direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Holwierde-Damsterweg 4
Status: concept
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' van de gemeente Delfzijl ten behoeve van de vergroting van een melkveehouderij op de locatie Damsterweg 4 te Holwierde

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. In de huidige situatie is sprake van een verouderde melkstal waardoor het melken relatief veel tijd vraagt van verzorger en melkkoeien voorts worden met het gedeelte nieuwe stal voor de melkkoeien voldaan aan de jongste eisen ten aanzien de huisvesting van melkkoeien ten aanzien van dierwelzijn. Tevens wordt de interne logistiek binnen het bedrijf geoptimaliseerd.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Verder stelt de gemeente als voorwaarde dat de maatwerkbenadering wordt toegespast. Middels deze maatwerkmethode is een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd. Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

De brief met het principebesluit van de gemeente d.d. 19 juli 2016 is opgenomen als bijlage 1.15

1.2 Planlocatie

De plantlocatie is gelegen aan Damsterweg 4 en ligt aan de zuidkant van Holwierde in het landelijk gebied van gemeente Delfzijl. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Bierum, sectie N, nummer 537. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0001.png"
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: www.opentopo.nl.


1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied-Noord" van de gemeente Delfzijl, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 19 december 2013, onverkort van toepassing.


Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Wierdenlandschap 2', de dubbelbestemming 'Waarde- Archeologie 2' en de dubbelbestemming 'Waarde'- Archeologie 4 toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel agrarisch grondgebonden bedrijf' van toepassing. Er is sprake van twee bouwvlakken; het grote bouwvlak ter plaatse van de bedrijfsbebouwing en een bouwvlak ter plaatse van een sleufsilo ten westen van de bedrijfsbebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0002.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0003.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan, met in rood aangegeven de beide bouwvlakken
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ter plaatse is sprake van het uitbreiden van een melkveebedrijf. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan op de volgende punten:

  • de uitbreiding van de melkveestal vindt gedeeltelijk plaats buiten het bouwvlak.

De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Delfzijl.

De omgeving van de locatie wordt gerekend tot het noord Groningse wierdenlandschap. De verkavelingsstructuur betreft een combinatie van verschillende verkavelingstypen met een kleinschalige opzet. De onderlinge kavels worden grotendeels gescheiden door kavelsloten.

Op één van de buurpercelen is jarenlang een steenfabriek geexploiteerd waardoor in de directe omgeving veel klei is afgegraven (afgeticheld) evenals op en rond de wierde van de planlocatie. Na dit aftichelen is de kavelmaat fors vergroot. Ten westen van de planlocatie is nog een oorspronkelijke kavelsloot aanwezig

In de nabije omgeving van de locatie zijn verder enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een agrarisch gevestigd. Ter plaatse worden melkkoeien en jongvee gehouden.

De huidige bebouwing bestaat uit een ligboxenstal, jongveestal, werktuigenberging, bijbehorende woning een mestsilo, 3 sleufsilo's en een torensilo voor de opslag van ruwvoer. Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is 1,2 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0004.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de ligboxenstal uit te breiden met 33 ligboxen en een melkstal. Er is gekozen voor verbreding van de stal aan de oostzijde van de bestaande ligboxenstal. De indeling van de bestaande ligboxenstal is dusdanig dat de categorie productieve melkkoeien aan de oostzijde van de stal gesitueerd zijn welke bestaat uit twee rijen ligboxen. In de maatvoering van de ligboxen en looppaden is daar rekening mee gehouden. Met de voorgenomen uitbreiding ontstaat in combinatie met de nieuwe melkstal die ook in de uitbreiding is voorzien, een efficiënte stalindeling voor de melkkoeien met optimale routes voor de koeien (het zogenaamde koeverkeer) en de veeverzorger. Alle melkkoeien zitten in de gewenste situatie aan de zijde van de melkstal en hoeven daardoor niet meer een voergang over te steken.

