direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied - Schoterlandseweg 11 te Mildam
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het paardenopfokbedrijf SH Sporthorses wil op het perceel aan de Schoterlandseweg 11 te Mildam een rijhal realiseren. Het geldende bestemmingsplan staat het realiseren van deze rijhal niet toe, omdat de bouwmogelijkheden ontoereikend zijn. Om de hal te kunnen bouwen zal dan ook een planologische procedure moeten worden doorlopen.

Er is gekozen voor een bestemmingsplanherziening. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een bestemming 'Agrarisch aanverwante bedrijven' met meer bouwmogelijkheden. Dit plan biedt een kader voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor een rijhal en het vergroten van de rijbak. Daarnaast biedt het plan ruimte voor eventuele aanpassingen van het bedrijf.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Schoterlandseweg 11 te Mildam (Gemeente Heerenveen) en omvat de kadastrale percelen 60 en 585, onder sectie N, gemeentecode MDM02 (Mildam). De oppervlakte van het gehele plangebied bedraagt circa 11.000 m2.

Het plangebied ligt ten westen van de kern Mildam, op de flank van een dekzandrug langs de rivier de Tjonger. Het bedrijf wordt in het zuiden begrensd door de Schoterlandseweg. Verder grenst het plangebied aan de oostzijde aan een tuin behorende bij een woning en aan de noordzijde en westzijde aan percelen grasland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0001.jpg"

Figuur 1. Ligging van het plangebied

1.3 Geldend juridisch-planologisch kader

Bestemmingsplan Buitengebied 2007 & correctieve herziening

Het geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan Buitengebied 2007 (vastgesteld op 25 juni 2007) in combinatie met de Correctieve herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2007 (vastgesteld op 1 maart 2010).

 afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0002.jpg"

Figuur 2. Uitsnede van de plankaart (verbeelding) waarin het plangebied is aangeduid

1.4 Strijdigheid en medewerking gemeente

De gronden van het plangebied zijn in de huidige situatie bestemd voor Agrarisch aanverwante bedrijven. Een paardenhouderij is onder deze bestemming toegestaan, maar de gezamenlijke oppervlakte van alle bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande gezamenlijke oppervlakte bedrijfsgebouwen. In het geldende bestemmingsplan is voor dit punt een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen: het college kan vrijstelling verlenen indien de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen tot ten hoogste 125% van de bestaande gezamenlijke oppervlakte wordt vergroot.

De gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen neemt in de plannen van het bedrijf met meer dan 125% toe, waardoor niet wordt voldaan aan de voorwaarde om vrijstelling te kunnen verlenen. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de overdekte rijhal planologisch mogelijk gemaakt met een bouwregeling waarin de vergrote oppervlakte van de rijhal is verwerkt.

1.5 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan op het planvoornemen. Hoofdstuk 3 omvat het geldende en relevante ruimtelijke overheidsbeleid in het plangebied. Een beschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden volgt daarop in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 betreft de toelichting op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan en de hiervoor te volgen procedure. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied betreft een paardenopfokbedrijf met een woning, een paardenstal, een aantal paardenbakken en twee longeermolens (zie figuur 3).

Het bedrijf bestaat uit het fokken, het opfokken en het verhandelen van paarden, evenals het trainen van springpaarden. De trainingswerkzaamheden vinden nu in de open lucht plaats. Daarvoor worden nu twee rijbakken gebruikt. De bestaande kapschuur, waar de paarden in de huidige situatie worden ondergebracht, is oud en voorzien van asbest.

In het noordwesten en noordoosten van het plangebied zijn een aantal paardenbakken aanwezig. Tussen de paardenbak en paardenstal aan de westzijde van het plangebied zijn twee longeermolens aanwezig. In het noorden ligt een weiland, verder is de oppervlakte voornamelijk verhard.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0003.png"

Figuur 3. Situatietekening van de bestaande situatie (zie ook bijlage 1 bij deze toelichting)

2.2 Planvoornemen

Met regen, kou en duisternis is het trainen van de springpaarden in de open lucht lastig te doen. Om in de toekomst onder betere omstandigheden te kunnen werken, is het plan opgevat om één rijbak te overdekken en de bestaande rijbak te vergroten. Bovendien zal de paardenstal onderdak bieden voor de paarden die nu in de bestaande kapschuur worden gestald. De oude kapschuur wordt gesloopt.

