Zuideinde 366    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

STL 1 B.V. is voornemens om de bestaande bebouwing op de locatie aan het Zuideinde 366 te Amsterdam te slopen en daarvoor in de plaats tien woningen te realiseren. Twee van de tien woningen worden op het voorerf gerealiseerd en de overige woningen worden op het relatief grote achtererf gerealiseerd in de vorm van licht ondergeschikte schuurwoningen. Hiermee wordt het contrast tussen het voor- en achtererf benadrukt.

Het voorgenomen initiatief is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf III". Onderhavig bestemmingsplan "Zuideinde 366" voorziet derhalve in een nieuw juridisch-planologisch kader.

1.2 Doel bestemmingsplan     

Dit bestemmingsplan heeft als doel om het voorgenomen initiatief, met behoud van de ruimtelijke kwaliteit, in het plangebied juridisch-planologisch mogelijk te maken.

1.3 Ligging en begrenzing plangebied     

Het plangebied is gelegen aan het Zuideinde 366 te Amsterdam en daarmee gelegen in het bebouwingslint Zuideinde. Het bebouwingslint Zuideinde bestaat voor het grootste deel uit karakteristieke, kleine losstaande woningen van twee bouwlagen met een kap. Het plangebied is dieper dan de overige kavels aan het Zuideinde en wordt begrensd door een sloot aan de west- en zuidzijde en het bebouwingslint Zuideinde aan de noord- en oostzijde. De ligging van het plangebied is op figuur 1.1 weergegeven.

verplicht

Figuur 1.1 Ligging plangebied (bron: QGIS, eigen bewerking)

Het plangebied staat kadastraal bekend onder perceelnummers 1422 en 2124, sectie AO, in de kadastrale gemeente Amsterdam.

1.4 Geldend planologisch kader     

In het plangebied zijn momenteel de volgende bestemmingsplannen van kracht, alsmede een voorbereidingsbesluit:

  • bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf III", vastgesteld op 20 juni 2013 door de deelraad van stadsdeel Noord, gemeente Amsterdam;
  • bestemmingsplan "2e Partiële herziening Kadoelen - Oostzanerwerf III", vastgesteld op 30 november 2016 door de gemeenteraad van Amsterdam;
  • bestemmingsplan "Drijvende bouwwerken", vastgesteld door gemeente Amsterdam op 18 september 2019;
  • bestemmingsplan "Grondwaterneutrale Kelders", vastgesteld door gemeente Amsterdam op 7 oktober 2021;
  • voorbereidingsbesluit "Darkstores/flitsbezorgers", vastgesteld door gemeente Amsterdam op 26 januari 2022.

De beoogde ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, wordt hierna getoetst aan de geldende bestemmingsplannen.

1.4.1 Bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf III"     

Het plangebied is op basis van het bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf III" gelegen binnen de enkelbestemming 'Wonen - 1', de enkelbestemming 'Tuin -1', de enkelbestemming 'Water' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1'. Binnen de bestemming 'Wonen - 1' is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen mag worden gebouwd tot een goothoogte van 4,5 meter en een bouwhoogte van 9 meter. In figuur 1.2 is een uitsnede van de verbeelding met daarop het plangebied weergegeven.

verplicht

Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (bron: QGIS, eigen bewerking)

Relatie tot de voorgenomen ontwikkeling

De voorgenomen ontwikkeling is op een vijftal onderdelen in strijd met het geldende bestemmingsplan. De strijdigheden zijn gelegen in:

  • de bouwmogelijkheden binnen de bestemming 'Wonen - 1'. Op grond van artikel 28, lid 28.2.2 onder a is het oprichten van gebouwen (waaronder woningen) slechts toegestaan binnen een bouwvlak. De beoogde woningen worden buiten het bouwvlak opgericht.
  • de bouwmogelijkheden binnen de bestemming 'Wonen - 1'. Op grond van artikel 28, lid 28.2.2 onder c en d is mag binnen het bouwvlak gebouwd worden tot een maximale goothoogte van 4,5 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in bebouwing met een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter (aan de voorzijde van het perceel) en bebouwing met een maximale goothoogte van 4 meter en een maximale bouwhoogte van 9,5 meter (de licht ondergeschikte schuurwoningen) en is derhalve in strijd met artikel 28, lid 28.2.2 van het bestemmingsplan.
  • de bouwmogelijkheden binnen de bestemming 'Wonen - 1'. Op grond van artikel 28, lid 28.2.2 onder f dienen de gebouwen (waaronder woningen) te worden voorzien van een kap met een dakhelling van minimaal 30 graden en maximaal 60 graden. De beoogde woningen worden voorzien van een lagere dakhelling.
  • de bestemmingsbepaling van de bestemming 'Tuin -1'. Op grond van artikel 22, lid 22.1 zijn woningen niet toegestaan binnen de bestemming 'Tuin'. De voorgenomen ontwikkeling voorziet hier wel in.
  • de bestemmingsbepaling van de bestemming 'Tuin - 1'. Op grond van artikel 22, lid 22.1 is een ontsluitingsweg ten behoeve van verkeer niet toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling voorziet hier wel in.
  • de bouwmogelijkheden binnen de bestemming 'Tuin - 1'. De voorgenomen ontwikkeling overschrijdt het maximaal aantal m2 aan toegestane bebouwing op grond van artikel 22, lid 22.2.2 onder a.

Om de strijdigheden op te heffen is onderhavig bestemmingsplan opgesteld. In dit bestemmingsplan wordt ook de geldende dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 1' overgenomen teneinde de eventueel voorkomende archeologische waarden te beschermen.