Aan de westzijde van de stal aanbouwen is geen optie omdat aan die zijde van de stal sprake is van slechts één rij boxen die qua maatvoering geschikt zijn voor jongve.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 7 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0005.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies

Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak ter plaatse te vergroten. De vorm van het bouwvlak zal daarbij worden gewijzigd binnen de huidige oppervlakte van 1,2 hectare.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

In het kader van de maatwerkmethode is tijdens een keukentafelgesprek op locatie besproken op welke wijze de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Hiervoor was tijdens het gesprek de landschapsdeskundige van Libau aanwezig. Door de landschapsdeskundige van Libau is een advies en een erfontwikkelingsschets opgesteld. Het advies op basis van deze maatwerkmethode is bijgevoegd als bijlage 2 bij deze toelichting. De erfontwikkelingsschets uit dit advies is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0006.png"

Erfontwikkelingsschets uit advies Maatwerkmethode
Bron: Libau

Met het oog op de kwaliteiten van het silhouet van de oorspronkelijke huiswierde zijn de volgende acties afgesproken:

  • 1. Op basis van de uitgangspunten voor de vormgeving van de gebouwen de uitbreiding in het beeld een zo ondergeschikt mogelijke uitstraling geven.
  • 2. Het duurzaam instandhouden van de gracht door middel van een zorgvuldige overgang naar de stal.
  • 3. Het verwijderen van de niet meer gebruikte 25 meter hoge torensilo
  • 4. Het aanaarden met flauwe (1:5) grasbegroeide talud van de bestaande sleufsilo’s.
  • 5. Het versterken van de kwaliteiten van het silhouet van de oorspronkelijke huiswierde op basis van een herstel- en beheerplan voor de erfbeplanting van de oorspronkelijke huiswierde.

In de vooroverlegreactie van de provincie wordt gesteld dat er een aanvulling op het maatwerk-/herstelplan zou moeten komen waarbij een deel van de nieuwe stal voorzien zou moeten worden van bomen. De opsteller van het maatwerkadvies (Libau) geeft aan dat er bewust voor is gekozen om aan de zijde van de N33 geen beplanting aan te brengen. Beplanting bij het verbrede deel zou onbedoeld alleen maar meer nadruk geven op dit stuk stal dat als het ware al van de wierde 'af is gegleden'. De landschappelijke inpassing van de bedrijfsuitbreiding is in dit geval op andere punten gevonden in de vorm van:

  • een zorgvuldige architectonische vormgeving van de verbreding,
  • het verwijderen van de oude hoge graansilo
  • het aanaarden van de bestaande sleufsilo's.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.


3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020

De Omgevingsvisie 2016 - 2020 van de provincie Groningen is door GS vastgesteld op 19 april 2016 door. De Omgevingsvisie bevat de integrale lange termijnvisie van de provincie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie komt in de plaats van het Provinciaal Omgevingsplan (POP). Deze Omgevingsvisie heeft betrekking op het grondgebied van de provincie Groningen en geldt voor een periode van vier jaar: 2016-2020 en kan daarna eenmalig voor een periode van twee jaar worden verlengd.

De Omgevingsvisie is een voor de provincie zelfbindend strategisch beleidsdocument. De bijbehorende Omgevingsverordening is deels kaderstellend voor gemeenten en waterschappen. Ook aan andere partijen (bedrijven) die iets willen dat invloed heeft om de fysieke leefomgeving, geeft de Omgevingsvisie aan hoe de provincie met bepaalde ontwikkelingen om wil gaan. Voor zover uit deze Omgevingsvisie concrete richtlijnen en voorschriften voortvloeien, worden die vastgelegd in de Omgevingsverordening, waarmee de provincie omgevingsbeleid (ruimtelijke ordening, water, mobiliteit en milieu) laten doorwerken in de plannen van gemeenten en waterschappen.

Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0007.png"

Uitsnede kaart Omgevingsvisie 2016-2020
Bron: Provincie Groningen

Net als in het Provinciaal Omgevingsplan (POP) 2009-2013 wordt ook in de omgevingsvisie benadrukt dat er ruimte geboden wordt aan schaalvergroting (uitbreiding) van agrarische bedrijven, mits de bedrijfsgebouwen op basis van maatwerk op een goede manier landschappelijk worden ingepast.In de omgevingsvisie wordt hiervoor de Bouwblok op maat methode (BOM) geïntroduceerd.

Dit houdt in dat betrokken partijen (de gemeente, de ondernemer en eventueel diens adviseur, alsmede één of meer onafhankelijke deskundigen) de planvorming voor de uitbreiding gezamenlijk oppakken en daarbij in elk geval rekening houden met een aantal ruimtelijke randvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de Omgevingsverordening. Verdere toetsing van het project dient dan ook plaats te vinden aan de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016.

3.2.2 Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

De Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna Omgevingsverordening genoemd) bevat regels voor de fysieke leefomgeving in de provincie Groningen. Deze regels richten zich op de thema's ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, milieu en ontgrondingen. De Omgevingsverordening is nauw verbonden met de Omgevingsvisie provincie Groningen 2016 - 2020.

In de omgevingsverordening zijn regels gesteld ten aanzien van de uitbreiding van agrarisch bouwvlakken. Artikel 2.26.3 gaat in op uitbreiding van agrarische bouwpercelen tussen de 1 en 2 hectare waar in dit plan sprake van is.

Een dergelijke uitbreiding van een agrarisch bouwperceel is mogelijk als de maatwerkmethode wordt toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur.

Aan de omvang, situering, en vormgeving van het agrarische bouwperceel, moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

a. de historisch gegroeide landschapsstructuur;

b. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

c. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

d. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;

e. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

f. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

Voor de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsarchitect van Libau, een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, welke rekening houdt met bovengenoemde aspecten. Daarmee wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiermee wordt aan de gestelde eis voldaan. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 bij de regels van dit plan.

Op basis van bovenstaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016.

3.2.3 Bescherming cultuurhistorische waarden: beeldpebalende en karakteristieke gebouwen

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald, dat, indien voor de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld, in het plan moet worden beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten. Beeldbepalende/karakteristieke bouwwerken worden beschouwd als cultuurhistorische waarden.

In de Omgevingsverordening provincie Groningen 2016 is bepaald, dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied - voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en beeldbepalende gebouwen gelegen zijn - regels bevat die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast. In een rechtstreeks werkende regel is daarnaast bepaald, dat het geheel of gedeeltelijk slopen van een gebouw verboden is, zolang het bestemmingsplan nog niet is voorzien van dergelijke beschermende regels ten aanzien van karakteristieke/beeldbepalende gebouwen.

In opdracht van de gemeente Delfzijl heeft Libau uit Groningen een inventarisatie uitgevoerd waarmee in beeld is gebracht welke objecten/complexen moeten worden beschouwd als beeldbepalend/karakteristiek. Libau heeft daarvoor veld en literatuuronderzoek gedaan. De volgende criteria zijn gebruikt als kader om te bepalen of sprake is van een beeldbepalend/karakteristiek object/complex

