Buitengebied, Wismanweg 7 Deurningen    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Wismanweg 7 in Deurningen. Op het perceel is het agrarisch bedrijf Broekhuis Wisman V.O.F. (hierna: initiatiefnemer) gevestigd. Om de ontwikkeling van het bedrijf tot duurzaam meermansbedrijf te kunnen faciliteren is het wenselijk dat er een tweede bedrijfswoning op het preceel kan worden gebouwd. De initiatiefnemer heeft een aanvraag ingediend om deze tweede bedrijfswoning te kunnen realiseren. Daarnaast zal ook de eerste bedrijfswoning worden herbouwd. Tot slot wordt de realisatie van een werktuigenberging mogelijk gemaakt. Omdat deze ontwikkelingen niet passen binnen de geldende bestemming is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Met voorliggend bestemmingsplan wordt dit mogelijk gemaakt.

1.2 Ligging plangebied     

Het bestemmingsplan heeft betrekking op het agrarische erf aan de Wismanweg 7 te Deurningen. Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Dinkelland op circa 1,1 kilometer ten noordoosten van Deurningen. Kadastraal staat het perceel bekend als gemeente Weerselo, sectie W, nummer 102. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

verplicht

Figuur 1.1: Ligging plangebied

1.3 Geldende bestemming     

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. Dit bestemmingsplan is op 18 februari 2010 door de gemeenteraad van Dinkelland vastgesteld. Zie figuur 1.2 voor een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan, waarin het plangebied rood omlijnd is.

Ter plaatse van de gewenste woningen en werktuigenberging is de bestemming 'Agrarisch-1' toegekend met bouwvlak (gedeeltelijk) en functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' (gedeeltelijk). De gronden zijn daarmee bestemd voor het agrarisch gebruik en gedeeltelijk voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

De realisatie van een tweede bedrijfswoning is alleen mogelijk binnen een bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning'. Door het ontbreken hiervan past de realisatie van de tweede bedrijfswoning niet binnen de geldende bestemming. Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' bevat een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om medewerking te kunnen verlenen aan een tweede bedrijfswoning. De locatie van de gewenste tweede bedrijfswoning ligt echter ook buiten het bouwvlak, waardoor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet mogelijk is. Een herziening van het bestemmingsplan is daarmee noodzakelijk.

De nieuwbouw ten behoeve van de eerste bedrijfswoning en werktuigenberging zijn deels buiten het bouwvlak gesitueerd. Gebouwen mogen alleen binnen een bouwvlak worden gerealiseerd, waardoor ook deze bouwplannen niet binnen de geldende bestemming passen. Daarom dient ook voor deze ontwikkelingen het bestemmingsplan te worden herzien.

verplicht

Afbeelding 1.2: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'

1.4 Opzet van de toelichting     

In deze toelichting op het bestemmingsplan wordt de voorgenomen ontwikkeling beschreven en getoetst aan de geldende beleidskaders en relevante omgevingsaspecten. Daartoe wordt na deze inleiding in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan gegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het nationale, provinciale en gemeentelijke beleid. Hoofdstuk 4 bevat de toets aan de verschillende omgevingsaspecten als bodem, geluid, luchtkwaliteit, etc. In hoofdstuk 5 wordt er een toelichting op de regels gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 informatie over de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving     

2.1 Bestaande situatie     

Aan de Wismanweg 7 te Deurningen is reeds vele jaren het agrarisch bedrijf van de familie Broekhuis gevestigd. Het betreft een melkveebedrijf. Het bedrijf is in werking conform de omgevingsvergunning voor het onderdeel Milieu d.d. 1 juli 2014. Op basis van deze vergunning en de Natuurbeschermingswet vergunning (Nbw-vergunning) uit 2012 mogen in de bestaande situatie de volgende dierenaantallen worden gehouden:

verplicht

Figuur 2.1: Tabel vergunde dieraantallen (Bron: FarmConsult, mei 2015)

Qua situering ligt het perceel op circa 440 meter van de Deurningerstraat en is amper zichtbaar vanaf deze weg. Het is gelegen in een essenlandschap waarbij het erf aan de rand van de es is gesitueerd nabij de Gammelkerbeek. De beek is in het kader van de landinrichting verlegd. Hierdoor is er aan de achterkant/noordkant van het perceel meer ruimte gekomen. De afstand van het bedrijf tot aan de beek bedraagt nu circa 50 meter. In figuur 2.2 is op de luchtfoto uit 2014 de bestaande situatie weergegeven. Hierop is te zien dat de toegang naar het agrarisch bedrijf via het zuiden (Wismanweg) is ontsloten. De aanwezige bebouwing bestaat uit een bedrijfswoning, diverse aaneengeschakelde ligboxstallen, een strohok, een werktuigenberging, 5 sleufsilo's en een mestsilo.

verplicht

Figuur 2.2: Luchtfoto 2014

2.2 Gewenste situatie     

De familie heeft recentelijk een toekomstplan opgesteld voor de toekomstige ontwikkeling van het agrarische bedrijf. Voor de toekomst is er sprake van opvolging tussen vader/moeder en zoon, waarmee de continuering van het bedrijf verzekerd is. Daarom is bezien welke ontwikkeling nodig is om te komen tot een toekomstbestendig meermansbedrijf.

De initiatiefnemer wil het bedrijf de komende periode gefaseerd doorontwikkelen naar de situatie zoals

vergund is op grond van de Natuurbeschermingswet (zie figuur 2.1). Omdat de veestapel stapsgewijs uitgebreid wordt, bieden de bestaande stallen daarvoor in eerste instantie nog voldoende ruimte. De uitbreiding van de stalruimte speelt derhalve niet per direct, maar zal wel met een paar jaar aan de orde zijn.

De bouw van de twee bedrijfswoningen en de werktuigenberging is om de volgende redenen wel direct gewenst:

  • met de bouw van de nieuwe bedrijfswoningen, wordt de bestaande bedrijfswoning gesloopt,

    inclusief de bijbehorende schuur/opslag. De werktuigenberging is nodig om het verlies aan

    opslag op te vangen van de te slopen schuur;
  • de bestaande werktuigenberging is verouderd en ingericht op een bedrijf met 60 koeien. Aangezien in de bestaande bedrijfsvoering al beduidend meer koeien gehouden worden, is uitbreiding reeds gewenst;
  • in vergelijking met andere melkveebedrijven voert initiatiefnemer een rantsoen met meer

    graszaadhooi en koolzaadstro. Deze zijn alleen geschikt te krijgen tijdens de oogst en dit vergt

    meer opslagruimte om deze producten op voorraad te kunnen hebben;
  • opslag voor de producten van de reeds vergunde microvergister.

Het toekomstplan bestaat derhalve uit twee deelprojecten:

  1. Deelproject 1 bestaat uit de realisatie van een tweede bedrijfswoning en vervangende nieuwbouw van de eerste bedrijfswoning. De bestaande bedrijfswoning (incl. deel) wordt gesloopt. Ter vervanging van de opslagruimte in de bestaande deel zal een nieuwe werktuigenberging worden gerealiseerd.
  2. Deelproject 2 bestaat uit de uitbreiding van het bouwvlak, zodat er een uitbreiding van de stallen en kuilvoerplaten kan plaatsvinden.

Voorliggend bestemmingsplan ziet vanwege de gewenste fasering van de uitbreiding enkel toe op deelproject 1. Met de knip in de ruimtelijke inpassing tussen deelproject 1 en 2 wordt ook aangesloten bij de ruimtelijke structuur op het bedrijfsperceel: het voorste gedeelte omvat woningen en opslag, terwijl het achterste deel is gericht op het houden van dieren.

Voor wat betreft het duurzame meermanskarakter van het bedrijf kan nog het volgende worden opgemerkt. Gemiddeld genomen geldt in de melkveesector een norm van dat een persoon de bedrijfsvoering van 80 tot 100 koeien kan doen. Als we in ogenschouw nemen dat initiatiefnemer zijn bedrijf wenst door te ontwikkelen naar hetgeen vergund is op grond van de Natuurbeschermingswet (ca. 300 koeien, 90 stuks jongvee en 41 stuks overig rundvee), dan is evident sprake van een duurzaam meermansbedrijf.

In onderstaand figuur 2.3 is een uitsnede gemaakt van het inrichtingsplan waarop deelproject 1 rood

omlijnd is. In dit plangebied wil initiatiefnemer een werktuigenberging realiseren en twee bedrijfswoningen. Binnen het bouwvlak zullen dus geen dieren worden gehouden. De huidige

bedrijfswoning (zie figuur 2.2), zal worden gesloopt. Deze eerste bedrijfswoning zal vervolgens wat meer naar het zuiden terug worden gebouwd (A). De tweede bedrijfswoning (B) komt ten westen van de hoofdwoning om de klassieke indeling van het bedrijf te behouden (wonen voor, werken achter). Door de positionering is het echter wel noodzakelijk om een gedeelte van het bestaande erfbos (L) te 'verplaatsen' (P). Het landschapsinrichtingsplan is als bijlage 1 opgenomen bij deze toelichting.

verplicht

Figuur 2.3: Inrichtingsschets plangebied (Bron: Hannink Landschapsvormgeving, 14 februari 2015)

Hoofdstuk 3 Beleid     

3.1 Rijksbeleid     

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld, waarmee het huidige ruimtelijke en mobiliteitsbeleid in werking is getreden. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040. Naast de ambities met betrekking tot de ruimtelijke ordening wordt ook ingegaan op de bijbehorende bestuurlijke verantwoordelijkheden. Iedere bestuurslaag, het Rijk, de provincies en gemeenten, kent haar eigen verantwoordelijkheden. Vanuit nationaal perspectief betekent dit dat er een aantal belangen zijn benoemd die van nationaal belang worden geacht. Daarbij kan in algemene zin worden gedacht aan belangen met betrekking tot mainports, de rivieren of de kustbescherming. Voor Oost-Nederland (Overijssel, Gelderland) gaat het om de volgende nationale belangen:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (wegen, spoorwegen en vaarwegen) die door Oost-Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de Mainports Rotterdam en Schiphol. Hiervoor wordt onder meer een MIRT-onderzoek naar het goederenvervoer over spoor op de lange termijn uitgevoerd, evenals het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer;
  • Versterking van de primaire waterkeringen (hoogwaterbeschermingsprogramma) en het samen met decentrale overheden uitvoeren van het gebiedsgerichte deelprogramma Rivieren van het Deltaprogramma ten behoeve van het formuleren van een integrale strategie voor het rivierengebied. In Oost-Nederland gaat het deelprogramma Rivieren over de Waal, Neder-Rijn, Lek, IJssel en IJssel-Vechtdelta;
  • Het samenwerken met decentrale overheden in de generieke deelprogramma's Veiligheid, Zoet water en Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet en het buisleidingennetwerk.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), verschillende besluiten waarmee dat mogelijk is. Om een directe doorwerking van nationale belangen te behalen zijn deze veelal opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerende ruimtelijk beleid te borgen.

