direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Singel 23 te Jubbega
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Ligging plangebied

Het plangebied van dit bestemmingsplan wordt gevormd door de gronden behorende bij het perceel Singel 23 (postcode 8411 CJ) te Jubbega. Dit betreft het kadastrale perceel nummer 21 (sectie P, kadastrale gemeente code MDM02) als opgenomen in navolgende figuur. De kadastrale oppervlakte van het perceel betreft een grootte van 11.243 m2. Het plangebied ligt tegen de grens met de gemeente Opsterland aan.

De exacte ligging van het plangebied blijkt uit de begrenzing van de verbeelding van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0001.jpg"

Figuur 1. Luchtfoto plangebied met kadastrale kaart (bron: PDOK-viewer, 2019)

Op het perceel wordt door de eigenaar/beheerders een minicamping geëxploiteerd met bijbehorende voorzieningen, zoals een theetuin/-terras, streek-/campingwinkel en een caravanstalling. Daarnaast vinden er verschillende dagrecreatieve activiteiten plaats.

1.2 Aanleiding en planvoornemen

Op het perceel Singel 23 in Jubbega is sinds 1996 een kleinschalig kampeerterrein gevestigd. Behalve deze mini-camping zijn op het perceel ook een theeterras, streekwinkel en caravanstalling aanwezig. Dit alles is ondergebracht in een voormalige boerderij, bestaande uit een bedrijfswoning, een ligboxenstal en een berging.

Bij de exploitatie van deze mini-camping spelen de volgende zaken een rol:

  • De initiatiefnemer richt zich bij de minicamping op de 'echte toerist' en biedt daarom geen vaste plaatsen of seizoensplaatsen aan. De camping is dus sterk afhankelijk van het weer en daarom is de initiatiefnemer er veel aan gelegen om in spelen op de behoefte van de recreanten. Wat dat betreft heeft de camping behoefte aan een groter aanbod en een grotere variatie van slaapplaatsen
  • De staat van onderhoud van de bestaande bebouwing laat te wensen over. Dat geldt vooral voor de oude ligboxenstal. De staat van de ligbox stal is dermate slecht dat die gerenoveerd moet worden (asbest, scheuren, verrot houtwerk). Bovendien is het dak van deze stal voorzien van asbest dat voor 2024 verwijderd moet zijn.

Deze twee factoren hebben er toe geleid tot deze minicamping een plan voor kwaliteitsverbetering heeft ontwikkeld. De bestaande ligboxenstal wordt daarbij gesloopt en vervangen door een kleiner gebouw. In dit nieuwe gebouw worden voorzieningen ten behoeve van het kampeerterrein gerealiseerd (kookgelegenheid, gezelschapsruimte) en een recreatiewoning. Dit gaat ten koste van de huidige oppervlakte aan caravanstalling, die in verkleinde vorm wel terugkeert. Op de verdieping zullen op termijn drie bed & breakfasts worden gerealiseerd met 'dormitory' (slaapzaal met max. 15 slaapplaatsen). De losse schuur/werkhok op het perceel zal gedeeltelijk worden verbouwd met nieuwe sanitaire voorzieningen voor de camping. Daarbij wordt gedacht aan een aantal B&B's, een recreatiewoning en een slaapzaal. Tegelijkertijd wordt het verouderde sanitair van de camping vervangen en is de initiatiefnemer van plan om 10 trekkershutten te plaatsen op het achterterrein en ten westen van de bedrijfsbebouwing.

De plannen voor kwaliteitsverbetering voorzien niet in een uitbreiding van het terrein. In de huidige situatie is het kampeerterrein landschappelijk ingepast met een groene singel. Dat blijft in de nieuwe situatie ongewijzigd.

1.3 Geldend juridisch-planologisch kader

Het geldende juridisch-planologisch kader ter plaatse is het bestemmingsplan Buitengebied 2007 (vastgesteld d.d. 25-06-2007). Hierin is het plangebied aan de voorzijde van het erf van de bestemming ‘Woondoeleinden III’ (in geel) voorzien, met aan de achterzijde de bestemming 'Agrarisch gebied 2' (in geel-groen). Het plangebied is voorts overwegend omgeven door landbouwgronden, met een enkele grotere watergang voorzien van de waterbestemming (in blauw) en doorgaande wegen met een verkeersbestemming (in grijs).

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0002.jpg"

Figuur 2. Fragment plankaart bestemmingsplan Buitengebied 2007

1.4 Strijdigheid geldend bestemmingsplan

Vorenomschreven planvoornemen houdt een verdere ontwikkeling van de toeristisch-recreatieve functie op het perceel in. Dit betekent ook dat de geldende bestemming ‘Woondoeleinden III’ (waarbij wonen de hoofdfunctie is en de overige activiteiten als nevenfunctie gelden) niet passend meer zal zijn bij de toekomstige situatie op het perceel.

In dit nieuwe bestemmingsplan is het nieuwe planologisch-juridisch kader voor het perceel vastgelegd. Hierin zijn de diverse toeristisch-recreatieve voornemens van de eigenaar mogelijk gemaakt, waarvoor de woonfunctie is omgezet naar een mix van mogelijkheden die nu zijn opgenomen in de bestemmingen ‘Verblijfsrecreatieve doeleinden I’ en ‘Verblijfsrecreatieve doeleinden II’ in het geldende bestemmingsplan. Verder is nadrukkelijk bepaald dat permanent wonen (in de verblijfsrecreatieve accommodaties) niet is toegelaten.

1.5 Planbeschrijving

De plattegrond met huidige invulling van deze bestaande bebouwing is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. In navolgende figuur is een schets van de bestaande bebouwde situatie in het plangebied met diverse oppervlaktes van bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0003.png"

Figuur 3. Schets van de bestaande bebouwde situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0004.jpg"

Figuur 4. Aanzicht van bestaande bebouwingsituatie (bron: bouwkundig teken- & adviesburo J. de Vries, 2017)

Het doel van het bestemmingsplan om het volgende mogelijk te maken:

  • 10 trekkershutten;
  • Uitbreiding tot 25 kampeerplaatsen
  • 3 B&B's
  • een slaapzaal (met max. 15 slaapplaatsen)
  • een praktijkruimte (max. 50 m2)
  • een winkel (max. 25 m2)
  • een recreatiewoning
  • kleinschalige dienstverlening
  • kleinschalige horeca

Voor wat betreft de nieuwe situatie heeft initiatiefnemer een schets voor de toekomstige situatie laten opstellen. In Bijlage 2 is het beplantingschets van het voorerf en de parkeeroplossing rondom het nieuwe te realiseren verblijfsrecreatief gebouw opgenomen. De beplantingsschets gaat gepaard met fotomateriaal van de huidige situatie waarmee een goed beeld van het terrein wordt verkregen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0005.jpg"

Figuur 5. Aanzicht van nieuwe bebouwingsituatie (bron: bouwkundig teken- & adviesburo J. de Vries, 2018)

1.6 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op het geldende en relevante ruimtelijke overheidsbeleid in het plangebied. Een beschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden volgt daarop in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 betreft de toelichting op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan en de hiervoor te volgen procedure. Tot slot wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten passen binnen wetten, regels en beleid van het Rijk, de provincie, eventueel regionaal gevoerd beleid op intergemeentelijk niveau en de gemeente.

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 13-03-2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Hierin is de visie van het Rijk op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader voor rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een selectieve inzet van het rijksbeleid waarbij 13 nationale belangen aan de orde zijn die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening; het Kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. De nationale belangen hebben betrekking op zaken als werelderfgoed, de ecologische hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen en ruimtelijke belangen van defensie. In het plangebied zijn dergelijke belangen niet aanwezig.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het plangebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.

