direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Provinciaal inpassingsplan Noordmanen
Status: vastgesteld
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Overijssel is prachtig om te wonen, werken en recreëren. De komende jaren werkt het programma Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel samen met de partners van 'Samen werkt beter' aan het behoud en herstel van kwetsbare natuur.

De natuur staat onder druk, momenteel meer dan ooit. Daarom werken we aan de natuur in onze provincie: in 24 beschermde natuurgebieden in Overijssel – de Natura 2000-gebieden – versterken we unieke, maar kwetsbare natuur. We voeren verschillende werkzaamheden uit om deze natuur als leefgebied te behouden voor allerlei bijzondere dieren en planten. Om daarmee een steentje bij te dragen aan het behouden en vergroten van de biodiversiteit. En dat doen we juist ook voor én met de inwoners van onze provincie. Inwoners zoals agrariërs, die een goede boterham moeten blijven verdienen op een manier waarbij een diverse natuur en een duurzame landbouw samengaan.

Binnen de provincie Overijssel bevinden zich 24 Natura 2000-gebieden, één daarvan is Weerribben (rood omcirkeld in figuur 1). Voor een deel van dit Natura 2000-gebied is een inrichtingsplan opgesteld waarin maatregelen zijn uitgewerkt om de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied te behalen. De benodigde maatregelen passen niet binnen de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Om die reden is er een nieuw ruimtelijk plan, nodig. Daarom is dit inpassingsplan, in overleg met de gemeente Steenwijkerland, opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0001.png"

Figuur 1: De 24 Overijsselse Natura 2000-gebieden, “Weerribben” is omcirkeld (Bron: www.overijssel.nl)

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het Natura 2000-gebied “Weerribben” ligt in de “kop van Overijssel”, op het grondgebied van de gemeente Steenwijkerland en beslaat een oppervlakte van ongeveer 3.330 ha. Zie figuur 2.


Het is een ten dele vergraven veengebied. Het bestaat uit uitgeveende trekgaten, onvergraven legakkers van wisselende breedte, grotere percelen niet-vergraven veen, verlandend water, trilveen rietlanden, graslanden, ruigteterreinen en moerasbossen. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide, veenbos en hoogveenontwikkeling zijn aanwezig. Mede door de betrekkelijk late vervening weerspiegelen ze nog veel van de oorspronkelijke gebiedsopbouw. Het huidige landschap met een karakteristiek patroon van petgaten en legakkers is ontstaan door het afgraven van veen voor de turfwinning. Toen rond 1920 de turfwinning niet meer rendabel was, schakelde de lokale bevolking geleidelijk over op rietteelt. In 1919 werd het Stroinkgemaal bij Blokzijl gebouwd om het waterpeil in Noordwest Overijssel onder controle te krijgen. Hierdoor werden de rietlanden minder nat, waardoor het verlandingsproces versnelde en het riet doorgroeid raakte met ruigtekruiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0002.png"

Figuur 2: Natura 2000-gebied “Weerrribben” (bron: http://www.synbiosys.alterra.nl)

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatregelen getroffen in het Natura 2000 gebied de Weerribben. In en nabij de Weerribben worden twee nieuwe gebieden ingericht voor natuur en wordt een aantal verbeteringsmaatregelen binnen de bestaande natuur getroffen. De twee gebieden die als natuur worden ingericht zijn Ossenzijl: Verbindingszone Rottige-Meenthe (rode belijningen) en Noordmanen (oranje belijningen), weergegeven in figuur 3.

Onderhavig inpassingsplan heeft nu uitsluitend betrekking op het deelgebied Noordmanen.

Voor het deelgebied Ossenzijl wordt in tegenstelling tot het voorontwerp nu een separaat traject doorlopen, omdat na de inspraakprocedure inzake het voorontwerp PIP De Weerribben (deelgebieden Ossenzijl en Noordmanen) duidelijk is geworden dat het beter is voor het deelgebied Ossenzijl een separaat ontwerp PIP op te stellen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0003.png"

Figuur 3: Uitwerkingsgebieden Natura 2000-gebied “Weerribben”. Natura 2000-gebied Weerribben (groene contour) en de beide projectgebieden Ossenzijl: Verbindingszone Rottige Meenthe-Weerribben (rood) en Noordmanen (oranje), tevens plangebied plan-MER.

De voorgenomen maatregelen passen niet binnen de bestemming van de geldende beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Voor deze maatregelen is dit PIP opgesteld. Het plangebied van het PIP komt overeen met het deelgebied. Bij het ontwerp PIP is er in tegenstelling tot het eerdere voorontwerp PIP voor gekozen om voor, nagenoeg, alle percelen gelegen in de deelgebieden de bestemming aan te passen. Niet alleen is beoordeeld of de geldende bestemming de uitvoering mogelijk maakt, maar ook of de geldende bestemmingsregeling past bij de toekomstige inrichting van het deelgebied. Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder, toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om, in tegenstelling tot het voorontwerp PIP (waarbij alleen de agrarische bestemming werd gewijzigd), ook de geldende Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur. Daarom is het plangebied van het ontwerp PIP vergroot ten opzichte van het plangebied van het voorontwerp PIP. Alle gronden in het plangebied van het PIP zijn nodig voor de natuurmaatregelen. Niet alleen voor de uitvoering van de maatregelen (zoals bijvoorbeeld het stimuleren van de ontwikkeling van kraggen) maar ook aanliggende graslanden zijn nodig. Er wordt een biotoop gerealiseerd. Het hele plangebied moet als natuur worden beheerd. Vanwege de vernatting (moerasgebied) en het aangepaste maaibeheer is het niet meer agrarisch te gebruiken. Agrarisch (mede) gebruik is dus vanwege de natuurdoelen die zijn gesteld in het Beheerplan niet mogelijk. Dit geldt voor alle natuurdoelen in het gebied. Op een enkele plek is rietteelt nog mogelijk binnen de bestemming Natuur. Dit is afzonderlijk "aangeduid" in het PIP. Zie voor het plangebied van dit inpassingsplan Noordmanen, figuur 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0004.png"

Figuur 4: Plangebied Provinciaal Inpassingsplan Noordmanen.

1.3 Wettelijke context

De biodiversiteit in Europa gaat al jaren snel achteruit. Duurzame bescherming van flora en fauna is nodig. Planten en dieren trekken zich weinig aan van landsgrenzen en daarom krijgt natuurbescherming vorm in Europees verband door middel van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Naar aanleiding hiervan zijn er Natura 2000-gebieden aangewezen. In Nederland zijn dit er circa 160, waarvan er 24 in Overijssel liggen.

De Natura 2000-gebieden liggen in de provincie Overijssel binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het NNN bestaat uit een samenhangend netwerk van gebieden met natuurwaarden. Realisatie en bescherming van het NNN is belangrijk voor het behoud, de bescherming en de ontwikkeling van de biodiversiteit, oftewel de rijkdom aan plant- en diersoorten. Het NNN is ook van betekenis voor de kwaliteit van de leefomgeving, voor een goed vestigingsklimaat voor wonen en werken en voor de regionale economie in Overijssel.

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen. De instandhoudingsdoelstellingen zijn door het Rijk vastgesteld in zogenaamde aanwijzingsbesluiten. In de beheerplannen zijn maatregelen opgenomen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. Deze maatregelen moeten (voor een groot deel) binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan worden uitgevoerd. Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied “Weerribben” is vastgesteld op 30 mei 2017. De maatregelen voor het onderhavige gebied moeten dus voor 30 mei 2023 gerealiseerd zijn.


Per 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in werking getreden. Stikstof is schadelijk voor de natuur. Ten behoeve van het PAS zijn PAS-gebiedsanalyses vastgesteld voor Natura 2000-gebieden met stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten. In deze gebiedsanalyses wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen in relatie tot stikstof. Realisatie van de PAS-maatregelen in en nabij de Natura 2000-gebieden draagt bij aan een goede balans tussen enerzijds behoud en herstel van natuurlijke kwaliteiten en anderzijds de economische ontwikkeling in de omgeving van deze Natura 2000-gebieden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft een streep gezet door de vergunningverlening-systematiek gebaseerd op het PAS. Geoordeeld is dat de zogenaamde 'hypotheek op de toekomst' (de vergunningen verlenen voordat de natuurherstelmaatregelen zijn uitgevoerd en de stikstofdeposititie naar beneden is gebracht) niet is toegestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de natuurgebieden eerst hersteld moeten worden. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State benadrukt het belang van de uitvoering van de natuurherstelmaatregelen. Zoals eerder aangegeven staan de natuurherstelmaatregelen beschreven in de beheerplannen. De PAS-maatregelen uit de PAS-gebiedsanalyses zijn in deze beheerplannen opgenomen. Het beheerplan vormt hiermee het kader van de natuurherstelmaatregelen. Door de uitspraak van de Raad van State zijn dus de PAS-maatregelen niet komen te vervallen. Uitvoering hiervan is nog steeds noodzakelijk.

1.4 Programma Ontwikkelopgave Natura 2000

Aanleiding oprichting van het programma

Voor 2011 was het Rijk verantwoordelijk voor het beschermen en realiseren van de EHS (nu NNN). Sinds in 2011 het bestuursakkoord Decentralisatie Natuurbeheer is gesloten zijn de provincies verantwoordelijk. De maatregelen uit de beheerplannen moeten uitgevoerd zijn binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan. Daarnaast staat de provincie voor een groot deel aan de lat voor de verdere realisatie van het NNN. Dit betekent dat er een aanzienlijke opgave voor natuurbescherming en -ontwikkeling ligt voor de provincie Overijssel. Om deze reden heeft de provincie Overijssel het programma 'Ontwikkelopgave Natura 2000' opgestart.

Type maatregelen

Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt onderscheid gemaakt tussen dwingende en vrijwillige maatregelen. Dwingende maatregelen zijn maatregelen die uitgevoerd moeten worden in het kader van de beheerplannen en vrijwillige maatregelen (zogenaamde verbetervoorstellen) zien op de verdere realisatie van het NNN.

De beoogde maatregelen zijn opgedeeld in interne en externe maatregelen. Interne maatregelen worden binnen de bestaande natuurgebieden uitgevoerd en zijn met name gericht op herstel van de habitattypen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om plaggen, de herinrichting van beken of het verhogen van het waterpeil. Daarnaast is het noodzakelijk om maatregelen te nemen op de naastgelegen (landbouw)gronden in de uitwerkingsgebieden: de externe maatregelen. Binnen de provincie Overijssel gaat het om ongeveer 4.200 hectare, verspreid over de verschillende Natura 2000-gebieden. Deze externe maatregelen zijn veelal gericht op vernatting van de omliggende gronden van het Natura 2000-gebied, het beperken van de bemestingseffecten of een combinatie ervan. Voor het deelgebied Noordmanen, als onderdeel van het Natura 2000-gebied “Weerribben”, gaat het hierbij om circa 291 hectare.

De maatregelen kunnen gevolgen hebben voor de bestemming van gronden en/of het gebruik ervan. Het kan zijn dat de functie of het gebruik van de grond wijzigt door bijvoorbeeld vernatting of het stoppen/beperken van bemesting. In die gevallen wordt de bestemming of het gebruik gewijzigd. Dit moet in een ruimtelijk plan (bestemmingsplan of provinciaal inpassingsplan) worden vastgelegd. Percelen waar geen maatregelen getroffen worden of waar na uitvoering van de maatregelen de functie landbouw gehandhaafd kan blijven, worden uit het NNN gehaald.

1.5 Gebiedsproces Natura 2000-gebied "Weerribben"

1.5.1 Samen Werkt Beter en de gebiedsprocessen

Op 29 mei 2013 hebben vijftien Overijsselse organisaties het akkoord 'Samen werkt beter' ondertekend. Deze organisaties zetten zich gezamenlijk in om de ecologie de komende tijd te versterken en nieuwe kansen te creëren door samenwerking en vernieuwing. Het samenwerkingsverband bestaat uit: Landschap Overijssel, LTO Noord, Natuur en Milieu Overijssel, Natuurlijk Platteland Oost, Natuurmonumenten, Overijssels Particulier Grondbezit, Provincie Overijssel, RECRON, Staatsbosbeheer, VNG Overijssel, VNO NCW Midden, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Waterschap Rijn en IJssel en Waterschap Vechtstromen.

Per Natura 2000-gebied is een gebiedsproces opgestart voor de realisatie van de benodigde externe maatregelen in de uitwerkingsgebieden. De provincie vormt samen met Staatsbosbeheer, Waterschap Drents Overijsselse Delta, Gemeente Steenwijkerland en LTO een werkgroep voor de planuitwerking van onderliggende Natura 2000 opgave.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0005.png"

Figuur 5: gebiedsproceslogo

Deze gebiedsprocessen worden (per gebied) door één van de 'Samen werkt beter' partners getrokken. Tijdens het gebiedsproces zijn de benodigde maatregelen verder onderbouwd en geconcretiseerd en besproken met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Indien gaandeweg het proces blijkt dat er verbetervoorstellen voor het NNN meegenomen dienen te worden, dan zullen deze verbetervoorstellen in het ontwerp PIP planologisch mogelijk worden gemaakt.

De terreinbeherende organisaties (Landschap Overijssel, Staatsbosbeheer) hebben de interne maatregelen verder uitgewerkt, eveneens in afstemming met de grondeigenaren en andere belanghebbenden in het gebied. Deze maatregelen zijn zo nodig uitgewerkt in vergunningaanvragen en maken geen deel uit van dit inpassingsplan.

1.5.2 Het beschikbaar krijgen van gronden en vergoedingensystematiek

Voor het natuurherstel in Natura 2000 gebieden worden voor de externe maatregelen inrichtingsplannen opgesteld, die als bijlage bij het PIP worden vastgesteld. Het is belangrijk dat de grond waarop deze inrichting plaats moet vinden op tijd beschikbaar komt. Eigenaren op wiens grond de inrichting plaatsvindt en/of waar effecten van de inrichting optreden, krijgen een schadevergoeding.


Het doel is niet de aankoop van de grond, in geen enkele situatie moet de grond verkocht worden. Belangrijk is dat de grond beschikbaar komt voor de noodzakelijke inrichting en naderhand op de gewenste wijze wordt beheerd. De eigenaar kan eigenaar blijven, zijn grond voor de inrichting beschikbaar stellen en het gewenste beheer voor zijn rekening nemen. Of de grond natuur moet worden of bruikbaar blijft voor (aangepast) landbouwkundig gebruik, is aangegeven in het PIP.


De projectleider van het gebiedsproces zorgt er voor dat de grondeigenaar goed geïnformeerd is over de inrichtingsmaatregelen door het beschikbaar stellen van de resultaten van deskundigenteams en eventuele andere onderzoeken. Vaak vinden er ook keukentafelgesprekken plaats. De wijze waarop communicatie en participatie heeft plaatgevonden in dit gebiedsproces, is verderop in dit PIP te lezen.


Mogelijkheden voor het beschikbaar krijgen van de gronden

Het maken van afspraken met eigenaren van de grond wordt door de provincie gedaan. Daarbij zijn er verschillende opties, afhankelijk van de zwaarte van de inrichtingsmaatregelen. Een grondeigenaar kan tegen het ontvangen van een schadevergoeding meewerken aan het inrichten van zijn grond en naderhand het gewenste beheer voor zijn rekening nemen. Afhankelijk van de beschikbaarheid kan grond geruild worden: grond wordt afgestaan voor natuurontwikkeling en de eigenaar krijgt daarvoor vervangende grond terug. Soms komt een bedrijfsverplaatsing in beeld. Een andere optie is verkoop van de grond.


De inrichtingsmaatregelen zijn niet vrijblijvend. Wanneer het niet lukt om er minnelijk (vrijwillig) met de eigenaar uit te komen, wordt er een dwingend instrument ingezet. De Wet natuurbescherming biedt aan Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om de gedoogplicht op te leggen om de eigenaar te bewegen de inrichtingsmaatregel uit te laten voeren. In gevallen waarbij de grond volledig aan het landbouwkundig gebruik moet worden onttrokken en als natuurgrond moet worden ingericht, kan sprake zijn van onteigening. Daarnaast bieden de Wet natuurbescherming en de Wet ruimtelijke ordening mogelijkheden voor handhaving. Tot op heden wordt er met het grootste deel van de grondeigenaren een minnelijke overeenkomst gesloten.


Het bepalen van de hoogte van de vergoeding

De Provincie heeft onafhankelijke gecertificeerde rentmeesters/taxateurs geworven. Deze krijgen opdracht van de projectregisseur grond (medewerker van afdeling Grondzaken van de Provincie) om in contact te treden met de grondeigenaren met als doel om de verwachte schade vooraf te vergoeden en daarmee de gronden beschikbaar te krijgen voor de te treffen inrichtingsmaatregelen. Het begint vaak met een gesprek aan de keukentafel van de eigenaar waarbij de rentmeester het hoe en waarom van zijn komst uitlegt. Aan de eigenaar wordt geadviseerd om zich te laten bijstaan door een deskundige die goed thuis is in schadeloosstelling en die namens de eigenaar het gesprek hierover kan voeren. De rentmeester taxeert de verwachte schade en neemt daarbij alle beschikbare inhoudelijke informatie over de maatregelen en de effecten daarvan mee. Schade-componenten die hierbij betrokken worden zijn: vermogenswaarde grond, inkomensschade en bijkomende schade (o.a. deskundigenkosten en planschade). De rentmeester doet vervolgens een aanbod aan de eigenaar voor de schadeloosstelling.


De vergoeding van schade als gevolg van maatregelen die wordt uitgevoerd in de Ontwikkelopgave heet nadeelcompensatie. Planschade is een vorm van nadeelcompensatie specifiek voor schade die optreedt als gevolg van een ruimtelijk besluit (in dit geval een PIP). Planschade wordt vergoed op basis van de Wet ruimtelijke ordening. (Overige) nadeelcompensatie wordt vergoed op basis van onze 'Beleidsregel nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura 2000 Overijssel 2017'. Daar waar in het uiterste geval sprake kan zijn van onteigening, wordt de schade vergoed op basis van de Onteigeningswet.


De hoogte van de schadevergoeding is afhankelijk van het type maatregel dat getroffen wordt en de effecten daarvan, de bestemming en ook van de wettelijke basis. Onderstaand schema (figuur 6) geeft dit weer.


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0006.png"

Figuur 6: Schema Vergoedingsregime

1.5.3 Fasering gebiedsproces

Om grip te krijgen op de ontwikkeling en uitvoering is het gebiedsproces opgedeeld in vier fasen, namelijk: verkenning, planvorming, realisatie en beheer (zie figuur 7).

  • De verkenningsfase is inmiddels voor nagenoeg alle gebieden afgerond. In deze fase zijn verkenningen opgesteld. Hierin zijn de eisen, wensen, problemen en mogelijke oplossingen, betrokken partijen en draagvlak in beeld gebracht.
  • In de planvormingsfase worden de beoogde maatregelen verder uitgewerkt en geconcretiseerd in een inrichtingsplan en een ruimtelijk plan (een bestemmingsplan of een provinciaal inpassingsplan).
  • In de realisatiefase worden de beschreven activiteiten en maatregelen uit het inrichtingsplan en ruimtelijk plan gerealiseerd. Hiervoor moeten diverse procedures worden doorlopen, zoals de vaststelling van het benodigde ruimtelijke plan en het verkrijgen van diverse vergunningen. Tevens valt de uitvoering van de maatregelen binnen deze fase. Het gebiedsproces van De Wieden bevindt zich momenteel in deze fase.
  • In de beheerfase worden bij inrichtingsprojecten voor natuur de ingerichte gronden doorgeleverd aan beheerders. In deze fase is in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 de monitoring van de natuurkwaliteit van belang. Indien nodig worden, naar aanleiding van de monitoring, de PAS-gebiedsanalyses en/of beheerplannen aangepast of worden er aanvullende inrichtingsmaatregelen vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0007.png"

Figuur 7: Fasering

Onderstaand wordt de planvormingsfase nader toegelicht.

Het gebied de Weerribben is in het beheerplan gekoppeld aan het gebied De Wieden. Gelet op de grote opgave voor deze twee gebieden is er in het gebiedsproces voor gekozen om een knip te maken tussen 'De Wieden' en 'Weerribben'.

Tijdens de planuitwerking zijn de maatregelen uit het Natura 2000-beheerplan voor 'de Weerribben' uitgewerkt in een inrichtingsplan per deelgebied. De maatregelen hebben voor sommige percelen gevolgen voor het gebruik, wat leidt tot aanpassing van de bestemming. Uitsluitend voor de gronden waarvan de bestemming of het gebruik wijzigt, is onderhavig provinciaal inpassingsplan opgesteld. Waarbij tevens wordt opgemerkt dat de maatregelen uitsluitend betrekking hebben op gronden die zijn gelegen binnen de gemeente Steenwijkerland.

Zoals ook zal blijken uit de paragrafen 6.2.1 en 6.2.2 heeft de provincie Overijssel er in overleg met de betrokken gemeenten voor gekozen om als ruimtelijk instrument het provinciaal inpassingsplan in te zetten. Zoals gebruikelijk binnen de provincie is ook het voorontwerp-inpassingsplan ter inzage gelegd, zodat een ieder (o.a. belanghebbenden, burgers, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners), kennis kon nemen van de plannen (schetsontwerpen en daarmee samenhangende bestemmingswijziging naar de bestemming “Natuur”) en een reactie kon geven.

Inmiddels zijn alle onderzoeken en het inrichtingsplan gereed, de voorkeursvarianten bekend en in het gecombineerde plan-/project-MER zijn de milieueffecten bepaald van de voorgenomen maatregelen. Het gecombineerde plan-/project-MER is samen met het ontwerp PIP ter inzage gelegd.

1.5.4 Scope van dit plan

Dit PIP voorziet in de juridisch-planologische vertaling van de maatregelen uit het inrichtingsplan ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen. Dit plan bevat geen maatregelen om de stikstofuitstoot te verlagen. De Provincie Overijssel en het Rijk werken hier samen aan. Voor de Provincie Overijssel wordt dit opgepakt in het Programma Gebiedsgerichte Aanpak (GGA). Dat programma heeft drie doelen:

  • Robuustere natuur door significante daling van de stikstofdepositie en (extra) natuurherstel.
  • Perspectief voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen die stikstofdepositie veroorzaken.
  • Een toekomstbestendig Overijssel door waar mogelijk en nodig slimme combinaties met andere opgaven.

Het Programma GGA is pas onlangs opgestart en kent een lange doorlooptijd. Van het uitvoeren van een gebiedsanalyse, het opstellen van een gebiedsagenda tot het uitwerken van concrete plannen en de uitvoering daarvan. Omdat het van belang is om snel de achteruitgang van de kwaliteit van de natuur in de Natura 2000 gebieden te stoppen, de gebiedsprocessen van de Ontwikkelopgave N2000 al in volle gang zijn, en omdat er voor de uitvoering van deze maatregelen een wettelijke deadline geldt (binnen zes jaar na vaststelling van het beheerplan) is ervoor gekozen om de 'natuurmaatregelen' en de 'stikstofuitstoot-verlagende maatregelen' niet samen te voegen. Dit plan richt zich daarom alleen op de natuurmaatregelen.

1.5.5 Communicatie en participatie

Hieronder is een overzicht opgenomen van de communicatie- en participatiemomenten tijdens dit gebiedsproces.

Bij de start van het Natura 2000 project De Wieden-Weerribben is een communicatieplan opgesteld. Dit plan vormt de basis voor diverse communicatieactiviteiten met als doel een transparant proces uit te voeren tijdens de planfase. Een overzicht van activiteiten en producten in het kader van communicatie is hieronder weergegeven.

De communicatie binnen het project is voornamelijk gericht op het meenemen van (in)direct betrokkenen in de totstandkoming van het maatregelenpakket, de benodigde vergunningen en procedures, de voorbereiding van de uitvoering en de daadwerkelijke uitvoering. De doelgroepen hierin zijn de pachters, de grondeigenaren, omwonenden, ondernemers en andere geïnteresseerden in en nabij het Natura 2000-gebied, maar ook de bestuurders en de achterban van de partners.

Communicatie tussen partners

Op de volgende wijze vindt de communicatie met partners plaats:

  • Overleg Werkgroep (afvaardiging van de betrokken partijen in het gebiedsproces): gemiddeld eens per 4 – 6 weken. De leden van de projectgroep informeren hun achterban waar nodig.
  • Ambtelijke Adviesgroep (AAG) (ambtelijke vertegenwoordigers van de betrokken partijen in het gebiedsproces): gemiddeld eens per 3 maanden en waar nodig.
  • Bestuurlijke Adviesgroep (BAG) (bestuurders van de betrokken partijen in het gebiedsproces): gemiddeld eens per 3 maanden en waar nodig.
  • Infosessie gemeenteraad: toelichting stand van zaken tijdens raadsvergadering, commissie of veldexcursie gemiddeld 2 keer per jaar.
  • Deskundigenoverleg: afstemming tussen deskundigen partners ten behoeve van verdieping waar nodig, gemiddeld eens per 1 – 2 maanden. In de eindfase van de planuitwerking intensiever contact.
  • Specialistenoverleg: deskundigen van de partners stemmen af met specialisten adviesbureaus.
  • Veldbezoek en monitoring: waar nodig, minimaal eens per jaar. Vooral bedoelt om lopende discussies/meningsverschillen uit te kristalliseren.

Communicatie met direct betrokkenen (pachters, grondeigenaren etc.)

De communicatie met direct betrokkenen, in de vorm van grondeigenaren, vindt op

de volgende wijze plaats:

  • Keukentafelgesprekken met pachters en grondeigenaren in de uitwerkingsgebieden (of daarbuiten als er sprake is van effecten van de maatregelen).
  • Nieuwsbrieven: gemiddeld eens per 4 – 6 maanden.
  • Bericht van de Boswachter vanuit SBB: gemiddeld eens per 4 - 6 maanden.
  • Veldbezoeken: waar nodig, minimaal eens per jaar. Vooral bedoelt om lopende discussies/meningsverschillen uit te kristalliseren. Altijd in aanwezigheid van een of meer experts.
  • Informatiebijeenkomsten: gemiddeld eens per half jaar.
  • Themabijeenkomsten, zoals meedenksessies: Waar nodig, bijvoorbeeld over schadeloosstelling of pachtzaken.
  • Brieven: om keukentafelgesprekken, bijeenkomsten, resultaten of mijlpalen te communiceren.
  • Gedurende de gehele planuitwerking is het IPM team Natura 2000 beschikbaar geweest voor vragen over Natura 2000. Daarnaast kon men altijd met vragen terecht bij de omgevingsmanager of de projectleider via e-mail of telefoon.
  • Vertrouwenspersoon: Bij de start van het project is besloten om een vertrouwenspersoon aan te stellen. Vanaf mei 2017 is Henk Boxum begonnen als vertrouwenspersoon en per maart 2018 heeft Klaas v.d. Wal deze rol overgenomen. Voor een deel kon dit telefonisch gebeuren. Maar ook regelmatig werd een afspraak gemaakt en is thuis aan de keukentafel doorgesproken. Meestal door de (deel)projectleider / omgevingsmanager of technisch manager van het project.
  • De rentmeesters/taxateurs van de provincie Overijssel maken afspraken met grondeigenaren over grondaankoop en/of schadeloostellingen (zie ook de tekst onder 'Grondverwerving in deze toelichting, paragraaf 6.3.2).

Communicatie met omgeving

De communicatie met de omgeving vind op de volgende wijze plaats:

  • Informatiebijeenkomsten: gemiddeld eens per half jaar.
  • Nieuwsbrieven (2017-2022): gemiddeld eens per 4 – 6 maanden.
  • Bericht van de Boswachter vanuit SBB: gemiddeld eens per 4- 6 maanden.
  • Vlogs van medewerkers van SBB over N200- onderwerpen.
  • Website: www.overijssel.nl/wiedenweerribben 
  • Video: Om tijdens de Corona-periode de omgeving goed te kunnen informeren over de plannen in Noordmanen is er, in een samenwerkingsverband tussen de Provincie Overijssel en Staatsbosbeheer, een video gemaakt waarin de plannen worden toegelicht.

Formele procedures

Rondom de formele procedures wordt op de volgende wijze gecommuniceerd:

  • Voorontwerp Inpassingsplan, beheerplan en Notitie Reikwijdte en Detailniveau: 25-9-2018 GS-besluit.
  • 25 augustus 2020: GS besluit.
  • Publicaties in Staatscourant, Provinciaal Blad en in huis-aan-huisbladen: 10-10-2018.
  • Ter inzage legging Voorontwerp Inpassingsplan: 16-10-2018 t/m 26-11-2018.
  • BRO partners zijn door middel van een brief hierover geïnformeerd en om advies gevraagd: 10-10-2018.
  • Ontwerp Provinciaal Inpassingsplan, ontwerp beheerplan en MER GS besluit: 21-12-21.
  • Indieners van de inspraakreacties worden voor de ter inzage legging geïnformeerd over het besluit en de periode van de ter inzage legging.
  • Ter inzage legging Ontwerp Provinciaal Inpassingsplan, ontwerp beheerplan en MER: 25-1-2022 t/m 7-3-2022.
  • Publicaties in Staatscourant, Provinciaal Blad en in huis-aan-huisbladen: 19-1-2022.
  • Ter inzage legging: wordt gecommuniceerd via de publicaties: 25-1-2022 t/m 7-3-2022.
  • positief advies de Commissie m.e.r. ontvangen: juni 2022.

1.6 Leeswijzer

In deze inleiding zijn de aanleiding, de opgave en het totstandkomingsproces van dit inpassingsplan beschreven.

In hoofdstuk 2 is het belangrijkste wettelijk- en beleidskader beschreven. Hier wordt ingegaan op met name de beleidsaspecten ten aanzien van ecologie en water, omdat deze het meest van toepassing zijn voor de Ontwikkelopgave Natura 2000 en op dit plan.

In hoofdstuk 3 is het plan beschreven: wat is de huidige (planologische) situatie, wat is de opgave voor het gebied en hoe is dit uitgewerkt in het inrichtingsplan.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de overige beleids- en onderzoeksaspecten. Hierin wordt dit inpassingsplan getoetst aan de aspecten milieu (m.e.r., bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, Wet ammoniak en veehouderij en overige aspecten), water, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en landschap en explosieven.

In hoofdstuk 5 is de juridische planopzet beschreven van dit inpassingsplan, waarin de opbouw en de inhoud van de artikelen van de regels zijn opgenomen.

Tot slot wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de aspecten 'juridisch', 'maatschappelijk', 'financieel' en 'monitoring'.

1.7 Samenhang producten

In deze paragraaf wordt ingegaan op de relatie tussen de drie samenhangende documenten voor de planuitwerking "Noordmanen". Het gaat daarbij om:

  • het inrichtingsplan
  • het milieueffectrapport
  • het inpassingsplan

Elk document kent een ander doel, maar ze vormen een samenhangend geheel.

In het inrichtingsplan wordt beschreven hoe de ontwikkelopgave die voor het Natura 2000-gebied "Noordmanen" geldt, gerealiseerd wordt. Daartoe wordt een aantal maatregelen benoemd.

Het milieueffectrapport (MER) heeft als doel om het milieubelang mee te kunnen wegen in het inpassingsplan. Het rapport is een hulpmiddel bij besluitvorming. Het MER moet in beeld brengen wat de milieugevolgen zijn van het wijzigen in de bestemming Natuur en de maatregelen die daarbij volgens het inrichtingsplan moeten worden uitgevoerd. Het MER geeft inzicht in de kansen en risico's van de voorgenomen maatregelen op de verschillende milieuthema's (bijvoorbeeld bodem en water) en levert uitgangspunten voor het ontwerpproces.

