direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Borgercompagnie 63 te Borgercompagnie
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0047.01BPBComp63-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' is op 24 oktober 2016 vastgesteld. Tijdens de vergadering heeft de gemeenteraad besloten om het perceel Borgercompagnie 63 in Borgercompagnie niet op te nemen in het bestemmingsplan.

Het bedrijf dat ter plaatse is gevestigd heeft dit besluit aangevochten bij de Raad van State. De Raad van State heeft op 6 december 2017 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:3350), waarin het besluit van de raad van de gemeente Veendam tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' is vernietigd, voor zover daarbij het perceel Bogercompagnie 63 in Borgercompagnie buiten het voornoemde bestemmingsplan is gelaten. Daarbij is de raad van de gemeente Veendam opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de uitspraak met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

1.2 Leeswijzer

In deze toelichting komen achtereenvolgend aan de orde:

  • Hoofdstuk 2: Beschrijving van de huidige en toekomstige situatie in het plangebied;
  • Hoofdstuk 3: Toetsing van het planvoornemen aan het relevante beleid op rijks-, provinciaal- en gemeentelijk niveau;
  • Hoofdstuk 4: Toetsing van het planvoornemen aan diverse milieu- en ruimtelijke aspecten (milieu en bedrijvigheid, geluid, luchtkwaliteit, bodem, archeologie en culthuurhistorie, water, externe veiligheid, ecologie en m.e.r.-(beoordelings)plicht);
  • Hoofdstuk 5: Nadere toelichting op juridische aspecten;
  • Hoofdstuk 6: Beschrijving van de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Tot 2005 was ter plaatse een akkerbouwbedrijf in combinatie met melkrundvee aanwezig. In 2005 heeft het bedrijf de bedrijfsactiviteiten gewijzigd, het heeft de melkrundveetak beëindigd en is gestart met (co-)vergisting van mest. Tussen 2005 en 2012 is de (co-)vergisting uitgebreid via milieuvergunningen, Wm 8.19 meldingen en bouwvergunningen. Hiermee is onder meer de bouw van drie vergisters, enkele mestsilo's en een digestaatdroger gerealiseerd.

Ten tijde van de verlening van de milieuvergunning in 2005 (en daarna) was de gemeente van oordeel dat de biovergistingsactiviteiten in overeenstemming waren met de agrarische bestemming van het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2004 ('agrarisch bedrijf dat is gericht op het voorbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren). Nadien is echter door verschillende uitspraken van de Raad van State in soortgelijke zaken (zie ABRvS 200609161/1 en 200904821/1/R3) duidelijk geworden dat deze activiteiten niet kunnen vallen onder de agrarische bestemming.

Deze strijdigheid heeft geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de verleende milieu- en bouwvergunningen.Tegen deze vergunningen is namelijk geen bezwaar en beroep aangetekend. Dat betekent dat deze vergunningen onherroepelijk zijn. De gemeente heeft er in het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' voor gekozen om nadrukkelijk op te nemen dat mestvergisting (co-vergisting) binnen de agrarische bestemming niet bij recht is toegestaan. Wel is er een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor co-vergisting. Daarbij is als voorwaarde opgenomen dat het moet gaan om een bedrijfseigen activiteit (categorie A, B of C). Categorie D kan niet meer beschouwd worden als een bedrijfseigen activiteit en is van toepassing op centrale mestverwerking op een grotere schaal. Voor dergelijke activiteiten is ruimtelijk maatwerk nodig. Dit betekent doorgaans aanpassing van de bestaande bestemming.
De in het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' opgenomen regeling is bedoeld voor locaties waarbij (co-)vergisting van mest wordt aangevraagd als nieuwe nevenactiviteit.

In het geval van het bedrijf aan de Borgercompagnie 63 gaat het om een al (legaal) gevestigd bedrijf. In verband met de lopende handhavingszaken is het perceel Borgercompagnie 63 buiten het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' gelaten.

