direct naar inhoud van Hoofdstuk 8 Strookbreedte en externe veiligheid
Plan: Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035
Status: vastgesteld
Plantype: rijksstructuurvisie
IMRO-idn: NL.IMRO.0000.IM11svBuisleiding-3010

Hoofdstuk 8 Strookbreedte en externe veiligheid

De visiekaart geeft inzicht in de ligging van de leidingstroken. De breedte van deze stroken wordt bepaald door het aantal en type buisleidingen dat hierin moet kunnen worden aangelegd, in combinatie met de externe veiligheidscontouren rondom deze leidingen. Het externe veiligheidsbeleid is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen, dat op 1 januari 2011 van kracht is geworden.

8.1 Breedte leidingstroken

Het directe ruimtebeslag binnen een strook wordt bepaald door de aanwezige en aan te leggen buisleidingen en door de onderlinge afstand die moet worden bewaard tussen de leidingen. De Structuurvisie gaat uit van een optimale benutting van de beschikbare ruimte, waarbij het adagium geldt: breed waar het kan, smal waar het moet.

8.1.1 Brede stroken van 70 meter

Op alle locaties waar voldoende ruimte beschikbaar is, geldt een strookbreedte van 70 meter. Deze breedte maakt het in principe mogelijk om overal zes tot acht nieuwe leidingen aan te leggen op een onderlinge afstand van vijf tot zeven meter, hart op hart, rekening houdend met de reeds aanwezige leidingen. De strookbreedte komt bovendien overeen met de aanpak uit het Structuurschema Buisleidingen van 1985. Een deel van de nieuwe stroken valt samen met stroken uit het Structuurschema.

De mogelijkheid bestaat dat een strook op bepaalde plaatsen breder moet worden getrokken dan 70 meter. Een voorbeeld is de kruising van een rivier, omdat bij het boren van een leiding een grotere onderlinge afstand in acht moet worden genomen. Dit leidt ter plaatse tot een groter ruimtebeslag.

8.1.2 Smallere stroken waar nodig

In de praktijk is een strookbreedte van 70 meter niet altijd haalbaar. In een aantal situaties zal het nodig zijn om de strook te versmallen naar bijvoorbeeld 30 of 40 meter, om bijvoorbeeld knelpunten met bebouwing te voorkomen. Dit is in een aantal bestemmingsplannen al het geval. Dit betekent dat nieuwe leidingen dichter bij elkaar moeten worden gelegd en dat kan om zwaardere veiligheidsmaatregelen vragen als er meer dan 4 tot 6 nieuwe leidingen in die strook van 30 of 40 meter moeten worden gelegd. Hiermee stijgen de aanlegkosten. Ook de kosten voor beheer van de leidingen nemen toe, omdat inspectie en onderhoud meer inspanning vergen. Door de kleinere afstand kan namelijk de onderlinge beïnvloeding van de kathodische bescherming toenemen. Het treffen van extra maatregelen en extra monitoring moeten dit voorkomen.

Een ultieme vorm van een versmalling van een strook is een leidingtunnel, leidingviaduct of leidingbak. Deze oplossing is echter vrij kostbaar.

8.2 Risicocontouren

Naast het directe ruimtebeslag van de leidingen is ook het indirecte ruimtebeslag door risicocontouren van invloed op de strookbreedte. Bij het vaststellen van de externe veiligheidscontouren rondom buisleidingen zijn twee waarden van belang, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het Besluit externe veiligheid buisleidingen stelt op basis van deze twee risico's een basisveiligheidsniveau vast, dat gaat gelden voor buisleidingen, ook als deze in leidingstroken liggen.

8.2.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats verblijft, overlijdt als direct gevolg van een ongeval met een buisleiding. Het besluit stelt een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico voor woningen, scholen en andere kwetsbare bestemmingen. Voor beperkt kwetsbare bestemmingen geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. De aanleg van nieuwe leidingen mag niet leiden tot overschrijding van dit basisveiligheidsniveau.