  • 6. De cultuurhistorische waarde, met als leidraad
      • het belang van het object/complex als bijzondere uitdrukking van een lokale culturele, sociaal-economische, maatschappelijke en/of wetenschappelijke ontwikkeling;
      • het belang van het object/complex als uitdrukking van een emotionele band of beleving van de bewoners van het gebied.
  • 1. Architectuurhistorische waarde, zich uitend in één of meer van de volgende punten ten aanzien van het belang van het object/complex;
      • voor de geschiedenis van de architectuur van het exterieur;
      • voor het oeuvre van een architect, stedenbouwkundige of ontwerper;
      • vanwege de esthetische kwaliteiten van het ontwerp;
      • vanwege bijzonder materiaalgebruik, detailering en constructie van het ontwerp (of onderdelen daarvan);
      • vanwege het innovatieve karakter als uitdrukking van een technische of typologische ontwikkeling.
  • 1. Stedenbouwkundig en/of landschappelijke essemblewaarde, met als leidraad, de betekenis van het object/complex;
      • vanwege de situering en de ruimtelijke relaties met de omgeving;
      • als essentieel onderdeel of representant van een groter geheel, dat cultuurhistorisch, architectuurhistorisch en/of stedenbouwkundig-landschappelijk van belang is.
  • 1. Authenticiteit
      • de betekenis van het object/complex vanwege de authenticiteit van het ontwerp (of onderdelen daarvan);
      • het belang van het object/complex in relatie tot de structurele en/of visuele gaafheid van de rurale omgeving of directie omgevingsruimte.
  • 1. Zeldzaamheid
      • het belang van het object/complex vanwege de architectonische, stedenbouwkundig-landschappelijke, bouwtechnische en/of functionele zeldzaamheid in het gebied van de gemeente Delfzijl.

Per criterium is met een score van 0 tot en met 3 uitgedrukt in hoeverre een criterium van toepassing is. De volgende onderverdeling is daarbij aangehouden:

geen waarde 0

aanwezig x

relevant xx

specifiek xxx

 

In het plangebied, Damsterweg 4 te Holwierde, bevindt zich een kop-romp boerderij uit ca. 1920. Het erf waarop de boerderij ligt is deels omgracht. De boerderij ligt op zeer beeldbepalende plek aan de rijksweg N33 in het buitengebied van Holwierde. De boerderij is gebouwd op een zeer beeldbepalende locatie. Daarnaast dient de boerderij te worden beschermd vanwege de cultuurhistorische en architectuurhistorische waarde.

De voorziene ontwikkelingen die met dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt worden hebben geen nadelige invloed op de kenmerken van de karakteristieke boerderij en het beeldbepaldende erf.

 

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Welstandsnota

De gemeente Delfzijl heeft op 4 oktober 2004 de welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat richtlijnen voor de uitstraling van nieuwe bebouwing binnen de gemeente. In de welstandsnota zijn algemene criteria opgenomen welke gelden voor elke nieuwe ontwikkeling. Daarnaast zijn specifieke criteria opgenomen welke alleen van toepassing zijn voor ontwikkelingen in specifieke gebieden.

Een belangrijke peiler van de nota vormen de gebiedsgerichte welstandscriteria. Onderlegger van de gebiedsindeling vormen de diverse landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de gemeente. Dit betekent dat “aansluiting bij de historische context” een essentieel uitgangspunt vormt bij nieuw- en verbouw.

Het plangebied valt in Welstandsgebied 29 'Wierdenlandschap Appingedam-Delfzijl'. Bij nieuwe bebouwing worden de welstandscriteria van dit welstandsgebied in acht gehouden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de van toepassing zijnde welstandscriteria in acht worden genomen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de welstandsnota van de gemeente Delfzijl

3.3.2 Bestemmingsplan

Het gemeentelijk ruimtelijk beleid is vastgelegd in het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied-Noord" van de gemeente Delfzijl, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 19 december 2013, onverkort van toepassing. In hoofdstuk 1.3 is beschreven welke aspecten voor dit plan van belang zijn.

3.3.3 Archeologiebeleid

In maart 2013 heeft de gemeenteraad nieuw archeologiebeleid vastgesteld. Het daarvoor geldende archeologiebeleid is daarmee verder verfijnd. Met dit beleid wordt beoogd de archeologische waarden in de gemeente te beschermen, zowel de terreinen als de rijksmonumenten. Het archeologiebeleid is vertaald in de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied - Noord' alsmede in het voorliggend bestemmingsplan

Het plangebied ligt op een wierde. Wierden hebben een hoge archeologische waarde en zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2, daarnaast is een klein deel van het plangebied aangemerkt als 'Waarde - Archeologie 4'. Binnen deze gebieden gelden onderzoeksverplichtingen.