Voorliggend bestemmingsplan betreft een kleinschalige ontwikkeling en biedt de mogelijkheid een tweede bedrijfswoning te realiseren op een bestaand agrarisch bouwperceel. Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de SVIR. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie & -verordening Overijssel (2013)     

Op 1 juli 2009 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Overijssel vastgesteld. In deze beleidsnota presenteert de provincie het provinciale beleid, de provinciale belangen en de wijze waarop uitvoering wordt nagestreefd. De provinciale verordening wordt daarbij ingezet om provinciale belangen juridisch te borgen. De verordening bevat daarom dan ook geen nieuwe beleidskaders. Op 3 juli 2013 hebben Provinciale Staten de actualisatie van de Omgevingsvisie Overijssel vastgesteld. Deze actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen:

  1. Begrenzing Ecologische Hoofdstructuur (EHS/Natura2000/PAS);
  2. Streefbeeld Wegencategorisering;
  3. Windenergie (rol provincie);
  4. Nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's);
  5. Kantorenbeleid;
  6. Definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid;
  7. Ruimtelijke reserverings gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o.;
  8. Aanpassing verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie.

De beleidsnota bevat de visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Overijssel tot 2030. Daarbij wordt aangegeven welke ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en op welke wijze deze gerealiseerd zullen worden. De provincie heeft daarbij een uitvoeringsmodel vastgesteld, waarmee kan worden bekeken of een plan in lijn is met het provinciale beleid. Daarvoor wordt het plan getoetst aan de generieke beleidskeuzes, het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief en de lokale gebiedskenmerken. Zie onderstaande afbeelding.

verplicht

Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Provincie Overijssel)

Generieke beleidskeuzes

Bij de generieke beleidskeuzes gaat het om keuzes van de Europese Unie, het Rijk of de provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn voor het wel of niet toelaten van ontwikkelingen. Hierbij kan worden gedacht aan het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, maar ook aan reserveringen voor waterveiligheid, waterkwaliteit, natuurontwikkeling, externe veiligheid, etc.

Het plangebied maakt deel uit van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. Nationale Landschappen worden in de provinciale verordening gedefinieerd als de "door het Rijk aangewezen en globaal begrensde gebieden met (inter)-nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken". De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn:

  1. het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen;
  2. de grote mate van kleinschaligheid;
  3. het groene karakter.

Conform de verordening mogen bestemmingsplannen binnen het Nationaal Landschap Noordoost-Twente alleen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten. Aan voorliggend plan ligt een landschappelijk inrichtignsplan ten grondslag waaruit blijkt dat het plan recht doet aan de cultuurhistorische opzet van het erf met de woonboerderij vooraan en daarachter de bedrijfsgebouwen. Bovendien wordt het omliggende groen hersteld en waar mogelijk versterkt. Het gaat daarbij o.a. om de laan en het bestaande erfbos. Zie het landschappelijk inrichtingsplan voor de totale opzet. Geconcludeerd wordt dat met voorliggend plan de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente worden behouden.

Voor het overige geldt dat het plan niet is gelegen in één van de genoemde reserveringsgebieden. Het plan is in lijn met de generieke beleidskeuzes van de provincie Overijssel.



Ontwikkelingsperspectieven

Met de ontwikkelingsperspectieven geeft de provincie richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daartoe is in de omgevingsvisie een spectrum van zes ontwikkelinsperspectieven beschreven voor de groene en de stedelijke omgeving. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend om flexibiliteit voor de toekomst te hebben.

Het plangebied ligt in de groene omgeving. Voor het plangebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte: mixlandschap'. Zie ook afbeelding 3.2. In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Binnen dit perspectief is er aan de ene kant sprake van melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik en aan de andere kant het gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie wonen en andere bedrijvigheid. Ook hier staat de kwaliteitsambitie 'voortbouwen aan de kenmerkend structuren van de agrarische cultuurlandschappen' voorop. Overigens zijn de ontwikkelingsperspectieven niet normstellend maar richtinggevend en afwijkingen zijn mogelijk als daar op lokaal niveau maatschappelijke of sociaaleconomische redenen voor zijn, mits de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken wordt versterkt.

Voorliggend plan bestaat onder ander uit de ontwikkeling van een tweede bedrijfswoning en werktuigenberging bij een bestaande melkveehouderij. Dit past binnen het hierboven benoemde ontwikkelingsperspectief.

verplicht

Afbeelding 3.2: Ligging deelgebieden t.o.v. ontwikkelingsperspectieven (Atlas Overijssel)

Gebiedskenmerken

Voor het plangebied zijn de volgende gebiedskenmerken van toepassing:

  • Natuurlijke laag: zandgebieden, dekzandvlakte en ruggen
  • Laag van het agrarisch cultuurlandschap: essenlandschap
  • Stedelijke laag: n.v.t.
  • Lust- en leisurelaag: n.v.t.

De genoemde gebiedskenmerken en daarbij behorende provinciale ambities zijn richtinggevend geweest bij de vormgeving van het erf en de landschappelijke inpassing van deze ontwikkeling. Zie hiervoor ook bijlage 1. Geconcludeerd wordt dat met voorliggend plan op positieve wijze wordt bijgedragen aan de ter plaatse geldende gebiedskenmerken.

Toetsing aan beleidskader

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid     

3.3.1 Bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'     

Zoals gesteld in paragraaf 1.3 geldt voor de Wismanweg 7 het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'. Ter plaatse van de gewenste woningen en werktuigenberging is de bestemming 'Agrarisch-1' toegekend. Deze bestemming bevat een wijzigingsbevoegdheid om een tweede bedrijfswoning toe te staan. Daaraan zijn de volgende voorwaarden gekoppeld:

  1. deze wijzigingsbevoegdheid niet wordt toegepast, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van wonen uitgesloten - tweede bedrijfswoning”;
  2. de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf en er een bedrijfsomvang aanwezig is voor twee volwaardige arbeidskrachten in verband met de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf;
  3. er ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing een erfbeplantingsplan, afgestemd op de landschaps- en beheersvisie uit het Landschapsontwikkelings­plan, zoals opgenomen in bijlage 5 van de toelichting, is opgesteld;
  4. de tweede bedrijfswoning aan de wegzijde binnen het bouwvlak in de directe omgeving van de bedrijfsgebouwen wordt gesitueerd;
  5. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
  6. er nog niet eerder een tweede bedrijfswoning is gebouwd;
  7. de agrarische beoordelingscommissie om advies wordt gevraagd;

In de toelichting op het bestemmingsplan wordt daarbij aangegeven dat een tweede bedrijfswoning kan worden gerealiseerd via een wijziging van het bestemmingsplan indien sprake is van een duurzaam meermansbedrijf (bedrijfsomvang groter dan 2 VAK) waarbij constante toezicht noodzakelijk is. De aanvraag voor een nieuwe bedrijfswoning wordt door een agrarische beoordelingscommissie beoordeeld. Er mag op het perceel niet eerder een tweede bedrijfswoning zijn gebouwd.

Toetsing aan beleidskader

Om te bepalen of voorliggend plan aan alle voorwaarden voldoet is de agrarische beoordelingscommissie (Abc) is om advies gevraagd. Uit het advies (brief 2 oktober 2014) blijkt dat de ontwikkeling en plannen van het bedrijf leiden tot een duurzaam meermansbedrijf. De commissie acht, gelet op de huidige communicatiemiddelen en mobiliteit, de tweede bedrijfswoning echter niet noodzakelijk voor het constante toezicht (voorwaarde onder 2). Het plan voldoet wel aan de overige voorwaarden bij de wijzigingsbevoegdheid.

Gelet op de huidige stand van de techniek, specifiek qua communicatiemiddelen en mobiliteit, is de noodzakelijkheid in het kader van constant toezicht amper aan te tonen. Deze voorwaarde zal daardoor zelden tot een positief advies leiden. De wijzigingsbevoegdheid is daarmee niet toepasbaar, wat, gezien de mogelijkheid die in bestemmingsplan wordt geboden voor tweede bedrijfswoningen, niet de bedoeling van de planwetgever kan zijn geweest.

Het plan ziet toe op een tweede bedrijfswoning bij een melkveebedrijf. Bij voorliggend plan is sprake van een duurzaam meermansbedrijf. Er wordt levende have gehouden en het gehele jaar door veel jonge dieren worden geboren. Continu toezicht is daarbij gewenst en doelmatig. Door de huidige communicatiemiddelen mag de noodzakelijkheid tot een tweede bedrijfswoning dan wel zijn weggenomen, voor een doelmatige bedrijfsvoering is het bij dergelijke bedrijven wel wenselijk. Gelet op het feit dat het plan voldoet aan de overige voorwaarden en de gemeente Dinkelland in haar ruimtelijk beleid (zie paragraaf 3.3.2) inzet op een economisch gezonde landbouw met voldoende ontwikkelingsmogelijkheden wordt afgeweken van de voorwaarde dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf.

3.3.2 Structuurvisie Dinkelland (2013)     

De gemeenteraad van Dinkelland heeft in de vergadering van 10 september 2013 besloten de structuurvisie Dinkelland gewijzigd vast te stellen. Een kennisgeving hiervan is geplaatst in de Staatscourant van dinsdag 17 september 2013. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van het gemeentelijke ruimtelijk beleid. De nota vormt daarmee een integrale ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland voor de periode tot 2020. In algemene zin wil de gemeente zich profileren als een toeristisch agrarische gemeente. De daarbij behorende kenmerken zijn:

  • Kleinschaligheid;
  • Twents landschap;
  • Ruimte voor de boer;
  • Versterken toeristische sector;
  • Wonen en (be)leven.