Het inpassingsplan is het instrument om beoogde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken en de toekomstige bestemming inclusief het toegestane gebruik gebruik vast te leggen. Daarbij is het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van 'een goede ruimtelijke ordening'. In dat kader dienen alle ruimtelijk relevante belangen tegen elkaar te worden afgewogen.

Het inrichtingsplan en het milieueffectrapport zijn als bijlagen bij dit inpassingsplan opgenomen.

 

Hoofdstuk 2 Wetgeving en beleid

2.1 Inleiding

Op de Ontwikkelopgave Natura 2000 is veel wetgeving en beleid van toepassing. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetgeving en het beleid op het gebied van natuur en water, omdat deze aspecten de meeste invloed hebben op de opgave. Voor overige wetgeving en beleid op het gebied van milieu (MER, bodemkwaliteit, geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit en overige aspecten), archeologie, cultuurhistorie en landschap en explosieven wordt verwezen naar hoofdstuk 4. Waarin, indien beschikbaar, ook de onderzoeksresultaten van de desbetreffende aspecten worden beschreven.

2.2 Europese wetgeving en beleid

2.2.1 Vogel- en Habitatrichtlijn en Natura 2000

Om de biodiversiteit in Europa te behouden en te vergroten is op Europees niveau de Vogel- en Habitatrichtlijn opgesteld.

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle wilde vogels en hun belangrijkste habitats in de hele EU te beschermen. De richtlijn verplicht de lidstaten bovendien tot de bescherming van gebieden die uitermate belangrijk zijn voor alle trekvogelsoorten en meer dan 190 bijzonder bedreigde soorten. Hierbij moet speciale aandacht worden besteed aan waterrijke gebieden van internationaal belang (Wetlands). De Habitatrichtlijn is vergelijkbaar met de Vogelrichtlijn maar heeft betrekking op een veel groter aantal zeldzame, bedreigde of inheemse soorten, inclusief meer dan duizend dieren- en plantensoorten.

Naast de bescherming van specifieke flora en fauna, hebben de Vogel- en Habitatrichtlijn eveneens als doel om de leefgebieden van deze soorten te behouden, te herstellen of uit te breiden. Dit wordt beoogd door de aanwijzing van beschermde gebieden, die samen het Europees ecologisch netwerk van beschermde natuurgebieden vormen: Natura 2000. Binnen dit Europees netwerk komen natuurgebieden voor waarin belangrijke flora en fauna aanwezig zijn, gezien vanuit een Europees perspectief. Met de aanwijzing van Natura 2000-gebieden kunnen flora en fauna duurzaam beschermd worden (www.natura2000.nl). Binnen de Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel gaat het om 24 Natura 2000-gebieden. Alle Nederlandse Natura 2000-gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

2.2.2 Kaderrichtlijn Water

Naast internationale afspraken over natuur is ook het Europese beleid voor de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater van belang voor de Ontwikkelopgave Natura 2000. Deze afspraken zijn vastgesteld in de Kaderrichtlijn Water (KRW). Sinds eind 2000 zorgt de KRW voor een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater. Om dit te bereiken moeten de landen van de Europese Unie een groot aantal maatregelen nemen. Enerzijds om de kwaliteit van de 'eigen' wateren op peil te brengen, anderzijds om ervoor te zorgen dat andere landen geen last meer hebben van de verontreinigingen die hun buurlanden veroorzaken. De KRW beschermt alle grote wateren: rivieren, meren, kustwateren en grondwateren.

Een goede kwaliteit van oppervlakte- en grondwater draagt bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, waaronder die in de provincie Overijssel. Naast een goede kwaliteit wordt met de Kaderrichtlijn Water ook verdroging tegengegaan. Verdroging kan in natuurgebieden de kwaliteit aantasten en bodemdaling, bijvoorbeeld in veengebieden, veroorzaken.

2.2.3 Conclusie

De doelstellingen die met het voorliggende inpassingsplan moeten worden gehaald, staan niet op gespannen voet met het hier van toepassing zijnde Europees beleid.

2.3 Nationale wetgeving en beleid

2.3.1 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming is per 1 januari 2017 in werking getreden. In deze wet zijn de oude Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en Boswet opgenomen. De wet voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht.

In de wet worden 945 soorten actief beschermd (planten en dieren). Alles wat schadelijk is voor beschermde soorten, is verboden. Het gaat dan bijvoorbeeld om het plukken van bepaalde planten en het verstoren, verjagen of doden van dieren. In bepaalde situaties mag dit wel, maar daarvoor is dan een ontheffing of vrijstelling nodig.

Ten behoeve van gebiedsbescherming geldt dat voor activiteiten of projecten, met uitzondering van projecten/maatregelen die voortvloeien uit het Beheerplan, die schadelijk zijn voor beschermde natuur een vergunning nodig is. De wet vormt de wettelijke basis voor de aanwijzing van alle Natura 2000-gebieden en het opstellen van Natura 2000-beheerplannen. Het Natura 2000-gebied “Weerribben” is op 25 november 2013 door de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken aangewezen als Natura 2000-gebied.

Bossen worden in de Wet natuurbescherming beschermd, met name de oppervlakte. Bos dat wordt gekapt, moet worden herplant. Als dat niet op dezelfde plaats kan, dan moet dit op een andere locatie plaats vinden (compensatie). Dit geldt ook bij het rooien en het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van bomen tot gevolg hebben. Voor maatregelen die nodig zijn voor of direct verband houden met het beheer van het Natura 2000 gebied, geldt een vrijstelling van de soortenontheffing, gebiedsbeschermingsvergunning en compensatie van de boskap. Voor dit laatste geldt dat in het kader van de Bossenstrategie is afgesproken dat de bomen die gekapt worden ten behoeve van de Natura 2000 opgave wel te zijner tijd worden gecompenseerd.

2.3.2 Natuurnetwerk Nederland (voormalig EHS)

Het Natuurnetwerk Nederland is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het Natuurnetwerk Nederland liggen bestaande natuurgebieden, gebieden waar nieuwe natuur wordt aangelegd, landbouwgebieden welke worden beheerd volgens agrarisch natuurbeheer, wateren en kustzones, en alle Natura 2000-gebieden.

2.3.3 Programma Aanpak Stikstof

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) vormde een deel van de basis van dit plan. Het PAS bestaat inmiddels niet meer, maar is als gevolg van een uitspraak van de Raad van State op 29 mei 2019 (zie onderstaand) nog wel relevant voor de twee pijlers die samen zorgen voor het realiseren van de Natura 2000-doelen en ruimte creëeren voor economische ontwikkelingen.

De eerste pijler betreft de maatregelen om de stikstofemissie te verminderen zodat de stikstofdepositie daalt. Dit is voornamelijk een verantwoordelijkheid van het Rijk. De tweede pijler richt zich op maatregelen die natuurgebieden minder gevoelig maken voor de uitstoot van stikstof. Dat gebeurt door de kwaliteit en omvang van de natuurgebieden actief te verbeteren. Hiervoor zijn PAS-gebiedsanalyses opgesteld, waarin de huidige en gewenste toekomstige situatie van de Natura 2000-gebieden zijn beschreven en waarin is aangegeven met welke maatregelen deze toekomstige situatie behaald kan worden. Deze maatregelen worden vooral door provincies uitgewerkt. De provincie Overijssel heeft de uitwerking en realisatie van de maatregelen ondergebracht in de Ontwikkelopgave Natura 2000.

Een deel van de stikstofdepositieruimte die door het nemen van maatregelen zou worden gecreëerd kon volgens het PAS op voorhand worden gebruikt voor het verlenen van Omgevings- en Wnb-vergunningen voor ontwikkelingen. Het Europees Hof heeft op verzoek van de Raad van State op 19 januari 2019 een prejudicieel advies over het PAS uitgebracht waarin gesteld werd dat dit niet mocht. Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State naar aanleiding daarvan een uitspraak gedaan over het PAS. Deze uitspraak laat het doel van de twee pijlers ongemoeid. Daar is dit PIP op gericht. Het vergeven van ontwikkelruimte voordat onomstotelijk vaststaat dat de natuurmaatregelen gerealiseerd worden én tot positief effect zouden leiden, is door de uitspraak onmogelijk geworden.

2.3.4 Beheerplannen Natura 2000

De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Op basis van deze wet moeten het Rijk en/of de provincies voor alle Natura 2000-gebieden een beheerplan vaststellen. In deze beheerplannen wordt ingegaan op de huidige situatie van de gebieden en de beoogde instandhoudingsdoelstellingen. Hierin wordt niet alleen gekeken naar het aspect stikstof, maar ook naar alle benodigde maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen.

De PAS-gebiedsanalyses zijn opgenomen in de beheerplannen. Naast de stikstofgerelateerde PAS-maatregelen zijn er ook andere maatregelen die genomen moeten worden voor de realisatie van de instandhoudingdoelstellingen. Deze maatregelen zijn ook opgenomen in het beheerplan. Dit zijn de zogenaamde niet-PAS-maatregelen. De maatregelen moeten binnen zes jaar na vaststelling van de beheerplannen uitgevoerd zijn. De PAS-maatregelen maken intergraal onderdeel uit van de beheerplannen. Deze maatregelen moeten daarom, ondanks de val van het PAS, toch binnen de beheerplanperiode worden gerealiseerd.

Het beheerplan voor het Natura 2000-gebied “Weerribben” is vastgesteld op 30 mei 2017. Inmiddels hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel op 29 maart 2022 de beheerplanperiode voor het beheerplan Wieden- en Weerribben verlengd voor een periode van zes jaar of – in het geval er eerder een nieuw beheerplan wordt vastgesteld – tot die datum. De maatregelen voor het onderhavige gebied moeten binnen de werkingstermijn van het beheerplan gerealiseerd zijn.

In paragraaf 3.4.1 wordt nader ingegaan op het Beheerplan voor de Weerribben en welke natuurdoelstellingen voor het gebied Noordmanen hieruit voortvloeit.

2.3.5 Nationale omgevingsvisie

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de structuurvisie op landelijk niveau en geeft een visie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland (als de Omgevingswet in werking is getreden heet dit een Omgevingsvisie). De NOVI vervangt het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001), de Rijksnatuurvisie 2014 en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.


De NOVI biedt een perspectief om grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw aan te pakken, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.


De NOVI stelt vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
  • een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel
  • sterke en gezonde steden en regio's
  • een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.


Voor de Ontwikkelopgave N2000 is met name de laatste van belang. Hiervoor gelden meerdere uitgangspunten:


Landgebruik meer in balans met natuurlijke systemen

Het landgebruik moet in balans zijn met natuurlijke systemen. Bijvoorbeeld door kringlooplandbouw. Zo wordt een goede bodem- en waterkwaliteit en biodiversiteit bevordert. Laaggelegen gebieden langs de kust zullen door zeespiegelstijging en bodemdaling in toenemende mate met verzilting te maken krijgen. In delen van het veenweidegebied is verhoging van het waterpeil op termijn noodzakelijk om de bodemdaling te stoppen. In sommige gebieden kan dat een aanpassing in het gebruik van landbouwgrond met zich meebrengen, in andere gevallen kan een andere bestemming van de grond aan de orde zijn. Waar precies en op welke wijze worden afspraken gemaakt in zorgvuldige gebiedsprocessen met de betrokken regio's en gebruikers.


Landschap beschermen, concentreren van logistieke functies

Om te kunnen blijven genieten van het mooie landschap moet behoud van de kwaliteit van het landschap sterker meewegen in de keuzes die we maken. Bijvoorbeeld door verrommeling en versnippering te voorkomen door logistieke functies op bestaande bedrijventerreinen of langs corridors te concentreren. Sommige landschappen zijn zo waardevol dat ze extra beschermd worden. Zo moeten bijvoorbeeld bepaalde delen van het Groene Hart beschermd worden, maar is er in andere delen juist ruimte voor ontwikkeling. Dit wordt in een gezamenlijk proces met het gebied aangepakt.


Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

De NOVI beschrijft hiervoor vier beleidskeuzes die een nadere uitwerking krijgen.

  • 1. In het landelijk gebied verbeteren we de balans tussen het landgebruik en de omgevingswaarden van bodem, water en lucht.
  • 2. We beschermen en versterken de biodiversiteit, en benutten ons natuurlijk kapitaal duurzaam.
  • 3. We realiseren een duurzaam en vitaal landbouw- en voedselsysteem, gebaseerd op kringlopen en natuurinclusiviteit.
  • 4. Unieke landschappelijke kwaliteiten worden versterkt en beschermd. Nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied voegen landschapskwaliteit toe. Omgevingsbeleid wordt landschapsinclusief.

2.3.6 Waterwet en het Nationaal Waterplan

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast zijn het Waterbesluit en de Waterregeling van toepassing. Hierin worden o.a. de begrenzing en de toedeling van oppervlaktewaterlichamen beschreven, de procedurele en inhoudelijke aspecten van/voor:

  • het Nationale Waterplan;
  • het beheerplan voor de Rijkswateren;
  • het Regionaal Waterplan;
  • de implementatie van de Kaderrichtlijn Water;
  • de implementatie van de Richtlijn overstromingsrisico's.

Andere aspecten die de Waterwet regelt zijn: vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken, het onttrekken van grondwater, voor het lozen of onttrekken van water aan oppervlaktewater, de wijze waarop een aanvraag om een watervergunning moet worden gedaan, e.d.

Het Nationaal Waterplan wordt op basis van de Waterwet eens per 6 jaar opgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen. Een deel van het Nationaal Waterplan is opgenomen in het NOVI.

2.3.7 Deltaprogramma

Klimaatverandering heeft op langere termijn gevolgen voor veiligheid en droogte. Daarom is het Deltaprogramma in het leven geroepen: een nationaal programma waarin Rijksoverheid, provincies, waterschappen en gemeenten samenwerken. De juridische grondslag voor het Deltaprogramma is de Deltawet waterveiligheid en zoetwatervoorziening. De doelen van het Deltaprogramma zijn tweeledig: enerzijds bescherming tegen overstromingen en anderzijds zorgen voor voldoende zoet water.

De zomers worden warmer en droger. Het gevolg is dat er soms te weinig zoet water zal zijn. Dat merken dan vooral landbouw, industrie en natuur. Het Deltaprogramma bevat afspraken over de waterbeschikbaarheid van zoet water. Ook zijn er hoofdkeuzen gemaakt voor de aanpak en de richting aan de maatregelen die Nederland hiervoor inzet op de korte en op de lange termijn, de Deltabeslissingen.

2.3.8 Omgevingswet

De nieuwe Omgevingswet is een fundamentele herziening van het omgevingsrecht. De wet zal straks onder andere 26 bestaande wetten op het gebied van onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur bundelen. Doelen van de Omgevingswet zijn:

  • de verschillende plannen voor ruimtelijke ordening, milieu en natuur beter op elkaar afstemmen;
  • duurzame projecten (zoals windmolenparken) stimuleren;
  • gemeenten, provincies en waterschappen meer ruimte geven om hun omgevingsbeleid af te stemmen op hun eigen behoeften en doelstellingen.

De maatschappelijke doelen van deze wet, zoals deze thans zijn beschreven, zijn gericht op een duurzame ontwikkeling en het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en;
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

Verder biedt de wet meer ruimte voor particuliere ideeën. Dit komt doordat er meer algemene regels gelden, in plaats van gedetailleerde vergunningen. Het doel staat voorop en niet het middel om er te komen. Het principe bij het beoordelen van initiatieven is 'ja mits' in plaats van 'nee tenzij'.

Naar verwachting treedt de Omgevingswet en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving in 2023 in werking, maar zowel de inhoud als het tijdspad daarvan zijn (nog) onzeker. Tijdens het proces van de Ontwikkelopgave Natura 2000 wordt de komst van de Omgevingswet in de gaten gehouden, en waar en wanneer nodig aangesloten op deze wet.

2.3.9 Conclusie

De Ontwikkelopgave Natura 2000 van de provincie Overijssel draagt bij aan de bescherming, het herstel en de versterking van het NNN, waaronder de Natura 2000-gebieden. De benodigde maatregelen voor dit herstel en versterking zijn voor het gebied Noordmanen deel uitmakend van het Natura 2000-gebied “Weerribben” uitgewerkt in een inrichtingsplan (zie bijlage 1 van deze toelichting). Hierin zijn o.a. de maatregelen uit het beheerplan opgenomen en nader geconcretiseerd. Uitvoering van de maatregelen sluit aan bij de doelstellingen van de nationale wetgeving en beleid op het gebied van natuur en water. Het onderhavige inpassingsplan maakt de maatregelen juridisch/planologisch mogelijk.

2.4 Provinciaal beleid

2.4.1 Omgevingsvisie en -verordening Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is een structuurvisie en presenteert het provinciaal belang en beleid in de fysieke leefomgeving. Hierin staan de ambities en doelstellingen voor de lange termijn. Tevens is beschreven op welke wijze de provincie Overijssel haar rol in de ruimtelijke ordening vervult. Om de Omgevingsvisie uit te kunnen voeren, hebben Provinciale Staten op 12 april 2017 behalve de Omgevingsvisie ook een Omgevingsverordening vastgesteld. Beide worden actueel gehouden middels een jaarlijks actualisatieronde.

De Omgevingsverordening bevat o.a. regels voor gemeentelijke ruimtelijke plannen, grondwaterbescherming, bodemsanering en ontgrondingen, kwantitatief en kwalitatief waterbeheer en verkeer (provinciale wegen en scheepvaartwegen). Zowel de Omgevingsvisie als de Omgevingsverordening worden jaarlijks geactualiseerd.

Natuurbeleid

De provinciale ambitie voor natuur is als volgt omschreven: “Inzet is het ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit als ruggengraat van Overijssel. Het NNN zien we daarin als een integrale opgave: het gaat niet alleen om het bevorderen van de biodiversiteit, maar ook om het bevorderen van de ruimtelijke continuïteit en de toegankelijkheid en beleving van de natuur. Om natuurlijke processen weer vrij spel te geven, streven we naar grote aaneengesloten en verbonden gebieden. Integratie van de natuuropgave in een bredere gebiedsopgave biedt de mogelijkheid om de natuur een duidelijk gezicht te geven. De kwaliteit van de randen van de natuurgebieden, de uitstraling van de natuurgebieden én het besef van massa en robuustheid van de natuurgebieden kunnen hierdoor worden vergroot. Aan de randen van de natuur kunnen recreatieaccommodaties, toeristische voorzieningen, bijzondere woonvormen en streekgebonden landbouwproducten voortbouwen op deze kwaliteiten. Nabijgelegen dorpen en steden willen we als 'poorten' naar de natuur ontwikkelen en zo veel beter verbinden met de natuurgebieden 'om de hoek'.”

Het provinciaal belang is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke voorraden. Dat houdt een gezonde en aantrekkelijke natuur voor mensen, dieren en planten in, een natuur die beleefd en gebruikt kan worden, kan profiteren van (economische) ontwikkelingen en rijk is aan plant- en diersoorten (biodiversiteit).

Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Voor initiatieven die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij sprake is van een groot openbaar belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan (het 'nee, tenzij'-principe).

In de Uitwerkingsgebieden Ontwikkelopgave Natura 2000 neemt de provincie (herstel)maatregelen, die zijn opgenomen in het inrichtingsplan, om de juiste terreincondities voor de gestelde Natura 2000-doelen te realiseren. Als bij de uitwerking van de doelen en de benodigde maatregelen blijkt dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door de bestemming van gebieden te veranderen, dan zullen de gebieden een passende bestemming krijgen en hiervoor ingericht worden. De overige hectares blijven agrarisch en worden uit het NNN gehaald wanneer duidelijk is dat ook na het nemen van maatregelen ten behoeve van nabijgelegen Natura 2000-gebieden landbouwkundig gebruik mogelijk is. De omvang en het tempo waarin deze bestemmingswijziging en inrichting plaatsvinden, zijn bepaald in de beheerplannen Natura 2000. Om de maatregelen tijdig te realiseren, worden de beschikbare instrumenten maximaal ingezet.

Waterbeleid

In de Omgevingsvisie staat de ambitie voor het regionaal waterbeheer als volgt omschreven: “Watersystemen met een goede ecologische en chemische kwaliteit, die voor de lange termijn klimaatbestendig en veilig zijn.”

Het waterbeheer in Overijssel is gericht op een goede bewoonbaarheid en bewerkbaarheid van het land door het bieden van bescherming tegen overstroming, wateroverlast en (perioden van) droogte én het in stand houden of creëren van optimale watercondities voor functies zoals landbouw, wonen, natuur en scheepvaart. Daarbij zijn wel grenzen aan wat mogelijk is.

Door de klimaatverandering is het nodig om breder naar waterbeheer te kijken dan tot nu toe gebruikelijk. Er zijn op meerdere terreinen maatregelen noodzakelijk. Alleen dan is een toekomstbestendig beheer van alle oppervlaktewateren en het grondwater (de watersystemen) mogelijk.

Bij de inrichting en het beheer van de watersystemen houdt de provincie Overijssel rekening met de gevolgen van klimaatverandering op lange termijn (veiligheid, wateroverlast, hittestress en droogte). De komende jaren werkt de provincie samen met waterbeheerders, Rijk, gemeenten, maatschappelijke organisaties en private partijen om de deltabeslissingen te implementeren.

Bij de uitvoering van 'waterwerken' benut de provincie Overijssel kansen om de ruimtelijke kwaliteit te versterken. De (her)inrichting wordt ook als een ontwerpopgave beschouwd en de provincie investeert in vormgeving en inpassing in het landschap.

Belangrijk daarbij is het verhogen van de zichtbaarheid en de beleefbaarheid van het watersysteem. Ook is dit een kans om te zoeken naar combinaties met andere (water)opgaven, zoals het verbeteren van de zoetwatervoorziening.

De KRW schept basisvoorwaarden voor ecologisch goed functionerende watersystemen en vraagt speciale aandacht voor gebieden met een beschermde status. In Overijssel zijn dit onder andere de Natura 2000-gebieden. Hier geldt de KRW-basisverplichting om achteruitgang te voorkomen. In aparte beheerplannen worden door de provincie voor deze gebieden de doelen en de daarvoor benodigde maatregelen uitgewerkt.

De provincie Overijssel verwerkt samen met de waterschappen in Overijssel de KRW in beleid voor de wateren in beheer bij de waterschappen en provincie.

2.4.2 Nationaal Park “Weerribben-Wieden”

Het Rijk heeft Weerribben-Wieden aangewezen als Nationaal Park. Nationale Parken zijn natuur- en bosgebieden van minimaal 1.000 ha met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende natuurkwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere landschappelijke en recreatieve kwaliteiten.

De Nationale Parken richten zich op:

  • bescherming en ontwikkeling van natuur en landschap;
  • natuurgerichte recreatie;
  • educatie en voorlichting en
  • onderzoek.

Voor Nationale Parken is er geen eigenstandig ruimtelijk beleid. Gebieden die deel uitmaken van Nationale Parken zijn grotendeels beschermd via de natuurbeschermingswet en als Natura 2000-gebied. De status van Nationaal Park geeft geen extra bescherming.

Het Rijk stimuleert de samenwerking van overheden, beheerders en grondeigenaren binnen de parken en investeert in de educatieve functie van de parken.

Provinciale Staten stellen een beheer- en inrichtingsplan vast. Dit is het kader voor alle maatregelen en projecten die in een Nationaal Park worden uitgevoerd.

In 2008 is het Nationaal Park “Weerribben-Wieden” opgericht, als opvolger van het toen bestaande Nationaal Park “Weerribben”. In dat jaar is ook het eerste beheer- en ontwikkelingsplan (BOP) verschenen, dat onder meer als onderbouwing diende voor de oprichting van het nieuwe uitgebreide park. In het geval van Nationaal Park “Weerribben–Wieden” is destijds gekozen voor een beheer- en ontwikkelingsplan in plaats van een beheer- en inrichtingsplan, om met name aan het aspect ontwikkeling voldoende nadruk te kunnen geven in het plan. In het BOP zijn de doelen van het Nationaal Park vastgelegd en zijn concrete actiepunten uitgewerkt.

Het huidige beheer- en ontwikkelingsplan dateert uit 2011 en bevat drie inhoudelijke, zelfstandige programmalijnen:

  • Natuur;
  • Bezoekersmanagement;
  • Profilering.

Een vierde programmalijn is Innovatie en Gebiedsontwikkeling. Deze heeft betrekking op alle drie programmalijnen, omdat het de verdere ontwikkeling hiervan mogelijk maakt. De financiële en economische ontwikkelingen in het Nationaal Park zelf en de heroriëntatie op de verhouding tussen overheid en samenleving, vormden in 2011 de aanleiding om een nieuw BOP op te stellen.

Figuur 8 geeft de begrenzing van het Nationale Park “Weerribben-Wieden” aan. De oppervlakte bedraagt 10.269 ha.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0008.png"

Figuur 8: Ligging Nationaal Park Weerribben-Wieden (bron: Atlas van Overijssel

2.4.3 Natuurbeheerplan provincie Overijssel

Het Natuurbeheerplan 2021 van de provincie Overijssel is vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 14 april 2021. Dit plan beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. Het Natuurbeheerplan is verankerd in het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) 2016. Dit stelsel bestaat uit: de 'Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer 2016' (SRNL2016) voor het beheer van natuur en landschap en de 'Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap' (SKNL) voor investeringen in natuur en landschap (omvorming, inrichting en kwaliteitsontwikkeling).

De provincie stelt de kaders voor de uitvoering van het natuur- en landschapsbeheer door dit Natuurbeheerplan vast te stellen. Het Natuurbeheerplan geeft aan waar welke natuur aanwezig is en welke beheerdoelen hiervoor gelden. Daarnaast financiert de provincie een aanzienlijk deel van de kosten voor de ontwikkeling en het beheer van natuur door middel van subsidies. Het Natuurbeheerplan vormt de basis voor de aanvraag van deze subsidies.

Het plan is geen statisch document. De provincie kan de inhoud van de plantekst en de kaarten, indien nodig, jaarlijks aanpassen. Hoewel het Natuurbeheerplan de laatste tijd met een twee-jaarlijkse frequentie is aangepast, kan het plan voor meerdere jaren gelden tot Gedeputeerde Staten weer een nieuw Natuurbeheerplan vaststellen.

Wijzigingen

De aanpassing van het Natuurbeheerplan Overijssel betreft wijzigingen van eigendom en wijzigingen in natuurbeheertypen als gevolg van doorontwikkeling, inrichting en monitoring van de natuur. Deze wijzigingen zijn doorgevoerd in de kaarten van het natuurbeheerplan. Verder zijn op verzoek van de Collectieven agrarisch natuurbeheer enkele wijzigingen verwerkt. Daarmee zijn de beheertypen op de kaart weer in overeenstemming met de situatie in de praktijk.

Natuur- en landschapsdoelen - Noordwest Overijssel

Deze regio betreft de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Wieden-Weerribben betreft een van de deelgebieden. In het noorden van de regio liggen de laagveenmoerasgebieden De Wieden en de Weerribben. Deze zijn aangewezen als nationaal park en Natura 2000-gebied. Het laagveenlandschap van Wieden en Weerribben is sterk gevarieerd met bosrijke natuurgebieden, met petgaten en legakkers, zeer soortenrijke trilvenen, hooilanden, rietlanden, grote meren en rationeel ingerichte landbouwpolders. De natuurgebieden Wieden en Weerribben beslaan circa 7.000 ha. Aan de noord- en westzijde van de Weerribben en langs de west-, zuid-, en oostzijde van De Wieden liggen veenweidegebieden.

De belangrijkste natuurwaarden betreffen:

  • De uitgestrekte laagveengebieden met een afwisseling van plassen, moerassen, rietlanden, trilvenen, natte schraalgraslanden, moerasbos met de daarbij behorende bijzondere fauna. Bijzonderheden zijn o.a. de Otter, Grote Vuurvlinder en een aantal zeldzame moerasvogels zoals de Purperreiger, Roerdomp en Lepelaar;
  • Het uitgestrekte veenweidegebied met grote betekenis voor weidevogels;
  • De internationale betekenis voor doortrekkende en overwinterende vogelsoorten, zoals Kleine Zwaan en Kolgans.

In hoofdlijnen wordt in dit gebied gestreefd naar de ontwikkeling van de volgende typen natuur:

  • Uitbreiding van de moerasgebieden door omvorming van een aantal polders tot moerasgebied;
  • Zodanig beheer van de bestaande moerasgebieden dat een goed evenwicht ontstaat tussen natuurbehoud en rietlandbeheer;
  • Versterking van de moerasverbinding tussen De Wieden en de Weerribben en de Wieden het weidevogel- en moerasgebied bij Giethoorn;
  • Behoud en ontwikkeling van de weidevogelpopulaties, vooral gericht op de Grutto, Tureluur en Wulp in de landbouwgebieden en aanvullend meer kritische weidevogels zoals Watersnip, Slobeend en Zomertaling in de reservaten;

De gebiedsopgave en de te nemen inrichtingsmaatregelen voor het deelgebied Noordmanen zijn in de paragrafen 3.4 en 3.5 verder uitgewerkt en toegelicht.

2.4.4 Conclusie

Met het opstellen van dit inpassingsplan voor het deelgebied Noordmanen wordt invulling gegeven aan de provinciale verantwoordelijkheid ten aanzien van het bereiken van de instandhoudings- en uitbreidingsdoelstellingen. In het plan is rekening gehouden met onder andere het ruimtelijke provinciale beleid.

2.5 Waterschapsbeleid

2.5.1 Stroomgebiedbeheerplan

Met de invoering van de KRW is Nederland verdeeld in zeven deelstroomgebieden (Maas, Schelde, Eems, Rijn-Noord, Rijn-Midden, Rijn-Oost, Rijn-West). De provincie Overijssel ligt geheel in het deelstroomgebied Rijn-Oost. Per stroomgebied is er een stroomgebiedbeheerplan vastgesteld. Een stroomgebiedbeheerplan bevat de kaders en voornemens voor het waterbeleid.

Het stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2016-2021, waarbinnen ook het Natura 2000-gebied “De Wieden” is gelegen, is op 7 oktober 2015 door de volgende Waterschappen vastgesteld: Waterschap Vechtstromen, Waterschap Drents Overijsselse Delta en Waterschap Rijn en IJssel. De maatregelen voor gunstige watercondities in Natura 2000-gebieden zijn opgenomen in de factsheets van het meest relevante KRW-waterlichaam en in het maatregelprogramma bij de stroomgebiedbeheerplannen.

Een stroomgebiedbeheerplan wijkt qua systematiek, begrenzing en juridische verankering af van het Natura 2000-beheerplan. Indien er voor het Natura 2000-gebied strengere waterkwaliteitsvereisten gelden dan in het stroomgebiedbeheerplan is opgenomen, dan gaan de Natura 2000-eisen voor. Een belangrijk onderdeel van de stikstofmaatregelen is hydrologisch herstel rond de Natura 2000-gebieden, omdat daarmee de gevoeligheid van die natuur voor stikstofdepositie kleiner wordt. In het stroomgebiedbeheerplan is aangegeven dat het Waterschap voor de maatregelen in het kader van Natura 2000 het spoor volgt van de Natura 2000-beheerplannen.

2.5.2 Waterbeheerplan

Waterschappen hebben speciale taken voor water, namelijk het zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, het zorgen voor een functionerend regionaal watersysteem en het zuiveren van afvalwater. In het Waterbeheerplan beschrijft het waterschap op welke wijze hier invulling aan wordt gegeven en komen in hoofdlijnen de hiervoor benodigde maatregelen aan de orde.

De toenmalige waterschappen Vechtstromen, Reest en Wieden, Groot Salland en Rijn en IJssel hebben gezamenlijk het Waterbeheerplan 2016-2021 opgesteld. Hierin staat dat de waterschappen voor de Natura 2000-gebieden de GGOR-maatregelen bepalen, als onderdeel van het door de provincies geregisseerde gebiedsproces. GGOR staat voor Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime. GGOR-maatregelen zijn hydrologische maatregelen op inrichtingsniveau, die zich richten op de inrichting van de waterhuishouding in een gebied, mede rekening houdend met de eisen die de ecologie aan een oppervlaktewater stelt. Hierbij zijn uiteraard de omliggende landbouwgebieden nauw betrokken, want voor een optimale landbouw zijn goede watercondities nodig. Tevens is aandacht besteed aan de verdroging van natuurgebieden.