Ladder voor duurzame verstedelijking
Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro, dat weer verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft voor dat de onderbouwing van een ruimtelijk plan, waar een nieuwe stedelijke ontwikkeling mee mogelijk wordt gemaakt, aan de Ladder moet voldoen. De tekst uit het Bro luidt als volgt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien." Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

Gelet op het planvoornemen in de toekomstige situatie (kampeerterrein met woning) in relatie tot het huidige gebruik van het plangebied (woning met kampeerterrein) en een toekomstig minder grote bebouwingssituatie (het juridisch-planologisch ruimtebeslag) mag er vanuit worden gegaan dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Met het planvoornemen hoeft niet van een nieuw beslag op de ruimte te worden gesproken. Het planvoornemen is derhalve niet ladderplichtig bevonden en de laddertoets is daarom verder niet doorlopen.

2.2 Provinciaal beleid

Streekplan Fryslân 2007
Het ruimtelijk beleid van de provincie vormt een belangrijk kader voor het gemeentelijk (bestemmingsplan)beleid. Dit is onder meer neergelegd in het op 13-12-2006 vastgestelde Streekplan Fryslân 2007 'Om de kwaliteit van de romte'. In het streekplan is de visie van Provinciale Staten op het ruimtelijk beleid van de provincie weergegeven. Centraal in het streekplan staat het begrip ruimtelijke kwaliteit. Hiermee bedoelt de provincie dat in ruimtelijke plannen, in ontwerpen en in de uitvoering expliciet gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde worden toegevoegd aan de omgeving. Deze drie waarden waarborgen op de langere termijn een doelmatig gebruik en herkenbaarheid van de ruimte. Het betekent ook een ruimtelijke inrichting die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling. De provincie wil deze doelstellingen koppelen aan een krachtige sociaaleconomische ontwikkeling in een leefbare omgeving.

Grutsk op 'e romte
Provinciale Staten hebben op 26 maart 2014 het document Grutsk op ‘e Romte als thematische structuurvisie over landschap en cultuurhistorie vastgesteld. In deze thematische structuurvisie zijn landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang in samenhang geanalyseerd en gewaardeerd. Het doel hiervan is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, inspireren en adviseren. Op deze wijze verwacht Provinsje Fryslân de doorwerking van provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten, rijk en provincie te borgen.

Verordening Romte Fryslân 2014 (geactualiseerd 2018)
Op 21-02-2018 is de wijzigingsverordening Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Deze wijzigingsverordening is een hernieuwde vaststelling van de verordening uit 2014. In de verordening zijn concrete regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan, maar ook daarna opgestelde structuurvisies) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de verordening is onder meer de grens tussen het bestaand stedelijk gebied en landelijk gebied vastgelegd. In stedelijk gebied bestaat een grotere mate van beleidsvrijheid wat betreft de ruimtelijke ordening dan in het landelijk gebied.

Onder bestaand stedelijk gebied wordt verstaan: “het gebied dat de bestaande of bij bestemmingsplan toegelaten en voorziene woon- of bedrijfsbebouwing waaronder mede begrepen de daarbij behorende openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur van een kern bevat, zoals begrensd op de van de verordening deel uitmakende kaarten Begrenzing bestaand stedelijk gebied”. De definitie van landelijk gebied sluit daar op aan: “het gebied buiten het bestaand stedelijk gebied”. Het plangebied van dit bestemmingsplan ligt buiten het bestaand stedelijk gebied.

Hoofdstuk 5 van de verordening gaat over recreatie en toerisme. Daarin is het beleid over kampeerterreinen opgenomen. In de verordening is onderscheid gemaakt in (reguliere) kampeerterreinen en terreinen voor kleinschalige dag- en verblijfsrecreatie (kleinschalige kampeerterreinen), waarbij buiten de aangewezen recreatiekernen:

  • Voor reguliere kampeerterreinen geldt dat een uitbreiding van een bestaand kampeerterrein kan worden toegestaan, waarbij het aantal standplaatsen mag toenemen tot 200, dan wel het bestaande aantal standplaatsen met 100 mag toenemen, mits in de plantoelichting is onderbouwd dat de uitbreiding bijdraagt aan kwaliteitsverbetering van het kampeerterrein (5.2.1).
  • Voor kleinschalige kampeerterreinen geldt dat maximaal 15 standplaatsen op of aansluitend aan het erf van een agrarisch bedrijf, woning of bedrijf kunnen worden toegestaan (5.5.1, lid 1, sub a) en bij afwijking maximaal 25 - wanneer de gemeente hiertoe zones of gebieden heeft aangewezen waar deze terreinen zijn toegestaan (5.5.1, lid 2, sub b). Daarnaast zijn kleinschalige vormen van logies in bestaande bebouwing (5.5.1, lid 1, sub b), maximaal 10 trekkershutten, zijnde een gebouw in de vorm van een lichte constructie voor recreatief verblijf, met een maximum oppervlakte van 40 m² en maximum hoogte van 3.80 m, met beperkt sanitaire voorzieningen. (5.5.1, lid 1, sub e) aansluitend op bestaande bebouwing en een groepsaccommodatie (5.5.1, lid 1, sub f) op het erf van een agrarisch bedrijf, woning of bedrijf mogelijk.

Dit plan maakt een kleinschalig kampeerterrein mogelijk. De hiervoor weergegeven regeling is betrokken bij het opstellen van dit bestemmingsplan. Gelet daarop mag dan ook worden geconcludeerd dat het planvoornemen van dit bestemmingsplan passend is in de regels van de provinciale verordening.

2.3 Gemeentelijk beleid

In januari 2008 heeft de gemeenteraad van Heerenveen de Kadernota Kampeerbeleid vastgesteld. Dit beleid is vervolgens vertaald in een partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied 2007”. Kleinschalige kampeerterreinen, voorheen ook wel kamperen bij de boer genoemd, vormen een belangrijke basis voor plattelands-, cultuur- en natuurtoerisme. Ook leveren deze voorzieningen een bijdrage aan de versterking van recreatieve netwerken. Kleinschalig kamperen leent zich als nevenfunctie bij (voormalig) agrarische bedrijven of als vorm van hergebruik bij voormalige boerderijen. Ook in andere gebieden komt deze kampeervorm tegemoet aan een bepaalde vraag. Om het recreatieve imago te benadrukken wil de gemeente kleinschalige kampeerterreinen faciliteren. Om de diversiteit van het aanbod zoveel mogelijk te vergroten is het opzetten van een kleinschalig kampeerterrein niet uitsluitend voorbehouden aan agrarische bedrijven en boerderijen, maar wordt deze mogelijkheid ook geboden bij woonhuizen.

Om enig financieel rendement (en daarmee een impuls voor kwaliteitsverbetering) mogelijk te maken, wil de gemeente het aantal toe te laten kampeermiddelen en standplaatsen op kleinschalige kampeerterreinen verhogen. Om toch enige kleinschaligheid te waarborgen, wordt dit maximum op 25 standplaatsen gesteld. Deze verruiming geldt echter alleen voor agrarische bedrijven en voormalige agrarische gebouwen. In andere gevallen blijft een maximaal aantal standplaatsen van 15 van toepassing. De verruiming betekent bovendien ook niet dat op alle agrarische bouwpercelen of binnen alle bestemmingsvlakken van de bestemming “Woondoeleinden V” kleinschalige kampeerterreinen mogen worden ingericht. Onderdeel van het gemeentelijk beleid is namelijk ook dat de minimale afstand tussen twee kampeerterreinen 500 meter moet bedragen. Bovendien zijn kleinschalige kampeerterreinen in uitgesloten op gronden met de bestemming "Natuurgebied" of "Bosgebied". Voor een verdere zonering ziet de gemeente geen aanleiding aangezien de verblijfsrecreatie binnen de gemeente van beperkte omvang is en bovendien kleinschalig van aard.