1.4.2 Bestemmingsplan "2e Partiële herziening Kadoelen-Oostzanerwerf III"     

Het bestemmingsplan "2e Partiële herziening Kadoelen-Oostzanerwerf III" is opgesteld teneinde een omissie/onduidelijkheid in het bestemmingsplan "Kadoelen - Oostzanerwerf III" te herstellen. Door de manier waarop de voorschriften in het bestemmingsplan "Kadoelen - Oostzanerwerf III" zijn geredigeerd, is het mogelijk verschillende hoofdbestemmingen geheel te benutten ten behoeve van een zelfstandige parkeerfunctie. Bedoeld werd echter op de verschillende hoofdbestemmingen parkeren slechts ten behoeve van deze hoofdbestemming toe te staan. Door middel van de partiële herziening is de omissie hersteld. De partiële herziening biedt het juridisch planologische kader voor de huidige ruimtelijke en functionele situatie. Daarbij zijn de bestaande rechten gerespecteerd. Het bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Er zijn geen nieuwe ontwikkelingen in de partiële herziening mogelijk gemaakt.

Relatie tot de voorgenomen ontwikkeling

Onderhavig bestemmingsplan "Zuideinde 366" voorziet in nieuwe bestemmingsplanbepalingen, waarbij het parkeren ondergeschikt is aan de hoofdfunctie.

1.4.3 Bestemmingsplan "Drijvende bouwwerken"     

Dit bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van de wetswijzing met de Wet Verduidelijking voorschriften woonboten en een tweetal uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hieruit volgt dat in een aantal gevallen (woon)boten en bedrijfsvaartuigen beschouwd moeten worden als bouwwerken. Met dit bestemmingsplan "Drijvende bouwwerken" (2019) worden er in de moederplannen bouwvoorschriften opgenomen zodat er een regeling in de verschillende bestemmingsplannen wordt geïmplementeerd die de basis vormt om omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen te kunnen verlenen.

Relatie tot de voorgenomen ontwikkeling

Aangezien de beoogde ontwikkeling niet voorziet in drijvende bouwwerken, is dit bestemmingsplan niet relevant voor het plangebied en wordt deze verder buiten beschouwing gelaten.

1.4.4 Bestemmingsplan "Grondwaterneutrale Kelders"     

Teneinde ongewenste ruimtelijke effecten en daarmee schade als gevolg van aanleg van kelders te voorkomen, is het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders Amsterdam opgesteld. Uit het juridisch onderzoek, in het kader van de opstelling van het Afwegingskader, kwam naar voren dat het bestemmingsplan het aangewezen instrument is om het hierin vervatte beleid juridisch te borgen. Het bestemmingsplan "Grondwaterneutrale Kelders" (2021) en heeft tot doel het voorkomen van negatieve effecten van (cumulatieve) aanleg van kelders op de stand en de stroom van het grondwater.

Relatie tot de voorgenomen ontwikkeling

In het bestemmingsplan "Grondwaterneutrale Kelders" is het onderhavige plangebied aangewezen als 'Overige zone 2', waar het verboden is om kelders te graven of bestaande kelders te vergroten. Aangezien de beoogde ontwikkeling niet voorziet in nieuwe bebouwing met kelders, heeft dit geen gevolgen voor grondwater en wordt dit verder buiten beschouwing gelaten. Deze regels gelden echter onverminderd voor het plangebied en om dit te waarborgen zijn zowel de aanduiding 'overige zone - 2' als de bijbehorende aanduidingsregels overgenomen in dit bestemmingsplan "Zuideinde 366".

1.4.5 Voorbereidingsbesluit "Darkstores/flitsbezorgers"     

Het voorbereidingsbesluit "Darkstores/flitsbezorgers" (2022) ziet erop toe dat (tot aan de inwerkingtreding van een nieuw paraplubestemmingsplan) het verboden is om gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen ten behoeve van zogenoemde flitsbezorgdiensten vanuit darkstores.

Relatie tot de voorgenomen ontwikkeling

Aangezien de beoogde ontwikkeling niet voorziet in gebruik ten behoeve van flitsbezorging of darkstore, is dit besluit niet relevant voor het plangebied en wordt deze verder buiten beschouwing gelaten.

1.5 Leeswijzer     

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.

De toelichting bestaat uit zeven hoofdstukken. Hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en geeft een beschrijving van de voorgenomen ontwikkeling. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van rijk, provincie en regio en het eigen gemeentelijke beleid zijn in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verschillende omgevingsaspecten. Hierbij vindt een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspect plaats. Een toelichting op het juridische systematiek en een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 7 worden de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de te doorlopen procedures beschreven.

Hoofdstuk 2 Het plankader     

2.1 Historie     

De historische ontwikkeling van het plangebied is beschreven in het 'Inrichtingsplan Zuideinde Amsterdam - Noord' dat als Bijlage 1 bij deze toelichting is gevoegd. Omstreeks 1850 betrof het lint Zuideinde een agrarisch lint in het veenweidegebied. Vijftig jaar later ontstond de droogmakerij Noorder IJpolder. Het lint Zuideinde was destijds nog steeds in een open landschap gelegen. Omstreeks 1970 vond de ontwikkeling van woongebieden Molenwijk en Oostzanerwerf plaats, respectievelijk ten westen en oosten van het plangebied gelegen. Ruim ten noorden van het plangebied werd vervolgens omstreeks 1990 de Rijksweg A10 aangelegd en in circa 2000 werd de wijk Oostzanerwerf in noordelijke richting uitgebreid.

verplicht

Figuur 2.1 Historische ontwikkeling plangebied (bron: inrichtingsplan Sweco)

2.2 Beschrijving van het plangebied     

Ruimtelijke analyse ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het bebouwingslint Zuideinde, dat voor het grootste deel bestaat uit karakteristieke, kleine, losstaande woningen van twee bouwlagen met een kap. Het plangebied is in het zuiden van het lint gelegen. Het achterste deel van het plangebied is dieper dan de overige, aangrenzende kavels in het lint. De sloot grenzend aan de achterzijde van het lint is als het ware om het plangebied 'heen gelegd'.