Het plangebied ligt in het buitengebied ten noordoosten van de kern Deurningen. Op de kaart behorende bij de structuurvisie ligt het plangebied in 'Buitengebied, deelgebied 4 West'. Voor dit deelgebied zijn de volgende hoofdlijnen opgenomen:

  • Verweving natuur en landschap. Ruimte voor de agrariër met restricties nabij de beekdalen en ecologische verbindingzones;
  • Herstellen en versterken beekdalenstructuur;
  • Versterken en ontwikkelen ecologische verbindingszone;
  • Aanwijzing Natura 2000 gebied in procedure Lemselermaten (56 hectare);
  • Versterken toeristische trekker Weerselo (‘t Stift) en toeristische trekker natuurlijke omgeving Weerselo en Saasveld.

In de visie op hoofdlijnen voor agrarische bedrijvigheid wordt aangegeven dat landbouw een belangrijke pijler is in Dinkelland. De inzet is gericht op een economisch gezonde landbouw met voldoende ontwikkelingsmogelijkheden, waarbij het behouden van goede landbouwgronden, vormen van landschapsonderhoud, structuurversterking van agrarische bedrijven en alternatieve inkomstenbronnen speerpunt zijn.

Toetsing aan beleidskader

Met voorliggend plan wordt ten behoeve van een agrarisch meermansbedrijf een tweede bedrijfswoning en een nieuwe werktuigenberging mogelijk gemaakt. Het plan draagt daarmee bij aan het behoud en de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Dit past binnen het streven van de gemeente om ruimte te bieden voor de agrariër, waarbij de kwaliteiten van het Twents landschap worden behouden. Met voorliggend plan is hieraan uitvoering gegeven door een landschappelijk inpassingpslan op te stellen. Geconcludeerd wordt dat het plan in lijn is met het beleid uit de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving     

Het beleid Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) biedt ruimte aan grootschalige uitbreidingen en ontwikkelingen in het buitengebied, onder de voorwaarde dat er tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De kwaliteitsimpuls is van toepassing op ontwikkelingen die niet in het geldende bestemmingsplan passen. KGO is een instrument om ruimtelijke kwaliteit te realiseren en meer mogelijkheden te bieden tot maatwerk. In het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen een basisinspanning en de kwaliteitsimpuls. Dit onderscheid komt voort uit de omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Hierin staat het volgende: "Bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van het bestaande) wordt naast een investering in de ontwikkeling zelf, tegelijkertijd geïnvesteerd in de omgevingskwaliteit (aanvullende inspanning)".

Bij elke ontwikkeling op een bestaand bouwblok waarbij meer dan 500 m³ bebouwing wordt toegevoegd, geldt op basis van de regels van het bestemmingsplan Buitengebied 2010 en het gemeentelijke beleid, de noodzaak tot landschappelijke inpassing. Zodra sprake is van een grootschalige ontwikkeling, geldt een meer gebiedsgerichte benadering. De KGO is dan van toepassing, náást de basisinspanning. Dat geldt voor nieuwe functies en grootschalige uitbreiding van bestaande functies in het buitengebied.

In het KGO-beleid is bepaald wanneer er sprake is van een kleinschalige of een grootschalige ontwikkeling. In de gevallen waarbij medewerking kan worden verleend aan een ontwikkeling welke in het bestemmingsplan zijn geregeld, hetzij bij recht, hetzij met toepassing van een afwijking, dan geldt deze ontwikkeling in principe als een ontwikkeling met een kleinschalige impact en hoeft er geen KGO te worden geleverd en kan er worden volstaan met de basisinspanning. Is er wél een bestemmingsplanprocedure nodig dan is er sprake van een ontwikkeling met een grootschalige impact. Hierbij is opgemerkt dat partiële wijzigingen evenwel dusdanig beperkt zijn qua impact dat het reëel is deze niet onder de reikwijdte van de KGO te laten vallen, tenzij hogere regelgeving anders voorschrijft.

Toetsing aan beleidskader

De ontwikkeling van deelproject 1 aan de Wismanweg 7 te Deurningen bestaat uit de realisatie van een tweede bedrijfswoning en vervangende nieuwbouw van de eerste bedrijfswoning. In het beleidskader is opgenomen dat een ontwikkeling die passend is binnen het bestemmingsplan niet wordt gezien als grootschalige ontwikkeling of een ontwikkeling met een grootschalige impact. De ontwikkeling valt in principe binnen de bevoegdheden van een wijziging zoals deze in het bestemmingsplan 'Buitengebied' 2010 is opgenomen. In voorliggend geval is echter niet aangetoond dat het plan kan volstaan met de gestelde noodzakelijkheidscriteria. De ruimtelijke impact van het plan is gelijk aan de geboden wijzigingsregels die in het vigerende bestemmingsplan zijn opgenomen, daarom is het gerechtvaardigd om in dit geval te oordelen dat de voorgenomen ontwikkeling een kleinschalige ontwikkeling is en derhalve niet valt onder de reikwijdte van de KGO. Er kan in voorliggend geval dus volstaan worden met de basisinspanning. De basisinspanning bestaat uit de landschappelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Voor het volledige plan (deelproject 1 en 2) is in verband met de gewenste uitbreiding bij deelproject 2 wel een kwaliteitsinvestering vereist én een KGO-plan opgesteld. Ten behoeve van de erfinrichting en de basinspanning is volledigheidshalve dit KGO-plan opgenomen in bijlage 1 bij deze toelichting. Uitvoering van de maatregelen aan de achterzijde van het erf (onderdelen M en K) zien toe op deelproject 2, waarvoor t.z.t. een afzonderlijke bestemmingsplanprocedure wordt gevolgd.

3.3.4 Landschapsontwikkelingsplan (LOP)     

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Dinkelland is vastgesteld op 2 september 2008 en is een gemeentelijke uitwerking van het LOP Noordoost Twente en Twenterand. Het hoofddoel van het landschapsontwikkelingsplan is het formuleren van de gewenste ontwikkelingsrichting voor het landschap voor de komende 10 jaar. Het is de bedoeling dat het LOP een bijdrage levert aan:

  • behoud, herstel, versterking en vernieuwing van landschappelijke kwaliteiten;
  • een vitaal en veerkrachtig landschap;
  • een gezamenlijke aanpak;
  • stellen van landschappelijke randvoorwaarden ten aan zien van ontwikkelingen.

Het LOP wil in de eerste plaats de mogelijkheden laten zien. Het zegt niet wat niet mag of wat direct moet, want het LOP heeft immers geen juridische status. Het LOP heeft hierdoor geen beperkende werking op de bestaande functies in het gebied, zoals landbouw, recreatie, wonen en werken. De landschappelijke eenheden zijn opgebouwd uit verschillende deelgebieden met ieder hun eigen karakteristieken en gewenste ontwikkeling. De verschillen in gewenste ontwikkeling en het onderscheid in deelgebieden komen voort uit de verschillen tussen landschapstypen.

Toetsing aan beleidskader

In het oude cultuurlandschap rond Deurningen liggen de boerderijen in onregelmatige groepen langs grote essen. Het toekomstbeeld ten noorden, oosten en westen van Deurningen is een agrarisch cultuurlandschap dat gekenmerkt wordt door een rijke kleinschalige verweving van natuurlijke elementen (een groen-blauwe dooradering). De opgaven van het LOP is voornamelijk gericht op behoud en versterking van dit karakter van het oude agrarische cultuurlandschap. Met de bouw van een tweede bedrijfswoning wordt het oude agrarische cultuurlandschap niet aangetast. Het agrarische bedrijf is ter plaatse al lange tijd aanwezig, waardoor de agrarische activiteiten al van invloed waren op het deelgebied. Het beoogde plan past binnen de kader die gesteld zijn in het LOP. Het plan is voorzien van een landschappelijke inpassing. Voorliggend plan past daarmee binnen het beleid uit het LOP.

3.3.5 Welstandsnota     

Het gemeentelijk welstandsbeleid is vastgelegd in de 'Welstandsnota gemeente Dinkelland' (mei 2004). De welstandsnota bevat de welstandscriteria waaraan bouwaanvragen getoetst worden. Afhankelijk van de waarde van een gebied en de gemeentelijke ambitie zijn de criteria meer of minder streng.

De gemeente Dinkelland is in verschillende gebieden verdeeld om op deze manier gebiedsgericht beleid te kunnen toepassen. Met een gebiedsgericht welstandsbeleid wil de gemeente Dinkelland ervoor zorgen dat nieuwe gebouwen en bouwwerken passen bij de karakteristiek en kwaliteit van een gebied. De verschillende landschappen in het buitengebied kennen ieder hun eigen karakteristiek, ontstaan door een wisselwerking tussen mens en natuur. Het buitengebied van gemeente Dinkelland is ingedeeld naar landschapstypes: essenlandschap, jong ontginningslandschap, kampenlandschap en maten- en flierenlandschap.

De welstandsnota onderscheid drie niveaus van welstandtoezicht:

  • Basisniveau van welstand;
  • Plusniveau van welstand;
  • Bijzonder niveau van welstand.

Toetsing aan beleidskader

De planlocatie ligt in het gebied dat is aangeduid met de welstandsniveau 'plus'. In gebieden waarvoor het plusniveau van welstand van toepassing is, wordt naast de criteria uit de basistoets ook getoetst op deelaspecten die te maken hebben met de gevelaanzichten en de belangrijkste detailleringen van het bouwwerk. Het bouwwerk wordt dus uitgebreider op de architectonische kwaliteiten beoordeeld. Daarbij wordt gelet op kenmerkende massaverhoudingen, schaal en maat, plaatsing van gevelelementen in het vlak, verticaliteit / horizontaliteit, hiërarchische verhoudingen tussen gevelelementen onderling en de vormgeving van gevelelementen. Het ontwerp van de gewenste woningen zal moeten voldoen aan de wesltandscriteria zoals deze zijn benoemd in de 'Welstandsnota gemeente Dinkelland'. Op voorhand worden voor dit aspect geen belemmeringen verwacht. Definitieve toetsing aan welstand vindt plaats wanneer de aanvraag omgevingsvergunningen voor deze gebouwen is ingediend.

verplicht

Figuur 3.3: Welstandsbeleidskaart

3.3.6 Casco-benadering in Noordoost-Twente     

De gemeenteraad van Dinkelland heeft in zijn vergadering van 10 juli 2012 de beleidsnota 'Casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Deze nota bevat een generieke methode om vorm te geven aan het behoud en de ontwikkeling van het Nationaal-Landschap in Noordoost-Twente. Hiertoe is in het beleid een instrument opgenomen waarmee gemeenten en initiatiefnemers op voorhand duidelijkheid kunnen verkrijgen over het verwijderen, verplaatsen of ontwikkelen van landschapselementen bij toekomstige ontwikkelingen. Daartoe is per landschapstype bepaald of een daarin voorkomend landschapselement onderdeel is van de kenmerkende structuur van dat landschap, het casco, of niet. Daarnaast zijn richtlijnen geformuleerd voor de versterking van het landschap. In de beleidsnota wordt de Kuiperberg als pilotproject uitgelicht.