Als gevolg hiervan geldt voor dit perceel het planologische regime van de beheersverordening 'Buitengebied Veendam', zoals vastgesteld op 17 juni 2013. In de beheersverordening heeft het perceel de bestemming 'Agrarisch'. Onderstaand is een uitsnede van dit plan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0047.01BPBComp63-0401_0001.jpg"

Uitsnede beheersverordening 'Buitengebied Veendam'

2.2 Toekomstige (planologische) situatie

De huidige agrarische bestemming, zoals die in de beheersverordening is vastgelegd, voldoet niet meer aan de feitelijke aanwezige bedrijvigheid. In het voorligende bestemmingsplan worden het akkerbouwbedrijf en de (co)-vergistingsactiviteiten daarom van een passende bestemming voorzien.

Er is gekozen voor de bestemming 'Agrarisch - Bedrijf' met als toevoeging de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - (co-)vergisting'. Hiermee worden de agrarische bedrijfsvoering en de biovergistingsactiviteiten als gelijkwaardig beschouwd. In de regels wordt de (co-)vergisting van mest planologisch begrensd op de bestaande omvang. Bij eventuele beëindiging van de (co-)vergistingsactiviteiten blijft een volwaardig akkerbouwbedrijf mogelijk.

In de bestemmingsomschrijving is opgenomen dat een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan in de vorm van een bestaand akkerbouwbedrijf. Daarnaast bestaan de bedrijfsactiviteiten uit de (co-)vergisting van mest, waarbij het bedrijf aangevoerde mest, geproduceerd door derden, verwerkt en eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toevoegt; het digestaat (de co-vergiste mest) wordt hoofdzakelijk buiten het eigen bedrijf afgezet.

Omdat ten aanzien van de bedrijfsactiviteit (co-)vergisting van mest sprake is van een nieuwe planologische situatie moet worden onderzocht of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Met name ten aanzien van geur, geluid en verkeersbewegingen moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Hierop wordt ingegaan in hoofdstuk 4.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

In april 2005 is voor de vergunningverlening de Handreiking (co-)vergisting van mest uitgebracht. Deze handreiking is definitief geworden in september 2010 en is per 1 januari 2011 aangewezen als BBT-referentiedocument in de bijlage van de Ministeriële regeling omgevingsrecht.

In de Handreiking worden vier categorieën van (co-)vergisting van mest onderscheiden:

  • A. Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.
  • B. Het bedrijf verwerkt eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, of naar derden afgevoerd.
  • C. Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.
  • D. Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest van derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt als meststof afgeleverd aan derden.

A, B en C worden als bedrijfseigen beschouwd en D niet. Bij A en B gaat het meestal om een veehouderij, bij C om een akkerbouwbedrijf. Voor A, B en C is er een duidelijke binding met de tot het bedrijf behorende agrarische activiteit of bedrijfsgronden: de aanvoer of de afvoer is "van" of gaat "gaat naar" het eigen bedrijf. Om de systematiek niet te star te laten zijn, zal het hier moeten gaan om aan- of afvoer die in hoofdzaak van of naar het eigen bedrijf gaat voor de mest of de gronden.

Voor wat betreft de ruimtelijke inpasbaarheid wordt deze categorie-indeling in het algemeen aangehouden. De categorieën A, B en C worden in het bestemmingsplan vaak als nevenactiviteit gezien die met een agrarische bestemming mogen worden gecombineerd. Bij categorie D gaat het om gespecialiseerde mestvergistingsinstallaties die doorgaans apart bestemd worden.

3.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 is als hoofdregel opgenomen dat een bestemmingsplan geen regels bevat op grond waarvan een installatie voor biomassa- of mestvergisting kan worden opgericht anders dan op een bedrijventerrein, binnen een door GS aangewezen gebied (artikel 2.43 lid 1). Het gaat hier om de categorie D installaties, zoals in paragraaf 3.1 benoemd.