2.5.3 Keur

Waterschappen stellen een Keur vast. Dit is een verordening met regels voor waterkeringen, watergangen en waterstaatswerken. Voor (bouw)werkzaamheden in de nabijheid van een oppervlaktewater of een dijk is een keurvergunning of keurontheffing van het waterschap nodig. Het waterschap onderzoekt hoe en wat de nadelige gevolgen zijn voor het water of voor de dijken. Zijn de gevolgen acceptabel, dan wordt onder strikte voorwaarden een vergunning of ontheffing afgegeven. Voor sommige werkzaamheden zijn algemene regels beschikbaar. Als aan deze regels wordt voldaan, is er geen vergunning of ontheffing nodig, waarbij de werkzaamheden wel bij het waterschap moeten worden gemeld.

In het gebied waar de waterbeheerder de (bestaande) natuurdoelen ondersteunt, ligt de verantwoordelijkheid van het watersysteem bij het waterschap en is deze vastgelegd in de Keur.

2.5.4 Legger

Naast een Keur stellen waterschappen ook een legger vast. In de legger staat waaraan de waterlopen moeten voldoen, wie waar voor welk onderhoud verantwoordelijk is en wat de beschermingszones zijn. Naast de ligging, de beschermingszone van de sloten, kanalen, meren enz. zijn ook de vorm, afmeting en constructie (het profiel) waaraan ze moeten voldoen, aangegeven.


Het Waterschap Drents Overijsselse Delta gebruikt de legger onder andere voor vergunningverlening en stelt de legger periodiek opnieuw vast om wijzigingen door te voeren.

De meest recente legger voor het plangebied dateert van 4 september 2018 en daarbij is aangesloten in het onderhavige bestemmingsplan. Naast de primaire waterkering zijn de keringen (peilscheiding tussen twee peilen in het nieuwe plan) als 'overige waterkering' in het inpassingsplan geregeld. In het plangebied zijn geen regionale waterkeringen gelegen. Waarbij wordt opgemerkt dat de natuurkades geen status hebben en ook als zodanig niet in het inpassingsplan juridisch zijn geregeld.

2.5.5 Conclusie

Het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de toelichting is gevoegd, voor het deelgebied Noordmanen is in afstemming met het Waterschap Drents Overijsselse Delta opgesteld. Het waterschap maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het waterschapsbeleid.

2.6 Gemeentelijk beleid

In het gemeentelijk ruimtelijk beleid zijn met name structuurvisies, beheersverordeningen en bestemmingsplannen belangrijke instrumenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het in lijn brengen van hun bestemmingsplannen en structuurvisies met de geldende wetgeving en beleid.

Het deelgebied Noordmanen ligt op het grondgebied van de gemeenten Steenwijkerland en Zwartewaterland. Aangezien de deelgebieden uitsluitend zijn gelegen binnen de gemeente Steenwijkerland is voor onderhavig PIP ook uitsluitend het beleid van deze gemeente relevant. De relevante ruimtelijke beleidsstukken worden kort toegelicht.

2.6.1 Omgevingsvisie Steenwijkerland (2017)

De Omgevingsvisie is een integrale visie en beschrijft op hoofdlijnen het beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn. Het beschrijft de kwaliteiten van de fysieke leefomgeving in het buitengebied en het natuurgebied Weerribben-Wieden en schets de ambitie van de gemeente om de beleefbaarheid van de natuur en de kwaliteit van het landschap te verbeteren.

Ten aanzien van het thema "Landelijk gebied" is opgenomen dat over 15 jaar:

  • het Nationaal Park nog steeds de belangrijkste parel van het landelijk gebied is. Inwoners voelen zich ermee verbonden. De toeristische potentie van de Weerribben-Wieden wordt ten volle benut. Daarmee is het Nationaal Park een belangrijke stimulans voor de economie in onze regio.
  • de kwaliteit van het landschap voorop staat. De waarde van de karakteristieke landschapselementen van en voor het gebied wordt erkend. Denk aan houtwallen, hoogteverschillen (van + 20m NAP tot – 2m NAP) en beplanting. Daar wordt in geïnvesteerd door ze te houden en onderhouden.
  • het landelijk gebied springlevend is. Er is geen leegstand en schuren worden voor meerdere doeleinden gebruikt. Inwoners krijgen de ruimte om – met behoud van de landschappelijke kwaliteit – te ondernemen. Daarmee blijft de agrarische sector zorgen voor werkgelegenheid.
  • veel lokale ondernemers actief zijn in recreatie en toerisme. Hoogwaardige accommodaties trekken een nieuwe groep toeristen aan. Er is een goede spreiding over het gebied. Daardoor is van massatoerisme in Steenwijkerland geen sprake.
  • de geschiedenis van de Koloniën van Weldadigheid leesbaar is in het landschap en levert dit – als toeristische trekpleister – een belangrijke bijdrage aan het gebied.

Vervolgens is aangegeven wat daar voor nodig is:

  • Meer hoogwaardige verblijfsrecreatie. Met kwalitatief hoogwaardige accommodaties worden nieuwe groepen toeristen aangeboord, die langer in het gebied blijven. Die kans ligt voor het grijpen bij nieuwe ontwikkelingen én bij het upgraden van bestaande accommodaties.
  • Een toegankelijk gebied voor de bezoeker die wil genieten. Wie A zegt, moet ook B zeggen. Toeristen uitnodigen de natuur te beleven, betekent ook dat daar mogelijkheden voor zijn. Er is behoefte aan goede fietspaden, goed bevaarbare vaarroutes en nieuwe recreatieplekken.
  • Maatwerk bij agrarische ontwikkelingen. De landschappelijke veelzijdigheid wil men graag behouden. Tegelijkertijd moet er ruimte zijn om te ondernemen. Per gebied wordt bekeken wat mogelijk is. Balans en maatwerk zijn daarbij de sleutelwoorden.
  • 'Bestaand gebouw, nieuw gebruik'. Leegstand betekent een kans om te kiezen voor een nieuwe invulling. Dat wordt ruimhartig toegestaan. Uiteraard wel met activiteiten die passen bij de beleving van het landelijk gebied.

2.6.2 Landschapsontwikkelingsplan gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland dateert uit 2005 en bevat het landschapsbeleid voor het buitengebied. Daarnaast worden in het plan concrete en uitvoerbare projecten benoemd en uitgewerkt. Verder zal het LOP dienen als toetsingskader voor het toekennen van subsidies in het kader van de plattelandsvernieuwing.

Het LOP bevat een landschapsvisie op hoofdlijnen die uitgewerkt is in een nadere uitwerking per deelgebied. Globaal gaat het om enerzijds de parels waarvan de waarden behouden en versterkt worden en waar ruimte is voor ontwikkelingen op maat. Anderzijds zijn er landschapsontwikkelingsgebieden waar mogelijkheden voor landschapsontwikkeling en landschapsversterking zijn.

2.6.3 Conclusie

Het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de toelichting is gevoegd, voor het deelgebied Noordmanen is in afstemming met de gemeente Steenwijkerland opgesteld. De gemeente maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter' en is direct betrokken bij het gebiedsproces. In het inpassingsplan is rekening gehouden met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 3 Gebied en planbeschrijving

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de inhoud van het plan beschreven waarvoor dit inpassingsplan is opgesteld. In eerste instantie wordt ingegaan op het ontstaan en de huidige (planologische) situatie van het plangebied. Vervolgens is op basis van geldende wetgeving en beleid de opgave voor het deelgebied Noordmanen bepaald. Daarna wordt in dit hoofdstuk beschreven hoe deze opgave verder is uitgewerkt en welke maatregelen uitgevoerd moeten worden om de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied te behalen.

3.2 Ontstaan en huidige situatie van het plangebied

Samen met de Natura 2000-gebieden “Zwarte Meer”, "Rottige Meenthe" en “Olde Maten en Veerslootslanden” vormen “De Wieden” en “Weerribben” één van de grootste laagveengebieden van Noordwest-Europa.

In een deel van De Wieden en de Weerribben vindt rietteelt plaats. Deels vindt dit plaats op eigen gronden, maar voor een belangrijk deel op gepachte gronden van Staatsbosbeheer. Om productie te bevorderen, worden de rietpercelen in de zomerperiode bevloeid met oppervlaktewater. Het riet wordt geoogst in de winter. Daarvoor mogen de waterpeilen in die periode niet te hoog zijn.

Het gebied Weerribben bestaat uit uitgeveende trekgaten, onvergraven legakkers van wisselende breedte, grotere percelen niet-vergraven veen, verlandend water, trilveen rietlanden, graslanden, ruigteterreinen en moerasbossen. Alle successiestadia van open water tot en met moerasheide en veenbos zijn aanwezig. Mede door de betrekkelijk late vervening weerspiegelen ze nog veel van de oorspronkelijke gebiedsopbouw. Het huidige landschap met een karakteristiek patroon van petgaten en legakkers is ontstaan door het afgraven van veen voor de turfwinning. Toen rond 1920 de turfwinning niet meer rendabel was, schakelde de lokale bevolking geleidelijk over op rietteelt. In 1919 werd het Stroinkgemaal bij Blokzijl gebouwd om het waterpeil in Noordwest Overijssel onder controle te krijgen. Hierdoor werden de rietlanden minder nat, waardoor het verlandingsproces versnelde en het riet doorgroeid raakte met ruigtekruiden.

3.3 Huidige planologische situatie

Het uitwerkingsgebied Noordmanen van het Natura 2000-gebied “Weerribben”, waar de voorgenomen maatregelen plaats gaan vinden, ligt in de gemeente Steenwijkerland. Op deze uitwerkingsgebieden is de beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014 van toepassing is. De beheersverordening is een tussenstap om te komen tot een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. De gemeente Steenwijkerland is voornemens de verordening te vervangen door een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte onder de Crisis en Herstelwet (omgevingsplan).

3.3.1 Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014

De beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014, is op 9 december 2014 door de gemeenteraad van Steenwijkerland vastgesteld. De gronden binnen het plangebied van dit inpassingsplan hebben de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden'. De maatregelen die voorzien zijn op de als 'Natuur' bestemde gronden zijn juridisch planologisch al mogelijk. Deze maken derhalve geen deel uit van het onderhavige PIP. De gronden met de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden' zijn voornamelijk bedoeld voor agrarisch (bedrijfs- en hobby)matig gebruik, behoud en ontwikkeling van ecologische waarden, rietteelt en bescherming, instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. Gebouwen zijn niet toegestaan, tenzij er sprake is van een specifieke bouwaanduiding. Vergunningen worden alleen verleend als er geen sprake is van onevenredige aantasting van de genoemde waarden.

De maatregelen die voorzien zijn op de als 'Natuur' bestemde gronden zijn juridisch planologisch al mogelijk. Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is in de bestemming Natuur echter ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als Natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om, in tegenstelling tot het voorontwerp PIP (waarbij alleen de agrarische bestemming werd gewijzigd), ook de Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur. Daarom is het plangebied van het ontwerp PIP vergroot ten opzichte van het plangebied van het voorontwerp-PIP. Op een enkele plek is rietteelt nog mogelijk. Dit is afzonderlijk “aangeduid” in het PIP.

Daarnaast zijn aan de gronden waar de maatregelen betrekking op hebben ook nog de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waterstaat - Waterkering' toegekend in de geldende beheersverordening. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' beschermt gronden waar archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn. In de dubbelbestemmingen is aangegeven dat activiteiten die een negatief effect kunnen hebben op de archeologische waarden niet mogen plaatsvinden. Voordat een activiteit uitgevoerd mag worden, moet middels een onderzoek of een vergunning aangetoond worden op welke wijze met de aanwezige waarden wordt omgegaan. De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' beschermt de aanwezige waterstaatsbelangen. Gebouwen anders dan ten dienste van de dubbelbestemming zijn hier niet toegestaan.

3.4 Gebiedsopgave

3.4.1 Natura 2000 beheerplan

Het beheerplan voor de Natura 2000-gebieden De Wieden en Weerribben is op 30 mei 2017 vastgesteld door de provincie Overijssel. Aan de hand van het vastgestelde beheerplan wordt de vergunningverlening voor nieuwe activiteiten eenvoudiger. Voor bestaande activiteiten is nu duidelijk wat wel of niet vergunningvrij is. Het beheerplan is van toepassing voor een periode van zes jaar.

Algemene doelen

Voor alle Natura 2000-gebieden gelden algemene doelen. De gebieden moeten bijdragen aan het behoud en indien van toepassing het herstel van:

  • 1. de ecologische samenhang van Natura 2000 binnen Nederland en de Europese Unie;
  • 2. de biologische diversiteit en de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn. Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijk niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 3. de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
  • 4. de op het Natura 2000-gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Voor een aantal kernopgaven is aan concrete gebieden een ‘sense of urgency’ voor beheer of watercondities toegekend. Daarnaast kan sprake zijn van een aanvullende wateropgave. Een ‘sense of urgency’ is toegekend als binnen enkele jaren mogelijk een onherstelbare situatie ontstaat waardoor de kernopgave en de daarbij behorende instandhoudingsdoelstellingen niet meer realiseerbaar zijn. De kernopgaven en de aanduiding van ‘sense of urgency’ zijn van belang bij de focus van de Natura 2000-beheerplannen en de prioritering van maatregelen.

De opgave

de Weerribben heeft 3 kernopgaven:

  • 4.08 Evenwichtig systeem. Nastreven van een meer evenwichtig systeem (waterkwaliteit, waterkwantiteit en hydromorfologie): waterplantengemeenschap (voor kranswierwateren H3140 en meren met krabbenscheer en fonteinkruiden H3150), zwarte stern A197, platte schijfhoren H4056 en vissen zoals onder andere bittervoorn H1134, grote modderkruiper H1145, kleine modderkruiper H1149 en insecten zoals de gestreepte waterroofkever H1082. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.09 Compleetheid in ruimte en tijd. Alle successiestadia laagveenverlanding in ruimte en tijd vertegenwoordigd: overgangs- en trilvenen (trilvenen en veenmosrietlanden) H7140A en H7140B met onder meer grote vuurvlinder H1060, groenknolorchis H1903 en vochtige heiden (laagveengebied) H4010B, blauwgraslanden H6410, galigaanmoerassen H7210* en hoogveenbossen H91D0*, in samenhang met gemeenschappen van open water. Hiervoor geldt een wateropgave;
  • 4.12 Overjarig riet. Herstel van grote oppervlakten/brede zones overjarig riet, inclusief waterriet, door herstel van natuurlijke peildynamiek en tegengaan verdroging voor rietmoerasvogels, zoals roerdomp A021, purperreiger A029, snor A292 en grote karekiet A298. Hiervoor geldt een wateropgave.

In De Wieden en de Weerribben is sprake van een ‘sense of urgency’ voor de kernopgaven evenwichtig systeem en compleetheid in ruimte en tijd. De sense of urgency betreft een wateropgave. Dit betekent dat op korte termijn aanvullende maatregelen nodig zijn ten aanzien van de watercondities. Deze aanvullende maatregelen zijn nader uitgewerkt in het inrichtingsplan dat in paragraaf 3.5 wordt toegelicht.

De maatregelen voor de eerste beheerplanperiode (uitvoering binnen zes jaar na vaststelling) uit het beheerplan zijn voor het deelgebied Noordmanen in tabel 1 op een rij gezet.

Deelgebied   Type maatregelen en omvang in hectare (ha)  
Noordmanen   Ontwikkelen nieuw leefgebied voor grote vuurvlinder (76 ha).
Ontwikkelen blauwgrasland op voormalige landbouwgronden (28 ha).
Uitbreiding leefgebied moerasvogels purperreiger, roerdomp, snor, rietzanger, zwarte stern (55 ha).
Uitbreiding leefgebied porseleinhoen (21 ha).
Uitbreiding leefgebied grote karekiet (1-5 ha).
De watersnip profiteert mee van de inrichting.
Gebied moet ook functioneren als verbinding voor otter.  

Tabel 1: Doelstellingen deelgebied Noordmanen voor de 1e beheerplanperiode

3.4.2 Wijziging aanwijzingsbesluit ("veegbesluit")

Het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft een zogenaamd veegbesluit genomen voor 100 Natura 2000 gebieden in Nederland (Ontwerpwijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 5 maart 2018, Staatscourant). In deze Natura 2000-gebieden kwamen ten tijde van de aanwijzing bepaalde habitattypen en soorten voor waarvoor in het aanwijzingsbesluit nog geen instandhoudingsdoelen waren geformuleerd. Het veegbesluit herstelt deze situatie en formuleert voor de betreffende natuurwaarden nu ook instandhoudingsdoelen. Voor De Wieden en Weeribben gaat het om H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) als aanwezige waarde.


De wijzigingen in de aanwijzingsbesluiten betreffen vooral nieuwe interne (beheer)maatregelen. Dus hoofdzakelijk in het bestaande natuurgebied, zonder gevolgen voor gronden buiten de Natura 2000-gebieden. Het veegbesluit leidt niet tot nieuwe externe maatregelen. Voor de betrokken grondeigenaren in de Uitwerkingsgebieden Natura 2000 ziet de provincie daarom geen gevolgen. De uitvoering van de interne beheermaatregelen wordt afgestemd met de terreinbeherende organisaties. De wijziging van het aanwijzingsbesluit brengen geen planologische maatregelen met zich mee die meegenomen moeten worden in dit PIP.

3.5 Omschrijving inrichtingsplan

Om invulling te geven aan de doelstellingen uit het Natura 2000-beheerplan in de planuitwerking is een ontwerpproces gestart voor elk van de deelgebieden en vervolgens ook voor Noordmanen en Ossenzijl. In verschillende typen workshops hebben betrokken partijen gewerkt aan een ontwerp voor de inrichting van de nieuwe natuurgebieden. Hierin werkt men van grof naar fijn, zoals nader toegelicht in paragraaf 4.2.3 van het plan-MER dat als bijlage 2 is bijgevoegd. De inrichtingsmaatregelen om de beoogde natuurdoelen te bereiken zijn verder beschreven en onderbouwd in het inrichtingsplan dat als bijlage 1 is bijgevoegd.

3.5.1 Ligging en doelsoorten

Deelgebied Noordmanen ligt in het zuiden van de Weerribben, ten noorden van Blokzijl en de N333. Het Natura-2000 gebied De Wieden ligt ten zuiden van Noordmanen. Noordmanen vormt hierdoor een belangrijke ecologische verbindingszone tussen de Weerribben en de Wieden. Het deelgebied bestaat uit moerasvegetaties en bos, agrarische graslanden en natuurlijke graslanden. Deelgebied Noordmanen heeft een oppervlakte van 291 ha. Figuur 9 geeft de ligging van deelgebied Noordmanen weer in relatie tot de Weerribben.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0009.png"

Figuur 9: Ligging deelgebied Noordmanen.

Binnen deelgebied Noordmanen worden meerdere doelstellingen voor habitattypen en doelsoorten gerealiseerd. De doelstellingen volgen uit de gebiedsanalyse en het Natura 2000-beheerplan voor De Wieden en Weerribben. Het creëren van een optimaal leefgebied voor de aangewezen doelsoorten en optimale omstandigheden voor aangewezen habitattypen staat hierbij centraal. In de tabel in paragraaf 3.4.1 wordt beschreven welke doelen moeten worden gerealiseerd.

De totale opgave aan herstelmaatregelen in deelgebied Noordmanen dient binnen drie perioden van ieder zes jaar te worden uitgevoerd. In de eerste periode moet de achteruitgang van de bestaande natuurwaarden worden gestopt. Voorliggend inrichtingsplan beschrijft de herstelmaatregelen in de eerste periode. De maatregelen van de eerste periode dienen zes jaar na vaststelling van het Natura 2000-beheerplan gerealiseerd te zijn. In dit geval vóór juni 2023 omdat het beheerplan op 30 mei 2017 is vastgesteld. De realisatie van de maatregelen staan gepland voor juli 2023.

3.5.2 Knelpunten en randvoorwaarden doelsoorten

De doelstellingen voor Noordmanen volgen uit de gebiedsanalyse en het Natura 2000-beheerplan. Hierin worden per soort trends en knelpunten genoemd en de benodigde maatregelen voor het zekerstellen van de doelstellingen. De gebiedsanalyse en het Natura-2000 beheerplan vormen de kern van voorliggende opgave en de inrichting van het gebied. De beschrijving van de knelpunten en basisvoorwaarden per doelsoort en uitgangspunten voor de hoofdbiotopen voor de betreffende doelsoorten is terug te vinden in hoofdstuk 3 van het inrichtingsplan dat als bijlage 1 bij de toelichting is gevoegd.

3.5.3 Inrichting

Op basis van de aanwezige abiotische en biotische kenmerken, de hoogteligging, de waterhuishouding en ligging van het gebied ten opzichte van aanwezige infrastructuur en bebouwing is via een uitgebreid ontwerpproces een inrichting van het gebied tot stand gekomen. Met de inrichting wordt beoogd om de gestelde doelstellingen (zie paragraaf 3.4.1) te behalen.

Figuur 10 geeft de ruimtelijke verdeling van deze doelstellingen binnen Noordmanen weer: de doelsoorten met bijbehorende aantal ha dat wordt gerealiseerd en de vaknummers van de percelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0010.png"

Figuur 10: Noordmanen met gebiedsgrens, doelsoorten, aantal ha en vaknummers.

Een uitvergroting van deze doelenkaart, alsmede de watersysteemkaart, maatregelenkaart en het voorlopig ontwerp met dwarsprofielen (VO kaart) is opgenomen in Bijlage A van het inrichtingsplan. Het overzicht met peilaanpassingen voor het gehele gebied is terug te vinden in Bijlage B van het inrichtingsplan.


N.B. : de hieronder getoonde kaart-uitsnedes zijn deels afkomstig uit het VO (voorlopig ontwerp). In bijlage A van het Inrichtingsplan zijn de definitieve watersysteem- en maatregelkaarten opgenomen. Met name de ligging van de kunstwerken kan wat verschillen. Overigens is de tekstuele beschrijving hieronder actueel en conform het Inrichtingsplan.
 

3.5.3.1 Grote vuurvlinder gebieden

Centraal in het gebied is gekozen om van noord naar zuid nieuw leefgebied voor de grote vuurvlinder te realiseren (vak V3 t/m V7; zie figuur 11). Door realisatie van nieuw leefgebied moet een verbindingszone voor de grote vuurvlinder ontstaan tussen de Weerribben en de Wieden. Door ontwikkeling van leefgebied centraal in het landschap kan gebruik worden gemaakt van het bestaande kraggenlandschap (bestaande ribben en kraggenstructuur) en de aanwezige cultuurhistorische structuur. Naast het kraggenlandschap heeft de grote vuurvlinder kruiden-faunarijk grasland en natuurvriendelijke oevers nodig om te foerageren.

Ook de andere vakken binnen deelgebied Noordmanen bieden hiervoor kansen. Door een groot deel van de oevers in Noordmanen natuurvriendelijk in te richten, kunnen hier moerasvegetaties met waterzuring en nectarplanten ontstaan waarvan de grote vuurvlinder gebruik kan maken. Dit geldt bijvoorbeeld voor de slenken in het porseleinhoengebied. Door de ontwikkeling van moerassige verlandingsvegetatie met waterzuring en nectarplanten op de slenken worden deze geschikt als habitat voor de ei-afzet.


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0011.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0012.png"

Figuur 11: Uitsnede inrichting gebied Grote Vuurvlinder met deelgebiedsgrens (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

Ecohydrologische inrichting en maatregelen

Voor de inrichting van het leefgebied van de grote vuurvlinder zijn slootkanten met een moerassige verlandingsvegetatie, niet te sterk verzuurde veenmosrietlanden en pluimzeggevegetaties, waar de waterzuring groeit cruciaal. De waterzuring is de waardplant van de grote vuurvlinder, wat inhoudt dat de grote vuurvlinder op deze plant zijn eitjes afzet en de plant dient als voedsel voor de rupsen. Voor een juiste inrichting is een goed microklimaat van belang: met name locaties in de zon en in de luwte van de wind zijn geschikte locaties voor de waterzuring. Dit heeft een positief effect op de voortplantingskansen van de grote vuurvlinder. Langdurige inundaties van het gebied met water zijn zeer ongewenst voor de overleving van de rupsen en voor de ontwikkeling van de waterzuring.

Maatregelen die in het gebied nodig zijn om tot de gewenste inrichting te komen, betreffen het verwijderen van opslag en bomen, zodat er geschikte vliegroutes ontstaan, en het herstellen van kraggenlandschap met ondiep water. Herstel van het kraggenlandschap gebeurt door het aanpassen c.q. graven van watergangenen het herstellen van nog bestaande ribben met gebiedseigen grond (zie visualisatie in figuur 12). Hiermee wordt de jonge verlanding en vestiging van waterzuring gestimuleerd. Dit is nodig om de vereiste variëteit in verlandingsstadia te herstellen. In het ondiepe water kunnen waterzuring en nectarrijke vegetaties ontstaan. Ook ontstaan hier rietcomplexen, met opgaand meerjarig riet die luwte kunnen bieden aan de grote vuurvlinder. Bij de herprofilering van watergangen worden natuurvriendelijke oevers aangelegd om zo oeverlengte te creëren. In vak V7 wordt opslag verwijderd en de toplaag eraf geschaafd om het terrein te egaliseren.

Enkel in het meest zuidelijke deel (vak V5 en V6) blijft de opgaande begroeiing / bos staan om beschutting te bieden aan diverse diersoorten zoals reeën en om als geluidsbarrière te dienen voor de zuidelijk gelegen Blokzijlseweg (N333). Voor de grote vuurvlinder vormt de Blokzijlseweg geen obstakel. In het noordelijke deel is een groot deel wilgenstruweel dat ook blijft staan. De grauwe wilg zorgt voor biodiversiteit door de vele insecten die aanwezig zijn op de bomen en biedt nestgelegenheid aan moerasvogels. Daarnaast zorgen de wilgen voor luwte voor de vuurvlinder. De overige opslag en het bos in de vakken wordt verwijderd.

Om het gebied bereikbaar te houden voor beheer en onderhoud, worden er diverse natuurkades en dammen aangelegd. Dit leidt tot aanpassingen in waterhuishoudkundige structuren (duikers).

Door een groot deel van de oevers in het projectgebied natuurvriendelijk in te richten kunnen hier moerasvegetaties met waterzuring en nectarplanten zich ontwikkelen waarvan de grote vuurvlinder gebruik kan maken. Deze inrichting zorgt er voor dat Noordmanen fungeert als een robuuste verbindingszone tussen De Wieden en Weerribben voor de grote vuurvlinder. Kansen voor de grote vuurvlinder liggen ook in de blauwgraslandvakken B11 tot en met 14, waar tevens watergangen worden verondiept en natuurvriendelijke oevers worden aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0013.png"

Figuur 12: Visualisatie dwarsdoorsnede grote vuurvlinder zone (afmetingen en hoogtes zijn indicatief en zijn verder uitgewerkt in Inrichtingsplan).

Aanpassing peilen

In vak V4 t/m V7 wordt het peil verhoogd. Het huidige peil is polderpeil en ligt (met uitzondering van het noordelijkste gebied V3) op -3,1 meter t.o.v. NAP. Het streefpeil wordt -1,2/-1,3 meter t.o.v. NAP. Het huidige waterpeil in vak V3 wordt 20 cm verlaagd, waarmee het streefpeil zich 30 cm boven het maaiveld bevindt. Ten behoeve van beheer en onderhoud kan het peil tijdelijk worden verlaagd (onderpeil genoemd). Dit wordt gedaan om een goede begaanbaarheid voor beheer en onderhoudswerkzaamheden te garanderen. Het onderpeil bevindt zich standaard op 30 cm onder maaiveld.

Aanpassingen watersysteem

Karakteristiek voor de aanpassingen in het watersysteem voor doelsoort de grote vuurvlinder is het herprofileren van watergangen met natuurvriendelijke oevers, de aanleg van waterinlaten vanuit de Roomsloot en het herstel van de kraggenstructuur. Tevens wordt er in het gebied een natuurlijk helofytenfilter met rietmoeras aangelegd. Dit is gunstig voor de ontwikkeling van blauwgrasland ten oosten van de vakken die voor de grote vuurvlinder worden ingericht.

Beschrijving watersysteem per vak

Via het westelijk gelegen porseleinhoengebied P15 stroomt water via een nieuw aan te leggen stuw het gebied van vak V3 in. Diverse sloten die van west naar oost lopen worden geherprofileerd en van natuurvriendelijke oevers voorzien. Op deze manier ontstaat meer oeverlengte en plas-dras situaties. Er wordt een nieuwe watergang met een breedte van 5 meter gegraven in de noordwest - zuidoostelijke richting. Dit levert luwte op aan de noordoostzijde van de watergang wat gunstig is voor de grote vuurvlinder. Via een nieuw aan te leggen uitlaat in de zuidoostelijke hoek van vak V3 voert het water af op een bermsloot, die in beheer is van het Waterschap Drents Overijsselse Delta, met een peil van -3,1 m NAP.

Vak V4a krijgt water vanuit de Roomsloot. Vanuit hier worden de peilvakken V4, V5 en P16 gevoed. In peilvak V4 loopt het water via een lange watergang die als een lus rond loopt. Deze watergang ligt in noord-zuid richting, wat de migratie van de Grote vuurvlinder bevordert. Deze watergang en omgeving zal tevens als natuurlijk helofytenfilter dienen. In het open water ontstaat via natuurlijke processen meerjarig, opgaand riet. Het riet neemt voedingsstoffen (fosfaat en stikstof) op. Hiermee wordt beoogd om nutriëntenarm, basenrijk water te creëren, wat gunstig is voor de ontwikkeling van blauwgrasland ten oosten van dit gebied. Vanuit vak V4 stroomt water via een smalle corridor (vak V4b) naar peilvakken V6 en V7 en naar het vak B11. Vanuit B11 kan het water onder de Rietweg door richting gemaal Wetering. Peilvak V4 heeft voor de beheerperiode ook een extra uitlaat aan de noordoostzijde naar de Rietweg toe. De aanwezige watergang aan de west- en noordrand van het deelgebied V4 wordt verondiept en mogelijk waterdicht gemaakt vanwege de peilopzet in het gebied en wegzijging. Vanwege de aanleg van diverse natuurkades in het gebied, moeten op diverse locaties duikers worden aangelegd.

Het watersysteem van vak V5 wordt gevoed door de watergang die water via een nieuwe gestuurde inlaat uit de Roomsloot inlaat. De aanwezige watergang aan randen van het deelgebied worden verondiept en mogelijk ook waterdicht gemaakt vanwege peilopzet in het gebied en wegzijging. Aan de zuidzijde wordt een nieuwe stuw gerealiseerd die het water afvoert op een kwelsloot met laag peil (-2,0 m NAP). De daar al aanwezige sloot wordt verder verdiept om als kwelsloot te dienen. De kwelsloot is bedoeld om hydrologische effecten naar bebouwing in Muggenbeet te beperken. Via een nieuw gemaal wordt water vanuit de kwelsloot naar de Roomsloot uitgelaten.

Vak V6 wordt ook via de watergang aan de noordzijde gevoed door waterinlaat vanuit de Roomsloot. Aan de oostzijde van vak V6 wordt een watergang verbreed tot 10 meter. Deze mondt uit op een nieuwe stuw welke op de diepe kwelsloot uitmondt.