Uit de casco-kaart Noordoost Twente blijkt dat de planlocatie aan het zuiden en aan het westen grenst aan een cascogebied. In onderstaande afbeelding is zichtbaar dat de groene gebieden onderdeel uitmaken van het cascogebied. Met de realisering van de tweede bedrijfswoning zal een gedeelte van het zuidelijk gelegen groenelement worden verwijderd.

Om een goede landschappelijke inpassing te waarborgen is een erfbeplantingsplan opgesteld. In de nieuwe situatie wordt het bos versterkt aan de zuidwest zijde ten opzichte van het agrarisch erf. Het erfbeplantingsplan is als voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van het bestemmingsplan. Op deze wijze wordt gegarandeerd dat de inrichting conform het erfbeplantingsplan wordt aangelegd en onderhouden.

verplicht

Figuur 3.4: Uitsnede casco-kaart

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten     

4.1 Inleiding     

Conform artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt bij een bestemmingsplan een toelichting gegeven op de relatie tussen de voorgenomen ontwikkeling en relevante milieuaspecten. Voor het merendeel van de diverse milieuaspecten is specifieke regelgeving opgesteld (bodem, geluid, water, flora- en fauna, etc.). Toch is er bij de vaststelling van een bestemmingsplan sprake van een aanvullende werking, omdat met het bestemmen van gronden ook richting gegeven kan worden aan de uitvoering van het milieubeleid. Uiteraard geldt ook hier het uitgangspunt dat er sprake dient te zijn van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zal daarom per milieuaspect de relatie tot de voorgenomen ontwikkeling worden beschreven.

4.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling     

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toetsing

Voor voorliggend plan is bezien of deze m.e.r.(-beoordelings)-plichtig is. Deelproject 1 ziet uitsluitend op de bouw van twee nieuwe bedrijfswoningen en een werktuigenberging. Dit deelproject en voorliggend bestemmingslan voorzien niet in de mogelijkheid om dieren te houden. Voor dit bestemmingsplan geldt geen m.e.r.-plicht omdat:

  • de activiteiten niet voorkomen in onderdeel C of onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage;
  • voor het bestemmingsplan is op grond van artikel 19j, tweede lid van de Natuurbeschermingswet 1998 geen passende beoordeling voorgeschreven, aangezien de activiteiten binnen het plan niet zullen leiden tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Dit is verzekerd via de planregels op grond waarvan binnen deelproject 1 geen dieren gehouden kunnen worden of anderszins activiteiten kunnen plaatsvinden die kunnen leiden tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden.

De activiteiten in deelproject 1 die met voorliggend plan mogelijk worden gemaakt worden niet vermeld in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Er geldt zodoende geen verplichting tot een zogenoemde "vormvrije m.e.r.-beoordeling" op grond van artikel 2, vijfde lid, onder b. van het Besluit m.e.r. Uit voorliggende toelichting blijkt overigens dat het plan niet leidt tot belangrijke nadelige milieueffecten.

4.3 Milieuzonering     

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Toetsing

In het plangebied gaat het om de realisatie van een tweetal bedrijfswoningen en een nieuwe werktuigenberging. Deze gebouwen zullen deel uitmaken van het bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf (melkveebedrijf), waarbij het houden van dieren voor dit deel wordt uitgesloten. Van andere bedrijvigheid is geen sprake. Conform de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geldt voor dergelijke bedrijven een grootste richtafstand voor het aspect 'geur' van 100 meter. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor voorliggend plan is bezien op welke afstand gevoelige objecten in de omgeving liggen. Daaruit blijkt dat het in de omgeving enkel gaat om woningen. Het gaat om de volgende woningen en globale afstanden:

  • Wismanweg 9 (ca. 230 meter)
  • Grootsweg 2 (ca. 160 meter)
  • Gammelkeresweg 10 (ca. 340 meter)

Uit deze toetsing blijkt dat gevoelige objecten in de omgeving ook na uitvoering van voorliggend plan op ruim voldoende afstand zijn gelegen van de melkveehouderij aan de Wismanweg 7. Omgekeerd liggen er in de omgeving van de nieuwe bedrijfswoningen geen bedrijven die mogelijk hinder voor deze bedrijfswoningen kunnen veroorzaken. Voor het aspect 'milieuzonering' is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.4 Bodem     

Vanuit het milieuaspect 'bodem' moet rekening worden gehouden met de bodemkwaliteit in relatie tot toegelaten functies. De bodem moet geschikt zijn voor de voorgenomen activiteit en andersom mag de activiteit niet leiden tot vervuiling of verontreiniging van de bodem.

Een bodemonderzoek wordt o.a. nodig geacht bij gebouwen waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. Hiermee wordt bedoeld een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk-)dag. Het gaat daarbij niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een structureel (over een langere periode dan een dag) verblijf van dezelfde mensen in een gebouw. Achterliggende gedachte is dat het bouwwerk bestemd moet zijn voor het verblijf van mensen.

Toetsing

Met de voorgenomen realisatie van een tweede bedrijfswoning en vervangende nieuwbouw ten behoeve van de eerste bedrijfswoning worden gebouwen mogelijk gemaakt waar voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven. Gelet hierop is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd om inzicht te krijgen in de bodemkwaliteit (Kruse Groep, zie bijlage 2). Uit het bodemonderzoek blijkt dat er op grond van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen bezwaar bestaat tegen de geplande bouw van de woningen en het gebruik van de gronden voor woondoeleinden. Voor het aspect 'bodem' is sprake van een goede ruimtelijke ordening.

4.5 Geluid     

Voor het aspect 'geluid' is de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh biedt geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. Deze bescherming komt tot stand door middel van zonering. Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • in stedelijk gebied:
  • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • in buitenstedelijk gebied:
  • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
  • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau

    vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Toetsing

Bij voorliggend plan is er geen sprake van spoorweglawaai en industrielawaai in de directe omgeving van de nieuwe bedrijfswoningen. Nadere toetsing op die onderdelen kan derhalve achterwege blijven. De meest nabijgelegen doorgaande weg bestaande uit een of twee rijstroken betreft de provinciale weg Deurningerstraat, welke op ca. 480 meter ten oosten van de bedrijfswoningen ligt. De nieuwe bedrijfswoningen liggen daarmee ruimschoots buiten de zone van 250 meter waarvoor een onderzoeksplicht geldt. De Wismanweg betreft een erfontsluitingsweg, welke alleen gebruikt wordt om het agrarische bedrijf aan de Wismanweg 7 te ontsluiten. De afstand van de meest nabijgelegen bedrijfswoning tot de Wismanweg bedraagt circa 180 meter. Gezien de daarbij behorende lage verkeersintensiteit en de afstand van de woning tot de weg, wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting op de gevel van de woning onder de 48 dB (A) zal liggen. Daarmee wordt voor het aspect 'geluid' voldaan aan het principe van een goede ruimtelijke ordening.

4.6 Luchtkwaliteit     

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toetsing

De realisatie van de tweede bedrijfswoning zal slechts beperkt leiden tot een toename aan verkeersbewegingen. Een eventuele toename zal vooral plaatsvinden op de toegangsweg vanaf de Wismanweg. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal verkeersbewegingen op 10 per dag gesteld worden. Er zal ten opzichte van de bestaande situatie geen of nauwelijks sprake zijn van extra vrachtverkeer. Uit een berekening met de NIBM-tool (Kenniscentrum InfoMil) volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit toetsing van het aspect 'luchtkwaliteit' aan de Atlas van Overijssel blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Archeologie     

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Toetsing

In figuur 4.1 is een uitsnede van de archeologische verwachtings- en advieskaart van de gemeente Dinkelland voor de locatie Wismanweg 7 weergegeven. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied is gelegen in de zone "dekzandwelvingen en-vlakten". In deze zone geldt een middelmatige verwachting voor archeologische resten uit alle perioden. Omdat de archeologische resten zich vlak onder het maaiveld bevinden zijn ze kwetsbaar voor bodemingrepen en zijn ze vaak minder goed geconserveerd. Op de hoogste delen van dekzandwelvingen geldt een verhoogde kans op archeologische resten uit de Steentijd, langs de randen van dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek een verhoogde kans op archeologische resten uit de Late middeleeuwen. Het beleidsadvies voor deze zone is dat er archeologisch onderzoek noodzakelijk is in plangebieden groter dan 5.000 m2 bij bodemingrepen dieper dan 40 cm. Voor gebieden kleiner dan 5.000 m² geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek.

Voorliggend plan ziet toe op nieuwe bebouwing met een oppervlakte welke ruimschoots minder is dan 5.000 m². Daarom wordt geconcludeerd dat er, conform het gemeentelijke beleid, geen archeologisch onderzoek nodig wordt geacht. Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect 'archeologie' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

verplicht

Figuur 4.1: Uitsnede archeologische verwachtingskaart (plangebied in rood omkaderd)

4.8 Cultuurhistorie     

Voor het aspect cultuurhistorie heeft een toetsing plaatsgevonden aan de hand van de historische waardenkaart van Overijssel. Het erf aan de Wismanweg 7 staat al weergegeven op de historische kaarten van 1840 en 1900, zie onderstaande afbeeldingen. De bestaande boerderij (bedrijfswoning) dateert uit 1900 en is in bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' aangemerkt als karakteristieke bebouwing van middelhoge waarde in goede staat. Bij dergelijke gebouwen gaat het om de karakteristieke hoofdvorm. Voor karakteristieke gebouwen hanteert het bestemmingsplan een stiumleringsregeling, wat inhoudt dat er meer mogelijkheden zijn met betrekking tot regelingen als VAB+ / Rood voor rood, etc. De bedrijfswoning is niet aangewezen als monument. Dit betekent dat het gebouw niet beschermd is op grond van de Monumentenwet 1988 (rijksmonumenten) of provinciale en gemeentelijke verordeningen (provinciale en gemeentelijke monumenten).