In lid 2 is aangegeven dat in afwijking hiervan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een agrarisch bouwperceel kan voorzien in de bouw van een mestvergistingsinstallatie, op voorwaarde dat daarbij sprake is van een bedrijfseigen activiteit. Het gaat hier om de categorie A, B en C installaties.

In lid 3 is aangegeven dat uit de toelichting op een bestemmingsplan dat voorziet in een biomassa- of mestvergistingsinstallatie moet blijken dat omwonenden van deze installatie geen overlast door geur, geluid of verkeersbewegingen zullen ondervinden.

In het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' is een regeling (afwijkingsbevoegdheid) opgenomen die in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijke beleid

De gemeente staat (co-)vergisting van mest in het buitengebied bij afwijking van de gebruiksregels toe. Hierbij geldt dat alleen die inrichtingen zijn toegestaan die een wezenlijke binding hebben met het agrarische bedrijf. Dit houdt in dat het bedrijf:

  • a. in hoofdzaak eigen geproduceerde mest verwerkt en eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toevoegt; het digestaat (de co-vergiste mest) wordt gebruikt op de gronden die tot het bedrijf behoren; of
  • b. in hoofdzaak eigen geproduceerde mest verwerkt en eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toevoegt; het digestaat (de co-vergiste mest) wordt hoofdzakelijk gebruikt op de tot het bedrijf behorende gronden of wordt naar derden afgevoerd; of
  • c. aangevoerde mest, geproduceerd door derden, verwerkt en eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toevoegt; het digestaat (de co-vergiste mest) wordt hoofdzakelijk gebruikt op de gronden die tot het bedrijf behoren.

De in het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' opgenomen regeling is bedoeld voor locaties waar (co-)vergisting wordt aangevraagd als nieuwe nevenactiviteit. In het geval van het bedrijf aan de Borgercompagnie 63 gaat het om een al (legaal) gevestigd bedrijf. Dit bedrijf kan worden beschouwd als een bedrijf dat zich bevindt op de grens tussen categorie C en D. In ieder geval is sprake van een combinatie van een grondgebonden agrarisch bedrijf (akkerbouw) met vergistingsactiviteiten, maar de omvang van de vergistingsinstallatie is wel zodanig dat er ruimtelijk maatwerk noodzakelijk is.

De gemeente wil het bedrijf conform de vergunde situatie bestemmen, maar vindt het ongewenst, gezien de ligging van het bedrijf in het lint met naastgelegen woonbestemmingen en gezien de hoeveelheid klachten van omwonenden, om verdere uitbreiding van de deze bedrijfsactiviteiten in het bestemmingsplan mogelijk te maken. Daarom wordt de bestaande (vergunde) omvang van de (co-)vergisting van mest met de aanwezige bouwwerken vastgelegd in de regels. Wel wordt in de regels een mogelijkheid geboden om af te wijken van de bouwregels als het gaat om nieuwe bouwwerken of aanpassing van bestaande bouwwerken om te voldoen aan milieueisen en/of om de milieuhinder te verminderen.

Hoofdstuk 4 Onderzoek en milieu

4.1 Milieu en bedrijvigheid

Milieuaspecten worden in principe geregeld via de daartoe geëigende wetgeving. Daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten echter rekening te worden gehouden. Het gaat dan met name om de situering van milieugevoelige functies ten opzichte van milieuhinderlijke inrichtingen.

Beoordeling in het kader van de ruimtelijke ordening

De handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG (VNG, maart 2009) adviseert een richtafstand van 100 meter rond installaties voor co-vergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie. Dit is gebaseerd op afstanden van ten minste 100 meter voor geur, 50 meter voor stof en 30 meter voor veiligheid. Voor installaties voor co-vergisting zijn de afstanden voor geur, stof en geluid een overschatting, terwijl veiligheid licht wordt onderschat. Bepalend voor de veiligheid is de opslag van biogas. De berekeningen rond deze opslag geven aan dat en afstand van 50 meter voor de veiligheid in de meeste gevallen afdoende is (bron: Handreiking (co-)vergisting van mest).

