wgv bevat een regeling (art. 14, lid 2 en 3) voor ondermeer voormalige bedrijfswoningen en compensatiewoningen in het kader van Rood voor rood. Het tweede lid van artikel 14 luidt:

Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

  • op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;
  • in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en;
  • in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij;

ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.

4.6.2 Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

4.6.3 Situatie plangebied

In voorliggend geval zijn enkele (melk)veehouderijen rondom de kern Makkinga gelegen. Hiervoor gelden vaste afstanden. Deze is voor binnen de bebouwde kom 100 meter, in voorliggend geval ligt de dichtstbijzijnde veehouderij op circa 220 meter, aan de Oosterweg 18. Er wordt dus ruimschoots voldaan aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Overige agrarische bedrijven bevinden zich op grotere afstand. Omgekeerd worden eveneens de agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt.

4.6.4 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.7 Ecologie

4.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.7.2 Gebiedsbescherming
4.7.2.1 Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2019 (zie: ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) besloten dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is 'Drents-Fries Wold & Leggelderveld' op een afstand van circa 2,9 kilometer. Om de gevolgen van de gewenste ontwikkeling wat betreft stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in kaart te brengen is een AERIUS-berekening door BJZ.nu uitgevoerd. Deze is in Bijlage 5 bij deze toelichting bijgevoegd. In de komende alinea worden de belangrijkste conclusies uiteengezet.

Voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase is geen sprake van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

Tot slot wordt opgemerkt dat, vanwege de ruime afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden, op voorhand wordt geconcludeerd dat het voornemen door geluid, licht of trillingen geen negatieve effecten veroorzaakt voor Natura 2000-gebieden.

4.7.2.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN liggen op circa 1,4 kilometer van het plangebied. Gezien de afstand tot het NNN en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.7.2.3 Natuur buiten NNN

In de Verordening Romte Fryslân heeft de provincie overige natuur aangewezen onder de noemer 'natuur buiten NNN'. Met als doel bestaande natuurgebieden zoals bijvoorbeeld bosgebieden en natuurlijke elementen zoals houtwallen en water te behouden, herstellen en ontwikkelen. In beginsel is een nieuwe ontwikkeling binnen 'natuur buiten NNN' niet toegestaan. Enkel wanneer er sprake is van een noodzakelijke ruimtelijke ingreep van openbaar belang kan ingestemd worden met het een planvoornemen. Natuur buiten NNN kent geen externe werking.

In voorliggend geval grenst het plangebied in het westen aan 'natuur buiten NNN'. Hoewel er dus geen sprake is van externe werking zal de toegangsweg tot het plangebied vanaf de Bakkerskamp wel deze natuur kruisen. Door de dringende vraag naar woningen is het maatschappelijk belang voor de ingreep te verantwoorden. Ook betreft het slechts de doorgang naar het plangebied. De natuurwaarden van de omliggende natuur blijft intakt. In het stedenbouwkundig plan is rekening gehouden met het terugplanten van voldoende groen.

4.7.3 Soortenbescherming
4.7.3.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

4.7.3.2 Situatie plangebied

In het kader van voorliggende ontwikkeling is door Natuurbank Overijssel een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar Bijlage 6 bij deze toelichting.

Quickscan Ecologie

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels en bezetten grondgebonden zoogdieren en amfibieën er een (winter)rust of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied.

Als gevolg van het rooien van de elzenhakhoutsingel tijdens de voortplantingsperiode wordt mogelijk een bezet vogelnest verstoord, beschadigd en vernield. Van de in het plangebied nestelende soorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Voor het beschadigen/vernielen van een bezet nest (eieren) of het doden van een vogel kan geen ontheffing van de verbodsbepalingen verkregen worden omdat de voorgenomen activiteit niet als een in de wet genoemd belang wordt beschouwd. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is augustus-februari. Indien de werkzaamheden toch in de voortplantingsperiode van vogels worden uitgevoerd moet er een broedvogelscan uitgevoerd worden.

Mogelijk wordt een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie gedood en wordt een vaste rust- en voortplantingsplaats beschadigd of vernield, als gevolg van uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën die vaste (winter)rust- of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling 'doden' en `beschadigen/vernielen van vaste (winter)rust- en voorplantingsplaats'. Het doden en beschadigen/vernielen van vaste (winter)rust- en voortplantingsplaatsen leidt niet tot wettelijke consequenties. Toch moet de initiatiefnemer in het kader van de zorgplicht voorkomen dat beschermde dieren gedood worden bij het uitvoeren van de werkzaamheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0009.png"  
Vereenvoudigde samenvatting van de wettelijke consequenties per diergroep  
4.7.4 Conclusie

Er is geen nader ecologisch onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden om de werkzaamheden uit te mogen voeren, overeenkomstig wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.8 Archeologie & cultuurhistorie