Voor de initiatiefnemer is het wenselijk een bedrijfswoning te hebben welke voldoet aan de hedendaagse woonwensen. Met de realisatie van een tweede bedrijfswoning en de uitbreidingsplannen wijzigt bovendien de erfinrichting. Uit bovenstaande inventarisatie blijkt dat de sloop van de karakteristieke boerderij kan leiden tot een aantasting van een cultuurhistorisch waardevol element, te weten de karakteristieke hoofdvorm van de boerderij. Om te voorkomen dat de uitstraling van het erf verdwijnt en de cultuurhistorisch waardevolle uitstraling van het agrarische erf behouden blijft is de erfinrichting ter beoordeling voorgelegd aan het kwaliteitsteam landelijk gebied. Naar aanleiding van het eerste overleg is de erfinrichting op onderdelen aangepast. Het aangepaste plan is op 2 maart 2015 positief beoordeeld. Op de inrichtingsschets is te zien dat de eerste bedrijfswoning wederom zal worden voorzien van een eenvoudige, grote kapvorm zoals ook in de bestaande situatie aanwezig is. De nieuwe woningen zullen, conform het welstandsbeleid, moeten voldoen aan een PLUS-niveau van welstand. Geconcludeerd wordt dat het plan, waarbij het bestaande agrarische bedrijf ook in de toekomst kan groeien tot duurzaam meermansbedrijf, geen onevenredige afbreuk doet aan de aanwezige cultuurhistorische waarden.

 verplicht

Figuur 4.2: Topografische kaart rond 1840 en 1900 (plangebied in rood omkaderd)

4.9 Ecologie     

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (EHS in provinciale verordening). Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna (Natuurbank Overijssel, 8 april 2015), zie ook bijlage 3. De resultaten zijn in de volgende paragrafen opgenomen.

Beschermde gebieden: Natura 2000

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd. In een straal van drie kilometer rondom het plangebied ligt geen Natura 2000-gebied. De invloedssfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied.

Beschermde gebieden: Ecologische Hoofdstructuur

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in de provinciale Omgevingsvisie uitgewerkt. In de EHS geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het plangebied ligt niet in de EHS. Vanwege de lokale invloedssfeer heeft de voorgenomen activiteit geen negatief effect op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.

Beschermde soorten

Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren, nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten, die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. In het kader van het natuurwaardenonderzoek is het onderzoeksgebied op 10 maart 2015 onderzocht op het voorkomen van beschermde planten en dieren en de potentiële aanwezigheid van deze soorten (geschiktheid van het gebied voor de desbetreffende soorten). Uit de quickscan flora en fauna blijkt dat het onderzoeksgebied vanwege de inrichting en het gevoerde beheer een weinig geschikte habitat is voor beschermde faunasoorten en dat beschermde florasoorten volledig ontbreken. Het deelgebied dat uit bos bestaat, vormt een geschikte habitat voor sommige algemene- en weinig kritische amfibieën-, zoogdier- en vogelsoorten. Deze amfibieën- en zoogdiersoorten benutten het bos om te foerageren, maar bezetten geen vaste verblijfplaatsen in het bos. Het bos vormt wel de nestplaats voor verschillende vogelsoorten. Van deze soorten zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Voor het verstoren van bezette vogelnesten kan geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ff-wet verleend worden. De bouwplaats in het bos dient bouwrijp gemaakt te worden buiten de voortplantingsperiode van vogels. De meest geschikte periode is augustus-februari.

Toetsing

Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan geen significant negatieve gevolgen heeft voor het aspect ecologie, mits rekening wordt gehouden met de periode waarin werkzaamheden plaatsvinden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.

4.10 Externe veiligheid     

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Toetsing

Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Uit de risicokaart blijkt dat de dichtstbijzijnde risicovolle inrichting op circa 500 meter van het plangebied is gelegen. Het betreft een buisleiding. Buisleidingen lopen meestal ondergronds, maar kunnen soms ook bovengronds voorkomen. De grootste kans op een beschadiging aan een buisleiding ontstaat door graafwerkzaamheden. Denk hierbij aan werkzaamheden aan gas-, olie- en waterleidingen in de grond, of kabels voor stroom, TV, telefoon en internet. De risicokaart toont alle aardgasleidingen vanaf een diameter van 50 mm en een druk van 16 bar, alle buisleidingen voor brandbare vloeistoffen vanaf een diameter van 100 mm en alle overige buisleidingen waarvan geldt dat er een overschrijding van de wettelijke norm is op 5 meter afstand van de buis. Deze wettelijke norm is het plaatsgebonden risico 10-6. Het plangebied ligt ruimschoots buiten de risicocontouren van deze inrichting en leiding. Het aspect externe veiligheid levert daarmee geen problemen op voor voorliggend plan.

verplicht

Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart (Bron: www.risicokaart.nl)

4.11 Waterhuishouding / watertoets     

Belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijke verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Toetsing

Voor dit bestemmingsplan is op 13 mei 2015 de digitale watertoets ingevuld (www.dewatertoets.nl). Daaruit volgt dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. De hierbij behorende 'Standaard waterparagraaf' is opgenomen in bijlage 4 bij deze toelichting. Bij voorliggend plan vindt een toevoeging in bebouwing plaats voor de twee bedrijfswoningen en een werktuigenberging. Hemelwater van deze gebouwen wordt ter plaatse geïnfiltreerd in de bodem, zodat het grondwater wordt aangevuld met schoon infiltrerend water. Afvoer van afvalwater vindt plaats via de bestaande riolering. Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect water.

Hoofdstuk 5 Toelichting op de regels     

5.1 Planopzet en systematiek     

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het

juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. De topografische basis voor de bestemmingsplanverbeelding wordt gevormd door de meest actuele Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN/GBK) aangevuld met kadastrale gegevens.

De juridische basis, opzet en systematiek van dit bestemmingsplan sluiten aan op het onherroepelijke

bestemmingsplan 'Buitengebied' 2010 van de gemeente Dinkelland (NL.IMRO.1774.BUIBPBUITENGEBIED-0402). Relevante delen uit het bestemmingsplan Buitengebied zijn min of meer onveranderd overgenomen in de regels van dit bestemmingsplan. Daar waar deze afwijken van nieuwe regelgeving is dit aangepast.

5.2 Opbouw van de regels     

De regels van dit bestemmingsplan zijn opgezet volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) en bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.

5.2.1 Inleidende regels     

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

Artikel 1 Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Artikel 2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.2.2 Bestemmingsregels     

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

Bestemmingsomschrijving

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

Bouwregels

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding;

Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

Specifieke gebruiksregels

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

Afwijken van de gebruiksregels

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Regels waarbij wordt geregeld wanneer en onder welke omstandigheden een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden noodzakelijk is.

5.2.3 Algemene regels     

De algemene regels bevatten de volgende onderdelen:

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

Artikel 5 Algemene bouwregels

Deze regel is opgenomen om ten aanzien van geluidsgevoelige objecten een bepaalde afstand tot wegen te garanderen.

Artikel 6 Algemene gebruiksregels

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

Artikel 8 Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

Artikel 9 Overige regels

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen te stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

5.2.4 Overgangs- en slotbepalingen     

Artikel 10 Overgangsrecht

In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

Artikel 11 Slotregel

In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen     

Voor voorliggend plan zijn de regels van de enkelbestemming 'Agrarisch-1' overgenomen, voor zover de regels van toepassing zijn op het onderhavige perceel.

Agrarisch - 1

Voorliggend plan betreft een toevoeging van een tweede bedrijfswoning. De enkelbestemming is en blijft Agrarisch-1. De gronden binnen deze bestemming hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie. Omdat voorliggend plan echter enkel is gericht op de realisatie van twee bedrijfswoningen en een werktuigenberging is het houden van dieren uitgesloten door toekennen van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - houden van dieren'. Onderhavig bestemmingsplan ziet erop toe dat er een tweede bedrijfswoning wordt toegestaan. De bedrijfswoning kan worden toegestaan met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - tweede bedrijfswoning'. Middels een voorwaardelijke verplichting is geborgd dat uitvoering wordt gegeven aan het landschappelijk inrichtingsplan welke is opgenomen in de bijlage.

Bos - Natuur

Aan de gronden waarop de landschappelijke elementen worden aangelegd is de enkelbestemming 'Bos - Natuur' toegekend.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid     

6.1 Economische uitvoerbaarheid     

Op basis van artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan een exploitatieplan vaststellen. Op basis van het tweede lid kan hiervan worden afgeweken in de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen. Hiervan is in onderhavige situatie sprake omdat het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd is als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro.

Dit bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk die geheel voor rekening en risico van de aanvrager komt. Voor dit bestemmingsplan is een exploitatieovereenkomst gesloten tussen

initiatiefnemer en de gemeente Dinkelland. Hierin zijn onder andere afspraken gemaakt over het verhalen van eventuele tegemoetkoming in planschade. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten 

Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat 

Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie 

Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. De vervangende nieuwbouw van de bestaande bedrijfswoning is in deze lijst opgenomen in categorie B onder 1. De realisatie van een tweede bedrijfswoning is echter niet in deze lijst opgenomen. In het kader van vooroverleg is het bestemmingsplan daarom aan de provincie voorgelegd. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

Waterschap Vechtstromen 

Op 13 mei 2015 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen.Daaruit volgde dat de normale procedure op voorliggend plan van toepassing is. In het kader van vooroverleg is het bestemmingsplan daarom aan het waterschap toegezonden. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

Zienswijzen 

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 10 juli 2015 voor een ieder gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.

 

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

het bestemmingsplan 'Buitengebied, Wismanweg 7 Deurningen' met identificatienummer NL.IMRO.1774.DEUBPWISMANWEG7-0401 van de gemeente Dinkelland;

1.2 Bestemmingsplan:     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Aan-huis-verbonden beroep:     

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, of hiermee gelijk te stellen gebied, uitgezonderd prostitutie, dat in of bij een woonhuis wordt uitgeoe­fend door de gebruiker, waarbij het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.4 Aan- en uitbouw:     

een aan een (hoofd)gebouw aanwezig bouwwerk, dat ruimtelijk ondergeschikt is aan dat (hoofd)gebouw, maar in functioneel opzicht deel uit maakt van dat (hoofd)gebouw);

1.5 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 Agrarisch bedrijf:     

een bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

1.8 Archeologische waarden:     

waarden die aan een gebied zijn toegekend vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden.