Gebaseerd op de bovenstaande afweging en de categorie-indeling, zoals die is genoemd in paragraaf 3.1, wordt zowel voor categorie C als voor categorie D vanwege geur, geluid en veiligheid geadviseerd een afstand van ten minste 50 meter aan te houden.De afstand tot de dichtstbijzijnde woonbestemming bedraagt minder dan 50 meter. Omdat het hier om een richtafstand gaat, is nader onderzoek dan ook noodzakelijk.Onderstaand wordt hierop ingegaan.

Geluid

G & O Consult heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd in het kader van de milieuvergunning. Hoewel dit onderzoek dateert uit 2009, kan dit toch als actueel worden beschouwd omdat de bedrijfsactiviteiten sindsdien niet zijn gewijzigd.

Uit het onderzoek bleek dat de berekende langetijdgemiddelde geluidsniveaus met de representatieve bedrijfssituatie wat betreft de geluidsgevoelige bestemmingen voldoen aan de richtwaarde voor het omgevingsgeluid (50 dB(A) etmaal). Wat betreft de geluidsniveaus op 50 meter vanaf de inrichtingsgrens wordt de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op enkele punten overschreden. Echter deze rekenpunten zijn feitelijk geen geluidgevoelige objecten. Derhalve worden de berekende overschrijdingen niet bezwaarlijk geacht.

De berekende maximale geluidsniveaus voldoen niet aan de voorkeursgrenswaarde van LA, eq + 10 dB(A), en de maximale grenswaarde van 70 dB(A). In de dagperiode treden overschrijdingen op op de gevel van de woning Borgercompagnie 65. Deze overschrijdingen worden veroorzaakt door bezoekende vrachtwagens en tractoren. Het is middels jurisprudentie geaccepteerd dat voor piekgeluiden, voor zover deze relateerbaar zijn aan laad- en losactiviteiten (inclusief aan- en afvoerbewegingen), voor zover deze in de dagperiode plaatsvinden, niet bij de beoordeling van de maximale geluidniveaus worden betrokken. Indien hieraan invulling wordt gegeven is het bestemmingsplan op dit punt uitvoerbaar.

Indien er maïs wordt ingekuild, treden er overschrijdingen op met het langetijdgemiddelde geluidsniveau op de omliggende woningen. Echter deze activiteit komt ten hoogste 7 keer per jaar voor en kan derhalve als incidenteel worden beschouwd. Het is middels jurisprudentie regelmatig geaccepteerd om voor activiteiten die niet tot de representatieve bedrijfssituatie ontheffing aan te vragen en te krijgen.

De indirecte hinder als gevolg van de verkeersaantrekkende werking van de inrichting voldoet aan de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) etmaal.

Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan vanuit akoestisch perspectief uitvoerbaar is.

De complete rapportage van het akoestisch onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 1 en Bijlage 2 bij deze toelichting.

Geur

Witteveen en Bos heeft in 2016 uitvoerig onderzoek verricht naar de actuele geursituatie (Onderzoek naar de actuele geursituatie rond Dankers Bio-energie te Borgercompagnie, februari 2016).

Uit bronmetingen en verspreidingsberekeningen kwam naar voren dat de geur in meer dan 2% van de tijd bij de woonbebouwing waarneembaar is, in een concentratie die (enigszins) onaangenaam wordt gevonden. De resultaten zijn door middel van veldwaarnemingen geverifieerd. Hieruit bleek dat er grote variatie in de tijd kan optreden. De geurcontouren lijken een gemiddelde situatie te beschrijven. Er zijn geen andere relevante oorzaken voor geurhinder in de omgeving gevonden.

Deze geursituatie is getoetst aan het geurbeleid van de provincie Groningen, omdat de gemeente geen eigen geurbeleid heeft.