4.8.1 Archeologie
4.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.8.1.2 Situatie plangebied
afbeelding "i_NL.IMRO.0085.BPMuldersveld-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.3: Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Ooststlelingwerf)  

Afbeelding 4.3 toont een uitsnede van de archeologische verwachtingswaarde kaart van de gemeente Ooststellingwerf. Het plangebied is hierin met de blauwe contour aangeduid. Ter plaatse geldt een hoge verwachtingswaarde. Daarom is in voorliggend geval is door 'Laagland Archeologie' een Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek uitgevoerd naar de archeologisch waarden binnen het plangebied. De belangrijkste bevindingen worden hieronder uiteengezet, de volledige rapportage is opgenomen als Bijlage 7 bij deze toelichting.

Archeologisch onderzoek

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het terrein ligt in een zone waar keileem relatief dicht onder het maaiveld voorkomt. In de hoger gelegen zuidzijde is de keileem afgedekt door een wat dikkere laag dekzand, waardoor de verwachting voor deze zone wat hoger is. In het gebied zijn laarpodzolgronden gekarteerd. Doordat deze gronden een dun eerddek hebben kunnen eventuele vindplaatsen onder dat dek enigszins beschermd zijn gebleven tegen ploegschade. In het onderzoeksgebied, een straal van 500m rond het plangebied is nog niet eerder archeologisch onderzoek uitgevoerd. Bij niet archeologisch graafwerk in het centrum van het dorp zijn enkele laatpaleolithische werktuigen gevonden, maar ook een waterput en keramiek uit de late middeleeuwen – nieuwe tijd. Ten zuiden van het plangebied is een steentijd vindplaats aanwezig, gelegen onder een esdek.

Het plangebied is bewoonbaar geweest vóór de vernatting van het gebied tot circa 2.750 v. Chr. (neolithicum) en was na het verdwijnen van het veen in de loop van de late middeleeuwen opnieuw bewoonbaar. Gedurende de bronstijd t/m de volle middeleeuwen maakte het plangebied deel uit van een uitgestrekt veenmoeras. In het plangebied heeft in de nieuwe tijd tussen circa 1820 en 1880, maar mogelijk al in 1718 een huis gestaan, zo blijkt uit oude kaarten.

Het uitgevoerde verkennende booronderzoek heeft tot doel het verwachtingsmodel te toetsen en zo nodig aan te vullen. Hiertoe zijn verspreid in het plangebied 30 verkennende boringen gezet. Uit het verkennend booronderzoek blijkt dat in de noordzijde geen podzolisatie heeft plaatsgevonden en zich onder de bouwvoor nog een venige (gyttja) achtige laagje bevindt. In het centrale deel zijn in twee boringen resten van Bh-horizonten aangetroffen, die scherp overgaan in C-horizonten. In de zuidzijde zijn geen resten van podzolbodems aanwezig als gevolg van ploegen. De kans dat in het overgangsgebied met relatief hoge grondwaterstanden als gevolg van keileem nabij het maaiveld archeologische vindplaatsen aanwezig zijn wordt klein geacht. De aangrenzende hogere gelegen zandgronden in de zuidzijde lijken een betere optie zijn geweest.

In boring 5 is een sterke bijmenging met gele- en rode baksteen aangetroffen op de 19e eeuwse huisplaats. Er zijn geen bodemlagen aangetroffen die wijzen op oudere bebouwing.

Op basis van het bureauonderzoek en het verkennend booronderzoek worden binnen het plangebied geen resten van archeologische vindplaatsen van vóór de nieuwe tijd verwacht. Wel zijn resten van een gebouw te verwachten dat hier tussen 1820-1880 gestaan heeft, maar mogelijk al rond 1718. Er wordt geadviseerd op deze locatie in het geval van toekomstige bodemverstoring een proefsleuvenonderzoek uit te voeren.

4.8.2 Cultuurhistorie
4.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

4.8.2.2 Situatie plangebied

De cultuurhistorische waarden van rijks- danwel gemeentelijke monumenten die zich in de nabijheid van het plangebied bevinden worden niet aangetast als gevolg van het planvoornemen. Wel zijn ter plaatse van het plangbeied zelf twee boerderijplaatsen op basis van de Cultuur Historische Kaart Fryslân (CHK2), deze corresponderen met de bevindingen uit paragraaf 4.8.1. Zoals daar te lezen zal proefsleuvenonderzoek naar deze boerderijplaatsen uitgevoerd worden.

4.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat in het kader van dit plan geen sprake is van negatieve effecten op de archeologische en cultuurhistorische waarden.