Voorheen werd in het bestemmingsplan geregeld dat de kampeermiddelen op maximaal 50 m afstand van de (woon)bebouwing van de aanvrager of exploitant mogen staan. Omdat het aantal toegestane kampeermiddelen in een aantal gevallen wordt opgehoogd, is deze afstandseis in die gevallen verhoogd naar 100 m. In dit plan is hiermee rekening gehoude.

Hoofdstuk 3 Omgevingsaspecten

Uit de bestaande omgevingssituatie kunnen (wettelijke) belemmeringen en/of voorwaarden voor een planvoornemen blijken. Uitgangspunt is dat er een goede omgevingssituatie bestaat. In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden voortkomend uit de omgevingsaspecten voor het plangebied beschreven en beoordeeld op eventuele beperkingen voor het planvoornemen.

3.1 Bedrijven- en milieuzonering

Normstelling en beleid
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, als uitgangspunt van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen hinderveroorzakende functies, zoals bedrijven en voorzieningen, en hindergevoelige functies, zoals woningen, noodzakelijk. Bij de ruimtelijk-functionele afstemming hiervan kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Een richtafstand wordt beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten (betreffende geluid, geur, stof en gevaar) redelijkerwijs kan worden uitgesloten in gebieden met functiescheiding (omgevingstype 1: rustige woonwijk dan wel rustig buitengebied). De grootst aangegeven afstand is bepalend.

Als aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan, is op die punten sprake van een goede ruimtelijke ordening. De genoemde maten zijn evenwel richtinggevend en met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken. De richtafstanden zijn overigens niet alleen gekoppeld aan de milieucategorie van een te beoordelen bedrijf / voorziening maar ook aan de karakterisering van de omgeving. Zo kan in geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging in plaats van functiescheiding, worden gewerkt met een verkleinde richtafstand. Hiertoe kan de minimale richtastand met één afstandsstap worden verkleind.

Toetsing
Een geldend bestemmingsplan vormt het juridisch-planologisch kader van functies, bebouwing en werkzaamheden die in de verschillende op de verbeelding aangegeven bestemmingen zijn toegelaten. Voor het plangebied zijn een tweetal ruimtelijke plannen van belang, te weten het ter plaatse van het plangebied geldende bestemmingsplan Buitengebied 2007 (vastgesteld d.d. 25-06-2007) - als getoond in figuur 2 in paragraaf 1.3 - en het aan de overzijde van de Singel in de gemeente Opsterland geldende bestemmingsplan Buitengebied (vastgesteld d.d. 30-06-2014) van die gemeente, waarvan het kaartfragment in navolgende figuur is opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0006.jpg"

Figuur 6. Kaartfragment verbeelding bestemmingsplan Buitengebied gemeente Opsterland

Op basis van beide vorengenoemde bestemmingsplannen kan in planologisch-juridische zin worden nagegaan welke milieuhinderlijke bedrijvigheid in het plan voor het buitengebied is toegelaten. Hieruit blijkt dat direct rondom het plangebied voor de gronden die tot de gemeente Heerenveen worden gerekend sprake is van een agrarische functie (onbebouwd). Van hinder hiervan op het plangebied kan geen sprake zijn, andersom van het plangebied op de omringende landerijen ook niet. Bovendien wordt de gevoeligheid in het plangebied voor milieuhinder met de functiewijziging van wonen naar recreatie afgeschaald.

Aan de overkant van de weg is aan de Singel 32 in de gemeente Opsterland sprake van een woonbestemming. Een woonbestemming wordt als hindergevoelige functie aangemerkt. Omdat met voorliggend bestemmingsplan een hindergevoelige functie (wonen) wordt omgezet in een hinderveroorzakende functie (verblijfsrecreatie) dient het aspect bedrijven- en milieuhinder nader te worden bekeken.

De voorgevel van de woning aan de Singel 32 ligt op een afstand van circa 30 m (overeenkomend met milieucategorie 2) van het plangebied van dit bestemmingsplan (en daarmee de milieuhinderlijke bestemming 'Verblijfsrecreatie - Kampeerterrein').

In vorengenoemde VNG-publicatie wordt voor een gemiddeld 'kampeerterrein, vakantiecentrum, e.d. (met keuken)' uitgegaan van milieucategorie 3.1 met een minimaal aan te houden afstand van 50 m tot milieugevoelige functies (op basis van het hinderaspect geluid) in gebieden met functiescheiding, zoals een rustige woonwijk of een buitengebied. Als gezegd kan hier ruimtelijk-functioneel gemotiveerd van worden afgeweken. In dezen speelt ook mee dat de feitelijke situatie reeds een kampeerterrein in het plangebied inhoudt. Aan die feitelijke situatie verandert met dit bestemmingsplan weinig. Van een merkbare verslechtering van de milieusituatie hoeft dan ook niet te worden gevreesd. Het kampeerterrein is daarnaast hoofdzakelijk achter het voorerf gesitueerd en er zal niet direct sprake zijn van mogelijke hinder afkomstig van de randen van het plangebied.De afstand van de woning van derden tot het gedeelte in gebruik als kampeerterrein is groter dan de gestelde richtafstand van 50 m. Tot slot is sprake van een minicamping (kleinschalig kampeerterrein) waarvan minder hinder mag worden verwacht dat een gemiddeld kampeerterrein.

Conclusie
Gezien voorgaande mag er redelijkheidshalve van worden uitgegaan dat de uitvoerbaarheid van het planvoornemen van dit bestemmingsplan met het oog op een goede ruimtelijke ordening geen belemmeringen vanwege het aspect bedrijven- en milieuzonering ondervindt.

3.2 Geluid

Wet- en regelgeving
De Wet geluidhinder (Wgh) is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Indien binnen een geluidzone nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder wordt voldaan.

Toetsing
Met voorliggend plan wordt niet voorzien in het oprichten van een nieuw geluidgevoelig object; de huidige reguliere woning wordt omgezet in een bedrijfswoning bij het recreatiebedrijf. Daarnaast worden recreatieve verblijven ten behoeve van logies in de Wgh niet aangemerkt als zijnde geluidgevoelig waarvoor akoestisch onderzoek nodig is. Bovendien is in het plangebied reeeds in hoge mate sprake van een reeds voor de verblijfsrecreatie in gebruik zijnde situatie. Ook vinden er met dit plan geen wijzigingen in toeleidende verkeersinfrastructuur plaats waardoor verkeersstromen in belangrijke mate veranderen ten nadele van geluidgevoelige objecten in de omgeving en het wegverkeerslawaai beschouwd moet worden. In de omgeving van het plangebied is verder ook geen sprake van spoorweglawaai en geluidzones ten behoeve van industrielawaai, afkomstig van een aangewezen gezoneerd industrieterrein. Akoestisch onderzoek in het kader van de Wgh is vanwege dit bestemmingsplan dan ook niet nodig geweest.

Conclusie
De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan wordt niet belemmerd door het aspect geluidhinder.

3.3 Water

Normstelling en beleid
In de ruimtelijke ordeningspraktijk is de wettelijk verplichte 'watertoets' van belang voor het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets wordt gezien als een procesinstrument dat moet waarborgen dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit en kwantiteit van water. Belangrijk onderdeel van de watertoets is het vroegtijdig afstemmen van ontwikkelingen met de betrokken waterbeheerder.