Uitbreiding bedrijfsgebouwen en paardenbak

De nieuwe rijhal met paardenstal meet circa 45 x 22.5 m (1.012.5 m2) en komt op poeren te staan, waarbij poergaten worden gegraven tot een diepte van circa 1,0 m. De bestaande paardenbak wordt met 30 m verlengd (zonder omheining).
De nieuwe paardenstalling 11.3 x 25.3 m ( 286 m2) biedt stallingsruimte voor 14 paarden. De bestaande bedrijfsbebouwing biedt nog eens stallingsruimte voor eveneens 14 paarden.

Terreininrichting en landschappelijke inpassing

Om een goede ruimtelijke kwaliteit te garanderen moet de rijhal op een juiste manier worden ingepast in de kavel en in het landschap. Het is van belang dat rekening wordt gehouden met de bestaande gebiedskenmerken van het buitengebied. Het plangebied ligt in een woudontginningslandschap, met de Schoterlandseweg als ontginningsas.


De bestaande twee meter hoge beukenhaag langs de oostelijke perceelgrens wordt verlengd tot aan de noordelijke perceelgrens. Langs de gehele noordelijke perceelgrens worden nieuwe beuken en berken aangeplant. Aan de zuidzijde zal een nieuwe beukenhaag geplant worden en zal de bestaande rij fruitbomen worden verlengd tot de achterzijde van het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0004.png"

Figuur 4. Situatietekening in landschappelijke inpassing van de toekomstige situatie met de nieuwe rijhal (zie ook bijlage 1 bij deze toelichting)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het Rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.

De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij...'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat mede-overheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.

Met betrekking tot voorliggende bestemmingsplan kan worden geconcludeerd dat geen van de 13 nationale belangen worden geschaad.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.

Het plan past binnen de wetten, regels en het beleid van het Rijk.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Verordening Romte Fryslân 2014 (geactualiseerd 2018)

Op 21-02-2018 is de wijzigingsverordening Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Deze wijzigingsverordening is een hernieuwde vaststelling van de verordening uit 2014. In de verordening zijn concrete regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan, maar ook daarna opgestelde structuurvisies) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de verordening is onder meer de grens tussen het bestaand stedelijk gebied en landelijk gebied vastgelegd. In stedelijk gebied bestaat een grotere mate van beleidsvrijheid wat betreft de ruimtelijke ordening dan in het landelijk gebied.

In een ruimtelijk plan voor landelijk gebied kan uitbreiding worden toegestaan van een bestaand, niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijf tot maximaal 50% van het bestaande bebouwde oppervlak en maximaal 50% van het bestaande bestemmingsvlak, indien in de plantoelichting is onderbouwd dat het bedrijf milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar is in de omgeving en het plan voorziet in een goede inpassing binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten.

Het plan is niet strijdig met regels uit de Verordening Romte Fryslân. Het voldoet aan de voorwaarden. Het past daarmee binnen de kaders die de provincie heeft gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan Buitengebied 2007

Gemeente Heerenveen voert het ruimtelijke beleid voor het plangebied op basis van het geldend bestemmingsplan Buitengebied 2007 (onherroepelijk d.d. 13-05-2009). Voor het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch aanverwante bedrijven'. In artikel 16 van dat plan is geregeld dat binnen het als zodanig bestemd gebied uitsluitend de bestaande gebouwen en overkappingen mogen worden herbouwd. Nadat B&W hiervoor een afwijkingsvergunning hebben verleend, kan de oppervlakte van bestaande gebouwen en overkappingen met in totaal 25% worden vergroot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0005.png"

Figuur 5. Fragment van de plankaart behorende bij het bestemmingsplan Buitengebied 2007

Op grond van het plan is de volgende maatvoering mogelijk:

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0006.png"

Andere bouwwerken (geen gebouw zijnde) geldt een bouwhoogte van maximaal 10 m.