Aan de zuidzijde van Vak V7 wordt water ingelaten door de watergang die in verbinding staat met de Roomsloot. In vak V7 wordt de bestaande kraggenstructuur gerepareerd, door het herstellen van de ribben. Er wordt een flauwere helling op de ribben gerealiseerd met een talud van 1:3, door het aanvullen en verbreden van de ribben. Dit leidt tot het creëren van variatie in verlandingsstadia, wat gunstig is voor de grote vuurvlinder. Aan de randen van het deelgebied worden watergangen geherprofileerd dan wel nieuw aangelegd. Via een stuw in zuidoostelijke hoek voert het water af op een watergang die de naastgelegen blauwgrasland vakken voedt. Hierna watert de watergang af in noordelijke richting op een uitlaat in beheer bij waterschap Drents Overijsselse Delta.

3.5.3.2 Blauwgrasland gebieden

Het oostelijke deel van het gebied wordt ingericht voor blauwgrasland (vak B11 t/m B14; zie figuur 13). Voor de ontwikkeling en instandhouding van blauwgrasland is buffering van de zuurgraad een belangrijke voorwaarde. In het verleden zorgden basenhoudende kwel dan wel kortdurende overstromingen met matig voedselrijk maar wel basenhoudend oppervlaktewater hiervoor. In deelgebied Noordmanen is momenteel echter weinig kwel aanwezig. Daarom is voor de inrichting van blauwgrasland gekozen om deze te situeren op een locatie zonder reliëf, waar water kan inunderen op het maaiveld.


De vakken die worden ingericht voor de ontwikkeling van blauwgrasland hebben in de huidige situatie weinig tot geen opslag van bomen. De tussen- en naastliggende blokken hebben veel bosopslag.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0014.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0015.png"

Figuur 13: Uitsnede inrichting gebied Blauwgrasland met deelgebiedsgrens (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

Ecohydrologische inrichting en maatregelen

Het deel dat wordt ingericht voor blauwgrasland betreft een voormalig landbouwgebied. Hierdoor is de huidige fosfaatbeschikbaarheid momenteel te hoog voor de realisatie van blauwgrasland. Door afplaggen kan dit fosfaatniveau op een kortere termijn worden teruggebracht naar gewenst niveau voor de realisatie van blauwgraslanden. De bovenste 20 à 30 cm van de fosfaatrijke toplaag wordt verwijderd door te plaggen (zie visualisatie in figuur 14). Eens in de 2 jaar vindt aan het einde van de winter (rond februari/maart) inundatie plaats. Hierbij wordt het gebied 10 cm onder water gezet.


In de overige delen van het gebied wordt een deel van de opslag verwijderd om ruimte te maken voor blauwgrasland om zich hier te ontwikkelen. De opslag betreft voornamelijk berk, met daarnaast grauwe wilg, populier, els, eik en lijsterbes. In de zuidkant van Noordmanen blijven deze bosschages staan. Tot slot worden er aanpassingen gedaan aan het watersysteem en voor de aanleg van natuurkades om het gebied heen.


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0016.png"

Figuur 14: Visualisatie dwarsdoorsnede Blauwgrasland (afmetingen en hoogtes zijn indicatief en zijn verder uitgewerkt in Inrichtingsplan).

Aanpassing peilen

Het huidige peil (-3/-3,1 m NAP) wordt fors verhoogd naar -1,7/-2,2 m NAP om aan te sluiten bij de randvoorwaarden voor de ontwikkeling van blauwgrasland. Omdat de blauwgraslandgebieden hetzelfde peil hebben, vallen zij ook onder één peilvak.

Aanpassingen watersysteem

Water dat vanuit de Roomsloot wordt ingelaten, stroomt via de voor de grote vuurvlinder ingerichte zone naar de vakken toe die voor blauwgrasland worden ingericht. Via een nieuw aan te leggen stuw en watergang stroomt het water tussen de grote vuurvlindervakken V6 en V7 naar het vak voor blauwgrasland. Via een nieuw aan te leggen stuw wordt het water ingelaten op het blauwgraslandvak. Doel is om via deze constructie het peil te verhogen en periodiek water op het maaiveld te laten stromen om zo het blauwgrasland van matig voedselrijk maar basenhoudend oppervlaktewater te voorzien, gewenst voor de ontwikkeling van blauwgrasland.


De bestaande noord-zuid watergang wordt verondiept en krijgt een breedte van ca. 5 meter. Aan de noordzijde van de watergang is een aflaat aanwezig. Vanaf hier wordt het water geloosd op de watergang van het Waterschap.

3.5.3.3 Moerasvogels gebieden

Twee delen aan de rand van het deelgebied worden ingericht voor moerasbroedvogels (vakken M1.1 t/m M1.3, M2.1 en M2.2; zie figuur 15). Moerasbroedvogels zijn gevoelig voor verstoring. Daarom is de keus gemaakt de gebieden die verder weg liggen van de bebouwing in te richten voor moerasbroedvogels.

Om voldoende rust in de moerasbroedvogelgebieden te realiseren, zullen zoneringsmaatregelen worden uitgevoerd, zoals het plaatsen van extra hekken en het verleggen van wandelroutes. Door herinrichting moeten er zich diverse natte rietcomplexen ontwikkelen in het gebied. Dit zal, in combinatie met de grote omvang van de deelgebieden, dienen als goede basis voor de vestiging van moerasbroedvogels in het gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0017.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0018.png"

Figuur 15: Uitsnede inrichting gebied Moerasbroedvogels met deelgebiedsgrens (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

Ecohydrologische inrichting en maatregelen

De inrichting van het gebied als leefgebied voor moerasbroedvogels is gericht op het ontwikkelen van rietcomplexen (waterriet, overjarig, grofstengelig riet, inundatieriet) in ondiep water (zie visualisatie in figuur 16) binnen de bestaande ribben-/kraggenstructuur.


In de vakken M1.1, M1.2, M1.3 en M2.2 wordt de bestaande opslag gekapt, de stobben gefreesd en de grond geëgaliseerd. In deze vakken wordt ook een nieuwe kade aangelegd met een breedte van 5 meter. Naast de watergangen worden natuurkades aangelegd, waardoor beheer en onderhoud van de rietcomplexen mogelijk blijft in de gebieden. Door de kades worden de gebieden gecompartimenteerd, waardoor een beter beheer en onderhoud via peilregulering mogelijk wordt.


Bestaande watergangen en greppels worden geherprofileerd ter bevordering van de leefomstandigheden van de moerasbroedvogels. In de vakken M1.1 en M1.3 worden nieuwe inlaten gerealiseerd waarbij het water door nieuwe watergangen kan stromen en er meer oeverlengte ontstaat. Verschillende stuwen in de nieuwe watergangen leiden tot een betere waterretentie in het gebied waardoor omstandigheden worden gecreëerd voor de groei van waterriet.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0019.png" Figuur 16: Visualisatie dwarsdoorsnede moerasbroedvogels (afmetingen en hoogtes zijn indicatief en zijn verder uitgewerkt in Inrichtingsplan).

Aanpassing peilen

Voor alle vakken liggen de streefpeilen maximaal 50 cm en minimaal 20 cm boven het maaiveld. Door de compartimentering worden de peilen gevarieerder dan de huidige peilen, die overal gelijk zijn.


Aanpassingen watersysteem

In het noordwesten van het vak M1.1 wordt een nieuwe inlaat gerealiseerd. Vanuit hier stroomt het water door de nieuwe watergangen en de hergeprofileerde watergangen naar het zuiden door de vakken M1.2 en M1.3. Langs de oostkant van de vakken wordt een nieuwe watergang gerealiseerd met drie uitlaten vanuit de vakken M1.1, M1.2 en M1.3.

In de zuidwestelijke punt van M1.3 bevindt zich tevens een uitlaat. Het streven is om het aantal in- en uitlaten naar de waterlopen van het waterschap te beperken, en dit zoveel mogelijk binnen het natuurgebied op te nemen.


In het vak M2.1 wordt aan noordwestzijde water uit de Roomsloot ingelaten via een nieuwe inlaat (vervanging). Het water stroomt door het vak via al dan niet hergeprofileerde watergangen en verlaat het vak via een stuw aan de oostzijde. Aan de oostzijde van vak M2.1 bevindt zich bij de Roomsloot tevens een inlaat. In vak M2.2 wordt water afgevoerd via het vak van het porseleinhoen naar een watergang van het waterschap. Vanwege de aanleg van diverse natuurkades en watergangen in de vakken, moeten op verschillende locaties duikers worden aangelegd.

3.5.3.4 Porseleinhoengebieden

De vakken P8, P9, P15 en P16 worden ingericht voor het porseleinhoen. Vak P9 en P15 (zie figuur 17) zijn delen die dicht bij de bebouwing liggen. Van alle doelsoorten is het porseleinhoen het minst verstoringsgevoelig. Bovendien zijn deze delen ook rijk aan reliëf. Het porseleinhoen wenst een inrichting met een uitzakkend waterpeil in de zomer en een variëteit aan nat grasland met slenken, doorsneden door watergangen waar riet kan ontstaan. Deze inrichting kan op deze delen worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0020.png" afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0021.png"

Figuur 17: Uitsnede inrichting gebied Porseleinhoen met deelgebiedsgrens (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

Ecohydrologische inrichting en maatregelen

Voor het porseleinhoen is een inrichting met variatie in maaiveldniveau (en daarmee plas- dras) cruciaal. De gekozen vakken zijn hiervoor ideaal omdat hier reeds reliëf in het maaiveld aanwezig is. Op de hoger en droger gelegen delen kan zich kruidenrijk grasland ontwikkelen. In de lager gelegen slenken is ondiep water aanwezig, waarin zich rietvegetatie ontwikkelt. Op de tussengelegen slikkige oevers ontstaan natte graslanden.


Om een optimale inrichting te krijgen, worden bestaande watergangen omgevormd naar 5 à 10 meter brede slenken (zie dwarsdoorsneden in figuur 18). Deze watergangen krijgen een diepte van circa 30 cm in het midden en wiggen uit naar de randen toe. Hierdoor ontstaat ondiep, open water in het gebied, dat het porseleinhoen als foerageergebied gebruikt en kan dienen als nesthabitat.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0022.png"

Figuur 18: Visualisatie dwarsdoorsnede slenk, dwars op watergang porseleinhoengebied (afmetingen en hoogtes zijn indicatief en zijn verder uitgewerkt in Inrichtingsplan).

Aanpassingen waterpeil

De vakken P8 en P9 blijven op boezempeil en staan niet in verbinding met de lagere peilgebieden. De vakken P15 en P16 hebben nu een peil van -1 m. Op basis van de compartimentering en maaiveldhoogte wordt dit licht aangepast naar de aangegeven peilen.


In de vakken ligt het gewenste maximale streefpeil tussen maaiveld en 15 cm boven maaiveld. Daarnaast kan het waterpeil in de zomer uitzakken, hetgeen de omstandigheden voor de nestelhabitat voor het porseleinhoen verbetert.


Aanpassingen watersysteem

In het centrale deel van vak P8 worden bestaande watergangen geherprofileerd. Aan de westkant van het vak wordt een nieuwe watergang van 10 meter breed gegraven, aan de oostkant wordt een watergang van ca. 5 m breed gerealiseerd. Het water wordt ingelaten uit een petgat ten noorden van vak P8. Dit petgat ligt op boezempeil, hiermee wordt het peil in vak P8 gekoppeld aan het peil van de omliggende gebieden. De waterkering wordt deels verlegd naar het westen. In vak P9 worden nieuwe watergangen aangelegd met slenken en natuurvriendelijke oevers worden hersteld. De sloot aan de westzijde van dit vak wordt ook verbreed tot 10 meter, deze sluit aan op de otterpassage onder de Veldshuisweg door. Vanuit een watergang aan de noordzijde wordt water in dit gebied aangevoerd door een nieuwe inlaat. Een nieuwe inlaat in het westen van vak P15 voert vanuit de Roomsloot water aan via een te herprofileren watergang. In dit vak worden tevens nieuwe slenken van 10 m breed gerealiseerd. Het water verlaat het vak via een uitlaat naar vak V3. De Roomsloot voedt vak P16 vanaf het zuiden met water, via een te realiseren verdeelkunstwerk. Het water stroomt hier langs de natuurkade door de te herprofileren watergang richting de stuw aan de noordzijde van het perceel.

3.5.3.5 Grote Karekiet zone

Voor de Grote Karekiet worden de omstandigheden in vak GK21 (zie figuur 19) gunstig geacht. In totaal betreft dit 4,5 hectare, het gebied wordt begrensd door de waterkering en de Roomsloot.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0023.png"

Figuur 19: Uitsnede gebied Grote Karekiet met deelgebiedsgrens (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

De bestaande rietvegetatie wordt momenteel jaarlijks gemaaid en geoogst. Na het aflopen van de huurcontracten in 2023, moet worden bekeken of er aanvullende beheer- en inrichtingsmaatregelen in het vak kunnen worden genomen. Voor de ontwikkeling van het leefgebied van de grote karekiet is het wenselijk om het maaibeheer aan te passen van jaarlijks naar eens per 3 jaar gefaseerd maaien, zodat goed ontwikkeld grofstengelig riet kan ontstaan. De stevige overjarige rietzomen langs de oevers van de Roomsloot kunnen het gewicht van het nest van de grote karekiet dragen en bieden foerageerhabitat. Het waterpeil in het vak ligt op boezempeil (-0,73 tot -0,83 m NAP). De combinatie van het grofstengelige riet, het hoge waterpeil en de lange oeverlengte zorgt voor gunstige leefomstandigheden voor de grote karekiet.

3.5.3.6 Watersnip

De watersnip profiteert mee van de inrichting van de andere doelsoorten. Voor deze soort worden geen specifieke inrichtingsmaatregelen getroffen. De grote vuurvlinderzone, de vakken ingericht voor het porseleinhoen en moerasbroedvogels bieden voldoende gunstige omstandigheden voor de watersnip. De combinatie van geïnundeerd, overjarig riet in de moerasbroedvogelzone, de biotoop van het porseleinhoen en de tussenliggende stroken van de grote vuurvlinder-zone voldoen aan de eisen die de watersnip stelt aan zijn leefgebied. Door de vernatting van het rietland, en de aanleg van brede, natuurvriendelijke oevers profiteert de watersnip mee van de inrichting. De vochtige hooilanden en extensief beweide natte graslanden vormen een geschikte leefomgeving voor de doelsoort.

3.5.3.7 Otter

Deelgebied Noordmanen moet ook functioneren als verbinding voor de otter. Via Vak P9 komt de otter deelgebied Noordmanen in. Aan de noordelijke zijde van Noordmanen bevindt zich ter hoogte van de Veldhuisweg een otterpassage, zie figuur 20. Vanuit deze passage kan de otter zich bijvoorbeeld via de Roomsloot naar het zuiden verplaatsen. In het zuiden van het deelgebied zijn 3 kleine faunabuizen en de natuurbrug aanwezig. Deze dienen als faunavoorziening om de Blokzijlseweg veilig te passeren, waarbij de otter nu voornamelijk gebruik maakt van brug over de Roomsloot en de natuurbrug die net ten oosten van de faunavoorzieningen ligt. De huidige faunavoorzieningen faciliteren de omzeiling van de infrastructurele knelpunten in het gebied. De inrichting dient het functioneren van de bestaande otterpassages te waarborgen en daarnaast de leefomstandigheden en migratiemogelijkheden binnen het gebied te vergroten.


afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0024.png"

Figuur 20: Ottervoorzieningen met deelgebiedsgrens (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

In het gebied worden geen aanvullende maatregelen genomen voor de otter. Aan de noordzijde van de Veldhuisweg zal het wildraster worden uitgebreid ten behoeve van een betere geleiding van de otters naar de bestaande otterpassage. Deze soort profiteert mee met de geplande maatregelen en de aanwezige ruigtezones en wilgopslag in het deelgebied. De geplande peilverhogingen in het gebied dragen bij aan het verbeteren van de leefbaarheid voor de otter binnen het gebied. Ook de aanleg van natuurvriendelijke oevers in de vakken ingericht voor de vuurvlinder (V3 - V7) en porseleinhoen (P9) zullen ervoor zorgen dat de otter meeprofiteert van de inrichtingsmaatregelen, omdat hier struweel en rietvegetatie worden gerealiseerd.

3.5.3.8 Recreatieve doeleinden

Onder de huidige recreatieve voorzieningen vallen enkele wandelpaden, zoals het Overijssels Havezatenpad en het Zuiderzeepad. Het Overijssels Havezatenpad loopt nu langs de Roomsloot. Om voldoende rust te kunnen bieden voor de beoogde doelsoorten, wordt dit pad in de nieuwe inrichting verlegd naar de oostkant van Noordmanen. Dit komt ook de verkeersveiligheid ten goede, omdat veel mensen nu parkeren aan de zuidzijde van het gebied langs de N333, om vervolgens langs de Roomsloot te lopen. Figuur 21 geeft een impressie weer van de nieuwe wandelroute. De nieuwe route loopt langs de blauwgraslandpercelen en biedt een goed alternatief voor de bestaande route. De route zal aansluiten op de bestaande route via de Blokzijlseweg en de bocht van de Rietweg. Aan de zuidzijde van de bocht aan de Rietweg wordt een parkeerplek gefaciliteerd. De huidige route blijft bestaan totdat de nieuwe wandelroute is gerealiseerd.


Naast het wandelpad wordt gekeken naar de realisatie van uitkijkpunten. Hiertoe zijn twee uitkijkpunten opgenomen in het ontwerp.

Ondanks dat het wandelpad wordt aangepast blijft in dit nieuwe ontwerp de mogelijkheid om te genieten van het gevarieerde landschap in Noordmanen en de natuur te beleven. Met de toevoeging van twee vogelkijkplaatsen is het mogelijk om ook de zeldzame vogels te bewonderen zonder ze te verstoren.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0025.png"

Figuur 21: Impressie van de te vervallen en nieuwe recreatieve routes.

3.5.4 Realisatie van doelstellingen

Tabel 2 geeft weer of met de nieuwe inrichting van deelgebied Noordmanen de geformuleerde doelstellingen uit het Natura-2000 Beheerplan (zie paragraaf 3.4.1) worden behaald.

Type maatregelen   Opgave (ha)   In ontwerp (ha)   Doelstelling gerealiseerd ja/nee  
De realisatie van blauwgrasland   28   29   Ja  
De realisatie van leefgebied voor de grote vuurvlinder   76   96   Ja  
Uitbreiding leefgebied moerasbroedvogels purperreiger, roerdomp, snor, rietzanger, zwarte stern   55   62   Ja  
Uitbreiding leefgebied porseleinhoen   21   31   Ja  
Uitbreiding leefgebied grote karekiet   1-5   4,5   Ja  
De watersnip profiteert mee van de inrichting   n.v.t.   n.v.t.   Ja  
Gebied moet ook functioneren als verbinding voor otter   n.v.t.   n.v.t.   Ja  

Tabel 2: Verificatie per doelstelling.


Onderbouwing realisatie van de doelstellingen

Algemeen

Uit bovenstaande tabel blijkt dat alle doelstellingen uit het Natura-2000 beheerplan worden behaald.

Blauwgrasland

Het inrichtingsplan beoogt 29 ha ten behoeve van de ontwikkeling van blauwgrasland in te richten. Dit is 1 ha meer dan de 28 ha die de opgave stelt.


Grote vuurvlinder

Het ontwikkelen van leefgebied en creëren van een verbindingszone voor de grote vuurvlinder worden binnen het beheerplan als 2 afzonderlijke doelstellingen gezien. Beide doelstellingen worden gerealiseerd in hetzelfde gebied.


Er wordt 96 ha ingericht als leefgebied en verbindingszone voor de grote vuurvlinder. De doelstelling ligt op 76 ha. Er wordt 20 ha meer ingericht voor de doelsoort dan vereist vanuit het beheerplan. Door deze omvang kan worden voldoen aan de randvoorwaarden voor een robuuste verbindingszone.


Moerasbroedvogels

Voor de moerasbroedvogels wordt 62 ha leefgebied gecreëerd, waarmee de doelstelling van 55 ha ruimschoots wordt behaald. Moerasbroedvogels zijn gebaat bij een gebied van voldoende omvang, waar zo min mogelijk verstoring plaatsvindt. Een groter leefgebied draagt hieraan bij.


Porseleinhoen

In het ontwerp wordt 31 ha ingericht voor het porseleinhoen. De minimale opgave van 21 ha wordt hiermee behaald. Omdat het porseleinhoen minder verstoringsgevoelig is dan bijvoorbeeld de purperreiger of roerdomp, zijn er meerdere vakken aangewezen voor het porseleinhoen. Om de juiste condities te realiseren voor de doelsoort is het van belang dat de op zichzelf staande vakken voldoende omvang hebben. Hierdoor wordt er een groter areaal voor de doelsoort gerealiseerd dan vereist vanuit het Natura2000-Beheerplan.

Grote Karekiet

De grote karekiet heeft baat bij een leefgebied bestaande uit de combinatie van open water en grofstengelig riet, waar enige dynamiek van wind- en golfslag aanwezig is. Langs de oevers van de Roomsloot wordt 4,5 ha leefgebied geschikt bevonden voor de grote karekiet. Dit voldoet aan de gestelde opgave om 1 tot 5 ha leefgebied voor de grote karekiet uit te breiden.


Watersnip

De geplande vernatting van het deelgebied leidt tot geschikte leefomstandigheden voor de watersnip. De doelsoort zal meeprofiteren van de inrichting in de grote vuurvlinder-zone, de vakken ingericht voor het porseleinhoen en moerasbroedvogels. Deze zones bieden natuurvriendelijke oevers, (vernat) rietland, vochtige hooilanden en natte graslanden. Met deze inrichting wordt voldaan aan de doelstelling om de watersnip te laten meeprofiteren van de inrichting.


Otter

Met het in stand houden en aanvullen van de bestaande voorzieningen wordt de functie van het deelgebied als verbindingszone en leefgebied voor deze soort gewaarborgd. Met het realiseren van de verbindingszone van de grote vuurvlinder en de rietlanden waarbij veel open water en natuurlijke oevers worden aangelegd, is het gebied geschikt als leefgebied voor de otter.

Hoofdstuk 4 Overige beleid- en onderzoeksaspecten

4.1 Inleiding

Bij de voorbereiding van een inpassingsplan moet worden nagegaan of dat plan uitvoerbaar is, onder andere gelet op omgevingsaspecten zoals milieu, water, ecologie en archeologie. Voor deze onderwerpen is specifiek beleid en regelgeving vastgesteld. In dit hoofdstuk wordt het beschreven plan uit het vorige hoofdstuk getoetst aan deze aspecten.

4.2 Milieu

4.2.1 MER

Wettelijk kader

Het MER is onderdeel van de m.e.r.-procedure en heeft als doel om belangrijke nadelige milieugevolgen van de activiteiten in beeld te brengen. Op grond van de zogenoemde C- en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), moet voor bepaalde activiteiten een MER worden opgesteld.

De m.e.r.-procedure maakt het mogelijk om de mogelijke milieuschade ook mee te wegen in de besluitvorming. Het goed doorlopen van de m.e.r -procedure is van belang voor een transparant planproces. Mede op basis van het MER moet het bevoegd gezag een besluit nemen over het PIP en de ontgrondingenvergunning.

Op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), is voor bepaalde activiteiten een milieueffectrapport (MER) nodig. In het Besluit m.e.r. is opgesomd welke activiteiten m.e.r.-plichtig zijn in de zogenaamde C- en D-lijst. De relevante activiteiten zijn in onderstaande tabel 3 opgenomen.

Categorie   Activiteiten   Gevallen   Plannen   Besluiten  
D 9   Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op
1°. een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw of
2°. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer.  
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden.   De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.  
C 16.1   De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.2 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage.   In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.   De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.   Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet.  

Tabel 3: Relevante activiteiten uit het Besluit m.e.r.

M.e.r en Natura 2000-gebied "Noordmanen"

Voor de uitvoering van de maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000-gebied Weerribben, deelgebied Noordmanen, is voor een aantal percelen een bestemmingswijziging nodig. Daarnaast is voor de maatregelen een Ontgrondingenvergunning nodig. Het Provinciale Inpassingsplan (PIP) waarmee de bestemmingen worden gewijzigd, is plan-m.e.r.-plichtig. De voorgenomen ontgrondingen zijn project-m.e.r.-plichtig. Om versnippering te voorkomen, wordt een gecombineerde plan-/project-MER opgesteld. Het plan-/project-MER moet die milieu-informatie bevatten die nodig is om het milieubelang mee te kunnen wegen in de besluitvorming inzake het PIP en de Ontgrondingenvergunning. Het rapport is een hulpmiddel bij de besluitvorming.


Bij de fase van het voorontwerp-PIP was het plan-MER gereed en mede ter visie gelegd. Bij de daaropvolgende fase, de fase van het ontwerp-PIP en de ontwerp-Ontgrondingenvergunning, is het gecombineerde plan-/project-MER gereedgekomen en dit wordt mede ter visie gelegd.


Meestal wordt een plan-MER opgesteld als er locatie-alternatieven zijn. Het plan-MER geeft dan milieu-informatie over de af te wegen locatie-alternatieven. De plangrens van dit provinciale inpassingsplan ligt echter vast. Het Natura 2000-beheerplan De Wieden en Weerribben beschrijft het gebied, de te bepalen instandhoudingsdoelstellingen en wat nodig is om deze te realiseren. Het Natura 2000-beheerplan De Wieden en Weerribben is het resultaat van een uitgebreid gebiedsproces, gebiedsanalyse en ecohydrologische systeemanalyses. Het Natura 2000-beheerplan De Wieden en Weerribben is door Gedeputeerde Staten op 30 mei 2017 vastgesteld. De grenzen van de deelgebieden liggen dus vast. Daar waar de maatregelen (zoals ontgronden of peilopzet) niet genomen kunnen worden binnen de geldende bestemmingen wordt de bestemming gewijzigd. Voor gronden die reeds bestemd zijn als natuur worden de bestemmingsregels aangepast zodat deze enkel voor natuurdoeleinden zijn bestemd en niet (meer) voor agrarisch medegebruik. Voor deze bestemmingswijziging is dus het PIP opgesteld en hiervoor is dit MER opgesteld.

Het MER brengt in beeld wat de milieugevolgen zijn van het wijzigen in de bestemming natuur. In eerste instantie geeft het MER inzicht in de kansen en risico’s van de voorgenomen maatregelen op de verschillende milieuthema’s (bijvoorbeeld bodem en water) zonder dat een keuze is gemaakt voor een maatregel. Varianten van maatregelen zijn peilopzet, maaiveldverlaging en projectie van de ecologische doelen (welke doelen waar). Uit het MER blijken geen onoverkomelijke risico’s voor het milieu. Het MER geeft ook weer wat uitgangspunten en randvoorwaarden in het ontwerp zijn. In het ontwerpproces is de informatie uit het MER benut om te komen tot voorlopige ontwerpen voor de verschillende deelgebieden.

Bij het ontwerp-PIP en de ontwerp-Ontgrondingenvergunning is op project-MER-niveau invulling gegeven aan het MER. Er is ingegaan op de exacte locaties van de ontgrondingen en er zijn inrichtingsvarianten afgewogen. Waar nodig zijn maatregelen beschreven om de belangrijke nadelige gevolgen op het milieu van de activiteit te voorkomen, te beperken of zoveel mogelijk teniet te doen (mitigerende/compenserende maatregelen). Verder zijn de leemten in kennis geduid. Het MER wordt met het ontwerp-PIP en de ontwerp-Ontgrondingenvergunning ter visie gelegd.

Risico's, kansen, aandachtspunten voor ontwerp, tussenconclusie plan-MER

De eerste stap in het MER was een soort plan-MER bij het voorontwerp-PIP. Per deelgebied zijn in het plan-MER-stadium de risico’s, kansen en aandachtspunten voor het ontwerpproces opgesteld. Uit dit plan-MER blijken geen onoverkomelijke risico’s voor het milieu. Daarna is in het gecombineerd plan-/project-MER nader bekeken welke effecten samenhangen met het voorlopig ontwerp en eventuele varianten van inrichting voor de externe gebieden of aanpak van het graven van de petgaten binnen het Natura 2000-gebied. Ook is hierin nog dieper ingegaan op een aantal onderwerpen die door de Commissie m.e.r. in een tussentijds toetsingsadvies naar voren werden gebracht en is dieper ingegaan op enkele punten die uit de zienswijzen naar voren kwamen.

Gecombineerd plan-/project-MER

Voor deelgebied Noordmanen zijn er ontwerpsessies geweest. Hieruit is naar voren gekomen dat er maar één realistische inrichting mogelijk is. Derhalve is er voor deelgebied Noordmanen geen relevante variatiemogelijkheid aanvullend op de voorkeursvariant (VKV), zie beschrijving hieronder.


Voorkeursvariant Noordmanen

De voorkeursvariant voor deelgebied Noordmanen (zie figuur 22) kenmerkt zich als volgt:

  • Centraal in het gebied loopt een kraggenlandschap als verbindingszone voor de Grote vuurvlinder van noord naar zuid. Het kraggenlandschap sluit aan op het bestaande kraggenlandschap en de aanwezige cultuurhistorische structuur. In het kraggenlandschap liggen diverse natuurkades en worden nieuwe natuurkades gerealiseerd.
  • Op vier oostelijk gelegen percelen wordt Blauwgrasland gerealiseerd. Hiertoe wordt de bovenste 20 à 30 cm van de fosfaatrijke toplaag afgeplagd en wordt opslag verwijderd.
  • Op percelen waar reeds rietland aanwezig is, worden aaneengesloten rietlanden gerealiseerd met een variatie van open water, waterriet, (overjarig) riet en bloemrijke rietruigten ten behoeve van moerasbroedvogels.
  • Ten oosten en westen van het dorp Nederland wordt nat grasland met slenken gerealiseerd (doelsoort: Porseleinhoen).
  • Het peil in de centraal gelegen verbindingszone en op de percelen met Blauwgrasland wordt verhoogd ten opzichte van het huidige voor de landbouw ingestelde peil.
  • De inrichting sluit aan op de wensen voor het leefgebied van de Otter. Watergangen worden hersteld, het grondwaterpeil wordt opgezet en er worden natuurvriendelijke oevers aangebracht. Het beheer van bestaande faunavoorzieningen wordt verbeterd.
  • Bovenstaande aanpassingen in de inrichting leiden tevens tot waterhuishoudkundige aanpassingen, zoals de verlegging van duikers, stuwen, inlaten, uitlaten en dammen. Door het deelgebied heen worden er diverse natuurkades en dammen aangelegd om de gebieden bereikbaar te houden voor beheer en onderhoud.
  • In het zuidelijke deel wordt langs de Blokzijlseweg een kwelsloot aangelegd om effecten van de peilwijzigingen op de gebieden ten zuiden van de Blokzijlseweg te voorkomen.
  • Vanuit de blauwgrasland percelen kan het water in een pieksituatie worden afgevoerd via de kwelsloot langs de Blokzijlseweg, om zo het piekdebiet vertraagd af te voeren naar gemaal Wetering.
  • De bermsloot bij de Rietweg ter hoogte van Nederland houdt zijn huidige praktijkpeil. Hierdoor wordt het effect van peilopzet opgevangen, zodat de functies woningen, wegen en landbouw niet worden aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0026.png"

Figuur 22: Schetsontwerp deelgebied Noordmanen (de locaties van kunstwerken en kades in dit schetsontwerp zijn niet meer actueel, zie bijlage A van het Inrichtingsplan).

Voor een uitgebreide beschrijving van de voorkeursvariant wordt verwezen naar paragraaf 3.5 en het inrichtingsplan dat als bijlage 1 is bijgevoegd.