1.9 Bassin:     

een mest- of waterbak voor de opslag van mest of water ten behoeve van agrarische en glastuinbouwactiviteiten;

1.10 Bebouwing:     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.11 Bedrijf:     

het bedrijfsmatig vervaardigen en/of bewerken, opslaan, verhandelen, installeren en/of herstellen van goederen;

1.12 Bedrijfsvloeroppervlakte:     

de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een functie die wordt gebruikt voor een bedrijf, een aan-huis-verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;

1.13 Bedrijfswoning:     

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is en waarin eveneens familieleden tot de 2e graad woonachtig mogen zijn, die niet werkzaam zijn op het bijbehorende bedrijf;

1.14 Bestaand:     

ten aanzien van de vóór 1998 aanwezige bouwwerken, de na 1998 bij of krachtens de Woningwet aanwezige bouwwerken, en de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, en het overige gebruik

  • bestaand ten tijde van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan;

1.15 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.16 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.17 Bijgebouw:     

een gebouw, dat in bouwkundig en/of visueel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw;

1.18 Bosbouw:     

het geheel van bedrijfsmatig handelen en van activiteiten gericht op de instandhouding en ontwikkeling van bestaande respectievelijk nieuwe bossen ten behoeve van (de functies) natuur, houtproductie, landschap, milieu en recreatie;

1.19 Bouwen:     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.20 Bouwperceel:     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.21 Bouwperceelgrens:     

de grens van een bouwperceel;

1.22 Bouwvlak:     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.23 Bouwwerk:     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.24 Containerteelt:     

het niet in de volle grond telen van gewassen, oftewel een niet-grondgebonden teelt;

1.25 Cultuurgrond:     

grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, die hobbymatig in gebruik zijn en niet worden gebruikt ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering;

1.26 Cultuurhistorische waarden:     

waarden van een gebied en/of de daarin voorkomende bebouwing, elementen en structuren, die uitdrukking geven aan de beschavingsgeschiedenis en/of het gebruik door de mens in de loop van de geschiedenis;

1.27 Detailhandel:     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.28 Evenement:     

elke voor publiek buiten de daartoe ingerichte inrichtingen toe­gankelijke festiviteit, grootschalige sportwedstrijd, auto- of motorcrosswedstrijd, optocht, georganiseerd vuurwerk en alle overige tot vermaak en recreatie bedoelde activiteiten, met uit­zondering van markten als bedoeld in de Gemeentewet, kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen en betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, voorzover de activiteiten een aaneengesloten periode van ten hoogste 14 dagen omvatten;

1.29 Extensief dagrecreatief medegebruik:     

een extensief dagrecreatief medegebruik van gronden dat on­dergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, de aanleg van een vis- of picknickplaats, of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik;

1.30 Gebouw:     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.31 Geomorfologische waarden:     

de waarden van een gebied die uitdrukking geven aan de vormen van het aardoppervlak in verband met de wijze van hun ontstaan;

1.32 Grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:     

een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkrundveehouderijbedrijf, een akkerbouwbedrijf, een productiegerichte paardenhouderij, biologische bedrijven, waarbij dieren worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, en naar de aard daarmee gelijk te stellen agrarische bedrijven;

1.33 Hoofdgebouw:     

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.34 Huishouden:     

een zelfstandig(e) dan wel samenwonend persoon of groep van personen die binnen een complex van ruimten gebruik maken van dezelfde voorzieningen, zoals een keuken, sanitaire voorzieningen en de entree;

1.35 Intensief veehouderijbedrijf:     

een agrarisch bedrijf of een deel daarvan met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met ten minste 250 m² bedrijfsvloeroppervlak dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer en waar geen melkrundvee (1), schapen, paarden, of dieren 'biologisch' (2) worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

NB (1) Melkrundvee: melkvee met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie, met inbegrip van dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest en vrouwelijk vleesvee onder dan 2 jaar met bijbehorend vrouwelijk jongvee, dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.

NB (2) Het betreft dieren die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden;

1.36 Kampeermiddel:     

een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf, en geen bouwwerk is waarvoor ingevolge de Woningwet een bouwvergunning is vereist;

1.37 Kap:     

een dak met een zekere helling;

1.38 Kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten:     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, geheel of overwegend door middel van handwerk, geen detailhandel zijnde en prostitutie, waarvan de omvang van de activiteiten zodanig is, dat het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.39 Landschappelijke waarden:     

waarden in verband met de verschijningsvorm van een gebied en de aanwezigheid van waarneembare structuren en/of elementen in dat gebied;

1.40 Logiesverstrekkend bedrijf:     

een bedrijf waar, tegen vergoeding, logies worden verstrekt, waarbij de drie logieswooneenheden enkel zijn ingericht voor nachtverblijf; naast het verstrekken van logies worden accommodaties aangeboden voor dagverblijf en maaltijdbereiding;

1.41 Mantelzorg:     

het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;

1.42 Natuurlijke waarden:     

de aan een gebied toegekende waarden in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen voorkomende in dat gebied (bij de afweging van het begrip natuurlijke waarden zullen de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet steeds onderdeel van het toetsingskader zijn);

1.43 Normaal agrarisch gebruik:     

het regulier gebruik dat, gelet op de bestemming regelmatig noodzakelijk is voor het agrarisch gebruik van de gronden;

1.44 Normaal onderhoud:     

het onderhoud dat, gelet op de bestemming regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer, behoud en gebruik van de gronden en gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren;

1.45 Overkapping:     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder wanden dan wel met ten hoogste één wand;

1.46 Peil:     

  1. indien op het land wordt gebouwd:
    1. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:
    2. de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
    3. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst:
    4. de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  2. indien over of in het water wordt gebouwd:
    1. het Normaal Amsterdams Peil (of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil);

1.47 Prostitutie:     

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voor of met een ander tegen vergoeding;

1.48 Prostitutiebedrijf:     

een gebouw, voer- of vaartuig, dan wel enig gedeelte daarvan, geheel of gedeeltelijk bestemd, dan wel in gebruik voor het daar uitoefenen van prostitutie;

1.49 Voorgevel:     

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de feitelijke indeling van het gebouw, als voorgevel moet worden aangemerkt;

1.50 Woning:     

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.51 Woonhuis:     

een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden;

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De dakhelling:     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.2 De goothoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.3 De inhoud van een bouwwerk:     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buiten­zijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk:     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk:     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.6 Afstand tot de (bouw)perceelgrens:     

tussen de grenzen van een bouwperceel en een bepaald punt van het op dat bouwperceel voorkomend (hoofd)gebouw, waar die afstand het kortst;

2.7 De afstand tot de weg:     

vanaf enig punt van een bouwwerk tot de rand van de wegberm aan de zijde van de weg;

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Agrarisch - 1     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor ‘Agrarisch - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het agrarisch gebruik;
  2. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf”;
  3. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering al dan niet in combinatie met mantelzorg, dagbesteding en educatie, voorzover de gronden zijn voorzien van een bouwperceel;
  4. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden;

met daaraan ondergeschikt:

  1. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden;
  2. doeleinden van agrarisch natuurbeheer;
  3. cultuurgrond;
  4. openbare nutsvoorzieningen;
  5. extensief dagrecreatief medegebruik;
  6. wegen en paden;
  7. beken, plassen, poelen, vennen, sloten, en/of andere watergangen en/of -partijen;
  8. terreinen voor evenementen;



met de daarbijbehorende:

  1. bedrijfsgebouwen en overkappingen;
  2. bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit;
  3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:     
  1. er zullen uitsluitend bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van agrarische bedrijven worden gebouwd, waarbij deze bouwregels eveneens van toepassing zijn voor functies die na ontheffing van de gebruiksregels aan de agrarische bedrijven zijn toegevoegd;
  2. de gebouwen, waaronder overkappingen, met uitzondering van tunnelkassen en blaastunnels, zullen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd op de gronden die zijn voorzien van een bouwperceel;
  3. er zullen, behoudens de bestaande, geen kassen en toren­silo’s worden gebouwd;
  4. per gebied, dat is voorzien van een bouwperceel, mogen binnen een bouwvlak uitsluitend gebouwen en overkappingen ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf worden gebouwd;
  5. indien er sprake is van een productiegerichte paardenhouderij mag een rijhal worden gebouwd met een oppervlakte van ten hoogste 1.000 m²;
  6. het aantal bedrijfswoningen zal ten hoogste één per bouwperceel bedragen, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning”, in welk geval het aantal bedrijfsgebouwen ten hoogste twee zal bedragen;
  7. de bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen, en de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij de bedrijfswoning zullen ten minste 3,00 m achter de voorgevel van de bedrijfswoning dan wel het verlengde daarvan worden gebouwd, tenzij de bestaande afstand minder bedraagt, de bedrijfswoning op meer dan 50 m van de weg is gesitueerd, dan wel de gebouwen vóór de voorgevel van een bedrijfswoning zijn gebouwd, in welk geval de bestaande afstand dan wel de bestaande situering ten opzichte van de voorgevel van de bedrijfswoning geldt;
  8. de maatvoering van een gebouw of een overkapping zal voldoen aan de eisen die in het volgende bouwschema zijn gesteld:

verplicht

# bij gebouwen of overkappingen, die groter zijn dan:

  • 500 m³, dient het bouwplan vergezeld te gaan van een landschappelijk inpassingsplan;
  • 2.000 m³, dient het bouwplan vergezeld te gaan van een erfinrichtingsplan ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing en een goede ruimtelijke kwaliteitsverhouding tot de bestaande bebouwing.



* tenzij de bestaande maatvoering in geval van bewoning van een boerderijpand met een woongedeelte en een deel meer bedraagt, in welk geval de maatvoering van het boerderijpand inclusief de deel ten hoogste de bestaande maatvoering zal bedragen, waarbij de inhoud van het woongedeelte binnen het boerderijpand ten hoogste 750 m³ zal bedragen, tenzij de bestaande inhoud van het woongedeelte meer bedraagt, in welk geval de inhoud van het woongedeelte binnen het boerderijpand ten hoogste de bestaande inhoud zal bedragen.