3.3.2 Verordening geurhinder en veehouderij Heerenveen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) geldt voor veehouderijen en landbouwhuisdieren en is aldus van toepassing op het bedrijf aan de Schoterlandseweg 11. Binnen de Wgv is bepaald dat gemeenten beleidsvrijheid krijgen voor maatwerk. Met een gemeentelijke verordening kan een gemeente haar geurbeleid afstemmen op de ruimtelijke en milieuhygiënische situatie in de gemeente. De gemeente Heerenveen heeft in de Verordening geurhinder en veehouderij bepaald dat de bovengenoemde afstanden worden gehalveerd tot respectievelijk 50 en 25 meter.

3.3.3 Erfgoedverordening Heerenveen

Per 1 januari 2016 is de Erfgoedverordening Heerenveen in werking getreden. De Erfgoedverordening 2016 van de gemeente Heerenveen geeft in artikel 16 aan dat de te verstoren diepte maximaal 0,50 m mag zijn bij ingrepen in gebieden met archeologische (verwachtings)waarden.

Omdat de nieuwe rijhal op poeren komt te staan, waarbij poergaten worden gegraven tot een diepte van circa 1,0 m, is er een overschrijding van de te verstoren diepte volgens de Erfgoedverordening. In paragraaf 4.5 wordt hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden voortkomend uit de omgevingsaspecten voor het plangebied beschreven en beoordeeld op eventuele beperkingen voor het planvoornemen.

4.1 Bedrijven- en milieuzonering

Beleidskader

Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, als uitgangspunt van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen hinderveroorzakende functies, zoals bedrijven en voorzieningen, en hindergevoelige functies, zoals woningen, noodzakelijk. Bij de ruimtelijk-functionele afstemming hiervan kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten in gebieden met functiescheiding (omgevingstype 1: rustige woonwijk dan wel rustig buitengebied). De grootst aangegeven afstand is bepalend.


Als aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan, is op die punten sprake van een goede ruimtelijke ordening. De genoemde maten zijn evenwel richtinggevend en met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken. De richtafstanden zijn overigens niet alleen gekoppeld aan de milieucategorie van een te beoordelen bedrijf / voorziening maar ook aan de karakterisering van de omgeving. Zo kan in geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging in plaats van functiescheiding, worden gewerkt met een verkleinde richtafstand. Hiertoe kan de minimale richtafstand met één afstandsstap worden verkleind.

Toetsing

Op basis van de richtafstandenlijst van de VNG publicatie kan het paardenopfokbedrijf met rijhal worden ingedeeld in categorie 3.1 (SBI-2008 0143: 'Fokken en houden van overige graasdieren - paardenfokkerijen'). Voor dit type bedrijf is het aspect geur bepalend voor de minimale afstand tot een milieugevoelig object. Hierbij wordt voor dit bedrijf een minimum afstand van 50 m tot stankgevoelige objecten aanbevolen.

Geurhinder

Voor het houden van paarden geldt dat voor deze dieren geen geuremissiefactor van toepassing is. In de Wet geurhinder en veehouderij is bepaald (artikel 4) dat de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object:

  • ten minste 100 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige oblject buiten de bebouwde kom is gelegen.

In een gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat de gemeente een andere afstand van toepassing verklaart (artikel 6, lid 3 Wet geurhinder en veehouderij). Dat is voor onderhavig plangebied het geval. De gemeente Heerenveen heeft in de Verordening geurhinder en veehouderij bepaald dat de bovengenoemde afstanden worden gehalveerd tot respectievelijk 50 en 25 meter.

In de directe omgeving van de stal zijn voor stank gevoelige objecten gelegen. Het betreft de woningen aan de Schoterlandseweg 9, 13 en 30. De afstand van de woningen tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal ligt tussen de 60 en 90 m.

Op basis van de bepalingen in de Verordening geurhinder en veehouderij Heerenveen en de in de richtafstandenlijst aanbevolen minimum afstand van 50 m bij dit type bedrijf, zijn geen belemmeringen ten aanzien van het aspect bedrijven- en milieuhinder. Het plan is op dit punt uitvoerbaar.

4.2 Geluid

Wet- en regelgeving

De Wet geluidhinder (Wgh) is erop gericht om geluidhinder vanwege onder meer wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting'op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Indien binnen een geluidzone nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan.