Doelbereik

Uit tabel 4 blijkt dat de doelstellingen in deelgebied Noordmanen worden gehaald. Naast de gestelde opgaven moet het gebied ook functioneren als verbinding voor de Otter. Deze doelstelling wordt gehaald doordat bij de inrichting veel open water en natuurlijke oevers worden gerealiseerd, wat het deelgebied geschikt maakt als leefgebied voor de Otter.

Type maatregelen   Type   Opgave (ha)   In ontwerp (ha)   Doelstelling gerealiseerd ja/nee  
Ontwikkelen nieuw leefgebied voor Grote vuurvlinder   Kraggenlandschap   76   96   Ja  
Ontwikkelen Blauwgrasland op voormalige landbouwgronden   Blauwgrasland   28   29   Ja  
Uitbreiding leefgebied moerasvogels Purperreiger, Roerdomp, Snor, Rietzanger, Zwarte stern   Rietland   55   62   Ja  
Uitbreiding leefgebied Porseleinhoen   Nat grasland met slenken   21   31   Ja  
Uitbreiding leefgebied Grote karekiet   Rietland   1-5   4,5   Ja  
Watersnip profiteert mee van de inrichting   Nat grasland met slenken   n.v.t.   n.v.t.   Ja  
Gebied moet ook functioneren als verbinding voor otter   -   n.v.t.   n.v.t.   Ja  

Tabel 4: Doelstellingen in deelgebied Noordmanen in de eerste beheerplanperiode.

Effecten

De effecten van de variant(en) zijn voor zowel deelgebied Noordmanen als deelgebied Kooi van Pen beoordeeld. De beoordeling heeft plaatsgevonden ten opzichte van de referentiesituatie, hetgeen de huidige situatie inclusief autonome ontwikkelingen betreft. De effectbeoordeling staat beschreven in hoofdstuk 6 van MER deel B – Noordmanen (zie bijlage 3) en hoofdstuk 6 van MER deel B – Kooi van Pen. Hieronder worden opvallende negatieve effecten besproken.

Opvallende negatieve effecten

Tijdens aanleg

Opvallend negatieve effecten tijdens de aanleg zijn effecten op de omgeving (wonen/wegen/recreatie), grondverzet en de archeologische verwachtingswaarde.

De meeste negatieve effecten voor de omgeving (wonen/wegen/recreatie) treden op tijdens de aanleg. Dit is niet te voorkomen, omdat bij de inrichting in Noordmanen en de inrichting bij Kooi van Pen (uitvoeringsvariant afvoer per schip/as) grondverzet plaatsvindt en vrijkomende grond deels uit de deelgebieden moet worden vervoerd. Over het beperken van overlast tijdens de werkzaamheden dienen met de aannemer(s) goede afspraken te worden gemaakt.

Voor het thema archeologie worden sporen verwacht op de hogere delen van deelgebied Noordmanen, de dekzandopduikingen. Er is vastgesteld dat bij enkele inrichtingsmaatregelen in deelgebied Noordmanen een risico is op het verstoren van archeologische resten. Bij deze inrichtingsmaatregelen is voorgesteld om bij de uitvoering te werken met verkennend booronderzoek of archeologische begeleiding.


Cumulatie van effecten

De gecombineerde ontwikkelingen in beide deelgebieden geven een cumulatie van effecten. Voor de beoordelingscriteria werken de effecten in dezelfde richting. De meeste cumulatie is te verwachten in de eindfase voor de thema's natuur en grondwater. Cumulatie tijdens de aanlegfase is - ondanks de nabijheid van Kooi van Pen en Noordmanen - niet te verwachten omdat de uitvoering van beide gebieden op een ander moment plaats vindt.

In het hydrologisch onderzoek zijn de hydrologische effecten voor Kooi van Pen en Noordmanen cumulatief berekend. Hieruit komt naar voren dat er een effect op de grondwaterstand kan zijn in de Baarlingerpolder. Het meeste landbouweffect wordt berekend op gronden van de Provincie. Daarbuiten is het effect beperkt, maar op een aantal percelen is overlast niet uit te sluiten. Ook zijn er 3 woningen waar een significante stijging (5 cm) van de grondwaterstand optreedt en als gevolg hiervan overlast niet is uit te sluiten. De wegen in het gebied voldoen aan de gestelde eisen bij de drooglegging.


Mitigerende maatregelen

Uit de effectbeoordeling blijkt dat zowel in deelgebied Noordmanen als Kooi van Pen negatieve effecten worden verwacht tijdens de aanlegfase. Om deze effecten te beperken dan wel voorkomen, kunnen verschillende mitigerende maatregelen worden genomen. Deze staan hieronder per deelgebied beschreven. In beide deelgebieden worden geen significant negatieve effecten tijdens de eindfase gesignaleerd.


Tijdens aanleg

Negatieve effecten tijdens de aanlegfase zijn deels te voorkomen door eisen te stellen aan de aannemer bij de aanbesteding van het werk, en dan met name als het gaat om grondwerkzaamheden. Gedacht kan worden aan de volgende mitigerende maatregelen tijdens de aanleg:

  • Wanneer de leefgebieden van beschermde soorten in kaart gebracht zijn, kunnen mitigerende locatiespecifieke maatregelen getroffen worden om de effecten op deze soorten tijdens de aanlegfase te verminderen. De werkzaamheden worden in goed overleg afgestemd met de eigenaar van de gronden: Staatsbosbeheer. Tevens wordt een ecologisch werkprotocol opgesteld.
  • Er wordt bij enkele ingrepen aanvullend archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het vervolgonderzoek (booronderzoek) bestaat bij enkele inrichtingsmaatregelen uit de opstart van een verkennend booronderzoek om de intactheid van het dekzandniveau vast te stellen. Bij de aanleg van enkele inrichtingsmaatregelen in het noordoosten wordt archeologische begeleiding geadviseerd. Dit kan in de vorm van visuele waarneming tijdens de aanleg. Als er vondsten worden aangetroffen, dan worden deze gedocumenteerd door een archeoloog (verplichting vanuit wetgeving).
  • Om hinder door transport te verminderen of te voorkomen zijn bijvoorbeeld de volgende maatregelen te treffen:
    • 1. zoveel mogelijk streven naar het werken met een gesloten grondbalans. Dit houdt in dat het materiaal dat wordt ontgraven elders in het gebied wordt gebruikt voor ophoging;
    • 2. gebruik maken van de aanwezige zandbanen in het gebied;
    • 3. aanvoer van materiaal en eventuele aan- of afvoer van grond zoveel mogelijk plaats laten vinden via de provinciale weg ten zuiden van het deelgebied, zodat het dorp Nederland zoveel mogelijk wordt ontzien;
    • 4. transportroutes zo kort mogelijk houden door gebruik te maken van de aanwezige zandbanen in het gebied en – indien van toepassing – gebruik te maken van het depot aan de Rietweg, om het grondtransport zo minimaal mogelijk en op meest efficiënte wijze te laten verlopen;
    • 5. voorafgaand aan hindergevende werkzaamheden de omwonenden informeren. Op zoek gaan naar mogelijkheden om de overlast te beperken;
    • 6. afvoerroutes van grond per as zorgvuldig afwegen en afstemmen op gebruik, vormgeving en draagkracht van de wegen. Zorgen dat de wegen schoon blijven of regelmatig schoonvegen.

Hydrologische effecten

Uit het hydrologisch onderzoek zijn aandachtspunten naar voren gekomen. Tijdens de aanleg- en in de eindsituatie zijn de volgende mitigerende maatregelen voorzien, waarbij afhankelijk van de uitkomst per stap een volgende stap wordt doorlopen. De mitigerende maatregelen staan uitgebreid beschreven in het aanvullend hydrologisch onderzoek.

  • 1. Voor woningen in Nederland en Wetering-west zal de provincie de huidige situatie vastleggen met behulp van een bouwkundige opname. Dit betreft niet alleen de genoemde woningen maar ook enkele andere woningen waar de ontwateringsdiepte bij het ontwerp nog maar net voldoet.
  • 2. Het grondwater-meetnet zal worden uitgebreid met een aantal meetlocaties bij Nederland, Wetering-west en Baarlingerpolder, zie hoofdstuk . Hiermee wordt de huidige situatie vastgelegd, en zal ook het effect van de peilaanpassingen worden gevolgd en aan de verwachte effecten worden getoetst. Voor een goede vastlegging van de huidige situatie is een meetperiode van in ieder geval een natte en een droge periode (zomer/winter) nodig, en liefst van een representatief jaar.
  • 3. De nieuwe waterpeilen zullen geleidelijk worden ingesteld. Door tegelijkertijd te monitoren wordt de vinger aan de pols gehouden.
  • 4. Indien er zich plaatselijk toch ongewenste negatieve effecten voordoen, zijn er praktisch toepasbare mitigatie-mogelijkheden voorzien. Bij de woningen kan het gaan om het aanbrengen van drainage. Dit alles in overleg met de betrokken eigenaar vorm te geven, waarbij zo mogelijk ook de bestaande situatie wordt verbeterd zoals door een tuin op te hogen. Voor het landbouwgebied in de Baarlingerpolder geldt dat de percelen met de grootste kans op c.q. de grootste effecten in handen zijn van de provincie zelf. De overige particuliere percelen kennen veel minder kans op c.q. een kleiner effect. Op grond van het daartoe uitgevoerde nader onderzoek, zijn er diverse praktisch toepasbare mitigatie-opties. In overleg met de betrokken eigenaren zal een passende oplossing worden gezocht.
  • 5. Mocht er onverhoopt toch sprake zijn van schade, als gevolg van dit peilbesluit, dan kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend bij het schadeloket van de Provincie Overijssel. Het peilbesluit is genomen op verzoek van de provincie, ten behoeve van het Natura 2000-gebied De Weerribben. Meer informatie over de schadevergoeding en de wijze van indienen is te vinden op: https://www.overijssel.nl/loket/bezwaar-klacht-info/schade-provinciale/schade-provinciaa l.

De provincie draagt zorgt voor een goed verloop van de mitigatie, conform bovenstaande stappen, tijdens en na de uitvoering. Zie ook het Peilbesluit.


Leemten in kennis

Tijdens aanleg

Voor deelgebied Kooi van Pen geldt dat er geen onderzoeken bekend zijn naar bodemverontreinigingen en archeologie. Op basis van algemene inzichten en het historisch gebruik van het gebied worden voor het herstellen van petgaten geen effecten verwacht. Hieruit komt vooralsnog een neutrale effectbeoordeling.

Bij de woningen waar kans is dat de grondwaterstand significant stijgt, wordt bouwkundig onderzoek verricht en worden de grondwaterstanden gemonitord. Uit de resultaten van de grondwatermonitoring voor, tijdens en na de aanleg zal blijken of er in praktijk overlast wordt ervaren.

In eindsituatie

Een belangrijk vraagstuk bij deelgebied Noordmanen is of de gewenste kwaliteit van met name enkele kritische habitats haalbaar is in de eindsituatie. Daarom is het raadzaam om meerjarige vegetatiemonitoring en waterkwaliteitsmetingen uit te voeren. Dit kan bij voorkeur worden uitgevoerd in samenspraak met Staatsbosbeheer.

Uit het hydrologisch onderzoek komen aandachtspunten naar voren rondom deze percelen. Zodoende zijn significant negatieve effecten op voorhand niet uit te sluiten, maar wel te mitigeren. Op basis van het monitoringsplan worden de effecten op de landbouwpercelen geëvalueerd. Als hieruit blijkt dat overlast ten gevolge van de inrichting optreedt wordt gemitigeerd en/of gecompenseerd.


Monitoring, toezicht en handhaving

Monitoring natuurwaarden

Het project richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van het Natura 2000-gebied en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van bestaande meetnetten als KRW en Natura 2000-meetnetten Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). Ten behoeve van de ontwikkeling van natuur wordt per gebied jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. Voor gebied specifieke monitoring wordt een aparte monitoring geregeld. Voor het gebied De Weerribben staat dit beschreven in hoofdstuk 8 van het beheerplan.


Omdat deze monitoring ook veel kennis zal opleveren, die breder toepasbaar is dan alleen in De Wieden en Weerribben, zal worden nagegaan in hoeverre bij deze monitoring kan worden aangesloten bij landelijke kaders, zoals bijvoorbeeld onderzoek in het kader van de OBN. De provincie is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken.

Monitoring hydrologie

Voor het grondwatermodel is er een grondwatermeetnet aangelegd om de geohydrologische werking van het gebied te doorgronden en de nauwkeurigheid van het grondwatermodel aan te tonen. Het meetnet brengt de effecten op landbouw, erven en gebouwen in beeld. Voorafgaand aan de uitvoering is het van belang om de referentiesituatie goed in beeld te brengen. Gedurende 1 jaar zijn de data van het meetnet gebruikt om de werking van het grondwatersysteem in het model te simuleren en valideren. De meetperiode moet in ieder geval een droog (zomer) en nat (winter) seizoen bevatten. Vervolgens is het meetnet door Arcadis overgedragen aan de Provincie Overijssel.

De Provincie Overijssel zal twee keer per jaar de peilbuizen uitlezen om de kwaliteit van de meetgegevens te borgen. De peilbuizen zullen ten minste vier jaar lang na uitvoering worden gemonitord, hierna zal de monitoring geëvalueerd worden om te bepalen of er nog langer gemeten dient te worden. Alle monitoringsgegevens zijn digitaal beschikbaar en inzichtelijk op de wateratlas van Overijssel.


Eindconclusie voor verdere besluitvorming

Uit het voorgaande kunnen voor het deelgebied Noordmanen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Er is maar één realistisch in beschouwing te nemen en relevante variatiemogelijkheid
  • Er is voldoende milieu-informatie beschikbaar gekomen over de voorkeursvariant.
  • Er zijn geen leemten in kennis die vaststelling van PIP en de Ontgrondingenvergunning in de weg staan.

De eindconclusie is dat dit MER met de vervolgstappen in de PIP- en/of ontgrondingenprocedure ter visie dient te worden gelegd.

Het volledige MER is als bijlage 2 (deel A, zijnde het plan-MER) en bijlage 3 (deel B, zijnde het project-MER ) en bijlage 4 (bijlagen MER, inclusief de literatuurlijst) bijgevoegd.

4.2.2 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient bij functiewijziging te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functie. De Wet bodembescherming is daarbij het toetsingskader.

Beleidskader

In de regio IJsselland hebben negen gemeenten en twee waterschappen samengewerkt om een nota bodembeheer op te stellen. De gemeente Steenwijkerland maakt deel uit van dit samenwerkingsverband.

Het beleid is zodanig afgewogen dat binnen de samenwerkende gemeenten en waterschappen milieuhygiënisch verantwoord met grondstromen wordt omgegaan. Het beleid zoals beschreven in de nota bodembeheer is uitsluitend van toepassing binnen de deelnemende gemeenten en waterschappen.

In het beleid is de actuele kwaliteit van de bodem vastgelegd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de bovenste halve meter en de onderliggende bodem tot 1,5 m diepte. In veel gevallen kan voor het afvoeren van overtollige grond de kwaliteit worden aangetoond met de kaart, zonder dat een bodemonderzoek of partijkeuring nodig is.

Voor het toepassen van grond geldt dat naar zowel de kwaliteit van de ontvangende bodem als de bodemfunctie van het gebied wordt gekeken. Toepassen mag als de kwaliteit ten minste gelijk is aan de kwaliteit van de ontvangende bodem en past bij de functie van de bodem (schoonste telt). Schoner mag uiteraard altijd.

Bodemkwaliteit en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

Ten behoeve van de planuitwerking van het omvangrijke pakket van natuurherstelmaatregelen voor de Wieden en de Weerribben is een vooronderzoek (historisch onderzoek) uitgevoerd (d.d. 9 april 2018, met kenmerk 079810298 0.2), dat als bijlage 5 is bijgevoegd. Het doel van het vooronderzoek (historisch onderzoek) is het verzamelen van relevante milieukundige informatie over de bodemkwaliteit ter plaatse van het projectgebied.

Het vooronderzoek betreft een beperkt vooronderzoek conform de NEN 5725 (versie 2017). Gezien de aanleiding voor het onderzoek en de beschikbaarheid van een bodemkwaliteitskaart voor het gebied wordt aangesloten bij de strategie behorend bij aanleiding F: toetsing gebruik bodemkwaliteitskaarten bij te ontgraven grond en het toepassen van grond. Bij het vooronderzoek wordt - voor zover relevant - informatie verzameld over de volgende onderzoek aspecten:

  • Voormalig bodemgebruik (antropogene lagen, mogelijk voorkomen van asbest).
  • Huidig bodemgebruik.
  • Toekomstig bodemgebruik.
  • Bodemopbouw en geohydrologie.
  • Beschikbare informatie over de bodemkwaliteit in het gebied.

Deelgebied 5: Noordmanen

Binnen het projectgebied is geen informatie beschikbaar via de website van de provincie Overijssel. Binnen dit deelgebied is bebouwing aanwezig (de kern Nederland). Daarnaast liggen er drie boerenerven aan de Veldhuisweg direct naast het deelgebied.

Ook hier heeft in het verleden bebouwing gestaan binnen de deelgebieden, die ook te zien is op de historische kaarten, zie bijlage 5. Dit gehucht (drie huizen) is alleen weergegeven op de kaart van 1850 t/m 1923.

Van deze bebouwing zijn echter geen restanten of achtergebleven puinresten teruggevonden (visueel). De kaart met de projectgrens is bovenstaand opgenomen. Deelgebied 5 is voorzien van een groene begrenzing.

Conclusie

Uit de onderhavige rapportage (bijlage 5) blijkt dat in het projectgebied (met uitzondering van grasland en plaatselijk woningen en boerenerven) nauwelijks sprake is of was van menselijke activiteiten. De verwachting is daarom dat de bodem niet of nauwelijks verontreinigd is. Dit wordt ook teruggevonden in de regionale bodemkwaliteitskaart, waarop het gebied zowel voor de bovengrond als de ondergrond geklasseerd is als: verwachte kwaliteit landbouw/natuur (AW2000).


Op basis van dit vooronderzoek en de regionale bodemkwaliteitskaart wordt geconcludeerd dat grondverzet in het kader van de uitwerking van het 'Beheerplan Natura 2000 De Wieden en Weerribben' in principe zonder restricties vanuit de Wet bodembescherming c.q. het Besluit bodemkwaliteit plaats kan vinden. Wel dient ten behoeve van de natuurontwikkeling rekening te worden gehouden met de natuurtechnische kwaliteit van de te ontgraven bodem.

4.2.2.1 Bodemchemisch onderzoek natuurpotenties Weerribben

Er is tevens een bodemchemisch onderzoek uitgevoerd naar om de natuurpotenties en geschikte inrichtingsmaatregelen in kaart te brengen voor een aantal (voormalige) landbouwgronden binnen Natura 2000-gebied De Weerribben.

In het betreffende onderzoek (bijlage PM) worden de volgende constateringen gedaan:

  • De bodem in het onderzoeksgebied Weerribben bestaat voornamelijk uit siltig en humeus zand en veen, waarbij de diktes van de bouwvoor per deelgebied variëren. Onder de bouwvoor is lokaal een AB of AC-horizont te vinden. De bouwvoor is op de meeste locaties (beperkt) verrijkt met fosfaat. Onder de bouwvoor is de verstoorde AB of AC horizont vaak ook nog te rijk aan fosfaat.
  • De GHG in het onderzoeksgebied varieert tussen de 20 en 70 cm-mv. De GLG varieert van 50 en >150 cm-mv. Voor de ontwikkeling van blauwgrasland is grondwaterinvloed in maaiveld vereist (doorstroming) van circa oktober t/m april. In de zomer dient de toplaag beperkt droog te vallen. Bij veenbodems is dit bij voorkeur maximaal 20 cm. Bij zand- of kleibodems kan dit 40 (tot maximaal 80) cm zijn. Naast het optimaliseren van de bodemchemische condities (voldoende voedselarme, gebufferde condities) is het optimaliseren van de hydrologie wel essentieel voor een succesvolle ontwikkeling van blauwgrasland.

Conclusie

In het onderzoek worden per deelgebied voorstellen gedaan voor de ontwikkeling van blauwgrasland of een kruiden- en faunarijk grasland. Uit het onderzoek blijkt dat de beoogde ontwikkeling mogelijk is na het nemen van de nodige maatregelen.

4.2.3 Geluid

Wettelijk kader

Op grond van de Wet geluidhinder is een geluidszone van kracht rond inrichtingen die 'in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken' en rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/u en rond spoorwegen. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones is akoestisch onderzoek nodig om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de in de wet bepaalde voorkeursgrenswaarde. Het gaat daarbij om geluidsgevoelige bestemmingen als woningen, scholen en ziekenhuizen.

Een andere wet waarin de beperking van geluidhinder een rol speelt is de Luchtvaartwet. Deze wet regelt de vaststelling van grenswaarden voor luchtvaarthavens. Binnen het plangebied komen geen vliegvelden voor.

Geluid en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

In dit inpassingsplan worden geen nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen, en nieuwe geluidproducerende bestemmingen, zoals bedrijven en hoofdinfrastructuur, mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht.


Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan.

4.2.4 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving als gevolg van gebruik en opslag van gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het water, het spoor en door buisleidingen.

Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes, de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). De normen zijn het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een transportroute of inrichting bevindt, overlijdt door een ongeval met het transport van gevaarlijke stoffen op die route of binnen die inrichting. De grenswaarde is 10-6 per jaar. Dit betekent dat de overlijdenskans niet groter mag zijn dan één op de miljoen per jaar. Binnen de zogenaamde PR 10-6-contour mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten geldt deze norm als streefwaarde.

Het GR geeft aan wat de kans is op een ongeval met tien of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde transportroute of inrichting. Het aantal personen dat in de omgeving van de route of inrichting verblijft, bepaalt daardoor mede de hoogte van het GR. Ten aanzien van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de GR-contour moet een bestuurlijke verantwoording plaatsvinden. De verantwoording bevat de volgende elementen:

  • de personendichtheid;
  • de hoogte van het groepsrisico;
  • maatregelen ter beperking van het groepsrisico;
  • de voor- en nadelen van alternatieve locaties;
  • de mogelijkheden voor bestrijding van calamiteiten;
  • de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen binnen het invloedsgebied.
  • Ten aanzien van de bestrijdbaarheid van calamiteiten moet de Veiligheidsregio om advies worden gevraagd.

Beleidskader

Het huidige Externe veiligheidsbeleid 2015-2018 is vastgesteld in 2014 en bouwt voort op de uitgangspunten en resultaten bereikt met het voorgaande beleid.

De gemeente Steenwijkerland heeft een streekfunctie voor wat betreft wonen, werken en voorzieningen. Dit betekent dat er een goede balans moet zijn tussen het toestaan van risico's en de aanwezigheid van (beperkt) kwetsbare objecten.

De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie. Het externe veiligheidsbeleid moet ervoor zorgen dat externe veiligheid goed wordt meegenomen in alle besluiten die op enige wijze invloed uitoefenen op de hoogte van het externe veiligheidsniveau binnen de gemeente.

Voor de toepassing van dit beleid in nieuwe situaties onderscheidt de gemeente Steenwijkerland drie gebiedstypen: woongebied, overig gebied en transportzones. De begrenzing van gebiedstypen is gebaseerd op het bestemde gebruik zoals opgenomen in het bestemmingsplan).

Externe veiligheid en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen"

Voor het Natura 2000-gebied “Weerribben” is inzicht verkregen in aanwezige risicobronnen en risico-ontvangers op basis van de risicokaart (www.risicokaart.nl), voor zowel in als buiten het plangebied. Figuur 23 geeft een uitsnede van de risicokaart voor het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0027.png"

Figuur 23: Risicokaart Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen” (bron: www.risicokaart.nl)

Risicovolle inrichtingen

Uit de kaart blijkt dat de er geen risicovolle inrichtingen in of in de directe nabijheid het plangebied zijn gelegen. Daarnaast voorziet het voorliggende plan ook niet in de realisatie van kwetsbare objecten. De voorgenomen ontwikkeling/maatregelen die nodig zijn in het kader van de PAS en voor het behoud en versterken van de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied liggen buiten de invloedssfeer van risicovolle inrichtingen. Tevens ligt het plangebied niet binnen de invloedssfeer van overige inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

Transport gevaarlijke stoffen

Het Rijk heeft het Basisnet Weg, Water en Spoor opgesteld. Het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen bestaat uit drie kaarten: vervoer over de weg, de binnenwateren en het spoor. In en rond het plangebied zijn wel wegen aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

De Rijksweg A32 is aangewezen als weg waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Hierdoor moet rekening worden gehouden met een invloedsgebied aan weerszijden van de weg waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Meestal wordt hiervoor –rekenkundig- een zone van 200 meter aangehouden.

Hetzelfde geldt voor de provinciale weg N333 tussen Marknesse en Steenwijk. De gemeente Steenwijkerland heeft een vastgestelde routering gevaarlijke stoffen die aansluit op de routering zoals die is vastgesteld door het Rijk en de gemeente Zwartewaterland. De gemeente kan ontheffingen verlenen voor routeplichtige transporten die willen afwijken van de vastgestelde routering. Bij het wegbeheer en in de directe omgeving van de vastgestelde routering en de ontheffingroutes is aandacht voor het aspect externe veiligheid.

In het plangebied zijn geen waterwegen of spoorlijnen aanwezig waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het transporteren van gevaarlijke stoffen levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan.

Buisleidingen

Op de risicokaart staan de planologisch relevante buisleidingen weergegeven. In de uitsnede van het plangebied zijn geen buisleiding aanwezig die binnen of in de directe omgeving van de uitwerkingsgebieden van het Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen” liggen.

Hoogspanningsleidingen

Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft een kaart gemaakt van de in Nederland voorkomende hoogspanningsleidingen.

Zoals uit onderstaande uitsnede van deze kaart (zie figuur 24) blijkt, zijn in of in de directe nabijheid van het plangebied geen hoogspanningsleidingen aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling wordt niet beïnvloed door hoogspanningsleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0028.jpg"

Figuur 24: Uitsnede netkaart Hoogspanningsleidingen (bron: TenneT)

Conclusie

Het voorliggende plan levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan gelet op het aspect externe veiligheid.

4.2.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Voor het aspect luchtkwaliteit geldt hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Hierin staan de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit. Voor de ruimtelijke ordening zijn met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) belang.

Projecten die in zeer beperkte mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, zijn op grond van het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling Niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) zijn onder andere de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • kantoorlocaties met een vloeroppervlak van minder dan 100.000 m2;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor stikstofdioxide of fijnstof bijdragen. Dit komt overeen met 1,2 µg/m3.

Luchtkwaliteit en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

De in het inpassingsplan voorgestane maatregelen zijn perceelsgebonden en zullen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toevoegen, dat daardoor grenswaarden worden overschreden.

Voor wat betreft de in en rond het plangebied optredende emissie kan opgemerkt worden dat de in het inpassingsplan voorgestane maatregelen geen zodanige nieuwe luchtverontreiniging toe zullen voegen dat daardoor grenswaarden zouden kunnen worden overschreden. Het besluit en de regeling 'niet in betekende mate' is op dit inpassingsplan zodoende van toepassing.

Tevens kan in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied, met het oog op het aspect luchtkwaliteit, sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, hebben geen nadelige invloed op de luchtkwaliteit in het gebied.

4.2.6 Wet ammoniak en veehouderij

Wettelijk kader

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) is bedoeld om de ammoniakuitstoot in heel Nederland terug te dringen. Binnen zeer kwetsbare gebieden en in een zone van 250 meter daaromheen gelden aanvullende ammoniakregels om de ammoniakdepositie op die gebieden te verminderen. Vestiging van nieuwe veehouderijen is hier niet meer mogelijk. Bestaande veehouderijen hebben slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden tot een voor deze veehouderijen vastgelegd emissieplafond.

Wav en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

Figuur 25 geeft de zeer kwetsbare gebieden weer in en rondom het Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”. De kwetsbare gebieden zijn binnen het kader in groen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0029.png"

Figuur 25: Wav gebieden (in groen) in het Natura 2000-gebied “Weerribben”, waar Noordmanen deel vanuit maakt (bron: Atlas van Overijssel)

Conclusie

De in dit plan mogelijk gemaakte maatregelen ten behoeve van de realisatie van de natuurdoelstellingen, zoals in dit plan zijn beschreven, dragen bij aan de bescherming van de zeer kwetsbare gebieden en geven die gebieden de mogelijkheid zich te herstellen.

4.2.7 Overige aspecten

In het plangebied kunnen functies voorkomen die relevant zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Het gaat om de overige omgevingsaspecten, zoals laagvliegroutes, radarposten, zandwinning en kabels en leidingen. In deze subparagraaf wordt kort op deze functies ingegaan.

4.2.7.1 Militaire laagvliegroutes

Militaire laagvliegroutes zijn ongeveer 4 kilometer breed en worden gebruikt om te oefenen in het laag boven de grond vliegen. Laagvliegen kan hinder veroorzaken voor mensen die onder of in de buurt van de routes wonen.

Militaire laagvliegroutes en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

Het Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen” ligt nabij de militaire laagvliegroute 10A. Route 10A komt de provincie Friesland binnen bij Lauwersmeer en gaat via het oosten van Drachten in de richting van Zwolle. Deze route is echter sinds 2002 opgeschort.

Conclusie

De maatregelen in dit plan voor het Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen” richten zich op het behoud en het versterken van natuurkwaliteiten. Deze natuurkwaliteiten zijn niet gevoelig voor effecten van de laagvliegroute. De maatregelen zelf hebben ook geen invloed op de militaire laagvliegroute.

4.2.7.2 Radarverstoringsgebieden

In Nederland staan verschillende militaire en civiele radarposten. Bij het ontwikkelen van (bouw)projecten moet in een aantal gevallen worden onderzocht of deze projecten de radars niet verstoren. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de radarverstoringsgebieden beschreven waarvoor bouwhoogte-beperkingen gelden.

Radarverstoring komt het vaakst voor bij hoge bouwwerken, bijvoorbeeld windturbines. Bij burger- en militaire vliegvelden moeten de radars vanaf 300 voet (minder dan 100 m) vliegtuigen kunnen waarnemen en in het verkeersleidinggebied in de omgeving van deze vliegvelden op 500 voet. Daartoe gelden in deze gebieden ook algemene bouwhoogtebeperkingen voor alle soorten gebouwen en bouwwerken. Dit moet ook de betrouwbare werking van andere navigatiesystemen van de civiele luchtvaart garanderen.

Plannen voor windturbines zijn toetsingsplichtig indien zij zijn gepland op een afstand van minder dan 75 km van één van de 7 radarposten en indien de tiphoogte van de wieken de opstelhoogte van die radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt. Plannen voor gebouwen en bouwwerken zijn toetsingsplichtig indien zij zijn voorzien binnen 15 km van een radarpost en indien de hoogte het opstelpunt van de radarinstallatie met een bepaalde hoogte overstijgt.

Radarverstoringsgebieden en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

Binnen het Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen” zijn geen gebouwen toegestaan. Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van maatregelen ten behoeve van het behoud en versterking van de natuur. Met deze maatregelen worden radarverstoringsgebieden niet aangetast.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de radarverstoringsgebieden.

4.2.7.3 Zandwinning

Ten noordoosten van Steenwijk en ten noordwesten van Meppel is een zandwinlocatie gelegen.

Zandwinning en het Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

De maatregelen zoals opgenomen in dit plan hebben geen relatie met de aanwezige zandwinlocatie.

Conclusie

Het voorliggende plan vormt geen belemmeringen voor de aanwezigheid en werking van de zandwinlocatie. De zandwinlocatie heeft ook geen effecten op de maatregelen zoals beschreven in dit plan.

4.2.7.4 Overige infrastructuur

Transport van informatie, energie en water vindt plaats met kabels en leidingen. De infrastructuur hiervoor is zowel bovengronds (hoogspanningsleidingen) als ondergronds (bijvoorbeeld gasleidingen) aanwezig. Om te voorkomen dat er activiteiten gebeuren die strijdig zijn met deze vorm van infrastructuur, dient doorgaans een minimale afstand of maximale hoogte in acht te worden genomen.