Op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) mogen er geen kwetsbare objecten voorkomen binnen de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6 per jaar) van een leiding. Daarbinnen moet de aanwezigheid van beperkt kwetsbare objecten zo veel mogelijk worden voorkómen. Omdat deze PR-contour dikwijls letterlijk op de leiding ligt zou er pal naast de leiding gebouwd kunnen worden. Dat is natuurlijk ongewenst omdat er voor onderhoud- en inspectiedoeleinden een zekere ruimte moet zijn, van 5 meter ter weerszijden van de hartlijn van de leiding. Binnen deze strook gelden belemmeringen in verband met een veilige en ongestoorde ligging van de leiding. Hiermee is de omgeving gediend en de leveringszekerheid. Op grond van het Bevb moeten daarom nieuwe kwetsbare bestemmingen buiten de belemmeringenstrook worden gebouwd.

Bij aanleg van een nieuwe leiding is de exploitant van de leiding er verantwoordelijk voor dat de PR 10-6 per jaar contour van die leiding binnen de belemmeringenstrook blijft. Andersom geldt de grenswaarde ook voor het bevoegde gezag. Deze moet bij het nemen van ruimtelijke besluiten rekening houden met de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en de aanwezigheid van aanwezige en geplande buisleidingen. Uiteraard kan het bevoegd gezag in overleg treden met de exploitant over het nemen van andere maatregelen om de risico's van de leiding(en) te verkleinen.


In het oude Structuurschema gold een risicocontour van 55 meter aan weerszijden van de leidingstrook. Met de risicobenadering in het beleid voor gevaarlijke stoffen (zoals het Besluit externe veiligheid buisleidingen) zijn vaste veiligheidsafstanden niet meer nodig en kunnen risico's met gepaste maatregelen beperkt worden. In de Structuurvisie verdwijnt daarom deze extra veiligheidzone en geldt voor de aanleg van nieuwe leidingen, dat de grenswaarde van het plaatsgebonden risico de randen van de leidingstrook in principe niet mag overschrijden. Dit geldt ook voor smallere stroken. Dit betekent dat nieuwe kwetsbare bestemmingen direct buiten de strook in principe niet kunnen worden geweerd, behoudens reeds aanwezige plaastgebonden-risicocontouren en groepsrisico-aspecten (zie figuur 8.1 en figuur 8.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0000.IM11svBuisleiding-3010_0017.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0000.IM11svBuisleiding-3010_0018.jpg"

De nieuwe grens voor het plaatsgebonden risico is nodig om het indirecte ruimtebeslag van buisleidingen te beperken. Dit is mogelijk door hier bij het ontwerp en aanleg van een nieuwe leiding rekening mee te houden. Voor nieuwe aardgasleidingen is het bijvoorbeeld al mogelijk om een grenswaarde te hanteren die direct op de leiding ligt. Voor andere stoffen ligt deze contour mogelijk anders. Voor bepaalde categorieën chemische leidingen moet in het Bevb wellicht een uitzondering worden gemaakt, maar ook hier kan met extra beschermende maatregelen veel worden bereikt, zoals met mitigerende beheersmaatregelen genoemd in de NTA 8000 en NEN 3650, zodat de PR-contour mogelijk binnen de strook blijft. Buisleidingen met de grootste risicocontour zullen zoveel mogelijk in het centrum van de strook moeten worden gelegd en zover mogelijk van kwetsbare bestemmingen.


Op grond van artikel 14 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen geldt voor de aanleg van nieuwe aardgastransportleidingen en voor K1-, K2- en K3-leidingen (brandbare vloeistoffen) de verplichting dat de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6 contour) binnen 5 meter ligt van het hart van de leiding ("op de leiding") ligt. Voor de overige stoffen (chemicaliën) geldt dat het lopende consequentieonderzoek door het RIVM naar de risicocontouren van chemicaliënleidingen eind 2012 wordt afgerond en naar de aanvullende maatregelen om de risicocontouren van bestaande olieleidingen verder te verkleinen in 2013. Voorop staat dat een nieuwe chemicaliënleiding in de leidingstrook overeenkomstig het Bevb mag worden aangelegd als de plaatsgebonden risicocontour "op de leiding" ligt. Als het niet mogelijk blijkt (haalbaar/betaalbaar) de afstand voor de grenswaarde van het plaatsgebonden risico binnen de vijf meter van het hart van de leiding te krijgen, dan kan binnen het Bevb gebruik worden gemaakt van een uitzonderingsclausule. Voor dit soort stoffen mag de PR-contour dan op een bepaalde afstand vanuit het hart van de leiding liggen, maar geldt bij ligging in een buisleidingstrook tevens dat de PR-contour binnen de leidingstrook valt, óók als het een versmalde strook betreft. Het is niet de verwachting dat er nieuwe leidingen gelegd zullen worden waarbij dit zal optreden.