Voor meer informatie wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een melkveebedrijf. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (Damsterweg 17 Holwierde) is gelegen op een afstand van ongeveer 125 meter (gemeten van gevel tot gevel). Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

De voorgenomen ontwikkeling zullen niet leiden tot een onaanvaardbare geurhinder.

4.1.2 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.2.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 33 melkkoeien (RAV-nummer A 1.100.1). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie november 2016, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:

33 melkkoeien x 118 g/dier/jaar = 3894 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0008.png"

Tabel grenswaarden fijn stof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 125 meter (gemeten van gevel tot gevel). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 817000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissieuitbreiding van 3894 g/jaar. Dit is minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen uitbreiding als NIBM is aan te merken.

De totale uitstoot van fijn stof in de gewenste situatie met een bedrijfsomvang van 155 melkkoeien en 125 stuks jongvee, bedraagt (155 x 118 + 125 x 38=) 22.804 g/jaar. Ook de totale uitstoot blijft ruim binnen de NIBM-vuistregelgrens.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.2.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.3.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.3.2 Industrielawaai

InIndien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzak ende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.4 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.4.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.4.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.2) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.3) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.5.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0009.png"

Uitsnede risicokaart provincie Groningen

bron: Provincie Groningen

Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In bovenstaaande figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn in de omgeving van het plangebied.

4.1.5.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 10-6 bedraagt.

4.1.5.3 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2013, 32887). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0010.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0011.png"

Uitsnede Kaart 3 Omgevingsverordening provincie Groningen 2015; Veiligheid en milieu
Bron: Provincie Groningen

De locatie is binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, Rijksweg N33, gelegen. Deze weg wordt volgens Kaart 3 uit de Omgevingsverordening provincie Groningen 2015 aangemerkt als Veiligheidszobne 3 transport. De locatie is niet binnen het invloedsgebied een transportroute over water of spoor gelegen en eventeens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

Het plangebied grenst rechtstreeks aan de Rijksweg N33. Over deze weg vindt transport plaats van gevaarliike stoffen. Hierdoor is in het plangebied sprake van externe veiligheidsrisico's. voor ruimtelijke besluiten binnen het invloedsgebied van landelijke transportroutes voor gevaarlijke stoffen (zoals de N33) is het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt1)van toepassing. De N33 behoort tevens tot het landelijke basisnet en valt daarom ook onder de 'Regeling basisnet

Als gevolg van het Bevt en de Regeling basisnet gelden veiligheidsafstanden. Het Bevt bevat de verplichting tot toetsing aan grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en tot verantwoording van het groepsrisico.

4.1.5.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Volgens het Bevt moet in de toelichting bij een bestemmingsplan worden ingegaan op mogelijkheden voor de rampenbestrijding en de zelfredzaamheid van mensen, indien de ruimtelijke ontwikkeling binnen het invloedsgebied van de N33.

Langs wegen waarover substantiele hoeveelheden brandbare vloeistoffen worden vervoerd, gelden daarnaast zogenaamde plansbrandaandachtsgebieden (PAG). Een PAG is een gebied van 30 meter waarin rekening gehouden dient te worden met de gevolgen van een eventuele plasbrand bij het realiseren van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de N33 geldt een PAG. Het plan voorziet echter niet in de realisatie van gebouwen binnen het PAG. Daarom bestaat op grond van het PAG geen motivatieplicht voor het bevoegd gezag.

Wel moet in het kader van de groepsrisicoverantwoording worden ingegaan op de mogelijkheden tot bestrijding van een ramp en de zelfredzaamheid van personen in het plangebied.

De veiligheidsregio stelt een advies op waarmee het bevoegd gezag de groepsrisicoverantwoording opstelt. Dit advies is opgenomen als bijlage 9 bij deze toelichting.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.7 Lichthinder

In de provinciale Omgevingsvisie en Verordening, zijn regels gesteld ten aanzien van het aspect lichthinder. In het bestemmingsplan zijn deze regels vertaald in specifieke gebruiksregels (artikel 3.5).