Op grond van bovengenoemd onderzoek heeft de gemeente de geurnormering vastgesteld voor een aanvaardbaar geurhinderniveau, te weten:

  • 1 maal de geurconcentratie van H = -1, als 98,0 percentiel;
  • 2 maal de geurconcentratie van H = -1, als 99,5 percentiel;
  • 4 maal de geurconcentratie van H = -1, als 99,9 percentiel.

De complete rapportage van het onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 3 bij deze toelichting.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de geurnormering als voorwaardelijke verplichting in de regels vastgelegd.

Veiligheid

De Omgevingsdienst Groningen heeft onderzoek gedaan naar de veiligheid van de (co-)vergistingsinstallatie voor de omgeving. Uit dit onderzoek blijkt dat de kans dat er effecten zullen optreden buiten de inrichting zeer klein tot nihil zullen zijn.

Ten aanzien van de veiligheid is het bestemmingsplan uitvoerbaar.

Het advies van ODG is als Bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande blijkt dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor het plan.

4.2 Geluid (wegverkeer)

In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. In geval van het realiseren van geluidsgevoelige bebouwing binnen deze zones dient in principe een akoestisch onderzoek plaats te vinden.

Binnen het plangebied liggen twee bedrijfswoningen. Deze liggen binnen de zone van de Borgercompagnie. Het gaat hier om een bestaande situatie. Akoestisch onderzoek kan derhalve achterwege blijven.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet ook gekeken worden naar indirecte hinder voor omwonenden. De biovergistingsinstallatie leidt tot een verkeersaantrekkende werking. Dit aspect is onderzocht in bovengenoemd akoestisch onderzoek. Geconcludeerd is dat de indirecte hinder voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaal. Daarmee is sprake van een aanvaardbare geluidsbelasting. Zie voor de details van het onderzoek bijlage.

4.3 Luchtkwaliteit

Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing) en locaties waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben.

Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.

In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Op grond van de nibm-tool (versie 2017) is een project 'niet in betekenende mate' bij minder dan 1.300 extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde), waarvan 1% vrachtverkeer. De verandering van de functie van de locatie leidt niet tot een toename van het extra aantal verkeersbewegingen van meer dan 1.300 op een weekdag. De grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt niet overschreden. Het project moet derhalve worden beschouwd als een nibm-project.

Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.

4.4 Bodem

Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk te worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het plan.

4.5 Archeologie en cultuurhistorie

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

Archeologie

Er vinden geen bodemingrepen plaats. Archeologische waarden zijn hierdoor niet in het geding. Onderzoek is niet nodig.

Cultuurhistorie

De ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, is dusdanig van aard dat de cultuurhistorische waarden met het plan niet worden aangetast.

4.6 Water

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

Op 2 mei 2018 is de digitale watertoets (dewatertoets.nl) van het Waterschap Hunze en Aa's doorlopen. Op basis van deze toets worden in het plan geen waterschapsbelangen geraakt. De procedure 'geen waterschapsbelang' wordt gevolgd. Bij het niet wijzigen van het plangebied en de oorspronkelijke uitgangspunten voor de inrichting van het plan, kan het waterschap instemmen met het voorgenomen plan (zie Bijlage 5).

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten is verbonden voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).

Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.

Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.

Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in en nabij het plangebied geen zones van buisleidingen of transportroutes van gevaarlijke stoffen bevinden en geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Op dit punt is het voornemen uitvoerbaar.

4.8 Ecologie

Om de uitvoerbaarheid van het project te toetsen, is een beknopte bureau-inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is.

Het plan betreft een bestemmingswijziging, waarbij de agrarische bedrijfsbestemming gehandhaafd blijft en de functie (co-)vergisting van mest wordt toegevoegd. Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde gebieden (het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Zuidlaardermeer ligt op circa 6 km afstand) en de aard van de ontwikkelingen kunnen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden in het kader van de Wet natuurbescherming en/of het Natuurnetwerk Nederland op voorhand worden uitgesloten. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 3 van het planMER dat is opgesteld voor het buitengebied Veendam. In deze bijlage is uiteengezet dat de stikstofemissie van de gemiddelde mestvergisting zeer beperkt is.