Watertoets
Voor dit bestemmingsplan is op 06-05-2019 een digitale watertoets aangevraagd bij Wetterskip Fryslân. De reactie van het waterschap op het planvoornemen is als Bijlage 3 opgenomen. Op basis van de aangeleverde gegevens is met de digitale watertoets geconstateerd dat met betrekking tot het planvoornemen een 'korte procedure' kan worden gevolgd. Dit betekent dat voorliggend plan een beperkte invloed heeft op wijzigingen in de waterhuishouding en afvalwaterketen. Mogelijke gevolgen kunnen worden opgevangen door het treffen van gestandaardiseerde maatregelen. De korte procedure houdt in dat volstaan kan worden met het wateradvies zoals opgenomen in Bijlage 3 waarin algemene aandachtspunten zijn benoemd.

In de Leidraad watertoets van Wetterskip Fryslân staan aandachtspunten voor alle wateraspecten omschreven waarmee rekening gehouden moet worden en is ook informatie raadpleegbaar over te nemen standaard maatregelen.

Daarnaast is voor het planvoornemen de zogeheten Friese klimaatatlas geraadpleegd om aandachtspunten met betrekking tot klimaatadaptatie onder de aandacht te brengen. Hieruit lijken geen specifieke bijzonderheden voor het plangebied naar voren te komen.

Conclusie
Wat betreft voorliggend plan bestaan er geen waterhuishoudkundige bezwaren. De watertoets is afgerond met het afgeven van de indicatie dat een 'korte procedure' op het plan van toepassing is.

3.4 Bodem

Normstelling en beleid
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening moet in geval van ruimtelijke ontwikkelingen worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging, moet in ieder geval een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In geval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming (Wbb) van toepassing. Hierin is geregeld dat als ter plaatse van een plangebied ernstige verontreinigingen worden aangetroffen er sprake is van een saneringsgeval. Voor te ontgraven en eventueel buiten een plangebied af te voeren gronden kan op basis van het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) een milieuhygiënische verklaring van de gronden noodzakelijk zijn (en deze is met bodemonderzoek te verkrijgen). Dit is echter sterk afhankelijk van de toepassingslocatie.

Toetsing
De bodeminformatiekaart van het zogeheten Bodemloket van Rijkswaterstaat biedt informatie over bodemonderzoeken en -saneringen die zijn uitgevoerd en over bedrijven of terreinen waar 'verdachte' werkzaamheden hebben plaatsgevonden die mogelijk bodemverontreiniging hebben veroorzaakt en waar mogelijk bodemonderzoek moet worden uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0007.jpg"

Figuur 7. Fragment bodeminformatiekaart (bron: Bodemloket, 2019)

Voor dit bestemmingsplan is het Bodemloket geraadpleegd. In vorenstaande figuur is het kaartfragment voor het plangebied en de directe omgeving opgenomen. Hieruit blijkt dat ter plaatse van het plangebied geen sprake is van een verdenking op bodemverontreiniging. In het verleden is onderzoek uitgevoerd naar een lijnstructuur op het perceel. Dit betrof een niet gespecificeerde demping, vermoedelijk een oude sloot. Van de betreffende gronden is geconcludeerd dat deze voldoende zijn onderzocht en geen belemmeringen voor het huidige gebruik opleveren.

De functiewijziging van een woonbestemming (aan de voorzijde van het plangebied) naar een recreatieve bestemming leidt er ook niet toe dat er een voor bodemverontreiniging gevoeliger functie wordt toegestaan. De agrarische bestemming (aan de achterzijde) wordt eveneens omgezet naar een recreatieve functie. Aangezien hier reeds sprake is van huidig, toegestaan gebruik voor de verblijfsrecreatie hoeft geen ontoereikende milieuhygiënische kwaliteit van de bodem te worden verwacht. Planologisch bestaan er daarom geen bezwaren voor dit bestemmingsplan.

Conclusie
De locatie van het planvoornemen van dit bestemmingsplan is niet bodemverdacht. Het planvoornemen betreft feitelijk ook de voortzetting van een niet-bodembedreigende activiteit. Vanuit oogpunt van de milieuhygiënische bodemkwaliteit mag het voorliggende bestemmingsplan uitvoerbaar worden geacht. In het kader van de omgevingsvergunning zal een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd.

3.5 Erfgoed

Normstelling en beleid
De Monumentenwet 1988 is per 01-07-2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Voor het onderzoek naar erfgoed wordt uitgegaan van de Cultuurhistorische Kaart 2 (CHK2) van de Provinsje Fryslân, waar ook de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) deel van uit maakt. Op deze kaarten is informatie opgenomen over archeologische en cultuurhistorische waarden.

3.5.1 Archeologie

Toetsing
Op de FAMKE zijn voor het gemeentelijk grondgebied de bekende als wel de te verwachten archeologische waarden aangegeven. Daarbij worden twee verschillende onderzoeksperioden onderscheiden, te weten steentijd-bronstijd en ijzertijd-middeleeuwen. Voor deze onderzoeksperioden geldt respectievelijk het advies 'quickscan' en 'geen onderzoek noodzakelijk'. Dit houdt in dat een archeologisch onderzoek alleen wordt voorgeschreven voor de periode steentijd-bronstijd. Voor de met 'quickscan' aangewezen gebieden geldt het vermoeden dat eventuele aanwezige archeologische resten al ernstig zijn verstoord, maar dat is niet bij zekerheid te zeggen. Daarom wordt aanbevolen bij ingrepen die groter zijn dan 5.000 m2 en dieper reiken dan 0,30 m wel een booronderzoek uit te voeren. Het planvoornemen van voorliggend plan is echter niet van een dusdanig grootschalige omvang dat archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0074.BPNSingel23JU-VG01_0008.jpg"

Figuur 8. Kaartfragment FAMKE, onderzoeksperiode steentijd-bronstijd 

Conclusie
Dit bestemmingsplan mag wat betreft archeologie uitvoerbaar worden geacht.

Nota bene
De archeologische meldingsplicht blijft te allen tijde van kracht. Dit betekent dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag, zijnde de gemeente Heerenveen.

3.5.2 Cultuurhistorie

Toetsing
Bestudering van de CHK2 van Provinsje Fryslân leert dat in het plangebied geen bijzonderheden ten aanzien van cultuurhistorische waarden hoeven te worden verwacht.

Conclusie
Dit bestemmingsplan wordt niet belemmerd vanwege de mogelijkheid op het verstoren van onderkende cultuurhistorische waarden; de noodzaak van een beschermingsregeling ten behoeve van cultuurhistorie ontbreekt.

3.6 Ecologie

Normstelling en beleid
In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het conform artikel 3.1.6 Bro noodzakelijk om aandacht te besteden aan de effecten op natuurwaarden. Effecten dienen te worden beoordeeld in relatie tot geldende wet- en regelgeving op het terrein van soortenbescherming en gebiedsbescherming. Deze beoordeling vindt plaats in relatie tot de Wet natuurbescherming (Wnb) die per 01-01-2017 in werking is getreden en het provinciale gebiedsgerichte natuurbeleid. Voor wat betreft de effecten op natuurwaarden moet onder meer aangegeven worden of er als gevolg van een plan vergunningen of ontheffingen noodzakelijk zijn en, zo ja, of deze verkregen kunnen worden.

Onderzoek
Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een inventarisatie en beoordeling van natuurwaarden uitgevoerd door ecologisch adviesbureau John Melis ecologie uit Gorredijk. Het doel van deze natuurtoets (d.d. 06-07-2018) is geweest om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Het gehele ecologisch onderzoek is als Bijlage 4 bij voorliggende toelichting opgenomen. In navolgende is volstaan met het overnemen van de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek.