** de bouwhoogte van een aan-, uit- of bijgebouw of overkapping zal ten minste 1,00 m lager zijn dan de bouwhoogte van de bedrijfswoning.

3.2.2 Voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:     
  1. silo’s, platen en bassins zullen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwperceel;
  2. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 1,50 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevel van de bedrijfswoning(en) en/of bedrijfsgebouwen binnen de bouwvlakken ten hoogste 2,00 m zal bedragen;
  3. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal binnen het bouwvlak ten hoogste 10,00 m bedragen;
  4. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal buiten het bouwvlak ten hoogste 2,00 m bedragen.

3.3 Afwijken van de bouwregels     

Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. het bepaalde in lid 3.2.1 onder b en toestaan dat gebouwen, waaronder overkappingen, gedeeltelijk buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits:
    1. deze ontheffing niet wordt toegepast op gronden die zijn voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’ en/of ‘Waarde - Essen’;
    2. de overschrijding van de bouwgrens ten hoogste 25,00 m zal bedragen en het bebouwde oppervlak niet meer dan 1,5 hectare zal bedragen;
    3. het verzoek om ontheffing vergezeld gaat van een landschappelijk inpassingsplan;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de natuurlijke en archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.2.1 onder g en toestaan dat, daar waar geen sprake is van een bestaande afwijkende situatie of een bedrijfswoning op meer dan 50 m van de weg, een bedrijfsgebouw, een overkapping, een aan- of uitbouw of een bijgebouw op een afstand van minder dan 3,00 m achter de voorgevel dan wel vóór de voorgevel van de bedrijfswoning dan wel het verlengde daarvan mag worden gebouwd, mits:
    1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de natuurlijke en landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.2.1 onder h en toestaan dat, in geval van gehele sloop van het woongedeelte inclusief de deel met een bestaande inhoud van meer dan 2.000 m³, een nieuw woongedeelte wordt gebouwd met een inhoud van ten hoogste 2.000 m³, mits:
    1. het nieuwe woongedeelte wordt gebouwd overeenkomstig de bestaande karakteristieke hoofdvorm;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden, de woonsituatie, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.2.1 onder h en toestaan dat de inhoud van een woongedeelte binnen een boerderijpand wordt vergroot, mits:
    1. de inhoud van het woongedeelte ten hoogste de inhoud van het boerderijpand inclusief de deel zal bedragen;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.2.1 onder h en toestaan dat bedrijfsgebouwen worden gebouwd in de vorm van serrestallen of naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsgebouwen, mits:
    1. het bouwperceel niet is gelegen op gronden gelegen binnen de grenzen van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’;
    2. er ten behoeve van de situering van de stal in verband met het bestaande bebouwingsbeeld en een zorgvuldige landschappelijke inpassing, een erfinrichtingsplan wordt opgesteld;
    3. voldaan wordt aan de criteria van de notitie “Serrestallen in Noordoost Twente, maatwerk binnen heldere grenzen”, zoals opgenomen in bijlage 5 bij de toelichting;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de natuurlijke waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.2.2 onder a en toestaan dat kuilvoerplaten en naar de aard daarmee gelijk te stellen platen ten behoeve van opslagdoeleinden tot ten hoogste 50 m buiten het bouwperceel worden gebouwd, mits:
    1. de oppervlakte van een plaat, inclusief op­staande randen, ten hoogste 300 m² zal bedragen;
    2. de hoogte van de opstaande randen van een plaat ten hoogste 2,00 m zal bedragen;
    3. tevens de in lid 3.5. onder c genoemde afwijking wordt toegepast dan wel is verleend;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4 Specifieke gebruiksregels     

3.4.1 Strijdig gebruik     

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting en naar de aard daarmee gelijk te stellen activiteiten anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  2. het gebruik van gronden en bouwwerken voor niet-agrarische bedrijvigheid anders dan de in lid 3.1 toegelaten bedrijvigheid en waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  3. het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten buiten het bouwperceel, met uitzondering van tijdelijke opslag van landbouwproducten (maximaal zes maanden per jaar);
  4. het opslaan van agrarische producten binnen het bouwperceel voorzover het gronden betreft die gelegen zijn voor (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel(s) van een bedrijfswoning en/of bedrijfsgebouw of, indien geen bedrijfswoning aanwezig is, het dichtst bij de weg gelegen bedrijfsgebouw;
  5. het opslaan van zand, steen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen materialen, langer dan zes maanden per jaar;
  6. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen en/of de aanleg van wegen en paden anders dan ten behoeve van het agrarisch gebruik (buiten het bouwvlak) of de bereikbaarheid van bebouwde percelen en veldschuren;
  7. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf” of “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf”;
  8. het splitsen van een bedrijfswoning in meer dan één woning;
  9. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan de verkoop van eigen en streekeigen producten, dan wel detailhandel:
    1. vanuit een sierteelt- en/of boomteeltbedrijf, indien de verkoopvloeroppervlakte groter is dan 10% van de bestaande bedrijfsgebouwen, met een maximum van 100 m²;
    2. in diervoeders, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf - diervoeders”;
  10. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden anders dan:
    1. een minicamping ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie - minicamping”, in welk geval in de periode van 15 maart tot 1 november ten hoogste 15 kampeermiddelen mogen worden geplaatst;
    2. waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  11. het gebruik van gedeelten van een bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij de bedrijfswoning, voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, indien:
    1. het beroep of bedrijf niet wordt uitgeoefend door één van de bewoners van de bedrijfswoning, waarbij één andere arbeidskracht ter plekke werkzaam mag zijn;
    2. de beroeps-/bedrijfsvloeroppervlakte in de bedrijfswoning meer bedraagt dan 30% van het vloeroppervlak van de bedrijfswoning;
    3. de beroeps-/bedrijfsvloeroppervlakte meer dan 50 m² bedraagt;
    4. parkeren niet op eigen erf plaatsvindt;
    5. detailhandel plaatsvindt anders dan productiegebonden detailhandel;
  12. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor permanente bewoning;
  13. het gebruik van de gronden ten behoeve van sierteelt, boomteelt, houtteelt of overige opgaande teeltvormen, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt”, niet zijnde boom- en sierteelt binnen de bouwpercelen;
  14. het gebruik van de gronden ten behoeve van containerteelt, voorzover:
    1. de gronden niet binnen of aansluitend zijn gelegen aan het bouwperceel van het betreffende boomkwekerijbedrijf met de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf”;
    2. de oppervlakte van de gronden ten behoeve van de contai­nerteelt per boomkwekerijbedrijf meer bedraagt dan 1,50 hectare, tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt, in welk geval de bestaande oppervlakte geldt;
  15. het gebruik van gronden ten behoeve van de aanleg van een paardrijdbak met de daarbijbehorende bouwwerken anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  16. het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de uitbreiding van het aantal veeplaatsen op een agrarisch bedrijf, voordat is aangetoond dat voor het bouwen geen Natuurbeschermingswetvergunning is vereist, dan wel dat is aangetoond dat voor het bouwen een Natuurbeschermingswetvergunning is verleend;
  17. het gebruik van de gronden ten behoeve van de aanleg van een waterbassin;
  18. het gebruik van gronden en bouwwerken ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie - specifieke regeling” ten behoeve van een kaasmakerij, verkoop van eigen en streekeigen producten en dagrecreatieve, educatieve en sport- en speelvoorzieningen, met de daarbijbehorende accommodaties en ondersteunende functies anders dan in de bestaande omvang;
  19. het houden van dieren ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - houden van dieren'.
3.4.2 Voorwaardelijke verplichting     
  1. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen landschappelijke inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
  2. In afwijking van het bepaalde onder lid 1 mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen 36 maanden na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen landschappelijke inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels     

Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. het bepaalde in lid 3.1 en 3.4 onder a en toestaan dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf wordt gecombineerd met het vergisten van mest en het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie, indien er sprake is van één van de volgende wijzen van mestvergisting:

    - het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt en naar derden afgevoerd;

    - het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt,

    mits:
    1. de gronden zijn voorzien van een bouwperceel;
    2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    3. de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken ten behoeve van de (bedrijfseigen) mest- en/of organische (bij)­productvergisting ten hoogste 25.000 m³ zal bedragen;
    4. de capaciteit van de vergisting ten hoogste 100 ton per dag bedraagt;
    5. de hoogte van een mest- en/of organische (bij)product­vergistingsinstallatie ten hoogste 10,00 m zal bedragen;
    6. er sprake is van een bouwperceel, gelegen aan een weg die berekend is op zwaar verkeer;
    7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.1 en 3.4 onder b en j en toestaan dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf wordt gecombineerd met een ondergeschikte tweede tak of een deeltijdfunctie in de vorm van de in bijlage 2 opgenomen bedrijvigheid, mits:
    1. de gronden zijn gelegen binnen de grenzen van een bouwperceel. Bij boerengolf mogen eveneens de bijbehorende landbouwgronden worden gebruikt;
    2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    3. niet meer dan 500 m² wordt gebruikt ten behoeve van de ondergeschikte tweede tak of de deeltijdfunctie;
    4. er sprake is van een ligging aan een weg die geschikt is voor een eventuele toename van (zwaar) verkeer;
    5. alle activiteiten ten behoeve van de uitoefening van de toegelaten bedrijvigheid binnen de bestaande bebouwing wordt ondergebracht;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.4 onder c en toestaan dat gronden en bouwwerken buiten het bouwvlak worden gebruikt voor het opslaan van mest en/of kuilvoer en naar de aard daarmee gelijk te stellen opslag, mits;
    1. dit om bedrijfseconomische, ontsluitings- of milieuredenen, bijvoorbeeld vanwege de nabijheid van woningen, noodzakelijk is;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de landschappelijk en natuurlijke waarden, de geomorfologische, de archeologische en cultuurhistorische waarden, de verkeersveiligheid, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.4 onder h en toestaan dat een bedrijfswoning wordt gebruikt voor meer dan één huishouden ten behoeve van inwoning, mits:
    1. deze ontheffing uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van de huisvesting van een tweede of een derde (huishouden van een) persoon;
    2. de bestaande bouwmassa niet wordt vergroot en er geen sprake is van splitsing in meerdere woningen;
    3. er sprake blijft van één hoofdtoegang, die toegang verschaft tot een gemeenschappelijke hal van waaruit rechtstreekse toegang tot de beide woonruimtes wordt verschaft;
    4. er sprake blijft van één aansluiting op de verschillende nutsvoorzieningen en er geen toename van het aantal inritten naar het perceel plaatsvindt;
    5. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

  1. het bepaalde in lid 3.4 onder o en toestaan dat gronden, voorzover gelegen binnen dan wel direct grenzend aan het bouwperceel dan wel direct grenzend aan een bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg van een paardrijdbak ten behoeve van het eigen hobbymatige gebruik, met de daarbijbehorende bouwwerken, mits:
    1. de paardrijdbak zoveel mogelijk uit het zicht van de openbare weg wordt gesitueerd ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing;
    2. er vanwege de paardrijdbak geen onevenredige hinder (geur, geluid, licht en stof) wordt veroorzaakt voor nabijgelegen woningen van derden (minimale afstand 50 m tot de woonbestemmingsgrens);
    3. er geen onevenredige verstoring van het bodemarchief wordt veroorzaakt;
    4. de hoogte van lichtmasten ten behoeve van verlichting bij een paardrijdbak en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, respectievelijk ten hoogste 5,00 m en 3,00 m bedragen;
    5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden van de historische buitenplaatsen.