Aan de westzijde van het lint Zuideinde is de Molenwijk ontwikkeld. Molenwijk bestaat uit circa 1.250 huur- en koopwoningen, verkaveld in flats van 10 verdiepingen hoog. Het geheel is middels een 'molenwieken-structuur' in een parkachtige setting gepositioneerd. Tussen het lint Zuideinde en de Molenwijk is een groenblauwe-zone aanwezig waarlangs de Schellingweg en de Molenaarsweg gelegen zijn. Deze waren - parallel aan het Zuideinde - rond 1980 nog verbonden met elkaar. Het achterste deel van het plangebied maakt ruimtelijk gezien deel uit van deze zone.

De woningen in de oostelijk gelegen woonwijk Oostzanerwerf worden via het lint Zuideinde middels diverse dwarswegen ontsloten. Het profiel van het Zuideinde ter hoogte van het plangebied wordt doorgetrokken richting de Andriaan Loosjesstraat. Vanuit zuidelijke richting wordt deze in de voorrang gezet. Verder is langs de zuidzijde van het plangebied een fiets- en voetgangersverbinding gelegen. Deze verbindt de verschillende buurten met elkaar.



verplicht

Figuur 2.2 Ruimtelijke analyse ligging kavel (bron: inrichtingsplan Sweco)

Beschrijving plangebied

Het plangebied betreft ten opzichte van omliggende kavels een relatief ruim perceel in het lint Zuideinde. Dergelijke grote percelen waren vroeger bestemd voor bedrijven. Bedrijven op deze locatie zijn niet meer passend in het huidige economische milieu van schaalvergroting (bedrijven hebben in het huidig economisch klimaat behoefte aan ruimere percelen, bij voorkeur op locaties waar bedrijvigheid geconcentreerd is). Ook zijn er weinig eigenaren die behoefte hebben aan de huidige enorme tuin. Het betreft immers een relatief groot perceel, dat nu niet voor andere doeleinden gebruikt kan worden. Gelet op voorgaande leent het plangebied zich uitstekend voor het realiseren van meerdere woningen. Hier wordt in paragraaf 2.3 Ontwikkeling nader op ingegaan.

In de huidige situatie is in het plangebied een woning met diverse bijgebouwen aanwezig. Het plangebied is daarnaast voor een groot deel voorzien van verharding en beperkt voorzien van groen in de vorm van bomen.

Beleidskader 'Bouwen van extra woningen in de linten van Kadoelen - Oostzanerwerf'

In 2003 is het beleidskader 'Bouwen van extra woningen in de linten van Kadoelen - Oostzanerwerf' (hierna: beleidskader) opgesteld. Dit beleidskader ziet op bouwaanvragen in strijd met het bestemmingsplan die het toevoegen van woningen achter de linten in Kadoelen betreffen. Het bouwplan is getoetst aan dit beleidskader. De locatie valt binnen een zone waarvoor het toevoegen van extra woningen in de tweede linie achter het lint in principe niet toegestaan en/of wenselijk is. De conclusie is echter dat het beleidskader niet specifiek ingaat op het perceel Zuideinde 366. Het ontbreekt aan een aparte notering voor het perceel Zuideinde 366 (zie de verbeelding in de bijlage van het beleidskader). Het perceel is samengevoegd met andere kleine percelen aan het Zuideinde.

In het geval van het perceel Zuideinde 366 is vanuit ruimtelijk perspectief echter sprake van een uitzondering, (net als de gebieden 4, 5 en 6, zie ook figuur 2.2 van deze toelichting). Dat blijkt uit de volgende zaken:

  • Het betreft een relatief ruim perceel met daarop kleine schuren. Dergelijke grote percelen waren vroeger bestemd voor bedrijven. Bedrijven op deze locatie zijn niet meer passend in het huidige economische milieu van schaalvergroting. Ook zijn er zijn weinig eigenaren die, hier binnen de stad, behoefte hebben aan de huidige enorme tuin. Het betreft immers een relatief groot perceel, dat nu niet voor andere doeleinden kan worden gebruikt.
  • Er zijn meerdere grotere percelen langs het Zuideinde omgevormd tot woningbouwlocaties. De woningbehoefte is enorm. De opgave is om de woningbouw binnen de bebouwde kom op te lossen en niet in het landelijke gebied. Ook is het gewenst om meer woningen voor gezinnen te realiseren. Het mogelijk maken van woningbouw op deze locatie maakt tevens een efficiënt ruimtegebruik van de stad mogelijk. Het betreft tevens geen openbaar groen, waardoor de druk hierop niet zal toenemen.

Het beleidskader stelt dat elke aanvraag afzonderlijk moet worden beoordeeld. Bij de beoordeling zijn meerdere belangen afgewogen. Hieronder wordt nader op deze belangenafweging ingegaan.

Er is een balans gevonden tussen enerzijds het belang van het terugdringen van de woningnood en anderzijds het karakter van het perceel. Zo is het plan meerdere malen aangepast en zijn de woningen zo gepositioneerd dat er zo min mogelijk overlast ontstaat voor omwonenden. Hierbij is rekening gehouden met de bezonning en privacy van de omliggende percelen.