Toetsing

Voor het plan is nagegaan of toetsing aan de Wet geluidhinder nodig is. Ten aanzien van geluid wordt met het plan geen nieuw geluidsgevoelig object mogelijk gemaakt. Er is dan ook geen noodzaak voor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek. Voor de Wet geluidhinder is het voornemen uitvoerbaar.

4.3 Water

Wet- en regelgeving

Bij ruimtelijke plannen dient te worden beoordeeld of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding. Middels een watertoets wordt het planvoornemen in een vroegtijdig stadium ter beoordeling aan het waterschap voorgelegd. Voorliggend planvoornemen valt binnen het beheersgebied van Wetterskip Fryslân.

Als gevolg van de bouw van een rijhal neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 1500 m2 in landelijk gebied wordt bebouwd of verhard. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels die zijngenoemd in het wateradvies van Wetterskip Fryslân dat als bijlage bij deze toelichting is opgenomen (Bijlage 2) . De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in het onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0007.png"

Toetsing

Op 20 november 2019 is het planvoornemen middels de digitale watertoets ingediend bij het Wetterskip Fryslân. Hieruit komt naar voren dat voor dit voornemen een normale watertoetsprocedure moet worden gevolgd. Dit betekent dat het het Wetterskip een wateradvies geeft waarin wordt ingegaan op de wateraspecten en aandachtspunten die gelden voor dit plan.

Er wordt in de nieuwe situatie geen water gedempt. Het bestaande verharde oppervlak wordt wel vergroot met ongeveer 1900 m2. Uitgaande van een compensatiefactor van 5% (het gebied ligt binnen de Friese Boezem) zal minimaal 80 m2 nieuw water aangelegd moeten worden. In de Inrichtingstekening is in de 'nieuwe situatie' rekening gehouden met deze watercompensatie door het realiseren van een nieuwe sloot. Via de regels is de uitvoering daarvan geborgd.

Zoals hiervoor al aangegeven ligt het plangebied binnen de Friese Boezem. Er is in het plangebied een zeer minimale kans op gevolgschade bij een overstroming vanuit de Friese boezem. Het maatgevend boezempeil is op deze locatie bepaald op 0,29 m NAP. Volgens de hoogtekaart ligt het bestaande maaiveld hier ruim boven, zodat geen gevolgschade bij een overstroming vanuit de Friese boezem voor de nieuwbouw wordt verwacht.

In het plan wordt een mestopslag aangelegd. Erfafspoeling wordt voorkomen zodat er geen verontreinigende stoffen vanaf het erf in het oppervlaktewater terecht kunnen komen.

4.4 Bodem

Wettelijk kader

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een ruimtelijk plan inzicht moet worden verkregen in de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder meer duidelijkheid over de noodzakelijke financiële investering in een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering moet bestaan. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is derhalve onderdeel van de onderzoeksverplichting bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan. Daarnaast geldt in het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de volksgezondheid dat het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een hiervoor gevoelige bestemming, zoals Wonen, in beginsel moet worden voorkomen.

Toetsing

De gronden binnen het plangebied kennen geen gevoelige bestemming. Met het oog op de milieuhygienische kwaliteit van de bodem is er geen aanleiding om een (verkennend) bodemonderzoek uit te voeren. Vanuit oogpunt van de milieuhygiënische bodemkwaliteit mag het voorliggende bestemmingsplan uitvoerbaar worden geacht.

4.5 Erfgoed

Beleidskader

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.


Voor het onderzoek naar erfgoed wordt uitgegaan van de Cultuurhistorische Kaart 2 (CHK2) van de Provinsje Fryslân, waar ook de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) deel van uit maakt. Op deze kaarten is informatie opgenomen over archeologische en cultuurhistorische waarden.

4.5.1 Archeologie

Toetsing

Toetsing aan provinciaal advies

Op de FAMKE zijn voor het gemeentelijk grondgebied de bekende als wel de te verwachten archeologische waarden aangegeven. Daarbij worden twee verschillende onderzoeksperioden onderscheiden, te weten steentijd-bronstijd en ijzertijd-middeleeuwen. Voor deze onderzoeksperioden geldt respectievelijk het advies 'quickscan' en 'karterend onderzoek 3'.