Overige infrastructuur en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

Hoogspanningsleidingen en aardgastransportleidingen zijn in het kader van externe veiligheid reeds benoemd. Andere kabels en leidingen, behoudens de bestaande aansluitingen bij de woningen, zijn binnen het plangebied niet aanwezig.

Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot de kabels en leidingen.

4.2.8 Conclusie

Het voorliggende inpassingsplan levert geen knelpunten op met betrekking tot het aspect milieu.

4.3 Water

In deze waterparagraaf komen de KRW-gerelateerde en waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied aan de orde. Er is geen sprake van toename van het verharde oppervlak.

4.3.1 Wettelijk en beleidsmatig kader

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in een inpassingsplan een beschrijving opgenomen van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de waterhuishouding. Dit betekent dat effecten van nieuwe ontwikkelingen op de waterhuishouding inzichtelijk moeten worden gemaakt. Daarnaast is sinds 2003 de Watertoets wettelijk verplicht om op te nemen in ruimtelijke plannen. De watertoets heeft als doel om negatieve effecten (zoals bijvoorbeeld wateroverlast, achteruitgaande waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden, e.d.) te voorkomen en mogelijke kansen voor watersystemen te benutten. Deze waterparagraaf is de watertoets voor onderhavig inpassingsplan. Het relevante waterbeleid is beschreven in hoofdstuk 2 en wordt daarom hieronder niet herhaald.

4.3.2 Watertoetsproces

Het waterschap Drents Overijsselse Delta, maakt onderdeel uit van 'Samen werkt beter', en is intensief betrokken geweest in het gebiedsproces bij het uitwerken van de benodigde maatregelen. De maatregelen zijn beschreven in paragraaf 3.5 van dit inpassingsplan en nader onderbouwd in het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de toelichting is bijgevoegd.

Wateradvies 

In het kader van vooroverleg conform artikel 3.1.1 Bro is het voorontwerp inpassingsplan voorgelegd aan het waterschap. Aangezien het waterschap deel uitmaakt van het samenwerkingsverband is er geen separate reactie verstuurd. Hetgeen ook geldt voor de aanpassingen in het ontwerp inpassingplan. Deze zijn met instemming (op basis van het concept-ontwerp) van het waterschap in het onderhavige inpassingsplan verwerkt.

4.3.3 Water en het Natura 2000-gebied “De Wieden”
4.3.3.1 Huidige situatie

Plangebied

Zoals in paragraaf 1.2 reeds is aangegeven, bevat het plangebied alleen de gronden waarvoor de juridische regeling moet worden aangepast om de maatregelen mogelijk te maken. Voor een afbeelding van de begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar paragraaf 1.2.

Watersysteem

De ondergrond van het gebied is opgebouwd uit een zandige ondergrond met daarboven een venige deklaag. De regionale grondwaterstromingsrichting is westzuidwest. Globaal stroomt het grondwater van de Hondsrug naar het Ketelmeer.


In het gebied is variatie in drooglegging aanwezig door variatie in maaiveldhoogte en het hanteren van verschillende oppervlaktewaterpeilen; polderpeilen en boezempeil. Het boezempeil varieert tussen -0,73 en -0,83 meter NAP. De polderpeilen liggen lager en variëren sterk. In de sloten waar boezempeil wordt gehanteerd, infiltreert het water uit de sloot de bodem in. Vervolgens stroomt het water door de venige deklaag naar gebieden met lagere peilen; de polderpeilen. Hier komt het water van de gebieden met polderpeil uiteindelijk terecht in de watergangen.

Het projectgebied Noordmanen is opgebouwd uit verschillende veenbodems, met daaraan verbonden verschillende waterpeilen. Het gehele projectgebied is opgenomen binnen de begrenzing van de NNN, waarin een hoog waterpeil gewenst is. Het huidige peil ligt voor een groot deel nu nog op -3,1 m NAP. De noordkant van het gebied heeft een peil van -1 m NAP. Een klein deel ligt op boezempeil (-0,73/-0,83 m NAP). Ten noorden en zuiden van het gebied wordt boezempeil gehanteerd. Ten oosten en westen van het gebied liggen verschillende polderpeilen; -1 tot -3,1 m NAP.

Knelpunten in het systeem

De Wieden en Weerribben hebben te maken met knelpunten binnen het watersysteem. Er zijn knelpunten die het functioneren van het watersysteem beperken (Cusell & Mandemakers, 2017) (Cusell, et al., 2018). Een aantal van deze knelpunten wordt beïnvloed door klimaatverandering (zie voor nadere toelichting paragraaf 2.5 van het MER-deel A in bijlage 2). Om de natuurlijke waarden het gebied in stand te houden moet er actie ondernomen worden op de volgende knelpunten:

Waterkwaliteit

De waterkwaliteit blijkt onvoldoende. De P-concentratie in het water is te hoog. Dit te hoge fosforgehalte in het water vormt een knelpunt voor de habitattypen: kranswierwateren, mesotrafente (matig voedselrijke) verlandingsvegetaties, trilvenen en veenmosrietlanden. Mogelijk vormt het een knelpunt voor galigaanmoerassen en blauwgraslanden. De waterkwaliteit verschilt per locatie binnen de boezem. Op sommige locaties is de waterkwaliteit beter dan op andere locaties. Toch zorgt de huidige waterkwaliteit er voor dat deze habitattypen binnen grote delen van de boezem niet goed kunnen ontwikkelen (Cusell &

Mandemakers, 2017). In het noordwestelijke deel van De Wieden en in de gehele Weerribben komen trilveenvegetaties voor (Groeneweg & van Wirdum, 2004). De S-belasting (zwavel) nabij westelijk gelegen gemalen vormt ook een knelpunt. In de zomer wordt namelijk relatief S-rijk water ingelaten. Door een hoge aanvoer van S leidt dit tot een interne P-mobilisatie vanuit bodem en sulfidentenoxiciteit (Cusell & Mandemakers, 2017).

Basenaanvoer

De basenaanvoer blijkt onvoldoende. Het water dient basenrijk te zijn, oftewel calciumrijk. Dit geldt voor kranswierwateren, blauwgraslanden, trilvenen en galigaanvegetaties (Cusell & Mandemakers, 2017). Op locaties die geïsoleerd zijn en door neerslagwater worden gedomineerd zullen deze vegetatietypen niet voorkomen.

Atmosferische depositie

De atmosferische N-depositie in de Wieden en Weerribben is relatief laag (in de orde van 1200-1300 mol/ha jaar). Echter, er worden kritische depositiewaarden van verschillende habitattypen overschreden. Dit is het geval bij trilvenen, veenmosrietlanden, blauwgraslanden en moerasheiden.

Gebrek aan jonge successiestadia

Successie is een proces waarbij binnen een ecologisch systeem een verandering in soorten optreedt binnen het habitat. Bij de Wieden en Weerribben start deze verandering bij open water. Via verlandingsvegetaties, trilvenen en veenmosrietlanden, verandert het uiteindelijk naar hoogveenbossen en moerasheiden. Echter, er zijn weinig jonge successiestadia. Om deze te ontwikkelen en te behouden kunnen nieuwe petgaten worden gegraven. De verlanding na het creëren van nieuwe petgaten (jonge successiestadia) komt niet goed op gang. De oorzaak hiervan wordt gelegd bij de ophoping van ammonium in het bodemvocht, de te slechte waterkwaliteit en pleziervaart. De aanwezigheid van herbiciden in het oppervlaktewater speelt mogelijk ook een rol (Cusell & Mandemakers, 2017). De aanwezigheid van herbiciden in oppervlaktewater kan processen in gang zetten die lijken op eutrofiëring. Er vindt dan een toename van algen plaats en een afname van waterplanten (Arts & de Lange, 2008).

Toegenomen wegzijging

Door de aanleg van de Noordoostpolder en lage polderpeilen is de wegzijging in de Wieden en Weerribben hoger dan voorheen het geval was. In de zomer kan dit leiden tot wegzakkende grondwaterstanden. Het vormt vooral een probleem in de latere successiestadia zoals veenheiden, overgangsvenen en uiteindelijk ook de veenbossen.

Achterstallig beheer

Door beperkte financiële middelen is er achterstallig beheer. Er vindt verruiging en verbossing plaats als gevolg van onvoldoende maaibeheer. Het gevolg hiervan is een achteruitgang in het oppervlakte aan trilvenen, veenmosrietlanden, blauwgraslanden en moerasheiden.

Het winterpeil is -0,83 m NAP en in de zomer mag het peil, afhankelijk van neerslag en verdamping, variëren tussen -0,73 m NAP en -0,83 m NAP. Om verdroging tegen te gaan heeft Waterschap Drents en Overijsselse Delta in september 2020 het bestaande peilbesluit aangepast. Het herziene peilbesluit heeft onder normale omstandigheden de volgende kenmerken:

  • Het peil mag in maart geleidelijk stijgen naar een maximumpeil van -0,73 m NAP.
  • In de periode van april t/m september wordt een peil van minimaal -0,76 m in plaats van -0,83 m NAP aangehouden, waardoor verdroging eerder in het seizoen is bij te sturen. Als het peil in de zomer lager wordt dan -0,76 m NAP wordt bij gemaal Stroïnk water uit het Vollenhovermeer ingelaten.
  • Vanaf oktober wordt het peil geleidelijk teruggebracht naar het winterpeil (-0,83 m NAP).
  • Het winterpeil wordt aangehouden van november tot en met februari.

Bij extreme droogte in de periode van april tot en met september wordt water ingelaten bij -0,73 m NAP om dit peil te kunnen handhaven. Het peilbeheer wordt gestuurd op een gemiddelde van het peil bij 7 meetstations die verspreid over het gebied van de Boezem staan.

4.3.3.2 Toekomstige situatie

Peilbesluit

Zoals ook beschreven in paragraaf 3.5.3 is via een uitgebreid ontwerpproces een inrichting van het gebied tot stand gekomen. Met de inrichting wordt beoogd om de gestelde doelstellingen (zie paragraaf 3.4.1) te behalen.

Om de gewenste ecohydrologische inrichting mogelijk te maken, worden de maatregelen zoals opgenomen in het inrichtingsplan (zie bijlage paragraaf 3.5 en bijlage 1) uitgevoerd.

Als gevolg van deze maatregelen vinden er in het gehele gebied peilaanpassingen plaats. Voor deze zogenaamde wijziging van de waterstand van een oppervlaktelichaam is een peilbesluit, te nemen door het Waterschap Drents Overijsselse Delta, noodzakelijk. Aangezien de maatregelen (zoals ontgraven of peilopzet) niet genomen kunnen worden binnen de geldende bestemmingen wordt de bestemming gewijzigd.

Samenhang tussen Noordmanen en de Kooi van Pen

Vanwege de hydrologische samenhang tussen Noordmanen en de Kooi van Pen is dat laatste gebied nu ook in het ontwerp-MER opgenomen. Het plan-MER wordt daarom een plan-project-MER, omdat voor de activiteiten in de Kooi van Pen geen bestemmingsplanherziening nodig is. Uit het plan-project-MER blijkt dat de gecombineerde ontwikkelingen in beide deelgebieden een cumulatie van effecten oplevert. Voor de beoordelingscriteria werken de effecten in dezelfde richting. De meeste cumulatie is te verwachten in de eindfase voor de thema’s natuur en grondwater. Cumulatie tijdens de aanlegfase is – ondanks de nabijheid van Kooi van Pen en Noordmanen – niet te verwachten omdat de uitvoering van beide gebieden op een ander moment plaatsvindt.

4.3.3.3 Effecten van de waterhuishoudkundige maatregelen

Het hydrologisch onderzoek Weerribben - projectgebied Noordmanen (d.d. 22 juni 2021, met kenmerk D10032066:71) is als bijlage 7 is bijgevoegd. Uit dit onderzoek blijkt dat het ontwerp tot hogere grondwaterstanden leidt binnen en buiten de projectgrenzen. De effecten werken met name door via de zandondergrond; door de hogere peilen neemt de stijghoogte in dit zandpakket toe waardoor er buiten het plangebied minder sprake is van wegzijging vanuit het freatisch pakket naar de zandondergrond. Dit betekent het volgende voor de effecten op de bebouwing binnen het plangebied en het grondgebruik (landbouw en wegen):

Effecten op bebouwing binnen het plangebied

Om de effecten op bebouwing in kaart te brengen, is een nadere analyse uitgevoerd. Hierbij zijn alleen gebouwen met een woonfunctie, die binnen het invloedsgebied van de maatregelen liggen, beoordeeld; schuren of bedrijfspanden zijn buiten beschouwing gelaten. Hierbij is de bebouwing welke binnen de 5 cm vernattingszone ligt en een GHG dieper dan 0,8 m-mv heeft, aangemerkt als bebouwing met kans op (toenemende) grondwateroverlast.

Uit het hydrologisch onderzoek komen aandachtspunten rondom woningen naar voren. Dit betreft 3 woningen, waarvan 1 in de kern Nederland en 2 aan de Wetering West. Op basis van de hydrologische studie is een significante stijging (5 cm) van de grondwaterstand en als gevolg hiervan overlast voor deze woningen niet uit te sluiten. Uit monitoring moet blijken of er daadwerkelijk effecten optreden. Indien dit het geval is, zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de effecten te ondervangen.

Effecten op grondgebruik 

Om de effecten van het ontwerp op de landbouw in kaart te brengen, zijn twee toetsingen uitgevoerd. Een hydrologische toets met de WaterWijzer Landbouw (2018) en een bodemkundige en landbouwkundige toets. Hierbij is gekeken of er toename of afname aan landbouwschade verwacht kan worden door de maatregelen. Binnen de projectgrenzen is er geen landbouwkundige toetsing uitgevoerd omdat de functie overgaat in natuur. De WaterWijzer Landbouw maakt gebruik van de berekende grondwaterstanden door het grondwatermodel, gewastypen, meteorologische gegevens en een bodemkaart. De WaterWijzer is erg gevoelig voor de ingevoerde bodemtypen en de grondwaterstanden. In bijlage F van het hydrologisch onderzoek wordt de gevoeligheid van de WaterWijzer verder uitgewerkt. Omdat er enige mate van onzekerheid aanwezig is in de bodemtypekaart, en in de berekende grondwaterstanden, is de berekende landbouwschade door de WaterWijzer ook enigermate onzeker. Om deze reden moet de uitkomst van de WaterWijzer gezien worden als een indicatie waar schade zou kunnen optreden, en kunnen hier bijvoorbeeld niet direct vergoedingen tegenover worden gesteld.

Uit het hydrologisch onderzoek blijkt dat in de huidige situatie al landbouwschade optreedt. Het gebied ten westen van Noordmanen (Baarlingerpolder) kan nu al een opbrengstderving van 60 tot 70 procent hebben. Als gevolg van het ontwerp wordt er een toename van de natschade verwacht aan de westzijde van Noordmanen. Met name op het midden van percelen wordt natschade verwacht. Er is een vermindering in droogteschade ten westen van Noordmanen. Bij dit ontwerp is een toename van landbouwschade in de omgeving dus niet uit te sluiten. De zone met de meeste verslechtering is in bezit van de provincie, en voor haar acceptabel, maar heeft wel een landbouwkundige functie. Voor de overige percelen zal in overleg met de betrokkenen een passende oplossing worden gevonden.

Om meer inzicht in de landbouwpercelen krijgen, en de mogelijke effecten die hier optreden en de eventuele overlast als gevolg hiervan, is een aanvullend onderzoek uitgevoerd door Aequator. De bevindingen zijn dat het gebied in de huidige situatie al naar voren komt als landbouwgrond met zeer beperkte draagkracht en grote beweidingsverliezen. Dit komt met name door de draagkracht van de grond. Voor een veenweidegebied is de GLG nog relatief laag door de wegzijging die er optreedt. De grondwaterstand in de winter is echter wel hoog. De agrariërs geven aan dat ze problemen ervaren met de draagkracht en plasvorming. Doordat de percelen inpandig zijn (de randen zijn hoger dan het midden, zoals bij een soepbord) moeten de agrariërs de greppels bij een hoog peil dicht zetten, anders loopt het water uit de sloten, via de greppels het perceel op.

Uit de uitgevoerde boringen is naar voren gekomen dat er op diverse plekken zand opduikingen aanwezig zijn. Ter plaatse van deze opduikingen is de freatische grondwaterstand lager dan in de omgeving. Dit komt doordat hier minder weerstand is naar de zandondergrond en er dus meer wegzijging plaatsvindt. Het hele onderzoeksgebied kenmerkt zich door wegzijging naar de ondergrond, richting Noordoost Polder.

Op basis van de berekende grondwaterstandseffecten wordt opbrengstderving verwacht doordat met name de draagkracht afneemt, en dus de periode waarop het land bewerkbaar is korter wordt.

Uit monitoring moet blijken of er daadwerkelijk effecten optreden. Indien dit het geval is, zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de effecten te ondervangen. Mocht dat onvoldoende blijken dat zal er worden gecompenseerd (schadeloket).

Voor wegen is er getoetst op de drooglegging van de wegen. Er zijn twee wegen waar een verandering in drooglegging optreedt als gevolg van het ontwerp: de N333 en de Rietweg. De N333 heeft en houdt voldoende drooglegging. Voor de Rietweg geldt dat op de locaties waar de drooglegging verandert, deze blijft voldoen aan de eis van 1 m drooglegging. Een groot deel van de Rietweg voldoet aan de gestelde eisen omdat de drooglegging hier niet wordt aangepast. Als gevolg van het ontwerp wordt op basis van de droogleggingseisen dus geen negatief effect verwacht bij wegen.

4.3.3.4 Monitoring

Er is een grondwatermodel opgesteld en beschreven in het "Monitoringsplan meetnet wieden weerribben, Arcadis 2018". De doelen voor het monitoringsplan zijn meerledig:

  • om de hydrologische referentiesituatie te bepalen;
  • om kennis van het specifieke regionale systeem op te doen;
  • om ongewenste neveneffecten op andere effecten, waaronder bebouwing en landbouw, in beeld te krijgen.


Het meetnet in het kader van de ontwikkeling van het grondwatermodel is vanaf 2018 twee jaar operationeel geweest. Het meetnet is overgedragen aan de provincie. De locaties van de geplaatste peilbuizen en de metingen staan op de Atlas van Overijssel, Het geoportaal van de Provincie Overijssel en is online te volgen.

4.3.4 Conclusie

Ten aanzien van het aspect water wordt geconcludeerd dat de ontwerpen, en daarmee de maatregelen, het gewenste effect hebben op de grondwaterstanden binnen de projectgebieden. De gewenste grondwaterstanden voor de natuurdoeltypen worden hierbij goed benaderd.

Bij de toetsing op gebruiksfunctie komt naar voren dat er landbouwschade wordt verwacht en dat ook grondwateroverlast niet is uit te sluiten. Of er daadwerkelijk overlast zal optreden, dient, zoals beschreven onder het kopje "Aanbevelingen" verder te worden onderzocht.

Het inpassingsplan heeft geen negatieve gevolgen op het waterhuishoudkundig systeem. Er heeft nauwe afstemming plaatsgevonden met het waterschap Drents Overijsselse Delta. De waterparagraaf is in het kader van de watertoets voorgelegd aan het waterschap.

4.4 Ecologie

4.4.1 Wettelijk en beleidskader

Voor de geldende wet- en regelgeving omtrent het aspect natuur wordt verwezen naar hoofdstuk 2 van dit inpassingsplan.

4.4.2 Ecologie en het Natura 2000-gebied “Weerribben” - Noordmanen

Onderhavig inpassingsplan voorziet in de planologisch-juridische regeling om maatregelen uit het Natuurbeheerplan mogelijk te maken. Hoewel de maatregelen op gebiedsniveau en op lange termijn ten gunste zijn van de natuurwaarden, kunnen de inrichting en uitvoeringswerkzaamheden wel leiden tot verstoring, beschadiging of vernietiging van bestaande waarden. In dat kader zijn de maatregelen, middels een quickscan uitgevoerd door Arcadis (d.d. 6 oktober 2020, met kenmerk 079725941 A, zie bijlage 8), getoetst aan de Wet natuurbescherming en het provinciale beschermingsbeleid (Omgevingsverordening).

Methode

Deze quickscan is uitgevoerd op basis van een verkennend veldbezoek en een bureaustudie. Voor de gebiedsbescherming (Natura 2000) is gebruik gemaakt van de habitattypenkaarten uit 2019 van de provincie Overijssel. Voor de soortbescherming zijn recente verspreidingsgegevens van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer gebruikt. Deze verspreidinggegevens zijn opgevraagd in de NDFF over de periode van afgelopen tien jaar. Voor de beoordeling of soorten aanwezig zijn de gegevens van de afgelopen vijf jaar leidend. De oudere gegevens zijn toegepast voor inzicht of soorten langer geleden wel aanwezig waren en inzicht te krijgen hoe volledig de recente waarnemingen zijn.


Van alle deelgebieden is op basis van bovengenoemde gegevens aangegeven of habitattypen of soorten aangetroffen zijn in het deelgebied. Tevens is weergegeven wanneer de betreffende waarde in de nabijheid is aangetroffen en het plangebied geschikt is, waardoor aanwezigheid niet uitgesloten is. De soorten waarvan aanwezigheid uitgesloten kan worden, worden niet verder beoordeeld.


Per deelgebied volgt vervolgens een korte beschrijving van de geplande inrichting en welke werkzaamheden hiervoor nodig zijn. Op basis hiervan is beschreven welke verstoringsfactoren kunnen optreden en of dit kan leiden tot verstoring van de aangewezen en beschermde natuurwaarden.


Enkele soorten die een instandhoudingsdoel hebben in een van de Natura 2000-gebieden zijn ook opgenomen op de lijsten met beschermde soorten vanuit soortbescherming. Soorten kunnen dus dubbel beoordeeld worden, zowel onder gebiedsbescherming en onder soortbescherming. Daarbij kan het ook voorkomen dat bij het ene beschermingsregime geen of beperkte effecten verwacht worden, terwijl bij het andere beschermingsregiem wel negatieve effecten verwacht worden. Dit kan doordat bij Natura 2000 beoordeeld wordt of het instandhoudingsdoel in gevaar komt en bij soortbescherming gekeken wordt naar een effect op een individu. Wanneer van een grote populatie van een soort enkele exemplaren verstoord worden, hoeft dit geen effect te hebben op het instandhoudingsdoel. De verstoring kan echter wel onder een van de verbodsbepalingen vallen uit de soortbescherming.


In augustus 2020 is een actualisatie doorgevoerd, waarbij nagegaan is of de toetsing nog actueel en bruikbaar is. Op enkele kleine aanpassingen na, zijn de gegevens nog bruikbaar voor het beoogde doel.


Juridisch kader

Natura 2000

Passende beoordeling

De Wet natuurbescherming geeft aan dat voor plannen of projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en die mogelijk significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, alleen vastgesteld mogen worden indien deze plannen of projecten passend beoordeeld zijn. De ruimtelijke plannen die t.b.v. de Ontwikkelopgave worden opgesteld en die alleen maatregelen bevatten die uit het beheerplan komen, houden direct verband met of zijn nodig voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Om deze reden hoeven deze ruimtelijke plannen niet passend beoordeeld te worden (artikel 2.7 Wnb).

De uitzondering dat geen passende beoordeling nodig is voor het beheer van Natura 2000-gebied, geldt niet voor de ruimtelijke plannen waarin ook andere maatregelen, zoals bijvoorbeeld Kaderrichtlijn Water maatregelen (als die afwijken van de Natura 2000-doelen), recreatieve maatregelen, bedrijfsverplaatsingen, verplaatsingen van waterwingebieden, e.d. mogelijk worden gemaakt. Hiervoor dient getoetst te worden of deze andere maatregelen mogelijk significante negatieve gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied. Het PIP maakt geen andere maatregelen mogelijk dan die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied. Daarom is geen passende beoordeling vereist.


Stikstofdepositie

De maatregelen hebben onder andere tot doel om de stikstofbelasting terug te dringen. Een tijdelijke verhoging van stikstofdepositie door een toename van voertuigen voor de plag- en graafwerkzaamheden is verwaarloosbaar. Het gaat om een kortdurend effect, dat gezien de autonoom dalende trend van stikstofdepositie als neutraal wordt beschouwd. Herstelmaatregelen worden anders getoetst (belangenafweging) dan bijvoorbeeld economische projecten (dat moet via passende beoordeling met een Aeriusberekening).

Sinds de inwerkingtreding van de Spoedwet aanpak stikstof geldt er geen vergunningplicht meer voor natuurherstelmaatregelen. Het uitvoeren van een Aeriusberekening is als gevolg hiervan dan ook niet meer noodzakelijk.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

De werkzaamheden vinden plaats binnen de begrenzing van het NNN. Het betreft grotendeels de gebieden die zijn aangeduid als Uitwerkingsgebied Ontwikkelopgave Natura 2000. Werkzaamheden mogen geen negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN. De voorgenomen inrichting zorgt voor uitbreiding en verbetering van het NNN, het is gericht op het uitbreiden en realiseren van de NNN-doelen. Met de voorgenomen werkzaamheden wordt juist een positieve impuls gegeven aan de wezenlijke kenmerken en waarden. Negatieve effecten worden hierdoor niet verwacht en een nadere beoordeling is niet aan de orde.

Overigens geldt dat, wanneer maatregelen buiten het NNN genomen worden, effecten die hierdoor optreden niet beoordeeld hoeven te worden. Het NNN-beleid in Overijssel kent namelijk geen externe werking.


Beschermde soorten

De Wet natuurbescherming maakt onderscheid in drie categorieën van beschermde soorten: beschermde vogelsoorten, Europees beschermde soorten en overige, nationaal beschermde soorten. Ten aanzien van beschermde soorten, is in de Wet natuurbescherming geregeld dat wanneer handelingen in het kader van Natura 2000 uitgevoerd gaan worden ter uitvoering van een instandhoudingsdoelstelling of een passende maatregel, er een vrijstelling geldt voor alle beschermde soorten. Dit geldt echter alleen wanneer in een door het bevoegde gezag vastgestelde beheerplan of een programma in het kader van een programmatische aanpak, de betreffende handelingen zijn getoetst aan de criteria voor afwijking van het beschermingsregime. Dat is in dit geval niet het geval, waardoor een aparte beoordeling noodzakelijk is.


In de toetsing is alleen ingegaan op de soorten waarvoor geen vrijstelling geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen. De soorten waar dit wel voor geldt zijn dusdanig algemeen voorkomend, dat aanwezigheid min of meer op voorhand kan worden aangenomen. Omdat dit niet leidt tot verdere stappen, worden deze buiten beschouwing gelaten.


Natura 2000

Beoordeling 

Zoals reeds aangegeven is de uitvoering van de maatregelen nodig in het kader van de ontwikkelopgave Natura 2000-gebied de Weerribben. Het creëren van een optimaal leefgebied voor de aangewezen doelsoorten en optimale omstandigheden voor aangewezen habitattypen staat hierbij centraal. Concreet komt het erop neer dat alle voorgenomen maatregelen als doel hebben om de kwaliteit van het natuurgebied te verbeteren. Het is daarom zeer onaannemelijk dat de maatregelen in de gebruiksfase een significant negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000 gebied.

Normaliter zou dit laatste getoetst worden in een passende beoordeling alvorens over te gaan tot een aanpassing van het provinciaal inpassingsplan. Echter, door de doelstelling achter de voorgenomen werkzaamheden, kan aangenomen worden dat er inderdaad geen significante negatieve effecten op zullen treden. Het uitgangspunt voor de beoordeling in onderstaande paragrafen is dan ook dat er slechts een klein effect kan optreden in de aanlegfase, wat van tijdelijke aard is, en geen significante negatieve effecten optreden in de gebruiksfase.

Noordmanen
De ingreep in het deelgebied Noordmanen betreffen grootschaligere ingrepen over een groter oppervlak en grotendeels binnen de Natura 2000-gebieden. Het gaat hierbij ook om ingrepen in bestaande habitattypen of in leefgebied van diverse habitatrichtlijnsoorten en broedvogels. Omdat de gunstige staat van instandhouding van veel van de aangewezen habitattypen en -soorten en (niet-)broedvogels ongunstig tot zeer ongunstig is, zijn tijdelijke negatieve effecten door bijvoorbeeld fysieke/mechanische aantasting, verdroging of verstoring niet op voorhand uit te sluiten.

In de planvorming en bij de uitvoering moet dan ook rekening gehouden worden met de aanwezigheid van beschermde natuurwaarden als habitattypen, (leefgebied van) habitatrichtlijnsoorten en vogelsoorten, en overige beschermde soorten.

Inmiddels is de inrichting (op planniveau) bekend en is ook de wijze van uitvoeren bepaald.

wordt een ecologisch werkprotocol opgesteld. In dit ecologisch werkprotocol wordt vastgelegd op welke wijze de bestaande natuurwaarden worden ontzien. Zoals middels de zorgplicht verplicht is op basis van de Wet natuurbescherming.

Cumulatie

De effectbeoordeling is in de quickscan per deelgebied individueel beschreven. De deelgebieden liggen echter in dezelfde Natura 2000-gebieden en hebben (mogelijk) een negatief effect op dezelfde natuurwaarden en soorten (zowel op soortniveau als individu-niveau). Wanneer de werkzaamheden in één of meer deelgebieden gelijktijdig uitgevoerd worden, maar ook bij een uitvoering kort achter elkaar, moet rekening gehouden worden met cumulatieve effecten.


Het kan hierbij gaan om een aantasting van verschillende deelpopulaties, waardoor de totale (meta)populatie beïnvloed wordt met als gevolg versnippering en een verminderde kans op uitwisseling van individuen. Voor de meer mobiele soorten (ganzen en eenden) kunnen door de verspreid aanwezige verstoring over het hele gebied, de daadwerkelijke uitwijkmogelijkheden beperkt worden. Voor beide situaties kan dit leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken en het niet halen van de instandhoudingsdoelen.


Naast de cumulatieve effecten tussen de vijf deelgebieden moeten ook andere projecten (nog niet uitgevoerd maar wel vergund) betrokken worden in de cumulatietoets. Bij het opstellen van het ecologisch werkprotocol zal hiermee rekening worden gehouden.

Samenhang tussen Noordmanen en de Kooi van Pen

Vanwege de hydrologische samenhang tussen Noordmanen en de Kooi van Pen is dat laatste gebied nu ook in het ontwerp-MER opgenomen. Het plan-MER wordt daarom een plan-project-MER, omdat voor de activiteiten in de Kooi van Pen geen bestemmingsplanherziening nodig is. Uit het plan-project-MER blijkt dat de gecombineerde ontwikkelingen in beide deelgebieden een cumulatie van effecten oplevert. Voor de beoordelingscriteria werken de effecten in dezelfde richting. De meeste cumulatie is te verwachten in de eindfase voor de thema’s natuur en grondwater. Cumulatie tijdens de aanlegfase is – ondanks de nabijheid van Kooi van Pen en Noordmanen – niet te verwachten omdat de uitvoering van beide gebieden op een ander moment plaatsvindt.

Soortbescherming

Vervolgstappen


Noordmanen

Aanwezigheid van veel soorten is op basis van de verspreiding aannemelijk. Omdat de ingreep leidt tot een behoorlijke aantasting van het bestaande leefgebied, zowel voor de soorten van bos, ruigte en rietland en water, zijn negatieve effecten niet uit te sluiten. Of sprake is van effecten hangt af van de daadwerkelijke aanwezigheid van de soorten. Hierbij kan gekozen worden om eerst een leefgebied-beoordeling uit te voeren, om te bepalen in welke deelgebieden soorten daadwerkelijk voorkomen en waar ze met zekerheid afwezig zijn. Dit is echter vooral mogelijk voor soorten met een niche-habitattkeuze of een zeer beperkte verspreidingscapaciteit (vlinders). Soorten die zich makkelijk verplaatsen en een grote habitatrange hebben, is dit minder zinvol omdat deze soorten vrijwel overal voor kunnen komen. Tevens kan door de ligging in een uitgestrekt natuurgebied, ook matig geschikt leefgebied voldoende zijn voor een kleine (deel)populatie of zwervende dieren.