Paragraaf 4 van het beleidskader geeft ruimte voor afwijking indien het karakteristiek van het lint niet wordt aangetast, de nieuwbouw stedenbouwkundig en architectonisch past bij en geen afbreuk doet aan bestaande bebouwing en de woonfunctie past in de bestemmingen rond het (bouw)perceel. Hieronder wordt aangegeven of wordt, vooruitlopend op de planbeschrijving in paragraaf 2.3 van deze toelichting, voldaan aan deze voorwaarden. De acht woningen aan de achterzijde vormen ondergeschikte schuurwoningen, zodat het kenmerkende contrast tussen het voor- en achtererf behouden blijft. Daarbij wordt de bebouwing landschappelijk ingepast met een inrichtingsplan. Er is rekening gehouden met de ligging van de groenblauwe zone, alsmede de ligging in het lint Zuideinde. Er wordt een kenmerkende erftoegangsweg toegevoegd, met enkel aan weerzijden bebouwing en het plangebied is voorzien van een groene omlijsting. Hierdoor zal de bebouwing op het achtererf vanaf het Zuideinde nauwelijks merkbaar zijn en de openheid van het veenlint blijft behouden. De woningen in het zuidelijk gelegen woonblok zijn verder omringd door een collectieve tuin. Hiermee is de kenmerkende ruimtelijke kwaliteit en groenstructuur gewaarborgd. Ook sluit de woonfunctie aan bij de bestemming van de omliggende percelen.

Paragraaf 5 van het beleidskader geeft een nadere toelichting wanneer er woningen gebouwd mogen worden in de tuinbestemming. De aanwezigheid van ruimte tussen het lint en het achterliggende bebouwde gebied en de aanwezigheid tot doorzicht naar het achtergelegen open gebied is gewaarborgd door onder andere de beoogde collectieve tuin. Deze is opgenomen om de groene uitstraling zo veel mogelijk te behouden. Er is dus nadrukkelijk gekozen voor een collectief groengebied om de openheid van het achtererf te behouden. Daarnaast wordt voorkomen dat het perceel versnippert in losse perceeltjes met elk een eigen erfafscheiding. De openheid van het veenlint blijft behouden, aangezien slechts aan weerzijden van de erftoegangsweg bebouwing staat. Daarnaast is er voldoende ruimte voor nieuwe bebouwing en de nieuwe gebouwen zijn niet klein, maar toch passend gezien het relatief grote oppervlak van het perceel. Aangezien de bestaande toegangsweg via het veenlint loopt wordt ook voldaan aan het laatste criterium. Geconcludeerd kan worden dat voldaan wordt aan de criteria uit paragraaf 5 van het beleidskader.

Paragraaf 7 van het beleidskader stelt aanvullende eisen aan nieuwbouw in de tuinbestemming (in de linten). Deze eisen luiden als volgt:

  • de nieuwbouw moet zowel stedenbouwkundig als architectonisch passen bij de bestaande bebouwing;
  • de nieuwbouw mag de bebouwing aan de weg niet overheersen en dus niet hoger zijn;
  • voorschriften van [het vigerende bestemmingsplan] voor de omringende bebouwing moeten worden gehanteerd;
  • parkeren moet geschieden op eigen terrein en mag niet worden afgewenteld op het openbaar gebied.

In de toets aan paragraaf 4 en paragraaf 5 is reeds gemotiveerd dat de beoogde nieuwbouw zowel stedenbouwkundig als architectonisch past bij de bestaande bebouwing. Aan de eerste eis uit paragraaf 7 wordt derhalve voldaan. Ten aanzien van de tweede eis wordt opgemerkt dat de nieuwbouw op het achtererf de bebouwing aan de weg niet overheerst. Deze acht woningen op het achtererf zijn namelijk ondergeschikt aan de woningen op het voorerf. De woningen hebben een maximaal toegestane bouwhoogte van 9,5 meter en een maximaal toegestane goothoogte van 4 meter. De woningen op het voorerf hebben een maximaal toegestane bouwhoogte van 10 meter en een maximaal toegestane goothoogte van 6 meter. Het kermerkende contrast tussen het voor- en achtererf blijft hiermee behouden. Van de derde eis wordt beperkt afgeweken. De omringende bebouwing heeft op grond van artikel 5.2 van het geldende bestemmingsplan. Het Zuideinde is een veenlint met een verscheidenheid aan woningen. De woningen hebben overwegend twee of drie bouwlagen. Het beeld is gevarieerd. Om drie bouwlagen mogelijk te maken is tenminste negen meter nodig en het geldende bestemmingsplan voorziet hierin. Om een meer bewoonbare kapverdieping mogelijk te maken is voor dit perceel gekozen om een extra meter toe te staan. Het betreft een geringe afwijking, die op zal gaan in het gevarieerde beeld van het Zuideinde.een maximaal toegestane bouwhoogte van 9 meter. De voorgestelde maximaal toegestane bouwhoogte is 10 meter voor de woningen op het voorerf. Tot slot wordt het parkeren op eigen terrein opgelost: iedere woning krijgt een parkeerplek op het eigen perceel. Aan de vierde eis wordt derhalve ook voldaan.

2.3 Ontwikkeling     

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van tien woningen in het plangebied. Woningbouw in de tweede linie van het lint Zuideinde is volgens het gemeentelijk beleid in principe onwenselijk, maar het plangebied vormt hier een uitzondering op. Aanleiding hiervoor is de grootte van het perceel. Er zijn reeds meerdere grotere percelen langs het Zuideinde omgevormd tot woningbouwlocaties. De woningbehoefte is enorm. De opgave is om de woningbouw binnen de bebouwde kom op te lossen en niet in het buitengebied. Het mogelijk maken van woningbouw op deze locatie maakt tevens een efficiënt ruimtegebruik van de stad mogelijk. Het betreft tevens geen openbaar groen, waardoor de druk op hierop niet zal toenemen.

In het vervolg van deze paragraaf wordt eerst ingegaan op het te realiseren programma in het plangebied. Daarna zal een toelichting worden gegeven op het voor deze ontwikkeling opgestelde inrichtingsplan.

(Bouw)programma

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van 10 woningen mogelijk. De woningen betreffen allen koopwoningen in de vrije sector, type gezinswoning. In de Regels van dit bestemmingsplan is de maximale goot- en bouwhoogte opgenomen. Voor de twee woningen aan de voorzijde van het perceel betreft dit een hoogte van respectievelijk maximaal 6 en 10 meter. Voor de schuurwoningen geldt een goothoogte van 4 meter en een bouwhoogte van 9,5 meter. De woningen worden daarnaast ieder voorzien van een berging.