8.2.2 Groepsrisico

Het groepsrisico is de cumulatieve kans per kilometer buisleiding dat 10, 100 of 1.000 personen overlijden als gevolg van een ongeval met een buisleiding. Dit is dus een maat voor de omvang van een eventuele ramp afgezet tegen de waarde die het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in artikel 12 weergeeft ('oriënterende waarde'). De exploitant kan maatregelen aan de buisleiding treffen om het groepsrisico te beperken en het Rijk ziet hierop toe. Daarnaast kan de gemeente ook ruimtelijk maatregelen treffen of opleggen in bestemmingsplannen. Met de invoering van de Wabo vervalt het vergunningvrij bouwen in de belemmeringenstrook van leidingen met gevaarlijke stoffen. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de afweging van het groepsrisico bij een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling en heeft hierbij een verantwoordingsplicht. Deze verantwoording gold al voor inrichtingen en geldt nu ook voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding.

Beperking van het groepsrisico is mogelijk door ruimtelijke en technische maatregelen te treffen. Daarnaast spelen de mogelijkheden van zelfredzaamheid mee van burgers die zich bevinden binnen het invloedsgebied van leidingen evenals de preparatie van hulpdiensten om adequaat hulp te kunnen bieden bij incidenten en calamiteiten.


Het invloedsgebied voor het groepsrisico is veel groter dan de plaatsgebonden risicocontour die hoort bij een kans op overlijden van 1 op de miljoen per jaar. Dit invloedsgebied strekt zich uit tot ver buiten de leidingstrook. Dit betekent dat hiermee ook buiten de leidingstrook rekening moet worden gehouden. Dit is een aspect dat bij de verantwoording van het groepsrisico aan de orde komt.

Het invloedsgebied voor het groepsrisico valt dus niet binnen de leidingstrook van 70 meter, zoals bij het plaatsgebonden risico voor nieuwe leidingen voor die stoffen mogelijk is, zoals bij brandbare vloeistoffen en aardgas. Binnen het invloedsgebied, en dan met name binnen de 100% letaliteitcontour, dient aandacht te worden besteed aan een verantwoorde inrichting van het gebied en de toelaatbaarheid van het aantal aanwezigen. Bij leidingstroken is veelal op voorhand niet bekend welke leidingen zullen worden aangelegd en wat dit betekent voor het groepsrisico. Daarom is het gewenst bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen het groepsrisico zodanig te beperken dat rekening wordt gehouden met de komst van meer dan één leiding.


Gemeenten hebben aangegeven een indicatie op prijs te stellen van de ruimtelijke situatie langs een buisleidingenstrook waar meerdere leidingen kunnen komen te liggen in relatie tot het groepsrisico. Uiteraard is het uitgangspunt in het externe-veiligheidsbeleid dat risico's zo veel mogelijk beperkt worden. Het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening zal het bij het maken van bouwplannen langs buisleidingenstroken het groepsrisico moeten verantwoorden. De gewenste indicatie kan wel worden gegeven, maar louter als een handvat; deze indicatie kan niet worden opgevat als norm of aanbeveling. Hierna is daarom ter illustratie een tabel weergegeven met een kwalitatieve typering van woonwijken die corresponderen met diverse niveaus van het groepsrisico uitgaand van een bepaalde mix aan nieuwe buisleidingen. Voor een concrete ruimtelijke ontwikkeling waarbij het groepsrisico verantwoord moet worden, zal natuurlijk een specifieke risicoberekening uitgevoerd moeten worden. Daarnaast blijven uiteraard de eisen van het Bevb voor de individuele buisleidingen gelden. Met het oog op de aanwezigheid van meerdere leidingen dient de verantwoording van het groepsrisico bovendien extra aandacht te besteden aan de aspecten voorbereiding op incidenten, rampenbestrijding en hulpverlening.