Voor de met 'quickscan' en 'karterend onderzoek 3' aangewezen gebieden geldt het vermoeden dat eventuele aanwezige archeologische resten al ernstig zijn verstoord, maar dat is niet bij zekerheid te zeggen. Daarom wordt aanbevolen bij ingrepen die groter zijn dan 5.000 m2 en dieper reiken dan 0,30 m wel een booronderzoek uit te voeren. Het bouwvlak (circa 2.800 m2) is kleiner dan 5.000 m2, maar de bodemverstoring met betrekking tot het boren van de poergaten van 1 meter diep reikt dieper dan 0,30 m. Op basis van de FAMKE zou een archeologisch onderzoek moeten worden uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0008.jpg"

Figuur 6. Fragment van de advieskaart archeologie (FAMKE) voor de periode steentijd-bronstijd

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPSchoterl11-VG01_0009.jpg"

Figuur 7. Fragment van de advieskaart archeologie (FAMKE) voor de periode ijzertijd-middeleeuwen

Toetsing aan gemeentelijk beleid voor erfgoed

In het geldende bestemmingsplan De Erfgoedverordening 2016 van de gemeente Heerenveen is in artikel 16 bepaald dat de te verstoren diepte maximaal 0,50 m mag zijn bij ingrepen in gebieden met archeologische (verwachtings)waarden.

Omdat de nieuwe rijhal op poeren komt te staan, waarbij poergaten worden gegraven tot een diepte van circa 1,0 m, is er sprake van een overschrijding van de te verstoren diepte volgens de Erfgoedverordening. Om aan te kunnen tonen dat de archeologische waarden niet in het geding gaan komen is door Steunpunt Monumentenzorg Fryslân een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd betreffende het plangebied. Het rapport van dit onderzoek is als bijlage toegevoegd (Bijlage 3). Doel van het bureauonderzoek is het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het onderzoeksgebied en nagaan of het plan eventueel aanwezige archeologische waarden schade kan toebrengen.

De uitkomst van het bureauondezoek is dat het niet nodig om hier nog een Quick scan (Steentijd) plaats te laten vinden. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat booronderzoek in het kader van de verdiepingsslag van de Friese Archeologische Monumentenkaart voor de gemeente Heerenveen heeft uitgewezen dat de bodem van de dekzandrug in dit gebied behoorlijk of zelfs helemaal is verstoord. Een historisch en karterend onderzoek (Middeleeuwen) zal geen archeologische informatie opleveren, omdat het gebied pas in de Late Middeleeuwen in ontginning is genomen en het plangebied pas na 1900 bebouwd is geraakt.

4.5.2 Cultuurhistorie

Voor het inventariseren van cultuurhistorische waarden is gebruik gemaakt van de Cultuurhistorische Kaart Fryslân (CHK). Op deze kaart staan alle elementen en structuren die het ontstaan, het gebruik en de inrichting van het landschap weerspiegelen. Dit zijn aardkundige, archeologische, historischgeografische en bouwhistorische zaken die van belang zijn voor de kennis, beleving en waardering van de ruimtelijke inrichting van de provincie.

Het plangebied kent geen bekende cultuurhistorische waarden en/of elementen.

4.5.3 Conclusie

Het plan doet geen afbreuk aan archeologische en cultuurhistorische waarden. Het aspect 'erfgoed' staat de uitvoerbaarheid van het plan dan ook niet in de weg.

4.6 Ecologie

Wettelijk kader
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro noodzakelijk om aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot geldende wet- en regelgeving op het terrein van soortenbescherming en gebiedsbescherming. Deze beoordeling vindt plaats in relatie tot de Wet natuurbescherming (Wnb) die per 01-01-2017 in werking is getreden en het provinciale gebiedsgerichte natuurbeleid. Voor wat betreft de effecten op natuurwaarden moet onder meer aangegeven worden of er als gevolg van een plan vergunningen of ontheffingen noodzakelijk zijn en, zo ja, of deze verkregen kunnen worden.

Onderzoek

Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie en beoordeling van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 4 december 2019 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. Het rapport van het ecologisch onderzoek is als bijlage bij de toelichting gevoegd (Bijlage 4).