Stedenbouwkundige inpassing

Twee van de tien woningen worden op het voorerf voorgesteld. Deze twee woningen passen in de rooilijn van de overige bebouwing in het lint. De overige acht woningen worden op het (relatief grote) achtererf voorgesteld. Deze woningen worden vormgegeven als licht ondergeschikte schuurwoningen, zodat het contrast tussen het voor- en achtererf benadrukt blijft. Parkeren wordt voorts op eigen terrein voorzien, maar buiten het straatbeeld, zodat er geen afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van het Zuideinde.

verplicht

Figuur 2.3 Geveltekeningen beoogde woningen aan het Zuideinde (bron: W3 Architecten)

verplicht

Figuur 2.4 Geveltekeningen beoogde schuurwoningen noordwestelijk deel plangebied (bron: W3 Architecten)

verplicht

verplicht

Figuur 2.5 Geveltekeningen impressie beoogde schuurwoningen zuidelijk deel plangebied (boven) en beoogde losse bergingen t.b.v. deze schuurwoningen (onder) (bron: W3 Architecten)

Inrichtingsplan

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door Sweco een inrichtingsplan opgesteld. De randvoorwaarden uit dit inrichtingsplan zijn, daar waar mogelijk en ruimtelijk relevant, vertaald in de Regels van dit bestemmingsplan. Het inrichtingsplan schrijft voor op welke wijze het plangebied dient te worden ingericht en welke verharding dient te worden toegepast, maar behelst ook een groeninrichtingsplan. Het volledige inrichtingsplan is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

Voor de inrichting van het plangebied is rekening gehouden met de ligging in de groenblauwe-zone alsmede de ligging in het lint Zuideinde. Met de voorgenomen inrichting wordt de zichtlijn van het Zuideinde richting de Stellingweg hersteld, worden hoekaccenten aangebracht en wordt het plangebied voorzien van een groene omlijsting.

verplicht

Figuur 2.6 Uitgangspunten inrichting plangebied (bron: inrichtingsplan Sweco)

De woningen in het noordwestelijk en noordoostelijk gelegen woonblok zijn voorzien van een privétuin en de blokken worden van elkaar gescheiden door een parkeerkoffer. De twee woningen in het noordwestelijk gelegen woonblok beschikken daarnaast ieder over een eigen privévlonder. De woningen in het zuidelijk gelegen woonblok beschikken ieder over een privébuitenruimte en/of terras, maar delen een collectieve tuin die rondom het woonblok wordt aangelegd. In deze collectieve tuin wordt voorzien in een speelplek en is ruimte om te wandelen en te recreëren. Daarnaast wordt voorzien in een openbare vlonder en in losstaande bergingen (met sedumdak) ten behoeve van het zuidelijk gelegen woonblok. Vergunningsvrij bouwen in de collectieve tuin is niet toegestaan. Dit kan immers een negatief effect hebben op de huidige groenstructuur en ruimtelijke kwaliteit. In de Regels van dit bestemmingsplan is vergunningsvrij bouwen binnen de bestemming 'Groen' (de collectieve tuin) derhalve uitgesloten.

Het groen in het plangebied wordt aangebracht in de vorm van (meerstammige) bomen, solitaire heesters, hagen, begroeide hekwerken en beplantingsvakken. Op onderstaand figuur is een impressie van de beoogde inrichting weergegeven.

verplicht

Figuur 2.7 Overzichtstekening inrichting plangebied (bron: inrichtingsplan Sweco)

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie     

Per 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Hierin zijn de kaders van het nieuwe rijksbeleid opgenomen. Deze Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012). De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) wordt door het Rijk een langetermijnvisie gegeven op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI bestaat uit een visie, toelichting en uitvoeringsagenda. De combinatie van deze drie documenten zorgt voor een toetsing die leidt tot nationale strategische keuzes en gebiedsgericht maatwerk.

De NOVI beschrijft een toekomstperspectief met de ambities: wat willen we bereiken? Vervolgens worden de 21 nationale belangen in de fysieke leefomgeving en de daaruit voortkomende opgaven beschreven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen.

Relatie tot het plangebied

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de toevoeging van tien woningen in het plangebied. De ontwikkeling sluit daarmee aan bij nationaal belang nummer 5: 'zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit bij woonbehoeften'. De opgave is om aansluitend op de woonbehoefte (met name in en bij de stedelijke regio's) tussen 2019 en 2030 circa 1 miljoen woningen te realiseren en een goede kwaliteit van de woningvoorraad in regio's met bevolkingsdaling te behouden.

Het plangebied is gelegen in Stadsdeel Noord te Amsterdam en is derhalve gelegen in een stedelijke regio. De woningen die worden gerealiseerd, betreffen voornamelijk gezinswoningen. Voor dit type woning is de vraag in Amsterdam groot. Gelet op voorgaande kan gesteld worden dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de opgave behoren bij nationaal belang nummer 5. De overige 20 nationale belangen zijn niet relevant voor het plangebied.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling is in lijn met de NOVI. De NOVI staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden. Het gewijzigde Barro is op 1 juli 2014 in werking getreden. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van onderwerpen van nationaal belang, zoals Rijksvaarwegen, kustfundament, de Waddenzee, buisleidingen van nationaal belang en de Ecologische hoofdstructuur.

Relatie tot het plangebied

Op basis van het Barro (geconsolideerd 1 december 2020) bevindt het plangebied zich niet binnen één van de aangewezen gebieden op de kaarten. Op basis van het Barro (geconsolideerd 1 december 2020) bevindt het plangebied zich binnen kaart 6: radarstations. Het plangebied is gelegen binnen een radarverstoringsgebied, namelijk: "radarverstoringsgebied maximale hoogte 90 meter t.o.v. NAP". Dit bestemmingsplan voorziet niet in bouwwerken die hoger zijn dan de toetshoogte. Belemmeringen voor de radar zijn niet aan orde. Op dit moment legt het Barro geen restricties op voor de onderhavige locatie.