Wet natuurbescherming
Er is wat betreft gebiedsbescherming geen ontheffing vanuit de Wnb benodigd. Er is wat betreft soortenbescherming geen ontheffing vanuit de Wnb benodigd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan een aantal mitigerende maatregelen. Deze betreffen: 1. werken buiten het vogelbroedseizoen, en 2. het werken onder mitigerende maatregelen (lichtvoering) op vleermuisfoerageergebied. Indien aan bovenstaande niet wordt voldaan, zal een ontheffing op de verbodsartikelen in de Wnb moeten worden aangevraagd.

De zorgplicht geldt altijd; zorgvuldig handelen met betrekking tot flora en fauna geldt voor alle soorten, ook voor niet beschermde soorten die in dit rapport niet specifiek behandeld zijn.

Beschermde gebieden
De uitvoering van het plan leidt vanwege de afstand niet tot een extern effect op Natura 2000-gebieden als de Wijnjeterper Schar en Van Oordt's Mersken (zoals de verzuring en vermesting als gevolg van stikstofdepositie), de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of ganzenfoerageergebieden.

In het kader van dit plan zou het effect van de stikstofemissie als gevolg van de uitvoering van het bestemmingsplan aan de orde kunnen zijn. Woningbouwplannen of vergelijkbare projecten kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen in een Natura 2000-gebied. Deze toename van de stikstofdepositie kan het gevolg zijn van bouwwerkzaamheden in de aanlegfase (bijvoorbeeld als gevolg van de aanvoer van bouwmaterialen naar en grondverzet op de bouwplaats). Het gebruik van de woningen (de gebruiksfase) kan ook leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Deze toename kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het gebruik van gas en het autoverkeer van bewoners en bezoekers van de woningen.

Bij kleine stedelijke ontwikkelingsprojecten, zoals woningbouwplannen, gemengde stedelijke functies of solitaire bedrijven met een beperkte milieubelasting geldt dat er in de gebruiksfase alleen vanuit verkeer enige stikstofemissie is te verwachten, aangezien er vanaf nu gasloos gebouwd moet worden. Effecten van stikstof vanwege wegverkeer hebben een beperkt bereik. Dergelijke bronnen zijn namelijk dicht bij de grond geplaatst, waardoor de stikstof snel neerslaat. Onder de PAS werd een effectafstand voor hoofdwegen of hoofdvaarwegen van respectievelijk 3 of 5 kilometer ten opzichte van het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige habitat gerekend. De potentiële effecten van kleine woningbouwlocaties zijn uitsluitend het gevolg van verkeer en tijdelijke werkzaamheden in de aanlegfase. Vanwege de aard van de emissie hiervan (beperkt in hoeveelheid en laag bij de grond) en op basis van honderden uitgevoerde AERIUS-berekeningen wordt ingeschat dat een toename van de stikstofdepositie niet zal optreden op een afstand meer dan 5 kilometer. Het gaat dan om stedelijke (gasloze) ontwikkelingen met een beperkte omvang, tot maximaal 100 woningen. Er hoeft in die gevallen geen vergunning op grond van de Wnb aangevraagd te worden. De emissie van stikstof vanuit het materieel dat wordt gebruikt in de realisatiefase is vergelijkbaar met dat van wegverkeer, dat tot op afstand van maximaal 5 kilometer relevant kan zijn. Ook deze emissie vindt vlak aan de grond plaats en

wordt niet mechanisch hoog de lucht in geblazen.

Het plangebied ligt in een binnenstedelijk gebied op ruime afstand van beschermde natuurgebieden. Het dichtstbijzijnde stikstofgevoelig gebied, Van Oordt's Mersken, ligt op ruim 4 km van het plangebied. Stedelijke (gasloze) ontwikkelingen met een beperkte omvang, tot maximaal 100 woningen, zorgen niet voor een toename van de stikstofdepositie op een afstand meer dan 5 kilometer van het Natura 2000-gebied. Daarnaast wordt voor de woningen geen emissie gerekend omdat deze gasloos worden opgeleverd. Het verkeer gaat daarnaast vrijwel direct op in het heersende verkeersbeeld. Gelet op de beperkte omvang en de aard van het project en de afstand tot de relevante gebieden kan geconcludeerd worden dat het plan niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie in de kritische gebieden en dat het daarom op voorhand duidelijk is dat deze in redelijkheid, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied niet kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. Ofwel: het is op voorhand voldoende duidelijk dat de toename van stikstofdepositie op gebieden waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden ten hoogste 0,00 mol N/hectare/jaar is.

Conclusie
Op grond van voorgaand omschreven en uitgevoerd onderzoek naar ecologie mag worden geconcludeerd dat het ecologisch aspect de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan niet in de weg staat.

3.7 Externe veiligheid

Normstelling en beleid
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de woon- en leefomgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of LPG. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim: Activiteitenbesluit).

Het Bevi gaat ten aanzien van de kwetsbaarheid van kampeerterreinen als object uit van de volgende definitiebepalingen:

  • Beperkt kwetsbaar object: Sport- en kampeerterreinen en terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voor zover zij niet bestemd zijn voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen;
  • Kwetsbaar object: Kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar.

Toetsing
In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld om situaties rondom externe veiligheid te onderzoeken. Op de kaart is informatie opgenomen die met risico's te maken heeft; zowel risicobronnen als kwetsbare objecten worden getoond die aandacht verdienen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Gelet op de kwalificatie in het Bevi van kampeerterreinen dient voorliggend plangebied als kwetsbaar te worden aangemerkt. Voor het planvoornemen van dit bestemmingsplan is op de risicokaart dan ook nagegaan of er risicobronnen in de omgeving van het kampeerterrein aanwezig zijn. Hieruit is gebleken dat hiervan in directe nabijheid van het plangebied geen sprake is. De meest nabijgelegen bron ligt op ruim 1,1 km afstand aan de Singel 13, betreffende een gasdrukmeet- en regelstation (Jubbega GOS 190) met buisleiding van N.V. Nederlandse Gasunie (N-504-26). Deze risicobronnen liggen op voldoende afstand en zijn niet van invloed op het plangebied.

Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

3.8 Luchtkwaliteit

Normstelling
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor (PM2,5). Projecten met een invloed van 'niet in betekenende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden.

Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn onder andere projecten vrijgesteld die leiden tot minder dan 3% verslechtering van luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt overeen met 1.370 auto's dan wel 133 vrachtwagens per weekdagetmaal (Grenswaarde per 28-03-2019).

PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

Toetsing
Het is in geen geval aannemelijk dat als gevolg van het planvoornemen een dusdanige toename van het verkeer plaatsvindt dat de luchtkwaliteit in het geding komt. In paragraaf 3.9.1 is nader ingegaan op de verkeerseffecten van het planvoornemen. Geconstateerd is dat geen grote wijzigingen van de dagelijkse verkeersstroom van en naar het plangebied hoeft te worden verwacht. Het planvoornemen kan dan ook worden aangemerkt als een project van 'nibm'. Luchtkwaliteitsvereisten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Conclusie
Het planvoornemen van dit bestemmingsplan wordt niet door de wettelijk gestelde eisen wat betreft het aspect luchtkwaliteit belemmerd.

3.9 Overig

3.9.1 Verkeer en parkeren

Voor iedere ruimtelijke ontwikkeling geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). Verkeerseffecten die optreden als gevolg van een plan kunnen met vuistregels en kengetallen worden onderbouwd. In navolgende zijn de verkeerseffecten vanwege het plangebied in beeld gebracht. Hiertoe is onder meer gebruik gemaakt van publicatie nr. 381 "Toekomstbestendig parkeren" (december 2018) van CROW (het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte), aangezien de gemeentelijke parkeernormen geen informatie over kampeerterreinen bieden.