  1. het bepaalde in artikel 3.4.2 indien in plaats van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in bijlage 1, andere landschapsmaatregelen worden getroffen, met dien verstande dat:
    1. de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in bijlage 1 opgenomen landschapsmaatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden waarvoor de in bijlage 1 genoemde landschapsmaatregelen zijn bepaald;
    2. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden.

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

3.6.1 Vergunningplichtige werkzaamheden     

Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist:

  1. het kappen en/of rooien en/of vellen van bomen en/of houtgewas, niet zijnde bomen en/of houtgewas deel uitmakend van een grondgebonden agrarische teelt, en voorzover niet geregeld volgens de Boswet of krachtens een op grond van de Boswet vastgestelde verordening;
  2. het aanplanten van bomen en/of houtgewas ten behoeve van bosaanplant tot een aaneengesloten oppervlakte van ten hoogste 1,00 hectare;
  3. het inrichten van gronden ten behoeve van natuurontwikkeling tot een aaneengesloten oppervlakte van ten hoogste 1,00 hectare;
  4. het afgraven en/of ophogen van gronden;
  5. het dempen en/of graven van sloten, poelen, en/of andere watergangen en/of -partijen;
  6. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het extensief dagrecreatief medegebruik en/of het educatief medegebruik;
  7. het aanleggen en/of verharden van paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, met uitzondering van:
    1. het aanleggen en/of verharden van wegen ter ontsluiting van percelen en veldschuren; en
    2. het aanbrengen van verhardingen tot ten hoogste 5,00 m rondom en aansluitend op veldschuren ten behoeve van het gebruik van veldschuren;
  8. het aanleggen van ondergrondse, bovengrondse transport-, energie- en/of telecommunicatiekabels en/of -leidingen.

3.6.2 Uitzonderingen     

Het bepaalde in lid 3.6.1 is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, die:

  1. het normale onderhoud en/of het normale agrarische gebruik betreffen;
  2. het eenmalig afgraven en/of ophogen van gronden met een diepte en/of hoogte van ten hoogste 30 cm betreffen, waarbij wordt gemeten vanaf de hoogte van het maaiveld. Deze uitzondering is niet van toepassing op gronden voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
  4. betrekking hebben op gronden die zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van waarde - historische buitenplaats”;
  5. dienen ter uitvoering en realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur, ter plaatse van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’;
  6. dienen ter uitvoering en realisatie van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen landschappelijke inrichtingsplan.

3.6.3 Toetsingscriteria     

De omgevingsvergunningen kunnen slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen, de geomorfologische, cultuurhistorische en archeologische waarden.

De in lid 3.6.1 onder a en e, voorzover het betreft het dempen, genoemde vergunningen kunnen voorts slechts worden verleend indien er zodanige compensatie plaatsvindt dat de landschappelijke structuur niet onevenredig wordt geschaad.

Artikel 4 Bos - Natuur     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

  1. natuur, bosbouw en houtproductie;
  2. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de bos- en natuurgebieden;
  3. beken, plassen, poelen, vennen, sloten en/of andere watergangen en/of –partijen, al dan niet mede bestemd voor waterberging;

met daaraan ondergeschikt:

  1. het extensief agrarisch medegebruik;
  2. het extensief dagrecreatief medegebruik en educatief medegebruik;
  3. wegen en paden;
  4. openbare nutsvoorzieningen;
  5. terreinen voor evenementen;

met de daarbijbehorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:     
  1. de hoogte van overige bouwwerken ten behoeve van vogelobservatie zal ten hoogste 15,00 m bedragen;
  2. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 2,00 m bedragen.

4.3 Specifieke gebruiksregels     

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden;
  2. het opslaan van mest en/of andere landbouwproducten;
  3. het scheuren, het omzetten en/of anderszins ingrijpend wijzigen van gronden ten behoeve van een permanent ander gebruik;
  4. het dempen van beken, plassen, sloten en/of andere watergangen en/of -partijen.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

4.4.1 Vergunningplichtige werkzaamheden     

Voor de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is een omgevingsvergunning vereist:

  1. het af- en/of vergraven en/of ophogen van gronden;
  2. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, alsmede de verwijdering van bodem- en oevervegetaties;
  3. het aanplanten van bomen en/of houtgewas;
  4. het dempen, graven, baggeren en/of verbreden van beken, plassen, sloten en/of andere watergangen en/of -partijen;
  5. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  6. het aanleggen van fiets- en voetpaden;
  7. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het extensief dagrecreatief medegebruik en/of het educatief medegebruik;
  8. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of telecommunicatiekabels en/of -leidingen.
4.4.2 Uitzonderingen     

Het bepaalde in lid 4.4.1 is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, die:

  1. het normale onderhoud betreffen;
  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
4.4.3 Toetsingscriteria     
  1. De in lid 4.4.1 genoemde vergunningen kunnen slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, de natuurlijke, de geomorfologische, cultuurhistorische en de archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen.
  2. Voor de in 4.4.1 onder a tot en met d genoemde activiteiten zullen uitsluitend vergunningen worden verleend als de activiteiten worden uitgevoerd in het kader van bos- en natuurbeheer.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene gebruiksregels     

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:

  1. het gebruik en laten gebruiken van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, tenzij het gronden betreft waar een kampeerterrein voor klein kamperen is toegestaan;
  2. het gebruik en laten gebruiken van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf;
  3. het gebruik en laten gebruiken van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan ten behoeve van de uitvoering van krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
  4. het gebruik van gronden ten behoeve van weekmarkten, jaarmarkten, evenementen, festiviteiten, manifestaties, en horecaterreinen en/of standplaatsen voor detailhandel, indien die activiteiten een aaneengesloten periode van meer dan 14 dagen omvatten;
  5. het storten van puin en afvalstoffen;
  6. de stalling en opslag van (aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken) voer-, vaar- of vliegtuigen;
  7. het gebruik en laten gebruiken van de gronden voor het plaatsen en/of aanbrengen van niet-perceelsgebonden handelsreclame en/of reclame voor ideële doeleinden of overtuigingen.

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels     

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

  1. de bij recht in de regels gegeven afmetingen en percentages, met uitzondering van de oppervlakte- en inhoudsmaten, tot ten hoogste 10% van die afmetingen en percentages;
  2. het bepaalde ten aanzien van het bouwen van gebouwen in die zin dat vóór een voorgevel wordt gebouwd op de wijze van:
    1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen en schoorstenen;
    2. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken;
    3. erkers over maximaal de halve gevelbreedte, ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen;

mits de afstand vanuit de voorgevel niet meer dan 1,50 m zal bedragen;

  1. de bestemmingsregels ten aanzien van het bouwen van gebouwen, waaronder overkappingen, in die zin dat ten behoeve van het kleinschalig kamperen, gebouwtjes, waaronder overkappingen, ten behoeve van sanitaire voorzieningen worden gebouwd, mits:
    1. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen, waaronder overkappingen, per kampeerterrein ten hoogste 50 m² zal bedragen;
    2. de goothoogte van een gebouw of een overkapping ten hoogste 3,00 m zal bedragen;
    3. de dakhelling van een gebouw of een overkapping ten minste 18º zal bedragen;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 8 Algemene wijzigingsregels     

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in dié zin dat:

  1. enige bestemming wordt gewijzigd voor wat betreft de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvangst- en antennemasten voor de telecommunicatie, mits:
    1. de antenne niet geplaatst kan worden op een bestaand hoog bouwwerk, zoals een hoogspanningsmast, een reclamemast, een torensilo, of een daarmee gelijk te stellen hoog bouwwerk;
    2. de antenne niet geplaatst kan worden op een bedrijventerrein;
    3. de antenne vervolgens geplaatst moet worden in aansluiting op grote infrastructuurlijnen;
    4. de mast radiografisch noodzakelijk is;
    5. de hoogte van een mast ten hoogste 45,00 m zal bedragen;
    6. het aantal masten binnen de gemeente niet meer mag bedragen dan strikt noodzakelijk is voor de realisatie van een adequaat dekkend netwerk van voldoende capaciteit;
    7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 9 Overige regels     

9.1 Aanvullende werking welstandscriteria     

De op de verbeelding en in de regels geboden ruimte ten aanzien van de situering en de maatvoering van bouwwerken, kan nader worden ingevuld door de in de Woningwet bedoelde welstandscriteria.

9.2 Nadere eisen     

Burgemeester en Wethouders kunnen ten behoeve van de milieusituatie, de landschappelijke waarden, de natuurlijke waarden, de geomorfologische waarden, de cultuurhistorische waarden, de archeologische waarden, het bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, zodanig dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de genoemde criteria.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 10 Overgangsrecht     

10.1 Overgangsrecht bouwen     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in sublid a. een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het sublid a. met maximaal 10%.
  3. Sublid a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

10.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sublid a., te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in sublid a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Sublid a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 11 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels deel uitmakend van het bestemmingsplan 'Buitengebied, Wismanweg 7 Deurningen'.