Deze regels worden in acht wordt gehouden bij de uitbreiding van de ligboxenstal. Tevens worden, waar nodig en mogelijk, maatregelen betrokken die zijn genoemd in het 'convenant lichtemissie melkveestallen'. Dit convenant hebben LTO Noord en de Natuur- en milieufederatie in 2015 afgesloten om storende zichtbaarheid van verlichte melkveestallen in het donkere buitengebied van Friesland en Groningen te voorkomen en te reduceren.

In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.

Om lichthinder tegen te gaan zullen bij de voorgenomen ontwikkeling de volgende maatregelen getroffen woren:

  • toepassen van lichtarmaturen (door vorm en spiegeloptiek van de armaturen).
  • lichtbronnen hoger ophangen dan de goothoogte.
  • toepassen van lichtregime (alleen specifieke nachtverlichting tussen 22.00 en 06.00, donkerperiode van 8 uur per nacht).
  • terugbrengen van de lichtsterkte in de stal tijdens de avonduren.

Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.

4.1.8 Directe ammoniakschade

Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.

In het Activiteitenbesluit Milieubeheer is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.

In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV).

In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden. Hierover heeft de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen of projecten ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden bij ontwikkeling van een dergelijk intensief veehouderijbedrijf.

Het rapport 'Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.

Nabij de locatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het uitbreiden van de ligboxenstal met 33 melkkoeien en een melkstal. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 200 melkkoeien.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.9.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.9.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke ) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbeschermingb en soortenbescherming

4.2.1 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming richt zich op bescherming van natuurgebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebieden welke worden beschermd vanuit de Natuurbeschermingswet, het Natuurnetwerk Nederland en de (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij.

4.2.1.1 Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.

In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • Beschermde Natuurmonumenten.
  • Wetlands.

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden, waarbij de Vogelrichtlijn dient tot instandhouding van alle in het wild levende vogelsoorten en de Habitatrichtlijn dient tot biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven.

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven.

Wetlands, zoals omschreven in het Verdrag van Ramsar, zijn gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een gebied dat vanuit de Natuurbeschermingswet is beschermd. Het dichtstbijzijnd beschermd gebied (Waddenzee) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter de Waddenzee betreft een niet voor stikstof gevoelig gebied.
afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0012.png"

Uitsnede beschermde gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet.
Bron: Aerius Calculator

Voor de gewenste bedrijfsomvang is op 18 november 2015 een PAS melding gedaan waarmee de depositieruimte voor de gewenste ontwikkeling is vastgelegd

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de beschermde gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1.600 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0013.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Groningen

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0014.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Groningen.

Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.2.2 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.2.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een gebied dat vanuit de Natuurbeschermingswet is beschermd. Het dichtstbijzijnd beschermd gebied (Waddenzee) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter de Waddenzee betreft een niet voor stikstof gevoelig gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0015.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator

Voor de gewenste bedrijfsomvang is op 18 november 2015 een PAS melding gedaan waarmee de depositieruimte voor de gewenste ontwikkeling is vastgelegd

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de beschermde gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.2.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.2.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen.
    • 1. Artikel 3.1, lid 1: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.1, lid 2: Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van de van Nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen of nesten van deze vogels weg te nemen;
    • 3. Artikel 3.1, lid 3: Het is verboden eieren van de van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te rapen en deze bij je te hebben;
    • 4. Artikel 3.1, lid 4 en 5: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te storen, tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.5, lid 1: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.5, lid 2: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te verstoren;
    • 3. Artikel 3.5, lid 3: Het is verboden eieren van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te rapen of te vernielen;
    • 4. Artikel 3.5, lid 4: Het is verboden voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te beschadigen of te vernielen;
    • 5. Artikel 3.5, lid 5: Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.10, lid 1a: Het is verboden om in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.10, lid 1b: Het is verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te beschadigen of te vernielen;
    • 3. Artikel 3.10, lid 1c: Het is verboden vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie ter plaatse van het te realiseren stalgedeelte bestaat voornamelijk uit agrarisch bedrijfserf, kavelpad of grasland dat regematig beweid of gemaaid wordt. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Delfzijl voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

afbeelding "i_NL.IMRO.0010.04BP9905PG4-VG01_0016.png"