In de CROW-publicatie zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen. Er zijn kencijfers omtrent de ritproductie voor woon-, werk- en voorzieningenfuncties per weekdagetmaal gegegeven en ook parkeerkencijfers, met een minimale en maximale aan te houden bandbreedte voor het aantal noodzakelijke parkeerplaatsen. Voor de gemeente Heerenveen wordt hierbij van een stedelijkheidsgraad conform opgave van het CBS uitgegaan van 'matig stedelijk gebied'. Het plangebied ligt in het 'buitengebied'. Omdat trekkershutten niet worden genoemd in de publicatie, is hier de norm gekozen voor standplaats.

De parkeer- en verkeercijfers voor het kampeerterrein aan de Singel 23 te Jubbega zijn als volgt:

Tabel 1. Parkeer- en verkeercijfers camping (kampeerterrein) op basis van CROW-publicatie 381 en trekkershutten op basis van gemeentelijke parkeernormen (overig) voor de bestaande situatie

Matig stedelijk gebied / buitengebied   Parkeerkencijfers (pp)   Verkeersgeneratie
(mvt/etmaal)  
  min.   max.   gem.   Aandeel bezoekers   Eenheid   Aandeel bezoekers  
Kencijfers camping (per standplaats)   1,1   1,3   1,2   90%   0,4   89%  
Kencijfers trekkershut (per huisje)   idem   idem   idem   idem   0,4   idem  
Bestaande situatie
(minicamping met 21 staanplaatsen)  
23,1   27,3   25,2   22,7   8,4   7,5  
Bestaande situatie (1 trekkershut)   1,1   1,3   1,2   1,1   0,4   0,4  
Totaal huidige situatie   24,2   28,6   26,4   23,8   8,8   7,9  

N.b. In de weergegeven cijfers is reeds rekening gehouden met bezoekers voor zowel de verkeersgeneratie als het bezoekersparkeren. De aangegeven percentages zijn doorgerekend voor de gemiddeld weergegeven cijfers.

Voorliggend bestemmingsplan leidt tot een functiewijziging op het perceel van wonen als hoofdfunctie naar recreatie ten behoeve van het huidige kampeerterrein. Het gaat hierbij niet zozeer om een uitbreidingsplan waarbij nieuwe motorvoertuigbewegingen (mvt) kunnen worden verwacht, maar om het op juiste wijze juridisch-planologisch regelen van het huidige gebruik. Op termijn zal ook opwaardering van het terrein plaatsvinden door herontwikkeling. Hiervoor wordt onder meer de bestaande schuurbebouwing gesaneerd en in een minder grote omvang teruggebouwd als voorziening ten behoeve van het kampeerterrein. Een grote toe- of afname in het aantal standplaatsen ter plaatse van het kampeerterrein is niet aan de orde. Eventuele verkeerseffecten als gevolg van het planvoornemen kunnen dan ook als acceptabel worden gezien. Op eigen terrein is voorts voldoende ruimte om het parkeren op te vangen. De geprojecteerde parkeervoorziening is specifiek op de verbeelding aangeduid waarmee het parkeren bij het kampeerterrein is geborgd. Parkeren op de openbare weg is niet aan de orde.

Overigens wordt planologisch uitgegaan van de maximale mogelijkheden die aan verblijfsrecreatie op kleinschalige kampeerterreinen basis van de Verordening Romte Fryslân kunnen worden gesteld. Dit houdt in dat in plaats van de huidige 21 standplaatsen, nog vier extra tot een aantal van 25 standplaatsen mogelijk zijn. Daarnaast is naast de bestaande trekkershut nog realisatie tot een maximum van 10 trekkershutten mogelijk. In het geval de maximale mogelijkheden worden benut, dient van de volgende parkeer- en verkeersituatie op het perceel te worden uitgegaan:

Tabel 2. Parkeer- en verkeercijfers, toekomstige planologisch-juridische gebruiksituatie

Matig stedelijk gebied / buitengebied   Parkeerkencijfers (pp)   Verkeersgeneratie (mvt/etmaal)  
  min.   max.   gem.   Aandeel bezoekers   Eenheid   Aandeel bezoekers  
Camping: 25 standplaatsen   27,5   32,5   30,0   27,0   10,0   8,9  
Trekkershutten: 10 huisjes   11,0   13,0   12,0   10,8   4,0   3,5  
Totaal toekomstige situatie   38,5   45,5   42,0   37,8   14,0   12,4  

Voor de toekomstige situatie kan worden uitgegaan van een verkeersaantrekkende werking vanwege het kampeerterrein met trekkershutten van 46 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal. Wat betreft het parkeren zijn 14 parkeerplaatsen nodig. Het aantal motorvoertuigbewegingen ter plaatse wordt acceptabel geacht, mede in relatie tot huidige aantallen. Dit bestemmingsplan leidt slechts tot een beperkte toename. Het parkeren kan als eerder gemeld op eigen terrein worden opgelost. Ook hiervoor geldt dat in de huidige situatie reeds sprake is van een zekere parkeerbehoefte, die met voorliggend bestemmingsplan ook enigszins toeneemt. Het planvoornemen mag wat betreft verkeer en parkeren worden geacht uitvoerbaar te zijn.

3.9.2 Kabels en leidingen

In het plangebied is sprake van nutsinfrastructuur zijnde de gebruikelijke huisaansluitingen betreffende gas, water, elektriciteit, kabel en/of telecom. Bij bouw- en graafwerkzaamheden dient daarmee rekening te worden gehouden. In en direct rondom het plangebied zijn verder geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig die een belemmering voor het planvoornemen zouden kunnen opleveren.

3.9.3 Duurzaamheid

Duurzaamheid van een gebied of in relatie tot een ruimtelijke ontwikkeling kan tot uitdrukking komen in de thema's: kwaliteit van de leefomgeving, water, energie, mobiliteit, natuur/ecologie en milieu. Onder deze laatste kan onder meer het volgende worden verstaan: gezondheid, externe veiligheid, materiaalkeuze en hergebruik van materialen, duurzaam slopen, geluid, lucht en beheer/onderhoud van een gebied of gebouw. Er bestaat geen wettelijke verplichting om het thema duurzaamheid in bestemmingsplannen vast te leggen. Wel vormt het een belangrijk onderwerp in het sociaal-maatschappelijke debat en daarmee een belangrijk aandachtspunt in het overheidsbeleid. Gemeenten streven in dat kader naar een duurzame (gebouwde) omgeving. Nieuwbouw op grond van een bestemmingsplan, zoals de nieuwe schuur in voorliggend plan, biedt kansen voor verduurzaming. Denk bijvoorbeeld aan het plaatsen van zonnepanelen op het dak. Dit bestemmingsplan staat dat niet in de weg.

3.9.4 M.e.r.-verantwoording

De m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.

Dit bestemmingsplan is opgesteld ten behoeve van een functiewijziging van een woonbestemming naar een recreatieve bestemming waarbij verblijfsrecreatie op het perceel als hoofdfunctie wordt aangemerkt in de plaats van wonen. De op het perceel voorgenomen bouwactiviteit betreft de sloop en nieuwbouw van een schuur ten behoeve van het huidige kampeerterrein en vormt geen concreet benoemde activiteit die in kolom D van het Besluit m.e.r. is genoemd. Geconstateerd mag worden dat er geen sprake is van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen is daarom geen plan-MER-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht aan de orde. Bovendien zijn de milieueffecten in voorgaande paragrafen al afdoende aan de orde geweest. Op grond hiervan kan in alle redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu in of vanwege het plangebied hoeven te worden verwacht.