SOORTBESCHERMING

Als gevolg van de plannen zullen geen vleermuisverblijfplaatsen of jaarrond beschermde nesten verloren gaan. Negatieve effecten op verblijfplaatsen van vleermuizen en jaarrond beschermde nesten kunnen daardoor uitgesloten worden. Ook treden geen negatieve effecten ten gevolge van de werkzaamheden op het foerageergebied van vleermuizen op.

Bij uitvoering van het plan wordt het plangebied mogelijk minder geschikt als foerageergebied voor buizerd en huismus. Het plangebied vormt echter hooguit een klein onderdeel van het foerageergebied van deze soort en bovendien is in de directe omgeving in ruime mate alternatief foerageergebied voor deze soorten aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten door verlies van foerageergebied treden dan ook niet op.

Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien de werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen.

De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Fryslân. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.

GEBIEDSBESCHERMING

Het plangebied ligt op ruime afstand van het Natura 2000-gebied ‘Deelen’. Hierdoor zijn in potentie effecten mogelijk door externe werking. Het plangebied is gescheiden van het Natura 2000-gebieden door bebouwing, (water)wegen en agrarisch gebied. Gezien de afstand tot het Natura 2000-gebied, de inrichting van het tussenliggende gebied en de aard van het plan, kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten.

Over deze afstand kan echter in potentie wel sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000- gebieden. Daarom is een AERIUS-berekening gemaakt waaruit blijkt dat tijdens de aanleg- en gebruiksfase geen sprake is van stikstofdepositie boven 0,00 mol N/ha/jaar in stikstofgevoelige habitattypen van Natura 2000-gebieden. De berekening is gerapporteerd in Notitie stikstofberekening (Bijlage 5).

Gezien de afstand tot de beschermde gebieden en de aard van het plan zijn geen negatieve effecten te verwachten op het NNN, natuur buiten het NNN en weidevogelkansgebieden. De ontwikkeling is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid. Een nadere analyse van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is dan ook niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Verordening Romte Fryslân.

Conclusie

Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie (d.d. 4 december 2019) is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van de ontwikkelingen een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Een ontheffing van de Wnb voor beschermde soorten is niet nodig. In verband met de soortbescherming van de Wnb is het wel nodig om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Ook zijn er geen negatieve effecten in het kader van de Wnb op beschermde gebieden te verwachten. Het plan is met betrekking tot het aspect ecologie uitvoerbaar.

4.7 Externe veiligheid

Kader

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij die activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle (bedrijfs)activiteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).


Om voldoende ruimte te scheppen tussen risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.


Toetsing

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld om situaties rondom externe veiligheid te onderzoeken. Op de kaart is informatie opgenomen die met risico's te maken heeft; zowel risicobronnen als kwetsbare objecten worden getoond die aandacht verdienen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Het plan maakt geen nieuwe kwetsbare objecten mogelijk, zoals woningen. Het plangebied bevindt zich buiten het invloedsgebied van risicobronnen. De uitbreiding van het bedrijf met de rijhal leidt bovendien niet tot de realisatie van een risicobron.

Conclusie

De uitvoerbaarheid van de herbestemming wordt niet beperkt door een extern veiligheidsrisico.

4.8 Luchtkwaliteit

Kader

Luchtverontreiniging is afkomstig van verschillende bronnen. Denk hierbij aan het gemotoriseerde verkeer, industriële en agrarische inrichtingen en achtergrondconcentraties van verontreinigende stoffen. Fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) zijn de belangrijkste stoffen in de luchtkwaliteitsregelgeving.

Projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de geldende grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt als nibm beschouwd. Van een dergelijke verslechtering van de luchtkwaliteit is sprake wanneer een ruimtelijk plan tot een toename van meer dan 1.471 auto's (bij 100% autoverkeer), dan wel 165 vrachtwagens (bij 100% vrachtverkeer) per dag leidt (grenswaarden 2020). Kenniscentrum InfoMil vermeldt op hun website dat als de luchtkwaliteit aan de PM10-normen voldoet, dit ook geldt voor de PM2,5-normen. Op grond hiervan is toetsing aan de grenswaarden voor PM2,5 niet nodig, als aan de PM10 normen wordt voldaan.