In het plangebied vinden geen ruimtelijke ingrepen plaats. Effecten op beschermde soorten worden daarom niet verwacht.

In redelijkheid kan worden gesteld dat natuurwet- en regelgeving de uitvoerbaarheid van de bestemmingswijziging niet in de weg staat.

4.9 M.e.r.-(beoordelings)plicht

De activiteit (co-)vergisting van mest is geen m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteit. Dit betekent dat er geen plicht is voor het opstellen van een planMER of voor het uitvoeren van een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Algemeen

Het doel van het voorliggende bestemmingsplan is het vastleggen van de actuele bedrijfssituaie op het perceel Borgercompagnie 63 in Borgercompagnie.

Dit naar aanleiding van een gerechtelijke uitspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' (zie paragraaf 1.1).

5.2 Opzet

Bij de opzet van de regels is aangesloten op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening. Tevens sluiten de regels aan bij de nieuwe eisen conform Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012).

5.3 Plansystematiek

Voor wat betreft de plansystematiek is zoveel mogelijk aangesloten bij de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam'.

Voor het perceel Borgercompagnie 63 geldt echter een bestemming die niet voorkomt in het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam', te weten 'Agrarisch - Bedrijf' met de functieaanduiding 'specifiek vorm van bedrijf - covergisting'. Ter plaatse mag een akkerbouwbedrijf worden uitgeoefend, alsmede de activiteit (co-)vergisting van mest. Na eventuele beëindiging van de activiteit (co-)vergisting van mest mag het akkerbouwbedrijf als volwaardig bedrijf worden voortgezet.

Voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels van het akkerbouwbedrijf is zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 3 (Agrarisch) van het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam').

Voor wat betreft de bouw- en gebruiksregels van de activiteit (co-)vergisting van mest is de huidige omvang qua verwerking en bebouwing vastgelegd. Het is wel mogelijk om af te wijken van de bouwregels om nieuwe bebouwing op te richten of bestaande bebouwing te veranderen als er sprake is van nieuwe milieueisen of om de milieuhinder te beperken. Deze veranderingen kunnen ingegeven zijn vanuit de wet of vanuit de milieuvergunning. Aangetoond moet worden dat de nieuwe/gewijzigde bebouwing inderdaad het beoogde effect oplevert. Daarbij is ervoor gekozen om een voorwaardelijke verplichting op te nemen voor de geurnormering. De geurnormering is gebaseerd op een rapport van Witteveen en Bos uit 2016 dat is uitgevoerd naar aanleiding van klachten van omwonenden.

De inleidende regels en de algemene regels zijn overgenomen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam', voor zover deze van toepassing zijn.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente is initiatief voor de opstelling van het voorliggende bestemmingslan en draagt dus de kosten die samenhangen met dit plan zijn.
Een exploitatieplan kan daarom achterwege blijven.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het perceel Borgercompagnie 63 in Borgercompagnie maakte tot en met het ontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied Veendam' onderdeel uit van dat bestemmingsplan. In dat kader zijn een aantal zienswijzen ingediend en door de gemeente beantwoord. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. In het voorliggende plan is rekening gehouden met deze zienswijzen.

Daarom is er nu voor gekozen om het nu voorliggende bestemmingsplan voor deze locatie niet opnieuw in procedure te brengen. De bekendmaking van het vaststellingsbesluit vindt plaats door middel van een publicatie in het gemeentelijke huis-aan-huisblad en in de Staatscourant. Tijdens de daarop volgende inzagetermijn (6 weken) is het mogelijk beroep in te stellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Het vaststellingsbesluit treedt in werking op de eerste dag ná de dag waarop de beroepstermijn afloopt, tenzij een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de ABRvS is aangevraagd.