Hoofdstuk 4 Beoordeling initiatief

Het initiatief voor de kwaliteitsverbetering van dit kleinschalig kampeerterrein is in het kader van een goede ruimtelijke ordening goed inpasbaar:

  • Het past in de beleidsopvattingen van de gemeente, zoals onder paragraaf 2.3 is omschreven. Kleinschalige kampeerterreinen, voorheen ook wel kamperen bij de boer genoemd, vormen een belangrijke basis voor plattelands-, cultuur- en natuurtoerisme. Ook leveren deze voorzieningen een bijdrage aan de versterking van recreatieve netwerken. Kleinschalig kamperen leent zich als nevenfunctie bij (voormalig) agrarische bedrijven of als vorm van hergebruik bij voormalige boerderijen. Daar komt in dit geval bij dat een vervallen agrarisch bedrijfsgebouw wordt gesloopt en vervangen door een nieuw gebouw dat kleiner is. De totale hoeveelheid aan bebouwing neemt daardoor af.
  • Het past eveneens in de beleidsopvattingen van de provincie zoals verwoord in het Streekplan en de actuele verordening Romte. De provincie kan instemmen met een aantal van ten hoogste 25 standplaatsen, mits de gemeente door middel van een zonering of maximum aantal het aantal kampeerterrein met dit aantal standplaatsen beperkt. Zoals in paragraaf 2.3 al is geconstateerd, zijn kleinschalig kampeerterreinen met 25 standpaatsen alleen mogelijk bij agrarische bedrijven of voormalige agrarische bedrijven. Daar is in dit geval sprake van. Bovendien moet de afstand tussen twee kleinschalige kampeerterrein minimaal 500 meter bedragen. Daarmee is inhoud gegeven aan de door de provincie gewenste beperking van het aantal en de zonering.
  • Door de combinatie van beperking tot (voormalige) agrarische bedrijven èn de eis dat de onderlinge afstand tussen twee mini-campings minimaal 500 meter moet bedragen, is het aantal kampeertereinen al beperkt. De achterliggende gedachte achter deze provinciale eis is om verrommeling van het landschap te voorkomen. Zoals al is aangegeven neemt het ruimtebeslag van het kampeerterrein door deze kwaliteitsverbetering juist niet toe en bovendien blijft de groene afschermende haag onaangetast. Deze wordt inn het voorliggende bestemmingsplan ook juridisch geborgd. Deze kwaliteitsverbetering heeft geen gevolgen voor de landschappelijke inpassing.
  • Vanuit de relevante omgevingsfactoren zijn er geen bezwaren tegen de plannen.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

Dit hoofdstuk gaat in op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. Daarbij wordt in eerste instantie ingegaan op de algemene afspraken die hiervoor (landelijk) zijn gemaakt. Vervolgens wordt een toelichting gegeven op de juridische regeling van dit specifieke bestemmingsplan, door de gehanteerde bestemming toe te lichten.

5.1 Plansystematiek

Dit bestemmingsplan is zodanig vormgegeven dat het voldoet aan de vereisten voortkomend uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Bij de vormgeving van de regels en de verbeelding is aangesloten op de meest recente regeling Ruimtelijke Standaarden ruimtelijke ordening en is de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast. Het bestemmingsplan voldoet daarmee aan de digitale verplichtingen zoals die per 01-01-2010 van kracht zijn.

SVBP2012
De SVBP2012 bevat een aantal juridische regels die moeten worden opgevolgd. Voor de planregels betekent dit dat er sprake is van een aantal dwingend voorgeschreven begripsbepalingen, die worden neergelegd in artikel 1 aangaande de begrippen. Ook schrijft de SVBP2012 voor op welke wijze er invulling moet worden gegeven aan artikel 2 betreffende de wijze van meten. Vanwege het Bro geldt verder een formulering die ten aanzien van de anti-dubbeltelregel en het overgangsrecht eveneens in de planregels moet worden overgenomen.

Analoog vs. digitaal bestemmingsplan
De regels zijn zo opgesteld dat deze gebruikt kunnen worden in een analoog alsook in een digitaal bestemmingsplan. Op basis van de Wro is het digitaal vastgestelde bestemmingsplan leidend. Als er een verschil bestaat tussen het analoge en digitale bestemmingsplan, is het digitale bestemmingsplan bepalend qua vormgeving en inhoud.

5.2 Toelichting op de regels

Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. De juridische regeling is vervat in een verbeelding en bijbehorende regels. Op de verbeelding zijn de verschillende bestemmingen vastgelegd, in de regels (per bestemming) de bouw- en gebruiksmogelijkheden.

De hoofdstukindeling van de regels is op een standaardwijze opgesteld, namelijk:

5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 van de regels betreffen de inleidende regels.

Artikel 1: Begrippen
In artikel 1 van de regels zijn waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. Een deel van deze begrippen is voorgeschreven in de SVBP2012.

Artikel 2: Wijze van meten
De wijze waarop maten, afstanden en dergelijke gemeten moeten worden, is opgenomen in artikel 2.

5.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels zijn de bestemmingsregels die betrekking hebben op de in het bestemmingsplan gehanteerde bestemmingen en artikelsgewijs in de regels zijn opgenomen. De regels kunnen onder meer bestaan uit de volgende onderdelen:

  • Bestemmingsomschrijving: In de bestemmingsomschrijving wordt uitgegaan van een volledige opsomming van wat binnen de bestemming functioneel ten aanzien van het gebruik van de gronden is toegestaan.
  • Bouwregels: De bouwregels bieden het kader in hoeverre er ergens gebouwd mag worden voor hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen dan wel het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bouwregels kunnen eisen wat betreft maatvoering, oppervlakte- en inhoudsbepalingen en aantallen te plaatsen bouwwerken omvatten.
  • Specifieke gebruiksregels: In de specifieke gebruiksregels is vastgelegd welk gebruik in ieder geval als strijdig met de bestemmingsomschrijving wordt aangemerkt.

Met voorliggend bestemmingsplan is sprake van de bestemming 'Recreatie - Kampeerterrein'.

Artikel 3: 'Recreatie - Recreatiebedrijf'
In de bestemming 'Recreatie - Kampeerterrein' is een deel van de beoogde ontwikkeling ingepast. Het gaat hier om een maatwerkbestemming. In de bestemming is een divers gebruik, gericht op de verblijfsrecreatie, toegestaan. Het gaat hierbij om recreatieve logies. Daarnaast zijn kleinschalige detailhandel, dienstverlening en horeca-activiteiten toegestaan. Deze zijn ondergeschikt aan de verblijfsrecreatie. Voor dit type activiteiten is dan ook een specifieke omschrijving in artikel 1 opgenomen. Vaste kampeermiddelen zijn in de bestemming niet toegestaan. Wel is één bedrijfswoning voor permanente bewoning ben behoeve van het bedrijf toegestaan.

Artikel 4: 'Agrarisch - kleinschalig kampeerterrein'
In deze bestemmin is naast grondgebonden agrarisch gebruik tevens kamperen (voor ten hoogste 25 mobiele kamppermiddelen, zoals caravans en tenten) en het bouwen en gebruiken van ten hoogste 10 trekkershutten toegestaan. Uitgangspunt voor trekkershutten is dat deze alleen mogen worden gebouwd binnen de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - trekkershutten” en wel ten westen en pal ten zuiden van de bestemming “recreatie-recreatiebedrijf”, zodanig dat ze in het geheel aansluiten bij de bestaande bebouwing en het geheel compact blijft. Mobiele kampeermiddelen mogen alleen worden geplaatst tijdens het toeristenseizoen (15 maart - 1 november).