Toetsing

De uitbreiding van het bedrijf betreft het vergroten van de bestaande buitenrijbak en het realiseren van een rijhal ter vervanging van een bestaande rijbak. Het aantal paarden zal ongeveer gelijk blijven aan de huidige situatie. Het plan maakt geen ontwikkelingen mogelijk die de grenswaarden van de luchtkwaliteit overschrijden. Daardoor zal het plan ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige plan.

4.9 Verkeersafwikkeling en parkeren

Het plan heeft geen significante toename van de verkeersgeneratie als gevolg. Op eigen terrein wordt voorzien in 8 parkeerplaatsen. Daarmee voldoet het plan aan de jongste parkeernormen uit de in juli 2020 vast te stellen Nota Parkeren van de gemeente Heerenveen. Daarin is vastgelegd dat per paardenbox ten minste 0,4 parkeerplaats beschikbaar is. Op het bedrijf is ruimte voor 20 paarden. Met 8 parkeerplaatsen wordt voldaan aan deze eis. Deze parkeerplaatsen zijn ook weergegeven op de inrichtingstekening die als bijlage 1 is bijgevoegd. Als gevolg darvan zal de parkeerdruk op de omgeving niet toenemen.

De verkeer- en parkeersituatie levert geen belemmeringen op ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het plan.

4.10 Overig

M.e.r.-beoordeling

Bij elk ruimtelijk plan moet worden overwogen of een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. In dat kader moet het bevoegd gezag nagaan of er activiteiten plaatsvinden die belangrijke negatieve effecten op het milieu kunnen hebben en die van een zodanige omvang kunnen zijn dat er aanleiding bestaat om de (uitgebreide) m.e.r.-procedure te doorlopen. De grondslag hiervoor bestaat enerzijds uit het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds uit de hiervoor beschreven onderzoeken.


Als sprake is van een activiteit zoals genoemd in kolom 1 van de C-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) dient het bevoegd gezag de uitgebreide m.e.r.-procedure te doorlopen. Als sprake is van een activiteit in kolom 1 van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) dient het bevoegd gezag te toetsen of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Op voorliggende bestemmingsplan is categorie D14 uit de D-lijst van het Besluit m.e.r., van toepassing, te weten: "De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren". Met de ontwikkeling die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, vindt bij lange niet een overschrijding van de drempelwaarden plaats. Daarmee is uitgesloten dat er sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht.


Voor alle andere gevallen waarvan de activiteit wel past binnen de beschrijving van kolom 1 uit de D-lijst, moet het bevoegd gezag beoordelen of desalniettemin de uitgebreide m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Op basis van de uitkomsten van het omgevingsonderzoek zoals dat hiervoor in hoofdstuk 4 is toegelicht, kan worden geconcludeerd dat de effecten op het milieu beperkt zijn. Op grond hiervan kan het bevoegd gezag het besluit nemen dat er geen aanleiding is voor het doorlopen van de uitgebreide m.e.r.-procedure.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. In dit hoofdstuk is de juridische vormgeving van het bestemmingsplan besproken.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het bestemmingsplangebied zowel analoog (bestaande uit een kaartblad, schaal 1:1.000 met bijbehorende legenda en verklaring) als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting, op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachten aan het plan ten grondslag liggen, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.

5.2 Inhoud van de regels

In dit bestemmingsplan is de algemeen gehanteerde opbouw van de bestemmingsregels toegepast. Deze ziet er als volgt uit:

De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.

5.2.1 Inleidende regels

Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Artikel 1) en de wijze van meten (Artikel 2). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.

Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan dat elders in het buitengebied van Heerenveen geldt: 'bestemmingsplan Buitengebied 2007'. Voor de wijze van meten geldt dat ook deze overeenkomt met dat bestemmingsplan.

5.2.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bestaat uit één bestemmingsregel:

De bijzondere paardenhouderij is bestemd als “Agrarisch - Agrarisch aanverwante bedrijven 2”.