Conclusie

Het Barro staat niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening     

Het Bro stelt vanuit de Rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden. Onderwerpen zoals Ladder voor duurzame verstedelijking en de proceseisen voor goed ontwerp, aandacht voor de waterhuishouding (Watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn allen geborgd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Relatie tot het plangebied

Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer een ruimtelijk plan voorziet in niet meer dan elf woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, sub i, van het Bro kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt (bron: uitspraak 201608869/1/R3, kenmerk: ECLI:NL:RVS:2017:1724). Dit bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van maximaal 10 woningen mogelijk. De ontwikkeling is daarmee niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, sub i, van het Bro. Dit neemt niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening de behoefte aan de ontwikkeling moet worden aangetoond. Uit zowel het regionaal als gemeentelijk beleid volgt de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan het voorgenomen plan. In de regio bestaat een tekort aan 17.000 woningen, waarbij de tekorten het grootst zijn in de categorie eengezinswoningen. De voorgenomen ontwikkeling voorziet bij uitstek in gezinswoningen en levert met het realiseren van 10 woningen een bijdrage aan het oplossen van het tekort.

De overige relevante onderwerpen uit het Bro voor de beoogde ontwikkeling worden behandeld in hoofdstuk 4, waarin de ruimtelijke en milieutechnische aspecten worden behandeld.

Conclusie

Het Bro staat niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

De Omgevingsvisie NH2050 is vastgesteld door de Provinciale Staten van Noord-Holland op 19 november 2018. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. De Omgevingsvisie richt zich op lange termijn ambities en doelen, met oog voor kwaliteiten die de provincie langjarig wil koesteren en die proberen in te spelen op veranderingen en transities die tijd nodig hebben. De visie spreekt zich uit over het Waarom en deels over het Wat. Onder de hoofdambitie 'Balans tussen economische groei en leefbaarheid' zijn samenhangende ambities geformuleerd. De ambities zijn uitgewerkt in zogenaamde samenhangende bewegingen naar de toekomst. In die bewegingen worden meerde ontwikkelprincipes gehanteerd. Alle ontwikkelprincipes hangen met elkaar samen. De bijbehorende deelambities zijn:

  1. Leefomgeving: een gezonde en veilige basiskwaliteit van de leefomgeving, met als doel:
    1. een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland;
    2. het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving;
    3. het vergroten van de biodiversiteit in Noord-Holland.
  2. Gebruik van de leefomgeving: ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, met als doel:
    1. een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor;
    2. vraag en aanbod van woon- en werklocaties beter met elkaar in overeenstemming brengen;
    3. dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden;
    4. het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en cultuurhistorie.
  3. Energietransitie: Noord-Holland als samenleving in 2050 klimaatneutraal en gebaseerd op hernieuwbare energie.

Relatie tot het plangebied

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van maximaal tien woningen mogelijk, waarbij ruim aandacht is voor een groene inrichting van het plangebied (zie hiervoor ook Bijlage 1). De groene inrichting kan bijdragen aan het vergroten van de biodiversiteit in het plangebied en levert daarnaast een bijdrage aan het klimaatbestendig bouwen. Groen zorgt immers voor een verkoelend effect, waardoor het initiatief bijdraagt aan het terugdringen van het fenomeen 'hittestress'. Ook nodigt de collectieve tuin uit tot bewegen en sociale interactie. Gelet op voorgaande wordt een bijdrage geleverd aan de deelambitie behorend bij het thema 'Leefomgeving'.

De voorgenomen ontwikkeling is daarnaast in lijn met de ambitie van de provincie om vraag en aanbod van woon- en werklocaties beter met elkaar in overeenstemming te brengen, alsmede om woningbouw vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden in te plannen.

Tot slot zullen de nieuwe woningen, in tegenstelling tot de huidige bebouwing in het plangebied, geen aardgasaansluiting hebben. Hiermee wordt bijgedragen aan de energietransitie.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de ambities uit de Omgevingsvisie NH2050. De Omgevingsvisie NH2050 staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020     

Op 22 oktober 2020 hebben de Provinciale Staten de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. De Omgevingsverordening NH2020 geldt vanaf 17 november 2020. In deze verordening zijn regels opgenomen die de provinciale belangen beschermen. De verordening vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de leefomgeving, zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV), de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

In hoofdstuk 6 van de omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen. Dit zijn regels die door decentrale overheden in acht moeten worden genomen bij het opstellen van ruimtelijke plannen. De instructieregels zien onder meer op nieuwe stedelijke ontwikkelingen, bijzonder landschap, verblijfsrecreatie en detailhandel.

Relatie tot het plangebied

Het plangebied is op basis van de kaarten bij de Omgevingsverordening geheel of gedeeltelijk gelegen in de volgende werkingsgebieden:

  • Gebiedswaarden wateroverlast;
  • Terreinen binnen de vastgestelde kritische afstand van Natura 2000
  • Peilbesluit

Hieronder wordt de voorgenomen ontwikkeling aan de relevante artikelen die van toepassing zijn op het gehele grondgebied van de provincie en de relevante artikelen behorende bij de werkingsgebieden getoetst.