Nader, soortgericht onderzoek kan hierover meer uitsluitsel geven. Omdat voor veel soorten uit dit deelgebied de trefkans bij gericht onderzoek laag is, betekent het niet aantreffen niet direct dat een soort ook daadwerkelijk afwezig is. Een leefgebied-beoordeling in combinatie met historische verspreidingsgegevens, is hier waarschijnlijk een betere oplossing.


Mitigatiemaatregelen

Om negatieve effecten in het kader van de gebiedsbescherming en soortenbescherming zoveel mogelijk te voorkomen, kan gedacht worden aan de volgende mitigerende maatregelen:


Broedvogels

  • Starten of uitvoeren van de werkzaamheden buiten het broedseizoen.
  • Ontzien nesten die jaarrond beschermd zijn wanneer het ontwerp dit toelaat (Noordmanen).


Water- en oevergebonden soorten

  • Voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de oevervegetatie door deze kort af te maaien (en kort te houden);
  • Bij grondwerkzaamheden (taluds, dempen etc.): werken in één richting, in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden;
  • Wegvangen waterdieren en (onder)watervegetatie en overzetten naar watergangen waar niet (meer) gewerkt wordt;
  • Pollen of vegetaties met waardplanten ruim uitgraven en direct overzetten naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.



Soorten van ruigten, rietland en opgaande vegetaties (Noordmanen)

  • Voorafgaand aan uitvoering het tijdig ongeschikt maken van de vegetatie door deze te kappen of kort af te maaien (en kort te houden);
  • In één richting werken, in de richting van te behouden leefgebied om vluchten mogelijk te houden;
  • Vegetaties met waardplanten of overwinterende eitjes, larven et cetera ruim uitgraven en direct overzetten naar alternatieve geschikte groeiplaatsen waar niet (meer) gewerkt wordt.


Algemeen

  • Gebruik van rijplaten om bodemschade (verdichting) te voorkomen;
  • Werkterrein en rijroutes zo kort mogelijk houden;
  • Zoveel mogelijk handelingen per locatie in een keer uitvoeren, zodat de verstoring geclusterd is;
  • Verwerkt of ingericht terrein niet opnieuw betreden, alleen rijden en werken in nog te bewerken terreindelen.

4.4.3 Conclusie

Samengevat kunnen een leefgebied-beoordeling of nader soortgericht onderzoek meer inzicht geven over de (kans op) aanwezigheid van beschermde soorten. Hoewel een sluitende conclusie alleen gemaakt kan worden bij daadwerkelijk aantreffen, is gezien de omvang en de natuurwaarde van de gebieden een leefgebied-beoordeling in combinatie met diverse, deels uit voorzorg te nemen mitigatiemaatregelen, een beter passende oplossing. De betreffende mitigatiemaatregelen zijn in artikel 5.5.3 van de regels in het onderhavige PIP planologisch verankerd. Nader onderzoek wordt als gevolg hiervan niet meer noodzakelijk geacht.

Met betrekking tot de effecten op de beschermde gebieden kan, gezien de doelstelling van de werkzaamheden en de huidige kwaliteit van de deelgebieden, aangenomen worden dat potentiële negatieve effecten in de aanlegfase minimaal zijn en tijdelijk, en dat negatieve effecten in de gebruiksfase zijn uitgesloten

4.5 Archeologie, cultuurhistorie en landschap

4.5.1 Archeologie

Wettelijk kader

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder Nederland. Doelstelling van dit verdrag is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed. Dit moet met name gestalte krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Concreet heeft dit tot gevolg dat bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen (bestemmingsplannen en/of inpassingsplannen) meer aandacht moet worden besteed aan de aanwezigheid van archeologische waarden en dat in het ruimtelijke plan een beschermende regeling moet worden opgenomen ten aanzien van archeologische waarden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed, namelijk de:

In de Erfgoedwet staat beschreven hoe er met ons erfgoed omgegaan moet worden, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe daar toezicht op gehouden moet worden. Voor archeologie geldt dat gestreefd moet worden naar behoud 'in situ' (in de bodem) van de archeologische waarden. In het geval het behoud niet mogelijk is, moet de historische (= archeologische) informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek de in de bodem aanwezige waarden worden veiliggesteld. Tevens is er een certificeringsstelsel ingevoerd. Dat moet garanderen dat opgravingen volgens de wettelijke norm op professionele wijze worden uitgevoerd.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De omgevingsvisie richt zich vooral op de ruimtelijke kant van het cultureel erfgoed; op de sporen uit het verleden die zichtbaar en tastbaar aanwezig zijn in onze leefomgeving en dan specifiek op het zogenaamde 'onroerende erfgoed'. Er is ook cultureel erfgoed dat niet direct zichtbaar is in de leefomgeving. In de ondergrond zijn archeologische waarden te vinden die het verhaal vertellen van menselijke activiteiten uit het verleden. De ambitie is het behouden en versterken van het cultureel erfgoed als drager van identiteit.

Gemeenten moeten bij planontwikkeling onderzoek doen naar het aanwezige erfgoed en aangeven hoe zij hiermee rekening willen houden. In de verordening staat dat gemeenten ook aan moeten geven hoe zij deze waarden, indien mogelijk, benutten bij verdere uitwerking van de plannen.

Beleid gemeente Steenwijkerland

De gemeente Steenwijkerland heeft een eigen gemeentelijk archeologiebeleid. Dit beleid is gebaseerd op de 'Archeologische waarden- en beleidskaart voor het grondgebied van Steenwijkerland' en de 'Erfgoedverordening 2010 gemeente Steenwijkerland'. Het gemeentelijk beleid is verankerd in de beheersverordening 'Buitengebied Steenwijkerland 2014'.

De gemeentelijke archeologische kaart en de beheersverordening maken onderscheid in verschillende zones:

  • Waarde – Archeologie 1 (archeologische waarde): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bij grondwerkzaamheden groter dan 100 m² en dieper dan 0,5 m –mv. is een omgevingsvergunning vereist.
  • Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting): de archeologische waarden dienen te worden beschermd. Bouwen/graven tot en met een oppervlakte van 2.500 m² en een diepte van 0,5 m is zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Voor het onderhavige PIP is uitsluitend de zone 'Waarde – Archeologie 2 (hoge archeologische verwachting)' relevant.

Voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning dient de aanvrager een archeologisch rapport te overleggen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag:

  • de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgelegd en;
  • in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd, dan wel:
  • in voldoende mate is aangegeven dat de archeologische waarden van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel niet (meer) aanwezig zijn.

Archeologie en Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

In opdracht van de provincie Overijssel heeft Arcadis in het kader van de planuitwerking van de voorgenomen natuurherstelmaatregelen voor de Wieden en de Weerribben een bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie uitgevoerd (d.d. 1 maart 2018 met kenmerk 079771676 A, dat als bijlage 9 is bijgevoegd).

Advies deelgebied Noordmanen (5)

Op basis van het uitgevoerde bureauonderzoek wordt voor deelgebied 5: Noordmanen het volgende geadviseerd: "Indien bodemverstorende ingrepen in de gele zones (dekzandkoppen- en ruggen) zijn gepland, wordt geadviseerd archeologisch booronderzoek uit te voeren, afhankelijk van de diepte van de betreffende ingrepen. Indien ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken, is archeologisch vervolgonderzoek van toepassing. Op de locatie van het historisch object (gehucht Nederland) is eveneens vervolgonderzoek van toepassing. Hier kunnen zowel resten uit het Mesolithicum – Bronstijd als Nieuwe tijd worden verwacht. Als aanzet tot vervolgonderzoek kan gedacht worden aan een karterend booronderzoek, gericht op het opsporen van vindplaatsen. Deze dienen tot in het dekzand te worden doorgezet. De aard van vervolgonderzoek is echter afhankelijk van omvang, aard en diepte van eventuele ingrepen."

afbeelding "i_NL.IMRO.9923.PIPNoordmanen-va01_0030.png"

Figuur 26: Verwachtings- en advieskaart deelgebied Noordmanen (5)

4.5.2 Cultuurhistorie en landschap

Wettelijk kader

Het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan een beschrijving hoort van de cultuurhistorische waarden in het plangebied. Cultuurhistorische waarden zijn alle structuren, elementen en gebieden die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. Het landschap is een belangrijke drager van de cultuurhistorie. Aan veel landschapselementen (essen, reliëf, houtwallen, bosjes) en de verkaveling en de wegen- en waterlopenstructuur is de ontstaans- en ontginningsgeschiedenis nog af lezen.

Beleidskader

Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie bevat drie leidende principes of 'rode draden'. Eén daarvan is ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie is daar onderdeel van. Ruimtelijke kwaliteit wordt bepaald op basis van vier lagen: de natuurlijke laag, de laag van de agrarische cultuurlandschappen, een stedelijke laag en een laag van de beleving.

Nieuwe ruimtelijke opgaven worden verbonden met bestaande gebiedskenmerken. Die spelen namelijk een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Gebiedskenmerken zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Terugkerende elementen zijn beleefbaarheid, toegankelijkheid, zichtbaarheid, bruikbaarheid, en cultuurhistorische waarden van landschap en bebouwing (structuren).

Een catalogus met gebiedskenmerken is als onderdeel bij de verordening opgenomen. Gemeenten moeten in de toelichting op bestemmingsplannen onderbouwen dat de nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Beleid gemeente Steenwijkerland

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Steenwijkerland kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk 2. Voor dit inpassingsplan zijn de cultuurhistorische landschapstypen “Kraggenlandschap” en “Droogmakerijen/jong veenontginnings-landschap” van toepassing. In de beleidsuitwerking naar zijn de deelgebieden “Kraggenlandschap” en “Polders” relevant.

De beleidsuitgangspunten voor het deelgebied “Kraggenlandschap” zien toe op het behoud en de versterking van de natuurlijke kwaliteiten, met specifieke aandacht voor cultuurhistorische elementen. Ontwikkelingen moeten passen binnen de landschapsstructuur of deze versterken. Voor het deelgebied “Polders” geldt dat de landschappelijke kwaliteiten minder hoog zijn. Het is agrarisch gebied in een landschappelijk raamwerk, waarbij ontwikkeling mogelijk is met behoud van karakteristieke waarden. Het gaat dan met name om de openheid van het gebied.

Cultuurhistorie en landschap Natura 2000-gebied “Weerribben - Noordmanen”

Samen met het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe en Brandeweer” vormen “De Wieden” en “Weerribben” een natuurlijke moerasdelta in de laagte tussen het Drents plateau enerzijds en de stuwwal van Vollenhove en de voormalige Zuiderzeekust anderzijds. De laagte werd aan het einde van de voorlaatste ijstijd uitgediept door de Oervecht die hier tussen de stuwwallen door naar het westen stroomde. Daarna steeg de zeespiegel en drong de zee het vasteland binnen.

Tijdens de laatste ijstijd werden vier tot tien meter dikke lagen dekzand gevormd, waardoor het landschap min of meer vervlakte. Binnen dit zacht glooiende, kilometers brede dal zorgden rondom de Weerribben drie rivieren voor meer reliëf: de Linde, de Oerkuinder en een zandstroompje, dat een oude zijtak van de Linde was. Het Giethoornse Meer is een restant van de Oerkuinder die evenwijdig aan de huidige rand van de Noordoostpolder heeft gestroomd. Het rivierenstelsel heeft een golvende pleistocene ondergrond achtergelaten, met geulen en rivierduinen. Het dekzand ligt tegenwoordig niet overal aan het oppervlak, maar duikt hier en daar op uit het veendek in de vorm van duinen en oeverwallen.

Hoewel op beperkte schaal al begonnen, zette de veengroei 10.000 jaar geleden pas echt door, toen het klimaat milder en vochtiger werd. Tot de lijn Ossenzijl, Nederland en Giethoornse Meer zijn op het veen lagen klei afgezet bij overstromingen van de Zuiderzee.

Vanaf 1300 werd in het laagveen turf gewonnen; als eerste ten zuiden van het Steenwijkerdiep. Rond die tijd vestigden zich de eerste bewoners in Giethoorn. Vanaf 1600 werd de winning grootschaliger. De turf werd opgebaggerd uit trekgaten (weren) en te drogen gelegd op ribben. Omdat men de trekgaten te breed en de ribben te smal maakte, kon het water tijdens de zware noordwesterstormen van 1776 en 1825 grote gebieden veranderen in meren. Op deze manier zijn bijvoorbeeld de Beulaker- en Belterwijde ontstaan. Na deze rampen werden voorwaarden gesteld aan de breedte van de ribben. Daardoor kon ten noorden van het Steenwijkerdiep, waar de turfwinning pas in 1700 begon, het landschap van de Weerribben ontstaan. In de twintigste eeuw werd de beroepsmatige turfwinning afgebouwd en in 1955 helemaal beëindigd.

Een tweede menselijke activiteit die het karakter van het gebied in belangrijke mate heeft bepaald, is de exploitatie van riet. Grootschalige rietteelt dateert uit de twintigste eeuw. In de jaren '50-'60 werd de rietteelt getroffen door een ernstige crisis. De ontwatering van het gebied, door de aanleg van de IJsselmeerpolders, vormde een bedreiging. Dit probleem is uiteindelijk opgelost door het plaatsen van (meer dan driehonderd) watermolentjes, die - in tegenstelling tot wat in Nederland gebruikelijk is - het water niet uit de bekade gebieden pompten, maar juist erin.

In 1928 werd in het kader van de werkverschaffing en de uitbreiding van het landbouwareaal begonnen met het inpolderen van de Polder Giethoorn. Dit was onderdeel van een grootschalige inpolderingsplan voor vrijwel het hele gebied van “De Wieden” en “Weerribben”. De inpolderingen gingen door tot de begin jaren '60, maar het oorspronkelijke plan is niet volledig uitgevoerd. Hierdoor is de Wieden-Weerribben gespaard gebleven. Inmiddels worden delen van het ingepolderde land weer ontpolderd en bijvoorbeeld heringericht voor exclusieve verblijfsrecreatie in een natuurlijke omgeving (Beulakerpolder) of ten behoeve van waterberging en natuur (Polder Wetering Oost).

Gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit

Om randvoorwaarden en inspiratie mee te geven bij de uitwerking van de maatregelen is een gebiedsscan ruimtelijke kwaliteit opgesteld voor het Natura 2000-gebied "De Weerribben". Dit document is opgenomen als bijlage 10 van deze toelichting.

Aandachtspunten voor ontwerp

Vervolgens zijn in het plan-MER (zie paragraaf 3.5) de risico's en kansen voor Noordmanen op een rij gezet en de aandachtspunten voor het ontwerp in beeld gebracht en onderstaand benoemd:

  • Beleving van het landschap door omwonenden in dorpje Nederland (zichtlijnen).
  • Benadrukken cultuurhistorische structuren.
  • Behoud noord-zuid gerichte zichtassen door bestaande bospercelen.
  • Handhaven zichten vanaf Rietweg.
  • Houd verschil zeekleilandschap en kraggenlandschap zichtbaar.

4.5.3 Conclusie

Archeologie

Inmiddels is duidelijk dat de ingrepen tot in of vlak boven het dekzand reiken en is ook uit overleg met het bevoegd gezag gebleken dat archeologisch vervolgonderzoek van toepassing is. Het vervolgonderzoek bestaat in eerste instantie uit verkennend booronderzoek, met als primaire doel het verfijnen van de zandhoogtekaart. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' (hoge archeologische verwachting)' dient derhalve te worden gehandhaafd op de verbeelding en in de regels (artikel 7).

Cultuurhistorie en landschap

Bij de inrichting van de deelgebieden zal rekening worden gehouden met de ruimtelijke kwaliteit in de zin van landschap en cultuurhistorie. Hiervoor zijn o.a. de provinciale gebiedskenmerken gebruikt.

Er wordt voldaan aan het uitgangspunt dat de bestaande landschappelijke kwaliteit wordt gehandhaafd. Het inpassingsplan is daarmee uitvoerbaar.

4.6 Explosieven

4.6.1 Beleidskader

Op meerdere plaatsen in Nederland liggen nog bommen en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog in de grond. Blindgangers en achtergebleven explosieven vormen een risico op het moment dat in de nabijheid van deze explosieven activiteiten in de bodem worden uitgevoerd. Daarnaast kunnen weersomstandigheden en grondwater van invloed zijn op de toestand waarin de explosieven zich bevinden. In geval van grondverzet of vergelijkbare ontwikkelingen kan dat risico's voor werknemers of omwonenden met zich meebrengen. Daarnaast vormen deze vondsten een zware belasting voor het milieu. Als een gebied verdacht is voor niet-gesprongen explosieven, zal het nader onderzocht moeten worden.

4.6.2 Explosieven en Natura 2000-gebied 'Weerribbben - Noordmanen"

Door AVG Explosieven Opsporing Nederland (hierna: AVG) is een vooronderzoek naar de aanwezigheid van conventionele explosieven (hierna: CE) uitgevoerd ter plaatse van de projectlocatie Weerribben te Ossenzijl en Noordmanen (d.d. 16 maart 2018, met kenmerk 1762213-VO-01-Weerribben), dat als bijlage 11 is bijgevoegd.

Er kunnen als gevolg van gevechtshandelingen CE in het onderzoeksgebied zijn achtergebleven. Er ontstaat bij het spontaan aantreffen en beroeren van CE uit de Tweede Wereldoorlog mogelijk een verhoogd veiligheidsrisico. Onbedoelde detonaties kunnen bij de uitvoering van werkzaamheden in het ergste geval leiden tot dodelijk letsel en zware schade aan materieel en omgeving. Spontane CE vondsten kunnen resulteren in meerwerkkosten door stagnatie van de uitvoeringswerkzaamheden.

Het doel van het vooronderzoek is om aan de hand van een breed scala aan historisch feitenmateriaal een zo genuanceerd mogelijk beeld met betrekking tot het onderzoeksgebied in de Tweede Wereldoorlog te verkrijgen. Aan de hand van deze gegevens wordt een antwoord gegeven op de vraag of en zo ja in welke delen van het onderzoeksgebied er sprake is van een verhoogd risico op het aantreffen van CE. Er wordt daarnaast ingegaan op de te verwachten soort(en) CE, de verschijningsvorm en de mogelijke hoeveelheid. Het onderzoek resulteert in een horizontale en verticale afbakening van het verdachte gebied door middel van GIS kaartmateriaal en het advies om de werkzaamheden onder reguliere omstandigheden uit te voeren, of om vervolgstappen te zetten in de vorm van bijvoorbeeld een (projectgebonden) risicoanalyse of direct een detectieonderzoek.

Onderzoeksmethode

Bij het vooronderzoek worden literatuur en historische bronnen verzameld en gestructureerd geordend. Het eindresultaat is een rapportage met een bijbehorende CE-bodembelastingkaart. Het vooronderzoek is conform de WSCS-OCE uitgevoerd.

Beoordeling - Indicaties voor explosieven in het analysegebied

Deelgebied 5 (Noordmanen)

  • Er is in de meidagen van 1940 en voorafgaand aan de bevrijding door de geallieerden geen sprake geweest van grondgevechten in het analysegebied.
  • In het analysegebied waren geen militaire objecten aanwezig.
  • Er zijn geen militaire vliegtuigen in het analysegebied gecrasht. Middels de geanalyseerde luchtfoto's kan niet worden aangetoond dat een crash d.d. 15/16 februari 1944 in het analysegebied heeft plaatsgevonden.
  • Ter plaatse van het analysegebied is geen sprake geweest van vliegtuigbeschietingen, noodafworpen en bombardementen.
  • Er zijn in het verleden geen CE in het analysegebied geruimd.
  • Er is na de Tweede Wereldoorlog sprake geweest van naoorlogse bodemingrepen in het analysegebied (contra-indicaties). CE zijn ten gevolge van deze bodemingrepen vermoedelijk niet verwijderd c.q. binnen het analysegebied verplaatst.

Op basis van de beschikbare feiten zijn er onvoldoende indicaties beschikbaar waaruit blijkt dat er mogelijk CE in het analysegebied aanwezig zijn.

4.6.3 Conclusie

Er is op basis van de beoordeelde feiten van het vooronderzoek geconcludeerd dat er geen indicaties zijn voor de mogelijke aanwezigheid van CE in het onderzoeksgebied van deelgebied 5 te Noordmanen. Derhalve zijn beide onderzoeksgebieden niet verdacht op de mogelijke aanwezigheid van CE.

Geadviseerd wordt de werkzaamheden binnen deelgebied 5 onder reguliere condities uit te voeren. De kans op het aantreffen van CE is net zo groot als de gemiddelde kans op het aantreffen van CE op als 'onverdacht' aangemerkte locaties in de rest van Nederland.

4.7 Sociaal economische effecten

4.7.1 Wettelijk kader en beleidskader

De Wet natuurbescherming schrijft voor dat bij de plannen voor Natura 2000 gebieden ook aandacht geschonken moet worden aan de sociaal economische aspecten. In 2013 heeft het Ministerie van Economische Zaken aan LEI Wageningen UR de opdracht gegeven om een studie uit te voeren naar de sociaal economische aspecten van de toenmalige PAS opgave. Aanvullend hierop heeft de provincie Overijssel de sociaal economische consequenties van de PAS voor Overijssel in beeld gebracht. Ondanks dat de PAS niet meer bestaat, zijn deze studies nog steeds relevant.


De Provincie heeft naast de Ontwikkelopgave Natura 2000 meerdere programma's en projecten die hier aandacht aan besteden. Denk aan het Programma Leefbaar Platteland, Gebiedsgerichte Aanpak (stikstof), Agro&Food, Sociale kwaliteit, etc. Daarnaast is de Provincie bezig met het opstellen van een nieuwe Omgevingsvisie waarin hier ook aandacht wordt besteed.

4.7.2 Sociaal economische aspecten en het plangebied

De in het inpassingsplan mogelijk gemaakte maatregelen hebben effect op de sociaal economische aspecten in een gebied. Hier mee wordt met name de leefbaarheid van een gebied bedoeld. Onder het thema leefbaarheid vallen diverse onderwerpen zoals werkgelegenheid, toegankelijkheid, woonklimaat (incl. voorzieningen) en recreatie.


Leefbaarheid is onderhevig aan verschillende ontwikkelingen in Nederland, zoals klimaatopgaven, de stikstofopgave, schaalvergrotingen in het buitengebied, maar ook demografische ontwikkelingen zoals bevolkingskrimp in bepaalde gebieden. De grootste effecten op de leefbaarheid ontstaat door dat laatste. Keuzes voor het wel of niet open houden van voorzieningen, het voortbestaan van bijvoorbeeld sportclubs, en ook woningbouw zijn hiervan afhankelijk. Veranderende milieuwet- en regelgeving hebben ook een effect op de leefbaarheid. De keuzes van ondernemers om hun bedrijven voort te zetten en/of uit te breiden hangen hier vaak mee samen.


De Natura 2000 herstelmaatregelen kunnen ook wel een effect hebben op de veranderingen van de leefbaarheid, maar die is gering. Deze zijn hieronder beschreven:


Werkgelegenheid

Door de uitvoering van de Natura 2000 maatregelen in dit gebied, is de natuur beter bestand tegen de uitstoot van stikstof. Naast het verlagen van de stikstofuitstoot door bronmaatregelen door het Rijk leidt dit op termijn tot meer ontwikkelingsmogelijkheden voor bijvoorbeeld bedrijven en woningbouw.


Op zeer lokaal niveau kunnen de maatregelen wel negatieve effecten hebben op de werkgelegenheid. De effecten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de huidige bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. Hiervoor is in het gebiedsproces continue aandacht. Een gevolg kan zijn dat bedrijven stoppen of verplaatsen. De maatregelen kunnen ook leiden tot omvorming van de bedrijfsvoering die gericht is op de (veranderende) milieuwetgeving, waardoor er een duurzamere en toekomstbestendige bedrijfsvoering ontstaat. Sommige maatregelen kunnen ook leiden tot verbetering, bijvoorbeeld doordat droge gronden natter worden. Waar het wel leidt tot negatieve gevolgen wordt in het gebiedsproces gezocht naar oplossingen die leiden tot het behalen van de Natura 2000-doelen en met zo min mogelijk negatieve effecten op de omliggende bedrijven. Eigenaren van gronden die niet meer geschikt zijn voor agrarisch gebruik hebben de mogelijkheid om gronden tegen marktconforme prijs te verkopen. Daarnaast wordt er gezocht naar ruilgronden of gekeken of de gronden op een andere wijze in de bedrijfsvoering kunnen worden opgenomen (bijvoorbeeld natuurbeheer). Agrariërs die schade aan productiepercelen of erven en gebouwen ondervinden door hydrologische maatregelen komen in aanmerking voor een schaderegeling.


Een uitgebreidere beschrijving van dit proces is opgenomen in hoofdstuk 1.

Als tijdelijk effect op de werkgelegenheid is dat er lokale aannemers worden ingeschakeld bij de uitvoering van de maatregelen.


Toegankelijkheid

De maatregelen kunnen ook effecten hebben op wegen, bijvoorbeeld door vernatting of schade tijdens de uitvoering. Waar mogelijk worden er mitigerende maatregelen getroffen om de effecten te voorkomen of zo klein mogelijk te laten zijn. Schade tijdens de uitvoering wordt gerepareerd. Het plan leidt niet tot het verdwijnen van wegen, waardoor de toegankelijkheid van het gebied niet veranderd. Waar mogelijk en/of gewenst wordt ook in de plannen bekeken of de toegankelijkheid van de natuurgebieden verbeterd kan worden, zodat mensen ook beter kunnen genieten van de natuur.


Recreatie

Mooiere en robuustere natuurgebieden kunnen in theorie leiden tot vergroting van de recreatieve sector van het gebied. Dit kan kansen bieden voor de leefbaarheid van een gebied.


Kansen voor recreatieve meekoppelkansen worden waar mogelijk benut, maar zijn geen doel op zich in deze plannen. Per gebied wordt bekeken wat mogelijk en/of gewenst is.


Tijdens de uitvoeringsfase kunnen er negatieve effecten optreden voor de recreatie, maar deze zijn van tijdelijke aard. Het gaat hierbij om actieve machines in het gebied, tijdelijke opslag van bouwmaterialen (duikers, ed.) en tijdelijke opslag van grond of organisch materiaal. Tijdens de uitvoering wordt er gecommuniceerd over het eventueel afsluiten of omleggen van recreatieve routes.

4.7.3 Conclusie

De sociaal economische aspecten in een gebied (met name de leefbaarheid) is met name afhankelijk van demografische ontwikkelingen. Negatieve effecten hierop door de natuurmaatregelen is beperkt. Waar negatieve effecten ontstaan is bekeken of deze gemitigeerd of gecompenseerd kunnen worden. Daarnaast wordt er bij het beschikbaar krijgen van de gronden ook gezocht naar een passende oplossing in de vorm van aankoop, ruiling, omvorming of schadevergoeding. Het inpassingsplan is daarmee uitvoerbaar voor wat betreft de sociaal economische aspecten.


Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Standaarden en opbouw

Het inpassingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden in het plangebied. Aan alle gronden worden ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening bestemmingen toegewezen. Aan deze bestemmingen worden regels gekoppeld omtrent het gebruik van de gronden en van de zich daarop bevindende opstallen. Naast de (enkel)bestemmingen kunnen ook dubbelbestemmingen voorkomen. Deze overlappen de 'gewone' bestemmingen en geven eigen regels, waarbij er sprake is van een rangorde tussen de bestemmingen en de dubbelbestemmingen. Bij bestemmingen kunnen aanduidingen voorkomen met als doel bepaalde zaken nader of specifieker te regelen.

De (dubbel)bestemmingen en de aanduidingen staan ook op de verbeelding en worden beschreven in dit inpassingsplan.

SVBP 2012

Het inpassingsplan is opgezet als een digitaal raadpleegbaar plan en voldoet aan de landelijke Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012). In deze standaard staan normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding. Het Besluit ruimtelijke ordening stelt de SVBP verplicht als standaard systematiek. Op deze manier is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen gewaarborgd. De SVBP heeft geen betrekking op de toelichting van het plan en ook niet op de inhoud.

Naast een digitale versie kan er ook een papieren versie van het inpassingsplan gebruikt worden. Indien er verschillen zijn tussen de digitale en analoge versie is de digitale versie leidend.

Opbouw regels

De regels kennen een vaste volgorde en indeling:

  • 1. Hoofdstuk 1 Inleidende regels
    • a. Begrippen
    • b. Wijze van meten
  • 2. Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
    • a. Bestemmingen
    • b. Dubbelbestemmingen
  • 3. Hoofdstuk 3 Algemene regels
    • a. Anti-dubbeltelregel
    • b. Algemene gebruiksregels
    • c. Algemene aanduidingsregels
    • d. Algemene afwijkingsregels
    • e. Algemene procedureregels
    • f. verige regels
  • 4. Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
    • a. Overgangsrecht
    • b. Slotregel

Vervolgens kennen de bestemmingsregels ook een vaste opbouw:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Voor wat betreft de plansystematiek is aansluiting gezocht bij de geldende beheersverordening de Beheersverordening Buitengebied Steenwijkerland 2014. Aangevuld met algemene regels met betrekking tot de uitvoering en de bevoegdheidsverklaring conform artikel 3.26 lid 5 Wro, uit het d.d. 23 mei 2018 vastgesteld PIP Uiterwaarden en Vecht (met identificatienummer NL.IMRO.9923.ipUiterwaardenZWV-va01).

5.2 Toelichting op de artikelen

De regels uit het inpassingsplan voor het deelgebied "Noordmanen" worden hieronder kort toegelicht.

Artikel 1 Begrippen en 2 Wijze van meten

Voor de begripsomschrijvingen en wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012. Deze begrippen zijn aangevuld met voor het plan relevante begrippen.

Artikel 3 Agrarisch met waarden

Het aanwezige bestaande agrarisch gebruik is planogisch geregeld middels de bestemming Agrarisch met waarden.

Deze bestemming is enerzijds toegekend aan de gronden die nodig zijn om de noodzakelijke uitbreiding van het leefgebied voor de porseleinhoen mogelijk te maken. Om dit mogelijk te maken heeft er grondruil plaatsgevonden, en is van de betreffende gronden de bestemming Natuur gewijzigd in Agrarisch met waarden.

Anderszijds is de vigerende bestemming ongewijzigd overgenomen voor een deel van de gronden, vanwege het herstellen van de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering die niet goed is geprojecteerd en verschoven moet worden.

Op de voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Alleen de genoemde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals bijvoorbeeld omheiningen en/of erfafscheidingen en voerderruiven, drinkbakken en/of picknickplaatsen zijn toegestaan.

Artikel 4 Bedrijf

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor het ter plaatse reeds aanwezige bedrijf. Toegestaan zijn bedrijven en/of het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten die staan vermeld bij milieucategorie 1 en 2, zoals die zijn opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten (bijlage 1 bij de regels), met uitzondering van:

  • geluidzoneringsplichtige inrichtingen, en;
  • risicovolle inrichtingen,

Uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde zijn toegestaan. Met dien verstande dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan, dat voor maximaal 20 % mag worden volgebouwd. Bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan.

Artikel 5 Natuur

Om de natuur veerkrachtig en weerbaar te maken tegen invloeden van buiten worden er maatwerkmaatregelen getroffen. Niet alleen is beoordeeld of de geldende bestemming de uitvoering mogelijk maakt, maar ook of de geldende bestemmingsregeling past bij de toekomstige inrichting van het projectgebied.

