direct naar inhoud van 2.2 Landschappelijke opbouw
Plan: Agrarische Enclave
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1073-vas2

2.2 Landschappelijke opbouw

Het landschap is in de loop der jaren grotendeels gevormd door agrarisch gebruik, waarbij de aanwezige verschillen tussen hoog en laag en tussen nat en droog bepalend waren voor het grondgebruik. Sinds ruilverkavelingen en de opkomst van nieuwe technologieën zijn bodemkundige en hydrologische eigenschappen en natuurlijke landschapsvormende processen uit het verleden minder bepalend geworden voor het grondgebruik en de verschijningsvorm van het landschap.

Het plangebied heeft een bijzondere ligging. In een laagte in de stuwwal vormt de Agrarische enclave een karakteristiek open gebied binnen het boslandschap van de Veluwe. Kenmerkend is het agrarisch grondgebruik en het mozaïek aan landschappen binnen een relatief klein gebied. Deze zijn veelal nog goed herkenbaar.

2.2.1 Ondergrond

De ondergrond en de daarmee samenhangende waterhuishouding hebben de ontwikkeling van de Agrarische enclave bepaald. In grote lijnen bestaat de Agrarische enclave uit vier verschillende bodemkundige landschappen, namelijk de Veluwestuwwal, het Staverdense beekdal, de oude cultuurgronden en de veenkommen. Deze landschappen zijn gerelateerd aan het reliëf.

Door opstuwing van het landijs uit de voorlaatste ijstijd hebben zich de stuwwallen gevormd, in het plangebied tot wel 40 meter hoog. De stuwwallen in het gebied maken deel uit van het centraal Veluwemassief. Dit gebied bestaat voor het grootste deel uit dekzand (grof zand) met enkele lichte glooiingen. De droge en voedselarme gronden zijn vrijwel geheel bebost. Maanschoten en Caitwickerzand, tussen de A1 en de Amersfoortseweg, worden gekenmerkt door een sterk microreliëf met op korte afstand grote hoogteverschillen ontstaan door zandverstuivingen. Later zijn deze gebieden (deels) bebost. Ook pingoruïnes vormen een opvallend reliëf. Pingoruïnes zijn aanwezig in de vorm van het Bleeke Meer, het Uddelermeer, Den Broekeld, de Mottenkuil, Klein Zeilmeer en Groot Zeilmeer. Door het smelten van een ijslens na de laatste ijstijd ontstond een meertje met een ringwal. Omdat het regenwater niet weg kon zakken, zocht het water een natuurlijke weg. Zo is onder meer de Staverdense Beek ontstaan.

De Staverdense Beek “ontspringt” in het Uddelermeer en mondt uit in het Veluwemeer bij Hierden. Het beekdal loopt dwars door het Veluwemassief en doorsnijdt de stuwwal tussen Apeldoorn en de voormalige Zuiderzeekust. De smeltwaterafzettingen in deze door het ijsgevormde laagte hebben de loop van de beek gevormd. De zeer slecht doorlatende keileemlagen liggen ondiep en vormen nu de basis van de beek. Bodemkundig is dit beekdal zeer waardevol door de het mozaïek van verschillende zeldzame bodemtypes.

Op de gronden waar mensen zich aanvankelijk vestigden, op de overgang van hoog naar laag, zijn de oude cultuurgronden aanwezig. Deze zogenaamde enkeerdgronden worden getypeerd door een dikke bovenlaag van humusrijke grond dankzij eeuwenlange potstalbemesting om de vruchtbaarheid van de bodem te vergroten (zie ook occupatiegeschiedenis). De Meervelder Enk en de bouwlanden bij Vossen, maar ook de kleinschalige gebieden rondom Meerveld en ten zuiden van Uddel (zone Uddelermeer – Uddeler Heegde) zijn oude cultuurgronden.

Tussen het dorp Uddel en de Staverdense Beek ligt het Uddelse Veen. In deze laaggelegen kom (24-29 m +NAP) is veen op het zand ontstaan. Het gebied heeft hierdoor een moerige bovenlaag. Oorspronkelijk werd hier turf gewonnen, maar het gebied verloor die functie door de introductie van alternatieve brandstoffen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1073-vas2_0002.jpg"

Figuur 2.1 – Bodemkundige landschappen

2.2.2 Waterhuishouding en grondgebruik

De grondwaterstand hangt nauw samen met het reliëf en de bodemkundige landschapstypen. Vanwege de goed doorlatende ondergrond van grof zand op de stuwwal zijgt het regenwater snel weg en kent de Agrarische enclave voornamelijk een diepe grondwaterstand (GWT VII). Uitzonderingen zijn de laagtes in het gebied, zoals de pingoruïnes en het beekdal van de Staverdense beek (GWT II) en hun directe omgeving. Zo zijn Den Broekeld, de omgeving van het Uddelermeer en het Binnenveld relatief natte gebieden (GWT III). Ook het Uddelse Veen is een nat gebied (GWT II). Deze gebieden zijn dan ook ontwatert via een stelsel van greppels, sloten en beken. In samenhang met deze natuurlijke omstandigheden zijn de landbouwgronden ter plekke voornamelijk als weidegrond in gebruik.

De Agrarische enclave watert in noordwestelijke richting naar de Staverdense Beek af. In het gebied treedt geen permanente kwel op. De omgeving van de Staverdense Beek, waaronder de omgeving Oude Dijk in het Uddelse Veen, is intermediair.

De drogere gronden binnen de enclave maken akkerbouw mogelijk. Als akkerbouwgewassen worden vooral granen en maïs geteelt. In de omgeving Meerveld bevinden zich boomkwekerijen in het gebied. In het open gebied van de Hennepstede worden graszoden geproduceerd. Door de toepassing van kunstmest is het natuurlijk landschap namelijk nauwelijks meer van invloed op het grondgebruik.