Artikel 6.3 Nieuwe stedelijke ontwikkeling (voor het gehele grondgebied)

Dit artikel bepaalt dat een ruimtelijk plan uitsluitend kan voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken. Zoals in paragraaf 3.1.3 van deze toelichting reeds is beschreven, is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling geen sprake. Dit neemt niet weg dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte afspraken. Uit het 'Jaarprogramma Wonen in de MRA 2022' volgt dat binnen de MRA minimaal 17.500 woningen per jaar dienen te worden gerealiseerd. Daarbij is het uitgangspunt dat verstedelijking zoveel als mogelijk wordt gerealiseerd binnen de steden en kernen. De voorgenomen ontwikkeling levert hier een bijdrage aan. Daarnaast wordt voorzien in de behoefte aan eengezinswoningen in de Stadsregio Amsterdam (zie ook paragraaf 3.3.2 van deze toelichting). Gelet op voorgaande is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met artikel 6.3 van de Omgevingsverordening.

Artikel 5.6 Normen voor waterkwantiteit (werkingsgebied Gebiedswaarden wateroverlast)

In dit artikel zijn voor het gebied van een gemeente binnen en buiten de bebouwde kom normen gesteld aan de gemiddelde kans op overstromingen. Specifiek voor het werkingsgebied Gebiedswaarden wateroverlast geldt dat de normen en maaiveldcriteria ter plaatse van het werkingsgebied als vastgelegde gebiedswaarden gelden. De realisatie van tien woningen in het plangebied heeft geen effect op deze gebiedswaarden.

Artikel 4.3 Tijdelijk en uitzonderlijk gebruik helikopters of andere luchtvaartuigen (werkingsgebied Terreinen binnen de vastgestelde kritische afstand van Natura 2000)

In dit artikel is een vergunningplicht opgenomen voor het starten of landen van een helikopter of luchtvaartuig die is gelegen binnen de kritische afstand van Natura 2000. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hier niet in en derhalve kan een nadere toetsing aan dit artikel achterwege blijven.

Artikel 6.82 Peilbesluit (werkingsgebied Peilbesluit)

Dit artikel verplicht waterschappen een of meer peilbesluiten vast te stellen voor de oppervlaktewaterlichamen in de gebieden binnen het werkingsgebied peilbesluit. Artikel 6.82 heeft derhalve geen relevantie voor onderhavig bestemmingsplan.

Conclusie

De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt is niet in strijd met de bepalingen uit de Omgevingsverordening NH2020. De Omgevingsverordening NH2020 staat niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.2.3 Regionaal Waterprogramma Noord-Holland 2022-2027     

Met dit programma wordt invulling gegeven aan het waterbeleid in Omgevingsvisie NH 2050 voor zover het uitvoering van Europese richtlijnen over water betreft. Een goede waterkwaliteit, duurzaam voorraadbeheer en bescherming tegen overstroming zijn de centrale elementen van het programma. Voor de deelprogramma’s oppervlaktewater, grondwater en overstromingsrisico’s is uitgewerkt welke doelen de provincie wil bereiken en hoe hieraan een bijdrage wordt geleverd met een breed pakket aan maatregelen. Daarbij wordt extra aandacht besteed aan natuurgebieden, drinkwaterwinningen en zwemwateren, die volgens Europese richtlijnen worden beschermd vanwege de specifieke eisen die hier gelden.

Relatie tot het plangebied

In paragraaf 4.12 wordt beschreven hoe in het plangebied met de waterhuishouding wordt omgegaan.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met het Waterprogramma Noord-Holland 2022-2027.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Programma Wonen MRA     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De samenwerking op het gebied van Wonen wordt gecoördineerd en gefaciliteerd vanuit het Programma Wonen in de MRA en heeft de volgende algemene doelstelling:

"We bouwen aan een economisch en sociaal sterke metropoolregio met aantrekkelijke kernen en steden, met voldoende woningen en een divers woningaanbod aansluitend op de woningbehoefte. Deze woningen zijn van goede kwaliteit en evenwichtig verspreid over de regio: toekomstbestendig, duurzaam, bereikbaar en betaalbaar."

Het Jaarprogramma Wonen in de MRA 2022 kent de volgende strategische opgaven:

  • Aanjagen van de woningproductie (min. 17.500 woningen/ jaar) en gebiedsontwikkeling volgens het principe van polycentrische verstedelijking. Dat houdt in dat de MRA de verstedelijking zoveel mogelijk probeert te realiseren binnen de steden en kernen, dichtbij openbaar vervoersknooppunten, en dat deze verstedelijking wordt gecombineerd met economische versterking.
  • Inzet op realisatie én behoud van betaalbaar en toekomstbestendig woningaanbod (nieuwbouw én bestaande voorraad), door evenwichtigere spreiding betaalbaar aanbod binnen de MRA en door te investeren in kwaliteit en toekomstbestendigheid bestaande voorraad en wijken.
  • Gezamenlijk inzicht in werking van de woningmarkt, monitoring en kennisdeling als solide basis en als versterking van kracht en kunde individuele gemeenten.
  • Goede samenwerking en afspraken met het Rijk, marktpartijen, corporaties, provincies en intern MRA.

De vier strategische opgaven komen samen in een aantal trajecten, die in 2022 prioriteit hebben:

  • Samenwerking met het rijk op het gebied van Bouwen en Wonen waaronder actualisatie van de Woondeal MRA uit 2019
  • Versnelling woningbouw: Actieprogramma woningproductie MRA 2018-2025
  • Uitvoering Bereikbare Steden
  • Toekomstbestendige woningbouw
  • Huisvesting aandachtsgroepen

Relatie tot het plangebied

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van 10 woningen mogelijk. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de beoogde woningbouwproductie van minimaal 17.500 woningen per jaar in de MRA. De ontwikkeling vindt daarnaast plaats binnen bestaand stedelijk gebied, in het lint Zuideinde.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de ambities en opgaven van de Metropoolregio Amsterdam. Het beleid behorend bij het Programma Wonen van de MRA staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.3.2 Stadsregio Amsterdam     

De provincie Noord-Holland heeft de gemeenten binnen de Stadsregio Amsterdam gevraagd gezamenlijk een Regionaal Actieprogramma Wonen (RAP) op te stellen voor de periode 2016 tot en met 2020. Dit komt voort uit de provinciale Woonvisie uit 2010, waarin als doelstelling is opgenomen dat in 2020 de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. De gemeenten die deel uitmaken van de Vervoerregio Amsterdam werken nauw samen om de woningbehoefte voor de gehele regio adequaat op te vullen. Hiertoe is in het regionale portefeuillehouders-overleg Ruimte en Wonen van 30 juni 2016 de Samenwerkingsagenda Regionale Woningmarkt 2016-2020 vastgesteld. De thema's in deze samenwerkingsagenda zijn woningbouwproductie, betaalbare voorraad en woonruimteverdeling, om de kwantitatieve behoefte aan woningen, maar vooral ook de kwalitatieve behoefte aan woningen in kaart te brengen.