Uitsnede van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Delfzijl

Bron: Libau

Op de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Delfzijl is aangegeven dat Ballingheim een oude boerderijplaats is die op een wierde ligt en geregistreerd is als AMK-terrein. Rondom de wierde ligt een zone met een hoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten (zie bovenstaand figuur)

Op het plangebied liggen de dubbelbestemmingen 'Waarde- archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 4' De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' heeft betrekking op gebieden met bekende vindplaatsen en op percelen waar de kans op archeologische resten groot is (onder andere wierden en borgterreinen). Het gaat daarbij om ingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 40 cm. Bij de 'Waarde Archeologie 4' gaat het om ingrepen groter dan 200 m2 en dieper dan 45 cm. Voor deze ingrepen geldt een vergunningplicht mits op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, of op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad.

Voor het plangebied is door Libau een Archeologisch Bureauonderzoek uitgevoerd in november 2016. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 3 opgenomen in dit plan. Naar aanleiding van dit onderzoek adviseert Libau om voor het zuidelijke deel van het plangebied (ter plaatse van de wierde) de bodemingrepen onder archeologische begeleiding te laten plaats vinden. Daartoe dient een door de bevoegde overheid goed te keuren Programma van Eisen (PvE) opgesteld te worden.

In het noordelijke deel van het plangebied (buiten de wierde) is geeen sprake meer van een oorspronkelijke bodem in daarom is voor dat deel geen vervolgonderzoek benodigd

Het PvE zal voor de vaststelling van dit bestemmingsplan aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Daarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Damsterweg. De locatie is voorzien van een eigen ontsluitingsweg welke het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte geeft om het bedrijf te betreden en verlaten. Er is geen sprake van onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van geringe uitbreiding van een melkveehouderijbedrijf. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Bij een melkveehouderij van ca. 155 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.

Incidentele verkeersbewegingen:

Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.

Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgeleverd, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is hoogstens sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitbreiden van een melkveebedrijf in de vorm van verbreding van een bestaande ligboxenstal en uitbreiden van erfverharding achter de nieuwbouw. In totaal zal er sprake zijn van een toename van het verharde oppervlak van 600 m2,

Daarmee blijft de uitbreiding binnen de grens van 750 m2 waardoor afkoppelen van regenwater niet nodig is volgens de regels van het waterschap. Het regenwater van daken wordt via een gescheiden stelsel afgevoerd naar oppervlaktewater in de omgeving van het erf.

Vanuit het beleid van het waterschap Noorderzijlvest ligt er geen opgave voor het compenseren voor versnelde afvoer.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente heeft geen financiële betrokkenheid bij dit bestemmingsplan. De kosten voor de uitvoering van het planvoornemen komen voor rekening van de initiatiefnemer. Een exploitatieplan hoeft daarom niet te worden opgesteld.

Om het risico voor eventuele planschadevergoeding door de gemeente uit te sluiten, wordt met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten waarbij dit risico voor rekening van de initiatiefnemers komt.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan 'Buitengebied - Noord' van gemeente Delfzijl en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt éénieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website www.delfzijl.nl en in de digitale Staatscourant. Het plan kan fysiek worden ingezien in het gemeentehuis en de bibliotheek en evens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Delfzijl vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.