Onder de geldende bestemming Natuur uit de beheersverordening Steenwijkerland is ook bestaand agrarisch gebruik, waaronder rietteelt toegestaan. Dit gebruik is niet in lijn met de inrichting van de gebieden als Natuurgebied. Daarom is ervoor gekozen om in tegenstelling tot het voorontwerp PIP, waarbij alleen de agrarische bestemming werd gewijzigd, ook de Natuurbestemming te wijzigen in een nieuwe bestemming Natuur. Daarom is het plangebied van het ontwerp PIP vergroot ten opzichte van het plangebied van het voorontwerp-PIP. Op een enkele plek is rietteelt nog mogelijk. Dit is afzonderlijk “aangeduid” in het PIP.

In de regels is een tweetal afwijkingen op de gebruiksregels toegevoegd, te weten:

  • a. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestopslag toegestaan' op de verbeelding kan via een omgevingsvergunning voor afwijken onder voorwaarden een mestopslag worden toegestaan.
  • b. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - schapenbeweiding toegestaan' op de verbeelding kan met een omgevingsvergunning afwijken onder voorwaarden beweiding van schapen worden toegestaan.

Het gaat hierbij overigens om compensatie van de gebruiksmogelijkheden die aan de overzijde van de weg vervallen. Verwezen naar de Nota van Antwoord (bijlage 13)

Verder is ter bescherming van de landschappelijke- en natuurlijke waarden een vergunningenstelsel opgenomen. Dit stelsel is grotendeels gelijk aan de stelsels, zoals die reeds zijn opgenomen in de geldende beheersverordening, maar is specifiek gemaakt ten behoeve van de doelstellingen van dit inpassingsplan. Zo zijn in dit artikel ook voorwaarden opgenomen om het optreden van negatieve effecten op de natuur- en landschapswaarden van de grond tijdens de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van het inrichtingsplan, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting, te voorkomen:

  • Aan- en afvoerroutes moeten indien mogelijk over bestaande wegen en paden plaatsvinden.
  • Op het moment dat er, uitgezonderd ten behoeve van het snijden van riet en het uitvoeren van natuurbeheerwerkzaamheden, risico bestaat voor verdichting van de bodem (natte omstandigheden) moeten rijplaten gebruikt worden om dit te voorkomen.
  • De werkzaamheden moeten zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Voorafgaand aan de werkzaamheden moet het werkterrein en directe omgeving onderzocht worden op het voorkomen van broedvogels. De werkzaamheden mogen niet plaatsvinden op het moment dat sprake is van een broedgeval.

Artikel 6 Water

De bestemming Water regelt de primaire watergangen die binnen het plangebied zijn gelegen. Water dat voor de waterhuishouding niet van belang is, is opgenomen in de bestemmingsomschrijving van andere bestemmingen. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen, die deel uitmaken van de maatregelen die worden uitgevoerd in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan voor "Noordmanen", zoals opgenomen in het inrichtingsplan in bijlage 2 van de regels. Alsmede verkeerstekens, met een bouwhoogte van maximaal 3,00 meter.

Artikel 7 Waarde - Archeologie 2

Uitgangspunten voor deze dubbelbestemming zijn:

  • De gebieden die volgens de gemeentelijke archeologische waarderingskaart als ook het uitgevoerde bureauonderzoek archeologie en cultuurhistorie een grote vondstkans hebben, zijn mede bestemd tot archeologisch waardevol gebied.
  • Bij de regeling voor de dubbelbestemming is nauwe aansluiting gezocht bij de Erfgoedwet.

Artikel 8 Waterstaat - Waterkering

In deze dubbelbestemming zijn zowel de bestaande als de nieuwe waterkeringen middels een aanduiding opgenomen. Bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen, die met deze dubbelbestemming samenvallen, mogen uitsluitend worden gebouwd met toepassing van een afwijking, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatsbelangen en vooraf advies is ingewonnen van de waterstaatsbeheerder.

Naast deze dubbelbestemming blijft de keur van het waterschap Drents Overijsselse Delta onverkort van kracht. Op grond van de keur is voor een aantal werken en werkzaamheden een Watervergunning van het waterschap nodig.

Ter voorkoming van dubbele regelgeving en bevoegdheidsconflicten en ter voorkoming van een onnodig star en bij een wijziging van de keur snel verouderen van het inpassingsplan zijn de voorschriften van de keur niet in het bestemmingsplan opgenomen.

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een andere (dubbel)bestemming dienen niet alleen de belangen van deze bestemmingen te worden afgewogen, maar ook de waterstaatsbelangen. Voor werken en werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van rivier- en kanaalverlichting, bebakeningvoorwerpen en waterstandsignalerende apparatuur is geen omgevingsvergunning nodig. Tevens geldt een uitzondering voor werken of werkzaamheden die deel uitmaken van de activiteiten in het kader van de realisatie van het inrichtingsplan, zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de regels, zie artikel 8.4.2 onder c.

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel

In het Besluit ruimtelijke ordening staat een standaardbepaling die verplicht is voor alle inpassingsplannen. Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat door het herhaaldelijk gebruik van dezelfde oppervlakte van gronden als berekeningsgrondslag voor de oppervlaktebepaling van met name gebouwen, er op het betreffende of het aangrenzende perceel een situatie ontstaat die in strijd is met het inpassingsplan. Door het 'overhevelen' van gronden tussen percelen, via al of niet tijdelijke huurcontracten of eigendomsoverdrachten, zou op een van de percelen of op alle betrokken percelen uiteindelijk een bebouwde oppervlakte kunnen ontstaan, die groter is dan het inpassingsplan blijkens de regels beoogt toe te staan.

Artikel 10 Algemene gebruiksregels

De algemene gebruiksregels geven aan wat onder gebruik in strijd met onderhavig provinciaal inpassingsplan wordt volstaan.


Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

In deze regels is de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het inpassingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn.

Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen

Artikel 12 Overige regels

Bevoegdheidsverklaring artikel 3.26 lid 5 Wro: De gemeenteraad van Steenwijkerland is bevoegd bestemmingsplannen vast te stellen voor gronden of delen van gronden van dit plan onder de voorwaarden dat:

  • a. De uitvoering van maatregelen ten behoeve van het realiseren van het inrichtingsplan zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van de toelichting is gerealiseerd dan wel op een andere wijze wordt gewaarborgd dat zicht bestaat op realisatie van het inrichtingsplan;
  • b. De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "De Wieden" in het nieuwe bestemmingsplan gerespecteerd blijven.

Onder a wordt aangegeven dat de maatregelen ten behoeve van de uitvoering van het inrichtingsplan gerealiseerd moeten zijn, dan wel dat er uitzicht op realisatie dient te bestaan. Bij realisatie gaat het om de daadwerkelijke afronding van de maatregelen. Hierbij kan sprake zijn van onteigening.

Bij zicht op realisatie zijn privaatrechtelijke overeenkomsten in principe voldoende. Deze overeenkomsten moeten dan uiteraard gesloten zijn. Hierbij speelt onteigening in beginsel geen rol.

Onder b is aangegeven dat ook bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan de instandhoudingsdoelstelling gerespecteerd dienen te blijven. Dit geldt voor de huidige raad, maar ook voor nieuwe raden. De maatregelen die gerealiseerd zijn en waarvoor specifieke elementen in het inpassingsplan zijn opgenomen, mogen bijvoorbeeld niet door een nieuwe bestemming 'Natuur' waarin die specifieke elementen niet zijn opgenomen teniet gedaan worden.

Voorrangsregels: Voorrangsregeling voor dubbelbestemming ten opzichte van bestemming en de dubbelbestemmingen onderling.

Artikel 13 Overgangsrecht

In het Besluit ruimtelijke ordening zijn regels voor overgangsrecht opgenomen. Deze zijn in dit PIP overgenomen.
Het doel van het overgangsrecht is dat bestaande bouwwerken of bestaand gebruik dat niet in overeenstemming is met het nieuwe plan en waarvan sloop respectievelijk beeindiging van gebruik wordt beoogd, als zodanig voorlopig kan blijven voortbestaan. Het bouwwerk of gebruik wordt dan gedoogd totdat in de loop van de planperiode de sloop respectievelijk de beeindiging van het gebruik plaatsvindt. Bouwwerken en gebruiksvormen die al strijd zijn met het vorige ruimtelijk plan worden expliciet uitgesloten van het overgangsrecht van het nieuwe plan. Ze worden niet gedoogd onder het nieuwe plan, maar blijven in strijd daarmee.

Het Besluit ruimtelijke ordening bevat in de regels voor het overgangsrecht de volgende bepaling:
"Behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van het ten tijde van de inwerkingtreding van een inpassingsplan bestaand gebruik."

Bovenstaande houdt in dat de standaardbepalingen voor het overgangsrecht niet onverkort kunnen worden toegepast, als uit de Wet natuurbescherming gebruiksbeperkingen voortvloeien. In dat geval gaat de 'hogere regelgeving' boven het overgangsrecht. Dit PIP is opgesteld ten dienste van de Vogel- en Habitatrichtlijnen. De maatregelen en beperkingen die in dit plan geregeld zijn, hebben als doel negatieve effecten op het Natura 2000-gebied te stoppen en de beschermde habitats en soorten te beschermen. Om die reden is het gebruikelijke overgangsrecht, volgens bovenstaande bepaling, niet toegestaan. Dit geldt alleen voor strijdig gebruik en is niet van toepassing op bouwwerken.

De Provincie Overijssel heeft daarom besloten om de overgangstermijn te beperken. De overgangstermijn komt te vervallen na twee jaar na het onherroepelijk worden van dit PIP. In die periode van twee jaar kan de grondeigenaar het strijdige gebruik beëindigen of kan de Provincie Overijssel passende maatregelen en/of passende oplossingen treffen. De wijze waarop dit plaatsvindt is opgenomen in het grondbeleid van de provincie Overijssel (zie ook paragraaf 6.3 Economische uitvoerbaarheid en de inleiding van dit PIP).  Kortheidshalve houdt dit beleid in dat de Provincie Overijssel in eerste instantie probeert overeenstemming over het beëindigen van het strijdige gebruik te krijgen. Dit kan doormiddel van zelfrealisatie, schadevergoeding, het leveren van ruilgrond (indien dat beschikbaar is) of zelfs het aankopen van de gronden en/of het bedrijf. Dit is afhankelijk van de specifieke situatie en betreft maatwerk. Biedingen hiervoor worden gedaan voor de vaststelling van het PIP. De Provincie Overijssel erkent dat dit gevolgen kan hebben voor de grondeigenaren. Echter, het uitvoeren van de beoogde maatregelen en het opleggen van de beperkingen is noodzakelijk om de beschermde habitats en soorten in het Natura 2000 gebied te beschermen. Dit is een wettelijke opgave die voortvloeit uit de Wet natuurbescherming, en moet daarom uitgevoerd worden. In alle gevallen wordt er, in afstemming met de grondeigenaren, gezocht naar een goede oplossing.

Indien er geen overeenstemming bereikt wordt, kan de Provincie Overijssel dwingend instrumentarium inzetten zoals de gedoogplicht op grond van de Wet natuurbescherming of onteigening om ervoor te zorgen dat het strijdige gebruik binnen de overgangstermijn is beëindigd en daarmee de wettelijk verplichte doelstellingen worden gehaald. Eveneens kan er handhavend opgetreden worden tegen strijdig gebruik.


Artikel 14 Slotregel

Bij deze regel is vermeld hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Juridische uitvoerbaarheid

6.1.1 Provinciale coördinatieverordening

Voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 moeten per gebied diverse besluiten worden genomen door verschillende bevoegde gezagen. Ten behoeve van het vergunningentraject heeft de provincie Overijssel een coördinatieverordening vastgesteld d.d. 9 november 2016. Alle benodigde besluiten voor de uitvoering van de Ontwikkelopgave Natura 2000 zullen per gebied zoveel mogelijk gelijktijdig of geclusterd voorbereid worden. De gecoördineerde besluiten doorlopen dezelfde voorbereidingsprocedure en liggen tegelijk ter inzage bij één loket. Desgewenst kan met één zienswijze gereageerd worden op diverse ontwerpbesluiten. Hierdoor hoeft niet voor elk besluit een aparte procedure en rechtsgang doorlopen te worden. Dit zorgt voor meer overzichtelijkheid van de procedures.

Naast het PIP, waarvan het MER en het inrichtingsplan, als bijlage deel uit maken, worden de volgende toestemming aangevraagd:

  • Peilbesluit. In delen van deelgebied Noordmanen gaat het peil omhoog. Voor wijziging van de waterstand van een oppervlaktelichaam is een peilbesluit noodzakelijk. Dit is een interne aangelegenheid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.

Separaat (als gevolg van de planning) worden nog de volgende toestemmingen aangevraagd:

  • Ontgrondingenvergunning. Voor graafwerkzaamheden ten behoeve van o.a. het graven, herprofileren en verondiepen van diverse watergangen en slenken en het afgraven van de toplaag op percelen die moeten worden ingericht voor blauwgrasland, is een ontgrondingenvergunning nodig. De Provincie Overijssel is hiervoor Bevoegd Gezag.
  • Watervergunning. Voor diverse maatregelen aan het watersysteem, zoals het graven, herprofileren en verondiepen van diverse watergangen en slenken, het aanpassen van overige waterkeringen (in beheer bij WDOD) wordt een watervergunning aangevraagd. Het Waterschap Drents Overijsselse Delta is Bevoegd Gezag voor de watervergunningaanvraag.
  • Overige (uitvoeringsgerelateerde) vergunningen. Hierbij kan worden gedacht aan toestemmingen die nodig zijn voor de sloop van de schuur in het gebied, aanleg van kunstwerken waarvoor de weg tijdelijk wordt opengebroken, etc. Deze zullen later separaat door de aannemer worden aangevraagd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Provinciale sturingsfilosofie

De provincie Overijssel past voor haar rol in het ruimtelijk domein een bestuursfilosofie toe die er naar streeft om maatschappelijke resultaten te boeken waar inwoners van Overijssel belang aan hechten. De sturingsfilosofie van de provincie Overijssel is kort samen te vatten als 'resultaat door partnerschap'. De provincie vormt vitale coalities met de partners en netwerken waarin verschillende partners gezamenlijk in actie komen om maatschappelijk resultaat te boeken.

Hoofdlijnen van deze sturingsfilosofie zijn:

  • Complexe maatschappelijke uitdagingen integraal en samen met publieke, private en maatschappelijke partners in vitale coalities aanpakken;
  • Ruimte voor bestuurlijke partners om op het meest geëigende schaalniveau op eigen gezag te handelen;
  • Eenvoudige en heldere regels.

Gebiedsprocessen

In het kader van deze sturingsfilosofie is Samen Werkt Beter in het leven geroepen. In hoofdstuk 1 is ingegaan op Samen Werkt Beter en het bijbehorende proces. Tevens is in hoofdstuk 1 het gebiedsproces beschreven voor het Natura 2000-gebied “Weerribben", waar het deelgebied "Noordmanen" onderdeel van uitmaakt.

Keuze ruimtelijk instrument

In de provinciale sturingsfilosofie is ook beschreven op welke momenten de provincie Overijssel (selectief) gebruik maakt van het ruimtelijke instrument 'inpassingsplan'. Dit instrument kan de provincie Overijssel in de volgende situaties inzetten:

  • Als er sprake is van provinciaal belang, en;
  • Als er uit overleg blijkt dat de gemeente niet bereid is om een bestemmingsplan vast te stellen of hiertoe niet (tijdig) overgaat, of;
  • Als de gemeente aan de provincie vraagt om een inpassingsplan vast te stellen.

De te nemen maatregelen in het kader van de Ontwikkelopgave Natura 2000 passen in veel gevallen niet binnen de nu geldende bestemmingsplannen. Dit zorgt ervoor dat een groot aantal ruimtelijke procedures noodzakelijk is om deze maatregelen mogelijk te maken. Vanwege de benodigde proceduretijd en de deadline van de maatregelen op 30 mei 2023 ligt de ruimtelijke planvorming op het kritieke tijdpad van de planning van de Ontwikkelopgave Natura 2000. Het is daarom van groot belang om de ruimtelijke planvorming zo efficiënt mogelijk in te richten. Essentieel onderdeel hierbij is de vraag of een bestemmingsplan of een inpassingsplan opgesteld gaat worden om de benodigde maatregelen planologisch-juridisch mogelijk te maken.

Eén van de grote voordelen van een provinciaal inpassingsplan is dat de beroepstermijn aanzienlijk korter is dan bij een bestemmingsplan. Een provinciaal inpassingsplan valt namelijk onder de Crisis- en herstelwet waardoor de Raad van State binnen een half jaar een uitspraak moet doen op ingestelde beroepen. Deze verplichting geldt niet bij beroep tegen een bestemmingsplan. Daardoor is de doorlooptijd van een bestemmingsplan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State circa een jaar langer.

Om bovenstaande redenen heeft de provincie Overijssel de betrokken gemeenten middels een brief (17 maart 2016) gevraagd om een voorkeur uit te spreken over de inzet van het ruimtelijk instrument: een bestemmingsplan of een inpassingsplan. De gemeenten Steenwijkerland (d.d. 20 mei 2016, kenmerk: 2016/0089307) en Zwartewaterland (d.d. 17 maart 2016, kenmerk:2016/0089256) hebben te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen een provinciaal inpassingsplan. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben op 27 september 2016 besloten om voor het Natura 2000-gebied “Weerribben” een inpassingsplan voor te gaan bereiden.

6.2.2 Procedure inpassingsplan

Zoals reeds in paragraaf 1.2 aangegeven is naar aanleiding van de inspraakprocedure inzake het voorontwerp PIP De Weerribben (deelgebieden Ossenzijl en Noordmanen) duidelijk geworden dat het beter is voor het deelgebied Ossenzijl een separaat ontwerp PIP op te stellen.

Alle gebiedspartners hebben geconcludeerd dat de inrichting van de Verbindingszone Rottige Meente in samenhang met andere ontwikkelingen en opgaven in Ossenzijl moet worden beschouwd. Relevante ontwikkelingen en opgaven zijn leefbaarheid, toerisme en recreatie, infrastructuur en het toekomstperspectief voor agrariërs. De opgestarte dialoog daarover is nog niet afgerond. Het opstellen van het ontwerp-PIP voor de Verbindingszone Rottige Meente is daardoor vertraagd en het vervolgtraject zal daarom separaat verlopen.

Het voorliggende inpassingsplan, voor het deelgebied Noordmanen, doorloopt de procedure zoals die in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening geregeld is. Tijdens de periode van 16 oktober 2018 tot en met 26 november 2018 heeft het voorontwerp-inpassingsplan ter visie gelegen en heeft een ieder (o.a. belanghebbenden, burgers, burgemeester en wethouders van de betreffende gemeenten en de wettelijke overlegpartners) een inspraakreactie kunnen geven. De ingekomen reacties alsmede de bepaalde standpunten zijn verwerkt in een inspraaknota, die als bijlage 12 is bijgevoegd, en voor zover nodig tevens doorgevoerd in het ontwerp-inpassingsplan.

Het ontwerp-inpassingsplan is, inclusief de inspraaknota, met ingang van dinsdag 25 januari tot en met maandag 7 maart 2022 gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens deze periode bestond de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen door een ieder. Tevens is, tijdens de terzage legging, de raad van de gemeente Steenwijkerland gehoord over het inpassingsplan. Bovendien is tijdens de terinzagelegging op 16 februari 2022 een inloopbijeenkomst georganiseerd.

Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn 17 zienswijzen op het deelgebied Noordmanen ontvangen. De ontvangen zienswijzen en de reactie van de gemeenteraad zijn beantwoord in een zienswijzennota (zie bijlage 13) en verwerkt in een definitief inpassingsplan. Naar aanleiding van zienswijze 15 is een onderzoeksrapport naar steekmuggen en knutten in relatie tot vernatting aan de bijlagen bij dit inpassingsplan toegevoegd. Dit onderzoeksrapport is als bijlage 14 opgenomen.

Dit definitieve inpassingsplan zal ter vaststelling worden aangeboden aan Provinciale Staten. De indieners van de zienswijzen worden hiervan op de hoogte gesteld en krijgen voorafgaand aan de vaststelling van het inpassingsplan de mogelijkheid om te reageren op de concept-beantwoording van hun zienswijze. Na vaststelling van het definitieve inpassingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kan (uitgezonderd gemeenten en niet-belanghebben die onverschoonbaar geen zienswijze hebben ingediend) beroep en/of een voorlopige voorziening worden ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

6.3.1 Grondexploitatie

De Wet ruimtelijke ordening bepaalt in artikel 6.12 dat samen met het inpassingsplan ook een exploitatieplan vastgesteld moet worden. Dat hoeft niet als er geen sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

In dit inpassingsplan is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Een exploitatieplan is derhalve niet vereist.

6.3.2 Grondverwerving

De Natura 2000-beheerplannen hebben grote invloed op het provinciale grondbeleid. Het maatregelenpakket om de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden te realiseren kan tot gevolg hebben dat de functie van de gronden verandert.

Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een grondstrategie, die voor de provincie is vastgelegd in de Nota Grondbeleid 2019. In een grondstrategie wordt beschreven hoe het gewijzigd gebruik van gronden te realiseren, onderscheiden in actieve en passieve verkrijging, beheer en vervreemding of eventuele andere mogelijkheden. Dat wordt geconcretiseerd naar de inzet van instrumenten, werkwijze en grondstrategie. De Interventieladder voor de ontwikkelopgave NNN / Natura 2000 is een voorbeeld van een verkrijgingsstrategie op programmaniveau.

Kort samengevat gaat de Interventieladder uit van zelfrealisatie door grondeigenaren tot inzet van ruilgronden of aankoop van gronden en als laatste stap onteigening.

Voor het het gebied Noordmanen, deel uitmakend van het Natura 2000-gebied “Weerribben”, wordt de interventieladder doorlopen om de maatregelen uit te kunnen voeren. Hiervoor geldt een overgangstermijn vanaf 2 jaar na onherroepelijk worden van het onderhavige provinciale inpassingsplan, zoals juridisch geregeld in artikel 13.2.

6.3.3 Schade

Mocht sprake zijn van eventuele schade dan zal deze eventuele schade vergoed worden door de provincie conform de provinciale Regeling Nadeelcompensatie Ontwikkelopgave Natura 2000 Overijssel 2017 of conform artikel 6.1 Wro en de planschadeverordening Overijssel. Hiervoor is een schadeloket bij de provincie ingesteld.

6.3.4 Financiering

Provinciale Staten van Overijssel hebben 23 april 2014 (nr. PS/2014/62) ingestemd met de onderbouwing van het beschikbare middelen voor de Uitvoeringreserve Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS) ter hoogte van €785 miljoen. Hiermee is ook de dekking van de Ontwikkelopgave Natura 2000 onderbouwd.

Uit deze onderbouwing blijkt dat de opgaven haalbaar zijn met de begrote budgetten. Daarmee is de financiële uitvoerbaarheid van het PIP voldoende aangetoond. In de programma-administratie zal per gebied en per deelgebied het begrote budget worden aangegeven. Daarnaast zijn in het statenvoorstel spelregels opgenomen om een verantwoorde besteding van het geld te garanderen. Tevens kunnen Gedeputeerde Staten flexibel omgaan met budgetten – zoals het verevenen van de gebieden - zo lang zij binnen het totale budget blijven.

Het beheer is aandachtspunt geweest in het ontwerpproces en hier zijn financiële middelen voor beschikbaar. Het beheer bestaat uit maaibeheer van de drogere delen en het afvoeren van dit materiaal. Voorts worden watervoerende sloten opgeschoond die nodig zijn voor de waterhuishouding. Vanwege de vernatting kan het gebied niet agrarisch beheerd worden.

6.4 Monitoring, toezicht en handhaving

Dit inpassingsplan richt zich op het herstel, behoud en ontwikkeling van de Natura 2000-gebied en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Echter, de ontwikkeling van natuur is grillig en afhankelijk van (veranderende) situaties ter plaatse. Met monitoring wordt gevolgd of de instandhoudingsmaatregelen het gewenste resultaat opleveren en of veranderingen in het gebied of het gebruik in en om het gebied effect hebben op het realiseren van de doelen.


Er zijn verschillende meetnetten die de benodigde informatie leveren. Voor de KRW en (beleids)doelen van de Waterschappen worden de waterkwaliteit en -kwantiteit gemonitord. De grondwaterkwaliteit en -kwantiteit worden gemonitord onder regie van de provincie (het Meetnet Verdroging). Daarnaast zijn er nog twee voor Natura 2000 belangrijke meetnetten over natuurkwaliteit: het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de monitoring in het kader van Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL). De meetnetten zijn zo vormgegeven dat deze informatie opleveren die gebruikt kan worden voor het beantwoorden van verschillende vragen en ten behoeve van verschillende monitoringsvereisten.


De uit de monitoring volgende informatie wordt gebruikt bij het opstellen van het Natura 2000-beheerplan voor de volgende beheerplanperiode en voor de door het Rijk aan de Europese Commissie te leveren natuurrapportage. De informatie is ook van belang voor vergunningverlening, handhaving en beheer van het Natura 2000-gebied.


De provincie is verantwoordelijk voor de monitoring van de natuur binnen de Natura 2000-gebieden. De provincie maakt met betrokken partijen afspraken over de uitvoering van de monitoring. De uitvoering van de aspecten vegetatie, typische soorten en structuur zal veelal uitgevoerd worden door de terreinbeheerders. Waterschappen voeren veelal de monitoring van de waterkwaliteit en -kwantiteit uit. De provincie bewaakt de uitvoering van de afspraken.


SNL-monitoring

Over de manier waarop de monitoring wordt uitgevoerd zijn landelijke afspraken gemaakt. De belangrijkste is dat de Natura 2000-monitoring integraal is opgenomen in de 'Werkwijze Natuurmonitoring en -beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS' (hierna: werkwijze SNL-monitoring). In deze werkwijze wordt gedetailleerd beschreven hoe de kwaliteit van natuur moet worden gemonitord. De beschreven monitoringsmethodiek is onafhankelijk van het Natura 2000-gebied: eenzelfde habitattype wordt overal op dezelfde manier gemonitord. Deze werkwijze is te vinden op het portaal Natuur en Landschap.


Natuurmonitoring in het kader van het aspect stikstof

In het kader van het aspect stikstof wordt per gebied jaarlijks een gebiedsrapportage opgesteld met als doel de ontwikkeling van de stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en de voortgang van de uitvoering van de herstelmaatregelen in beeld te brengen. De gebiedsrapportage bevat een presentatie van de stand van zaken van de natuurontwikkeling en de uitvoering van de herstelmaatregelen op gebiedsniveau, inclusief o.a.:

  • Geactualiseerde informatie over omvang en kwaliteit van de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten;
  • Verslagen van de jaarlijkse veldbezoeken (toets of de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten zich ontwikkelen volgens verwachting);
  • Proces(meet)indicatoren en de informatie die hieruit voorkomt. Procesindicatoren worden gebruikt om de voortgang van het herstelproces als gevolg van het uitvoeren van bepaalde herstelmaatregelen te volgen.

De PAS-uitspraak van 29 mei 2019 gaat niet in op deze monitoring. Monitoring voor natuurmaatregelen blijft relevant. Hier wordt dus mee doorgegaan.


Gebiedsspecifieke natuurmonitoring

De monitoring t.b.v. het PAS of de SNL zal zich, naar verwachting, beperken tot periodieke herhaalde vegetatiekarteringen, de monitoring van de populaties van de VHR-soorten (Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten) en de monitoring van stikstofemissie. Dit houdt in dat voor gebiedsspecifieke monitoring een aparte monitoring geregeld moet worden. Voor het gebied de Weerribben staat dit beschreven in hoofdstuk 8 van het beheerplan. Hierin is het volgende aangegeven:

Aandachtspunt is dat voor de soorten geel schorpioenmos, groenknolorchis en zeggekorfslak de uitgangssituatie in beeld moet worden gebracht. Zoals aangegeven in de vorige hoofdstukken zijn er in de Weerribben vragen rond de effectiviteit van maatregelen op de lange termijn. Met name zijn er veel vragen over de juiste randvoorwaarden: waarom leveren de genoemde maatregelen soms wel, en soms geen gewenst resultaat op? In hoeverre is de dikte en doorlatendheid van de kragge een factor die bepalend is voor de effectiviteit van de maatregelen? Door de maatregelen en de uitgangssituatie goed vast te leggen, en vervolgens de effecten van de maatregelen op hydrologie, bodem en vegetatiesamenstelling goed te volgen, kan veel worden geleerd. Uitkomsten van de monitoring kunnen in de volgende PAS-periodes leiden tot aanpassing van het maatregelpakket. Aansluitend op de gesignaleerde kennishiaten zal daarom in de gebiedspecifieke monitoring aandacht worden besteed aan:

  • De ontwikkeling van verlandingsvegetaties in gegraven petgaten als functie van waterkwaliteit en type beheer;
  • De lange-termijn effecten van zomermaaien op structuur en voorkomen typische soorten;
  • De ontwikkeling van (veenmos)rietlanden na rooien van bos, als functie van uitgangssituatie (dikte kragge en grondwaterdynamiek)
  • De effecten van schrapen als functie van uitgangssituatie (dikte kragge, grondwaterdynamiek, mate van vergrassing/verstruiking/vermossing) en het vervolgbeheer (wel of niet bevloeien)
  • De ontwikkeling van blauwgraslanden op ribben als functie van uitgevoerde maatregelen en de uitgangssituatie (basenrijkdom en pH bodem, mate van vergrassing en verruiging).

Omdat deze monitoring ook veel kennis zal opleveren die breder toepasbaar is dan alleen in De Wieden en Weerribben, zal worden nagegaan in hoeverre bij deze monitoring kan worden aangesloten bij landelijke kaders, zoals bijvoorbeeld onderzoek in het kader van de OBN. Er wordt ook een kennisleemte geconstateerd ten aanzien van de effecten van bevloeiing en inundatie. Het wegnemen van deze kennisleemte vraagt om experimenteel onderzoek, en is dus niet meegenomen in de gebiedsgerichte monitoring van de effecten van maatregelen. Met rijk zal worden overlegd in hoeverre dit onderzoek kan worden ingepast in landelijke onderzoeksprogramma's, bijvoorbeeld in het OBN.


Toezicht en handhaving

De Wet natuurbescherming biedt het kader voor toezicht en handhaving in relatie tot de Natura 2000-beheerplannen (gebiedscontrole, naleving vergunningen etc.). Adequaat toezicht en handhaving zijn nodig voor een goede naleving en dus voor een goede uitvoering van de Wet natuurbescherming. Toezicht en handhaving zien op de controle op de naleving van vergunningen en op het opsporen van en optreden tegen overtredingen van een aantal artikelen uit de Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming biedt het bevoegd gezag ook de mogelijkheid maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. Zo kan het bevoegd gezag verleende vergunningen intrekken of wijzigen als de situatie daartoe noopt. Het bevoegd gezag kan als dat nodig is ook besluiten de toegang tot een beschermd gebied te beperken.


Op basis van de landelijk ontwikkelde en vastgestelde 'Handreiking handhavingsplan Natura 2000' (IPO, 2013xiv) worden toezicht en handhaving nader uitgewerkt in toezichts- en handhavingsplannen voor de Natura 2000-beheerplannen en handhavingsuitvoeringsprogramma's. Bij het opstellen van het handhavingsplan wordt samengewerkt met de partijen die een taak hebben op dit gebied (zoals de terreinbeherende organisaties).


Gelet op bovenstaande kan geconcludeerd worden dat met behulp van monitoring, toezicht en handhaving de natuurdoelen van het Natura 2000-gebied Weerribben zullen worden gehaald en daarmee het provinciale inpassingsplan uitvoerbaar is.