5.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 van de bestemmingsregels omvatten de algemene regels. De algemene regels gelden in het algemeen voor het gehele bestemmingsplan en staan min of meer los van de specifieke bestemmingsregels en worden om die reden altijd in een apart hoofdstuk opgenomen.

Artikel 4: Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel ziet er op toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.

Artikel 5: Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels is geregeld welk gebruik in ieder geval tot strijdig gebruik met de in het plan opgenomen bestemmingen wordt gerekend.

Artikel 6: Algemene afwijkingsregels
De algemene afwijkingsregels bieden enige flexibiliteit als het gaat om het afwijken van in het plan opgenomen maten en bieden ruimte om bepaalde voorzieningen te kunnen realiseren.

Artikel 7: Overige regels
Overige regels zien er op toe dat er een juiste afstemming aanwezig is tussen het bestemmingsplan en wettelijke regelingen zoals die bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan van kracht zijn. In geval van voorliggend bestemmingsplan is in dit artikel de borging van voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het plangebied vastgelegd.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 zijn de afsluitende regels van het bestemmingsplan neergelegd. Het gaat hierbij om:

Artikelen 8 en 9: Overgangsrecht en slotregel
Overeenkomstig de in het Bro voorgeschreven formulering van het overgangsrecht en de SVBP2012 zijn de overgangs- en slotregels in de afsluitende artikelen van de regels opgenomen.

5.3 Overige aspecten

5.3.1 Additionele voorzieningen

In de regels van dit bestemmingsplan zijn de al dan niet in directe relatie met een bestemming staande voorzieningen bij de bestemming inbegrepen zonder dat dit uitdrukkelijk is vermeld. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om ondergrondse leidingen, verhardingen, bermen, geluidwerende voorzieningen, centrale installaties ten behoeve van de energievoorziening, voorzieningen ten behoeve van de waterbeheersing in de vorm van watergangen, duikers, waterkeringen en dergelijke.

5.3.2 Handhaving

Het bestemmingsplan geeft de gewenste planologische situatie voor het plangebied aan. Bestemmingsplannen zijn bindend voor de overheid en de burger. Enerzijds kan de overheid naleving van bestemmingsplannen afdwingen, anderzijds vormt het bestemmingsplan een juridisch kader voor burgers waaruit deze kan afleiden wat de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn, op de in eigendom zijnde dan wel de naastgelegen buurpercelen, in de directe woon- en leefomgeving.

5.4 Bestemmingsplanprocedure

In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de volgende fasen onderscheiden:

Voorbereidingsfase
De gemeente voert ten behoeve van de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek uit naar de bestaande situatie en de mogelijke (ruimtelijke) ontwikkelingen in de gemeente. De gemeente stelt voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 Bro haar voornemen (vaak als een concept- dan wel voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar aan de besturen en diensten van hogere overheden. Zo nodig kan de gemeente aan belangstellenden de mogelijkheid bieden om te reageren op het voorontwerpbestemmingsplan via inspraak. In dit geval is ervoor gekozen om voor het plan geen inspraakprocedure te volgen. De gemeente geeft een reactie op mogelijke overlegreacties die voor zover noodzakelijk worden verwerkt in de regels en verbeelding.

Terinzageleggingsfase
Het ontwerpbestemmingsplan wordt na aankondiging in de Staatscourant, het Gemeenteblad en de website www.officielebekendmakingen.nl voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

Vaststellingsfase
Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste 12 weken vast.

Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Dit gebeurt als volgt:

  • Indien Gedeputeerde Staten (GS) een zienswijze heeft ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging 6 weken na vaststelling.
  • Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan eventuele zienswijze van GS wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk 2 weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk 2 weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.

Uiterlijk 6 weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

Indien geen beroep tegen het vastgestelde bestemmingsplan is ingediend, is het bestemmingsplan na afloop van de beroepstermijn onherroepelijk.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het voorliggende bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de initiatiefnemer. De uit het plan voortkomende kosten zullen door de initiatiefnemer worden gedragen.

Grondexploitatie
Op grond van artikel 6.12 Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. Wat onder een bouwplan moet worden verstaan, is in artikel 6.2.1 Bro aangegeven. Op basis van het hierin in lid b gestelde (“de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen”) wordt het planvoornemen voor realisatie van een nieuw gebouw met voorzieningen voor de verblijfsreactie, dat ook met dit bestemmingsplan om bestemmingswijziging voorligt, als bouwplan aangemerkt.

Doel van een grondexploitatieregeling is het inzichtelijk maken van de financiële haalbaarheid en het bieden van meerdere mogelijkheden voor het kostenverhaal, waardoor er meer sturingsmogelijkheden zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden.

Planschade
Door het vaststellen van het bestemmingsplan is er de kans dat door eigenaren van gronden in de directe omgeving van het plangebied bij de gemeente op grond van artikel 6.1 Wro een verzoek tot tegemoetkoming in de planschade wordt ingediend. Diegenen die schade lijden omdat hun onroerend goed in waarde vermindert, kunnen de schade verhalen (voor zover deze redelijkerwijs niet voor de aanvrager behoort te blijven) wanneer dit boven de 2% van de waarde van het onroerend goed uitkomt.

Onderzoeks- en plankosten
De kosten voor het verrichten van de noodzakelijke onderzoeken ten behoeve van de planvorming vanwege dit bestemmingsplan worden door de initiatiefnemer gedragen. Door de gemeente worden kosten voor de ambtelijke planbegeleiding gemaakt. Deze kosten worden gedekt door de door de initiatiefnemer te betalen leges.

Conclusie
Het kostenverhaal, evenals de afwenteling van de planschade, zal worden geregeld in een tussen de gemeente en initiatiefnemer te ondertekenen afzonderlijke anterieure overeenkomst. Deze overeenkomst moet zijn getekend vóór vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan. Op basis van deze overweging moet het planvoornemen van dit bestemmingsplan economisch uitvoerbaar worden geacht. De exploitatiekosten zijn derhalve anderszins verzekerd. Een exploitatieplan op grond van de Grondexploitatiewet is dan ook niet noodzakelijk. Voorgaande betekent dat dit bestemmingsplan niet door onvoldoende economische uitvoerbaarheid wordt belemmerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg en inspraak
In het kader van het bestuurlijk vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Bro is dit bestemmingsplan aan verschillende maatschappelijke instanties aangeboden die daarmee in de gelegenheid zijn gesteld om een overlegreactie op het plan in te dienen.

Provincie Fryslân heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De reactie van de provincie is opgenomen in bijlage 5 bij deze toeliching. De opmerkingen van de provincie zijn in dit plan verwerkt door onderscheid te maken tussen het feitelijke recreatiebedrijf en de omliggende agrarische gronden die voor kleinschalig kamperen worden gebruikt (in de vorm van twee afzonderlijke bestemmingen), het aantal staanplaatsen voor mobiele kampeermiddelen te beperken tot 25, het kampeerseizoen te beperken tot de periode 15 maart tot 1 november en te bepalen dat de trekkershutten nabij het feitelijke erf worden gebouwd.

Tervisielegging ontwerp
Na het stadium van overleg en inspraak wordt het plan als ontwerp ter visie gelegd. Binnen de termijn van tervisielegging kan door een ieder zienswijzen op het bestemmingsplan naar voren worden gebracht. Hiervan wordt vervolgens afzonderlijk van deze toelichting verslag gedaan.