In het 'bestemmingsplan Buitengebied 2007' maken bijzondere paardenhouderijen deel uit van de bestemming "Agarisch aanverwante bedrijven". Binnen een bijzondere paardenhouderij worden geen dieren gehouden ten behoeve van de productie, maar de bedrijven zijn vanwege het bedrijfsmatig houden van dieren wel duidelijk gelieerd met de landbouw en het buitengebied. Het paardenbedrijf in het voorliggende bestemmingsplan had de bestemming "Agrarisch aanverwant bedrijf". Het ligt voor de hand dat deze bestemming opnieuw wordt toegepast.

Deze bestemming in het 'bestemmingsplan Buitengebied 2007' omvat echter ook een dierenopvangcentrum. Om de bestemming in het voorliggende bestemmingsplan te kunnen onderscheiden van de bestemming "Agrarisch aanverwante bedrijven" in het moederplan is in het voorliggende bestemmingsplan het cijfer "2" toegevoegd. Ook is de titel van de bestemming in overeenstemming gebracht met de eisen van SVBP 2012.

Omdat binnen dit plan een maatwerkoplossing is geboden voor de uitbreiding van het paardenbedrijf, biedt het plan geen verdere ruimte voor verdere uitbreiding. De extra ruimte van 25% die daarvoor in het oude plan was opgenomen, is in dit plan dan ook niet overgenomen.

In de specifieke gebruiksregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het realiseren en in stand houden van de landschappelijke inpassing en de extra waterbergingscapaciteit zoals die in het inrichtingsplan (zie Bijlage 2 bij de regels) zijn opgenomen.

Er is conform de huidige bestemming onder andere een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het uitoefenen van kleinschalige manegeactiviteiten, omdat dergelijke activiteiten gebruikelijk zijn binnen de paardenhouderijen. Hierbij dient het horecavloeroppervlakte echter wel beperkt te blijven tot 50 m².

Bij functiewijziging is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen om in te kunnen spelen op de verandering. De wijzingsbevoegdheid voor omzetting naar een agrarisch bedrijf is niet overgenomen, vanwege de onderzoeksverplichtingen, met name ten aanzien van de stikstofbelasting, die dit in stadium met zich mee zou brengen. De overige wijzigingsbevoegdheden spreken voor zich.

5.2.3 Overige regels

De algemene gebruiksregels, de algemene afwijkingsregels en de overgangs- en slotregels uit het geldende plan, zijn in dit plan herhaald. De algemene bouwregels zijn niet herhaald, omdat ze voor dit plan geen betekenis hebben.

Voor de redactie van het overgangsrecht geldt thans het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.

Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Onderzoeks- en plankosten

De kosten voor het bestemmingsplan, inclusief de kosten voor de noodzakelijke onderzoeken, worden door de initiatiefnemer gedragen. De kosten voor de gemeente betreffen de gebruikelijke kosten voor de procedure en planbegeleiding en worden via de legesverordening in rekening gebracht bij de initiatiefnemer.

Planschade

Door het opstellen van dit nieuwe bestemmingsplan voor de betreffende gronden is er de kans dat door eigenaren van gronden in de directe omgeving van het plangebied bij de gemeente een verzoek tot tegemoetkoming in planschade wordt ingediend. De mogelijke kosten die samenhangen met deze tegemoetkoming in de planschade zullen door de initiatiefnemer worden gedragen. Dit wordt geregeld in een anterieure overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer.

Conclusie

De kosten zullen door de initiatiefnemer gedragen. De gemeente en de initiatiefnemer hebben hierover afspraken gemaakt. Dit wordt geregeld in een tussen de gemeente en initiatiefnemer te ondertekenen afzonderlijke overeenkomst. De kosten zijn derhalve anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig wordt geacht. Op basis van deze overweging wordt het planvoornemen van dit bestemmingsplan economisch uitvoerbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg artikel 3.1.1 Bro

Het plan wordt voor overleg ex artikel 3.1.1 Bro verstuurd aan de overlegpartners. Eventuele reacties op het plan worden in deze paragraaf vermeld.

Tervisielegging ontwerp

Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Met het ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan stelt de gemeente een ieder in de gelegenheid om kennis te kunnen nemen van, alsmede te reageren op, de inhoud van het planvoornemen. De op het plan verkregen reacties zullen in deze paragraaf worden opgenomen.