Tabel: Indicatie typering woonwijken langs buisleidingenstroken ten opzichte van de oriënterende waarde (OW) voor het groepsrisico voor een mix van nieuwe buisleidingen. De tabel is indicatief50 en kan niet toegepast worden voor een concrete situatie.

Karakterisering mix nieuwe leidingen in strook   Niveau groepsrisico  
  10% OW   30% OW   OW  
Alleen of vooral aardgasleidingen
(aardgas; brandbare vloeistof)  
incidentele bebouwing   incidentele bebouwing/ rustige woonwijk   rustige woonwijk  
Aardgas en chemie
(aardgas; ethyleenoxide; propeen; brandbare vloeistof)  
incidentele bebouwing/ rustige woonwijk   incidentele bebouwing/ rustige woonwijk   rustige woonwijk  
Alleen chemieleidingen
(ethyleenoxide; propeen; brandbare vloeistoffen)  
rustige woonwijk/ drukke woonwijk   rustige woonwijk/ drukke woonwijk   drukke woonwijk  


8.3 Domino-effecten en cumulatie

Er is sprake van een domino-effect wanneer het falen van de ene leiding leidt tot beschadigen van een naastgelegen leiding, bijvoorbeeld door een explosie met kratervorming. De aard en stabiliteit van de bodem zijn daarbij factoren (zand, klei, veen, waterstand). Het domino-effect kan optreden wanneer leidingen dicht op elkaar liggen. Uit oogpunt van externe veiligheid is het verstandig dit effect vooral in redelijk dicht bewoond gebied te voorkomen, dan wel te mitigeren.

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen schrijft voor dat risicoverhogende objecten betrokken moeten worden bij het bepalen van de risico's van de leiding. Domino-effecten zullen zich mogelijk alleen kunnen voordoen waar de onderlinge afstand tussen leidinge minder is dan 7-5 meter en dus veelal bij smalle doorgangen

waarbij veel leidingen binnen de stroken nopen tot een kleinere onderlinge afstand. De onderlinge beïnvloeding van de afzonderlijke leidingen neemt hierdoor toe, waardoor door de mogelijke kettingreactie ('domino') ook het plaatsgebonden risico en het groepsrisico toenemen.

Domino-effecten in redelijk dichte bewoning in combinatie met onvoldoende onderlinge afstand tussen de leidingen kunnen voor een belangrijk deel en misschien wel geheel door het toepassen van zwaardere pijpklassen in combinatie met strenger beheer dan gebruikelijk worden voorkomen. Nader onderzoek van het RIVM zal dit moeten uitwijzen. Bij voldoende onderlinge afstand doet zich geen domino-effect voor en hoeft hier ook geen rekening mee gehouden te worden.

Uitgangspunt van deze Structuurvisie is dat nieuwe leidingen op zodanige afstand dienen te worden gelegd dat het domino-effect niet kan leiden tot te grote risico's. Dit vraagt in de meeste gevallen een onderlinge afstand van zo'n 5 tot 7 meter. Daar waar leidingen dichter opeen moeten worden gelegd en in een dergelijke situatie tevens sprake is van een redelijk dichte bewoning, dan moet hier wel rekening mee worden gehouden door het treffen van eerder genoemde maatregelen. Een werkgroep van Ien M met bedrijfsleven brengt momenteel de situatie rond domino-effecten verder in kaart en zal aanbevelingen presenteren om deze effecten te vermijden of te reduceren. De resultaten van dit onderzoek komen over enkele maanden beschikbaar.