4.9 Besluit milieueffectrapportage

4.9.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.9.2 Situatie plangebied
4.9.2.1 Passende beoordeling

Met dit bestemmingsplan wordt voorzien in het realiseren van 33 woningen met bijbehorende voorzieningen. Gelet op de ruime afstand tot Natura-2000 gebieden alsmede de resultaten uit het stikstofonderzoek (zie ook 4.7.2.1) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

4.9.2.2 Drempelwaarde Besluit m.e.r.

Voor de ontwikkeling is een aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling opgesteld. Uit deze aanmeldnotitie is gebleken dat ten gevolge van het plan geen significant negatieve effecten op de omgeving zullen optreden. Voor een uitgebreide beschrijving van de milieueffecten wordt verwezen naar de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling, opgenomen in Bijlage 8 van deze toelichting.

4.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Er zijn eveneens geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Wateraspecten

5.1 Vigerend beleid

5.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

5.1.3 Provinciaal beleid

In het Streekplan Fryslân 2007 wordt ruim aandacht besteedt aan de wateraspecten. De provincie heeft de volgende ambitie geformuleerd:

Wij streven naar goede ruimtelijke condities voor een veilige en bewoonbare provincie en voor gezonde en veerkrachtige duurzame watersystemen waarin sociaal-economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht zijn. Water is een belangrijk mede ordenend principe in de ruimtelijke inrichting van Fryslân. Voor een goede waterbeheersing worden de nodige ruimtelijke maatregelen getroffen.

Door klimaatverandering, bodemdaling en de toename van verhard oppervlak kan in veel gevallen voor een goede waterbeheersing niet meer worden volstaan met technische maatregelen. Voor een robuust en veerkrachtig watersysteem, dat zowel wateroverschotten als watertekorten goed kan opvangen, zullen de (on)mogelijkheden van het watersysteem medebepalend zijn voor de functionele bestemming en inrichting van de ruimte. Een goed functionerende Friese boezem is cruciaal voor de waterhuishouding van heel Fryslân.

5.1.4 Wetterskip Fryslân

In het Waterbeheerprogramma 2022-2027 beschrijft Wetterskip Fryslân de doelen en uitdagingen voor de komende jaren. De volgende ontwikkelingen gaan in de nabije en verre toekomst invloed uitoefenen op het waterbeheer:

  • de verandering van het klimaat;
  • de verstoring van de ecologie;
  • de veranderende relatie tussen overheid en samenleving.

Enkele speerpunten zijn:

  • De waterkeringen voldoen aan de normen en eisen die er zijn.
  • Het versterken van de primaire waterkeringen vraagt op termijn meer ruimte in de kustzone.
  • Klimaatverandering vraagt om lange termijn keuzes voor het boezemwatersysteem, de omliggende polders en de hoge gronden.
  • De resterende waterveiligheidsrisico's vragen om bewustzijn en om een ruimtelijke ordening die daarop inspeelt.

5.2 Waterparagraaf

5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.2.2 Watertoetsprocedure

Algemeen

Het Wetterskip Fryslân is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De digitale watertoets heeft geleid dat de zogenaamde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Het watertoetsresultaat is opgenomen in Bijlage 9 bij deze toelichting. Het waterschap heeft aanvullend wateradvies gegeven op de digitale watertoets. Deze is als Bijlage 10 bij de toelichting gevoegd. Verder is voor dit plan enkele malen afstemming geweest tussen de gemeente en het waterschap.

In overleg met het waterschap wordt er een waterhuishoudkundig plan voor het plangebied opgesteld.

Waterhuishoudkundige aspecten plangebied

Algemeen

De locatie bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of waterwingebied.

Grondwater

Binnen het plangebied zijn geen gevallen van grondwateroverlast bekend.

Waterrobbuustbouwen

In het Regionaal Waterprogramma is een globaal advies opgenomen over waterrobuust bouwen en de minimale aanleghoogte, uitgesplits naar functie en gebiedstype. In voorliggend geval is het plangebied gelegen tussen de 4,1 m+ NAP en 4,7 m+ NAP, en ruim boven de boezem. Er is daarmee geen risico op overstroming vanuit de boezem. Wel is risico op wateroverlast bij grote neerslaghoeveelheden.

Het waterschap adviseert in dit geval om een vloerpeil van +4,70 m NAP of hoger aan te houden om de kans op wateroverlast zo klein mogelijk te maken. Het vloerpeil is ontworpen op +4,70 NAP. Twee woningen aan de Wemeweg krijgen een vloerpeil dat hoger ligt dan +4,70 m NAP vanwege de hogere ligging van de Wemeweg. Hiermee zullen de woningen op voldoende hoogte liggen.

Oppervlaktewater

In de huidige situatie is een sloot aanwezig, deze zal blijven bestaan in de beoogde situatie. Ook zullen de watergangen rondom het plangebied gehandhaafd blijven. Het plangebied zal eveneens aan het zuiden begrensd worden met een sloot.

