Status: vastgesteld, 22 augustus 2011
Plantype: Algemene Maatregel van Bestuur
IMRO-idn: NL.IMRO.0000.IMam11Barro-3000

§ 2 Grondslag voor medebewind

Het kabinet hecht eraan dat de taken en bevoegdheden op het terrein van de ruimtelijke ordening in brede zin zoveel mogelijk door gemeenten en provincies worden uitgeoefend. Tevens is van belang dat onmiskenbaar duidelijk is welke bestuurslaag verantwoordelijk is voor deze taken («je gaat erover, of niet»). Om die reden zijn de regels in het Barro thans waar mogelijk direct op bestemmingsplannen gericht.

Bij de onderdelen van het nationaal ruimtelijk beleid waarbij een directe formulering niet mogelijk is (Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde) zijn in het besluit bepalingen opgenomen omtrent een nadere uitwerking van het betreffende rijksbelang in een provinciale verordening.

In het advies van de RvS over het ontwerp-Barro is vastgesteld dat de Wro, meer in het bijzonder artikel link naar wetgeving 4.3 van die wet, geen toereikende grondslag biedt om de provincies in medebewind te roepen voor de nadere uitwerking van de nationale ruimtelijke belangen en het nationale ruimtelijke beleid in een provinciale verordening.

De regering vindt het van essentieel belang dat de provincies een schakelfunctie kunnen blijven vervullen tussen Rijk en gemeenten. Om de positie van de provincie voor het leveren van maatwerk te waarborgen is een heldere wettelijke grondslag voor medesturing, dus medebewind, onmisbaar.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wro (Spoedwet) strekt ertoe die lacune weg te nemen.

Op grond van artikel link naar wetgeving 143 in samenhang met artikel link naar wetgeving 152 Provinciewet kunnen provinciale staten hun verordenende bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten. De terminologie in dit besluit «bij provinciale verordening worden regels gesteld» sluit dus de mogelijkheid niet uit om «krachtens provinciale verordening» regels te stellen. Bij een besluit tot delegatie aan gedeputeerde staten, moet evenwel de beperking die artikel link naar wetgeving 152, eerste lid, stelt in acht worden genomen, namelijk dat de aard van de bevoegdheid zich tegen die delegatie kan verzetten. In de lijn van parlementaire stukken bij de laatste aanpassing van artikel link naar wetgeving 152 Provinciewet zal dat het geval zijn als de delegatie belangrijke elementen van de verhouding tussen provinciale staten en gedeputeerde staten en het algemene beginsel van het primaat van de provinciale staten doorkruist. In het duale stelsel behoort een bevoegdheid die in hoge mate een kaderstellend karakter heeft, in beginsel bij provinciale staten.

De termijn, waarbinnen de provincies bij verordening regels of nadere regels stellen, is bepaald op maximaal 9 maanden na de inwerkingtreding van de onderscheiden onderdelen van het besluit (zie artikel 3.5). Rekening houdend met de in de Code Interbestuurlijke betrekkingen opgenomen afspraak dat tussen de aanvaarding van regelgeving en de inwerkingtreding daarvan een periode van drie maanden in acht wordt genomen, treden die verordeningen dus één jaar na bekendmaking van dit besluit in werking. Omdat de provincies al geruime tijd kennis dragen van de inhoud van het besluit en omdat tussen de publicatie in het Staatsblad en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit ook drie maanden zullen liggen, kan de termijn van maximaal 9 maanden als voldoende lang worden aangemerkt.