De Veluwe zelf - en zo ook de agrarische enclave - bestond hoofdzakelijk uit stuifzanden en heide, maar het gebied is in de tweede helft van de 19e eeuw ontgonnen en er is op grote schaal naaldbos aangeplant voor houtproductie en de mijnindustrie in Limburg. Nu resten nog enkele kleinere stuifzandrelicten in Maanschoten en het Caitwickerzand. Overgebleven heideterreinen zijn onder meer het Garderense Veld, het Uddelse Buurtveld, De Bieze, het Caitwickerzand en enkele terreintjes nabij Nieuw Milligen. Een aantal bos- en natuurterreinen, zoals het Garderense Veld en Nieuw-Milligen is in militair gebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1073-vas2_0003.jpg"

Figuur 2.2 – Waterhuishouding

2.2.3 Occupatiegeschiedenis

De Agrarische enclave is een archeologisch rijk gebied. Sinds de prehistorie (sinds ca. 6000 v. Chr.) is het bewoond gebied. De overgang van hoog naar laag, van stuwwal naar beekdal vormde een aantrekkelijke vestigingsplaats. Deze overgangen, de Staverdense Beek, het Uddelermeer, het Bleeke Meer en andere meertjes en vennetjes, deels mogelijk pingoruïnes, waren de plekken waar de vroegere bewoners zich vestigden. Het zijn nog steeds markante en herkenbare plekken in het landschap. Belangrijke elementen zijn de grafheuvels en -velden, onder meer tussen Uddel en Garderen, langs de Meervelderweg en bij Nieuw Milligen, en de ringwalburcht Hunneschans. De grafheuvels getuigen van een vroege bewoning door jagers-verzamelaars.

Vanaf de Vroege Middeleeuwen zijn grote stukken bos gekapt om plaats te maken voor nederzettingen. Op de heideterreinen en in de bossen hield men varkens en schapen. Het agrarische landschap in de enclave ontwikkelde zich stapsgewijs. Eerst ontstonden er tijdelijke akkers door het verbranden van bos, zodat open plekken ontstonden. Akkerbouw vond slechts kleinschalig plaats op deze droge aanvankelijk onvruchtbare bodem. In de volgende stap werden ontgonnen gronden vlakbij de bewoningsplaatsen geschikt gemaakt voor akkerbouw door organisch materiaal zoals heideplaggen aan te voeren en deze te vermengen met schapenmest, het “potstalsysteem”. Deze bemesting zorgde door de eeuwen heen voor vruchtbare akkers (kampen). Restanten van dit landschap zijn ten zuiden van Uddel en ten oosten van Meerveld nog aanwezig. Aan de westzijde van Meerveld ontstond op deze wijze de Meerveldse Enk; een groot aaneengesloten gezamenlijk bouwlandcomplex.

De Uddeler Heegde stond net als vele woeste gronden en bossen onder toezicht van een marke. Marken waren vanaf de 13e eeuw de belangrijkste beheerders van bossen en woeste gronden en ze regelden het gemeenschappelijke gebruik ervan.

Tot in de 19e eeuw bleef de Agrarische enclave zo een geïsoleerd agrarisch gebied met bij Uddel en Meerveld kleinschalige akkers en weidegronden op de overgang van droog naar nat en de Meerveldse Enk. In 1808/1809 werd de straatweg van Apeldoorn naar Amersfoort in opdracht van koning Lodewijk Napoleon aangelegd. Langs deze weg werd in de loop van de 19e eeuw het legerkamp Nieuw Milligen gesticht, hierna werd het een militair oefenkamp.

Pas vanaf omstreeks 1900 kon akkerbouw op grotere schaal plaatsvinden door de intrede van kunstmest. Dat maakte het mogelijk om ook op deze arme gronden geld te verdienen. De marken werden als gevolg van de Markewet van 1886 ontbonden en grote delen van de woeste gronden (uitgestrekte heidevelden en zandverstuivingen) werden ontgonnen en geschikt gemaakt voor bos- en landbouw. De jonge ontginningen zijn in deze periode ontstaan.

Onder andere het Lage Veld en de Hennepstede en het natte heidegebied het Uddelse Veen, werden ontgonnen. Hierdoor werd het landbouwareaal enorm uitgebreid. Na eeuwenlang een gebied te zijn geweest met keuterboeren op de arme zandgronden kwam begin 20e eeuw de de niet-grondgebonden veehouderij op. Na de Tweede Wereldoorlog versnelde de ontwikkeling van de landbouw. Betere productiemethoden, grootschalig kunstmestgebruik en betere ontwateringstechnieken maakten de landbouw veel productiever. Veeteelt, met name kalverhouderij, is nu de belangrijkste agrarische activiteit in een groot deel van het plangebied. De intensivering zorgt tegelijkertijd voor een toename van de omvang van stallen, waardoor het landschap verrommelt. Recreatieve ondernemingen, zoals bij het Bleeke Meer, zijn eveneens van recente aard.

Op de Veluwe is veel heide ontgonnen ten behoeve van bosbouw. Veel van deze productiebossen worden nu weer omgevormd naar natuurbossen ten behoeve van natuurwaarden en recreatie. De oude bossen als de Uddeler Heegde zijn redelijk gespaard gebleven en hebben een hoge natuurwaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1073-vas2_0004.jpg"

Figuur 2.3 – Historische kaart 1900 laat een duidelijke beeld van de oude ontginningen zien, de eerste aanzet tot ontginning van het Uddelse Veen en de voorloper van de huidige militaire basis Nieuw Milligen.