Cumulatie is hert optellen van risico's, in dit geval van afzonderlijke leidingen, om de totale blootstelling weer te geven. Berekening hiervan blijkt echter complex voor het groepsrisico. Daarnaast is in Nederland door de wetgever voor cumulatie geen rijksbeleid vastgesteld en dus ook geen norm om aan te toetsen omdat het vermijden van cumulatie zou kunnen leiden tot buitenproportioneel ruimtebeslag in relatie tot de kans op het zich voordoen van een incident met gevaarlijke stoffen. In deze Structuurvisie Buisleidingen is dan ook niet ingegaan op de vraag hoe wordt omgegaan met cumulatie van risico's door samenloop van rijks- of spoorwegen met de buisleidingenstrook.

Het staat een gemeente vrij om te besluiten om binnen hun eigen beleidskader in het ruimtelijk beleid rekening te houden met de cumulatie van risico's en daar maatregelen op te nemen. Het is daartoe mogelijk om handmatig buiten de bestaande rekenprogramma's de cumulatie van risico's te berekenen.


8.4 Risicoverhogende objecten

Bepaalde objecten in de omgeving van een leidingstrook kunnen de kans op een ongeval en daarmee het plaatsgebonden risico vergroten. Het gaat hierbij om hoogspanningsmasten, windturbines, activiteiten met gevaarlijke stoffen en andere activiteiten die kans geven op het falen van leidingen. Wanneer in de toekomst een nieuwe buisleiding nabij een hoogspanningsverbinding of een windmolen wordt gelegd, zal op basis van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) rekening moeten worden gehouden met de bestaande hoogspanningsmast of windmolen. Het Bevb staat de aanleg van dergelijke objecten in de nabijheid van een buisleiding toe, mits de contour 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico (PR) van de leiding daarmee niet over een (beperkt) kwetsbaar object komt te liggen.


In deze structuurvisie is reeds bij de tracering van nieuwe buisleidingstroken waar mogelijk al rekening gehouden met voldoende afstand tot andere infrastructuur zoals bijvoorbeeld hoogspanningsverbindingen en windmolens. Het is om ruimtelijke redenen niet mogelijk om de buisleidingstroken altijd buiten de nabijheid van de genoemde andere infrastructuur te traceren.

Een en ander betekent ook dat initiatiefnemers bij aanleg van nieuwe buisleidingen in de buisleidingstrook zich in goed overleg met de beheerders van de ander genoemde infrastructuren er steeds van moeten vergewissen dat de risico's van interferentie zo gering mogelijk zijn.


Voor windturbines is de risiconormering ten opzichte van (beperkt) kwetsbare bestemmingen geregeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Bij het bepalen van de risico's van windturbines kan gebruik gemaakt worden van het Handboek Risicozonering Windturbines (dit Handboek wordt komend jaar geactualiseerd op basis van nieuwe informatie over faalkansen van windturbines). Hierin wordt aangegeven dat het risicoverhogend effect moet worden meegewogen als de faalfrequentie van de buisleiding hierdoor met meer dan 10% toeneemt. Voorts dat plaatsing van een windturbine naast een (bestaande) buisleiding alleen kan worden toegestaan als de PR-contour van de leiding niet over (beperkt) kwetsbare bebouwing komt te liggen. Anders moet de windturbine verder van de buisleiding worden geplaatst, steviger worden uitgevoerd of beter worden beheerd. Om berekeningen aan een leidingstrook, waar nog geen leidingen aanwezig zijn, uit te kunnen voeren, kan gekozen worden voor een fictieve leiding aan de rand van de strook. Alternatief is om op grond van het Handboek Risicozonering Windturbines en ervaringen uit het verleden de high impact zone (een cirkel met een straal gelijk aan masthoogte + 1/3 van de wieklengte) aan te houden tussen leiding en windturbine.

De gevolgen van het falen van een windturbine zijn mogelijk van invloed op de leveringszekerheid van de leiding. De kans daarop is echter zodanig beperkt dat hiervoor geen ruimtelijke of externe-veiligheidsregelgeving nodig is. Overigens zal de kans op vanuit de externe veiligheid onacceptabele gevolgen voor omwonenden ook beperkt zijn, omdat de afstand tussen omwonenden en een windturbine ter voorkoming van geluidhinder al zodanig is dat deze de risico's in feite reeds afdekt.