Ontgrondingen

Voor het plan zijn de ontgrondingen in beeld gebracht en voorgelegd aan de FUMO. Op basis van de aangeleverde gegevens geldt voor de ontgronding een vrijstelling. In Bijlage 11 is de correspondentie hierover opgenomen.

Hemelwater

Het schoonhemelwater wordt zoveel mogelijk in het plangebied vastgehouden en met een overstort afgevoerd in de omliggende watergangen.

Afvalwater

Het afvalwater wordt afgevoerd naar de riolering. Het rioolstelsel wordt dusdanig uitgevoerd dat het afvalwater van het toekomstige aantal vervuilingseenheden kan worden afgevoerd.

Compensatie ten aanzien van de toename van verharding
Voor de toename aan verhard oppervlak (daken, wegen, opritten, tuinverhardingen e.d.) hanteert het Wetterskip een compensatienorm van 10%. Er kan gecompenseerd worden middels bijvoorbeeld een vijver, sloot, droogvallende wadi of extra verlaagde parkeerplaatsen.

In voorliggend geval wordt 4.790 m2 aan verharding toegevoegd. Dit betekend dat 479 m2 ter compensatie gerealiseerd dient te worden. In de gewenste situatie is zo'n 1.502 m2 aan oppervlakte beoogd. Dit wordt gerealiseerd door verbreding en uitbreiding van bestaande watergangen, en de aanleg van een nieuwe watergang.

Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van de toename aan verharding voldoende gecompenseerd wordt.

5.2.3 Reactie waterschap

Op 1 november 2023 heeft het waterschap advies uitgebracht, deze reactie is bijgevoegd als Bijlage 10.

In verder uitwerking van onder andere het rioleringsplan zal rekening gehouden worden met dit advies. Verder wordt in het plan ruimte geboden voor oppervlaktewater, bijvoorbeeld via de brede groenstroken die in het plan zijn opgenomen en worden watergangen aangelegd. In de civiele uitwerking van het plan zal de waterberging van het gebied nader worden uitgewerkt.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bouwhoogte, goothoogte etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde(n) mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels.
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn of onder welke voorwaarden toegestaan zijn;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde(n) mag afgeweken worden van de aangegeven bestemming en/of specifieke gebruiksregels.

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor de desbetreffende bestemming is gekozen.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel 
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.

Artikel 8 Algemene bouwregels 
Dit artikel bevat regels over de activiteit bouwen die aanvullend gelden op één of meerdere bestemmingen.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels 
Dit artikel is opgenomen om aan te geven welk gebruik van de gronden als strijdig gebruik wordt begrepen;

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels 
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

6.2.5 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In het overgangsrecht is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes onderbouwd.

Artikel 3 Groen 
De nieuwe groenstroken zijn voorzien van de bestemming 'Groen'. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, ondergeschikte parkeervoorzieningen en ontsluitingswegen ten behoeve van aangrenzende bestemming 'Wonen'.

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd. De bouwhoogte van er- en terreinafscheidingen mogen ten hoogste 2 meter bedragen en de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen maximaal 6 meter bedragen.

Artikel 4 Verkeer - Verblijf 
De nieuwe wegen en openbare parkeerplaatsen zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer - Verblijf'. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen en straten met daaraan ondergeschikte groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water.

Artikel 5 Wonen
De nieuwe woonkavels zijn voorzien van de bestemming 'Wonen'. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met aan-huis-verbonden beroep of aan-huis-verbonden bedrijf en bed & brochje.

Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat een hoofdgebouw uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden gebouwd. Het aantal wooneenheden mag niet meer bedragen dan het ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal woningen.

De goot- en bouwhoogte van een gebouw bedraagt ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)' en 'maximum bouwhoogte (m)' aangegeven hoogte.

Artikel 6 Waarde - Archeologie
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden. In voorliggend geval is dit ter plaatse van waar mogelijke resten van een woning/boerderij/boerenerf verwacht worden uit de late nieuwe tijd (1820-1880). Resten hiervan kunnen mogelijk worden aangetroffen, daarom is een bufferzone van 10 meter rond de voormalige bebouwing aangehouden voor deze archeologische dubbelbestemming.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds aangetoond door de financiële haalbaarheid en anderzijds via de grondexploitatieregeling vanuit de wetgeving. Voorliggend bestemmingsplan betreft een gemeentelijk plan. De vaststelling van een exploitatieplan is bij dit bestemmingsplan niet van toepassing.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval is geen voorontwerp ter inzage gelegd.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn er zienswijzen binnengekomen. In de nota van zienswijzen en ambtshalve wijzigignen is de reactie op de ingediende zienswijze opgenomen, deze is bijgevoegd als Bijlage 12 bij deze toelichting.