In dit bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingsregels opgenomen:

Bestemming 'Agrarisch - Wierdenlandschap 2'

Voor een voortzetting van de landbouwfunctie op bedrijfseconomische grondslag worden binnen deze bestemming de mogelijkheden geboden. Het betreft regels ten aanzien van het gebruik van de gronden, maar ook ten aanzien van het bouwen van gebouwen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De bestemming biedt tevens een basisbescherming voor de landschappelijke kenmerken van het wierdenlandschap.

Dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Ruimtelijke kwaliteit'

De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 4' stellen regels die gelden naast de basisbestemming. Deze dubbelbestemmingen zijn een vertaling van het archeologiebeleid zoals dat in maart 2013 door de gemeenteraad is vastgesteld. Zij bevatten een omgevingsvergunningplicht voor nader omschreven werken, geen bouwwerk zijnde en werkzaamheden binnen het op de verbeelding weergegeven gebied.

De dubbelbestemming 'Waarde - Ruimtelijke kwaliteit' stelt regels er behoud van de bestaande ruimtelijke kwaliteiten.

In dit bestemmingsplan zijn verder de volgende aanduidingen van toepassing:

de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel agrarisch grondgebonden bedrijf' (in dit geval is een melkrundveehouderij aanwezig), een 'specifieke bouwaanduiding - sloopverplichting' ter plaatse van de te slopen torensilo en voorts de aanduiding 'bouwvlak'

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Hoofdstuk 7 Vooroverleg

Het voorontwerp bestemmingsplan "Holwierde – Damsterweg 4" heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Het plan kon digitaal worden geraadpleegd via de websites www.delfzijl.nl en www.ruimtelijkeplannen.nl Het voorontwerp is daarnaast voor advies/vooroverleg voorgelegd aan betrokken overheidsinstanties, zoals de provincie en het waterschap.

Gedurende de genoemde termijn konden door een ieder inspraakreacties worden ingediend.

Van de provincie Groningen, de Regionale Brandweer Groningen en het Waterschap Noorderzijlvest zijn adviezen/vooroverlegreacties ontvangen. Er is door de gemeente een 'Nota "Zienswijzen, commentaar en wijziging" bestemmingsplan "Holwierde - Damsterweg 4' opgesteld welke als bijlage 11 bij deze toelichting is opgenomen. Naar aanleiding van deze nota zijn de aangegeven aanpassingen verwerkt in dit plan. Nara aanleiding van de ter inzage van dit plan zijn geen inspraakreacties ingediend.

7.1 Rijksdiensten

Per brief van 23 december 2011 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aangegeven dat is besloten het overleg te beperken tot die zaken waar bij directe belangen van de rijksdiensten aan de orde zijn. Het betreft hier de rijksdiensten: Rijkswaterstaat, Ministerie van Defensie en Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Gezien de locatie, de omvang en de inhoud van het plan zijn geen nationale belangen in het geding. Er is dan ook geen overleg gevoerd met de genoemde rijksdiensten.

7.2 Overige reacties vooroverleg

Het voorontwerp wijzigingsplan is voor overleg toegezonden aan de volgende instanties. De vooroverlegreacties van de instanties zijn als bijlage opgenomen in dit plan.

- Provincie Groningen (bijlage 8)

- Veiligheidsregio Groningen (bijlage 9

Waterschap Noorderzijlvest (bijlage 10

De gemeente heeft de ingekomen reacties naar aanleiding van het vooroverleg verwerkt in de "Nota van inspraak- en overlegreacties bestemmingsplan Holwierde Damsterweg 4". In deze nota zijn de ingekomen reacties voorzien zijn van de gemeentelijke reactie. De nota is opgenomen als bijlage Eventuele aanpassingen in het bestemmingsplan die daaruit voort komen zijn verwerkt in het plan.

Conclusie ten aanzien van de overlegreacties is dat de inhoud van de reacties op verschillende punten aanleiding geeft tot het aanpassen en aanvullen van het bestemmingsplan. De overlegreacties zijn echter niet zodanig, dat er aanleiding bestaat tot het aanpassen van het plan voor de uitbreiding van het bestaande melkveehouderijbedrijf.