8.5 Graafschade en andere externe oorzaken

Voor het tegengaan van falen door externe oorzaken, zoals graafwerkzaamheden, heeft het RIVM in aanvulling op de verplichtingen in de Wet Informatie-uitwisseling ondergrondse netten een maatregelenlijst opgesteld. Ook heeft het RIVM aan maatregelen voor aardgastransportleidingen een reductiefactor toegekend voor verlaging van de plaatsgebonden risicocontour.


Aan andere maatregelen voor het beheer wordt nog gewerkt. Het bedrijfsleven stelt daarbij de maatregelen op en stelt reductiefactoren voor. Het RIVM toetst vervolgens de maatregelen en de factoren. Toekenning zal vervolgens via de Regeling externe veiligheid buisleidingen moeten gebeuren.

8.6 Niet in gebruik zijnde buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen stelt ook eisen aan de risiconormering van leidingen die niet in gebruik zijn. Dit betekent dat de contouren voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van kracht blijven. Een leiding geldt als 'niet in gebruik' als deze gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een jaar niet gebruikt is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dergelijke leidingen moeten nog steeds worden beheerd en gecontroleerd met oog op eventuele hernieuwde ingebruikname.

Na een aaneengesloten periode van drie jaar kan de Minister in een specifieke situatie ontheffing verlenen om de planologische bescherming voor een bouwplan op te heffen. Voor een solitaire leiding die niet in een leidingstrook ligt, vervalt de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6) en kunnen vanaf dat moment woningen en andere kwetsbare bestemmingen worden gebouwd binnen de oude PR-contour. Leidingen die nooit meer worden gebruikt dienen door de eigenaar zodanig worden beheerd dat ze geen gevaar opleveren voor mens en milieu. Daarnaast dient de leidingexploitant de vergunningsvoorschriften en eventueel overige afspraken na te komen die toezien op het niet meer in gebruik zijn van leidingen


Voor ongebruikte leidingen in een leidingstrook heeft het opheffen van de contour 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico en het invloedsgebied voor het groepsrisico van individuele leidingen veelal geen effect op het beschikbaar komen van nieuwe ruimte om te bouwen, omdat de strook zelf planologische bescherming geniet. Ook als de leiding door ongeschiktheid of gebrek aan belangstelling geen functie meer heeft voor transport van gevaarlijke stoffen, blijft deze in de regel liggen nadat deze is geleegd en schoongemaakt. Alleen wanneer in de leidingstrook te weinig ruimte over is voor de aanleg van nieuwe leidingen zal de leiding moeten worden verwijderd. Dit gebeurt dan gelijktijdig met de aanleg van de nieuwe leiding, zodat het risico van graafschade aan andere leidingen zoveel mogelijk wordt beperkt.

Dit laat onverlet dat er in bepaalde gevallen overeenkomsten tussen leidingexploitanten en grondeigenaren vastgelegd zijn, waarin is opgenomen dat een leiding verwijderd moet worden wanneer deze langer dan vijf jaar buiten gebruik is. Vanuit het oogpunt van een solitaire leiding,die het grondgebied van een grondeigenaar doorkruist, is dit een logische eis. De grond kan daarna immers weer vrij gebruikt worden door de grondeigenaar. In het geval van een niet meer gebruikte leiding in een leidingstrook is dit minder logisch. Ook al wordt de leiding weggehaald door de exploitant, dan kan de grond daarna niet zomaar vrij gebruikt worden door de grondeigenaar, omdat er sprake is van een leidingstrook waarin meerdere leidingen liggen of in de toekomst komen te liggen. De grond is dus sowieso niet vrij bruikbaar na het verwijderen van de niet meer in gebruik zijnde leiding. Omwille van het beperken van graafschade aan andere leidingen in de leidingstrook bij het verwijderen van een ongebruikte leiding verzoekt de Minister van IenM daarom aan grondeigenaren om soepel met de overeenkomsten om te gaan en alleen dan verwijdering van de ongebruikte leiding te eisen als gelijktijdig een nieuwe leiding wordt aangelegd.