Het RAP brengt de regionale vraag naar woningen in beeld en zet deze vraag af tegen het (geplande) aanbod van woningen. De woningmarkt in de regio Amsterdam kent een sterke samenhang en een gedeeld gezamenlijk belang. De regio is internationaal gezien zeer sterk met veel groeipotentieel en een goede concurrentiepositie. Deze sterke positie van de regio is ontstaan dankzij een veelheid aan factoren, waarbij de hoge kwaliteit van leven een belangrijke rol speelt. Een aantrekkelijke en diverse woningmarkt maakt hier deel van uit. Veel mensen willen dan ook graag in de regio wonen. Dat biedt tegelijkertijd kansen en uitdagingen. De vraag naar woningen is in alle segmenten groter dan het aanbod.

Bij het aanbod van woningen worden zowel de reeds bestaande woningen als de in uitvoering zijnde of geplande bouw van woningen binnen de regio meegewogen. Voor plannen in Amsterdam is de gehele stadsregio te beschouwen als marktregio. Onder actuele woningbehoefte wordt de behoefte voor de komende tien jaar verstaan. Dit sluit aan bij de jurisprudentie die over dit begrip is ontstaan bij de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Wat betreft de kwantitatieve behoefte wordt voor de gehele regio de groei van de woningbehoefte in de periode 2017 - 2027 geraamd op 79.500 woningen. Hier staat een harde plancapaciteit van bijna 62.500 woningen tegenover, waardoor een tekort aan harde plannen van 17.000 woningen bestaat. In onderstaand figuur worden woningbehoefte en plancapaciteit tegen elkaar afgezet, uitgedrukt in het aantal woningen.

verplicht

Figuur 3.1 Woningbehoefte versus plancapaciteit in de drie deelregio's uitgedrukt in woningen (bron: RAP 2016 t/m 2020 Amstelland-Meerlanden, Amsterdam en Zaanstreek-Waterland)

Wat betreft de kwalitatieve behoefte geldt voor de marktregio Amsterdam (de gehele stadsregio) het volgende:

  • De woningbehoefte is zo groot, dat in vrijwel alle marktsegmenten tekorten zijn.
  • De grootste tekorten doen zich voor bij eengezinswoningen, betaalbare huurwoningen en betaalbare en middeldure koopwoningen.
  • Alleen bij de marktsegmenten meergezinswoningen in een stedelijk milieu - een segment dat ruim geprogrammeerd staat - en dure huurwoningen is de plancapaciteit een fractie groter dan de vraag.

Relatie tot het plangebied

Dit bestemmingsplan maakt 10 (nieuwbouw)woningen mogelijk. De woningen betreffen allen koopwoningen in de vrije sector, type gezinswoning. Daarmee voorziet de voorgenomen ontwikkeling in zowel een kwantitatieve als kwalitatieve behoefte.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan woningen, zoals opgenomen in het RAP. Het RAP Stadsregio Amsterdam staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.3.3 Woonakkoord 2021-2025 gemeente Amsterdam - Provincie Noord-Holland     

Het woonakkoord bevat de gedeelde ambities en gezamenlijke inzet van het woonbeleid van de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland. Het woonakkoord is de opvolger van het Regionale actieprogramma Wonen (RAP) en onderdeel van de "regionale afspraken" als bedoeld in artikel 6.3 van de Omgevingsverordening NH2020. In de Omgevingsverordening NH2020 is bepaald dat "een ruimtelijk plan kan uitsluitend voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken."

In het woonakkoord van Amsterdam met de provincie wordt daarnaast ook aan de blijvende en vernieuwde samenwerking met Amstelland-Meerlanden en Zaanstreek-Waterland voor de woonruimteverdeling van sociale huurwoningen en de intensieve samenwerking binnen de Metropoolregio Amsterdam voor het woningbouwprogramma een plaats gegeven.

De doelen van de gemeente en de provincie komen overeen, de prioriteit ligt bij het vergroten van de woningvoorraad (bouwen). Het akkoord bevat een overzicht en herbevestiging van beleid en acties waar provincie en Amsterdam, al dan niet via de MRA, al gezamenlijk aan werken. Daarna volgt een overzicht van acties die in de samenwerking tussen de provincie Noord-Holland en gemeente Amsterdam via het woonakkoord worden bekrachtigd.

De afspraken en acties uit het woonprogramma zijn onderverdeeld onder de volgende thema's:

  • woningbouwprogramma en regionale afstemming;
  • verdeling van sociale huurwoningen in Amsterdam en omliggende gemeenten;
  • flexwoningen;
  • bouwprogramma's in landelijk gebied;
  • duurzame woningen, duurzaam bouwen en circulaire economie;
  • gezonde leefomgeving:
    1. groen in en om de stad;
    2. geluidsoverlast rondom woonwijken;
    3. beweegvriendelijke stad (gezonde mobiliteit).

Relatie tot het plangebied

Onder het thema 'woningbouwprogramma en regionale afstemming' is opgenomen dat een divers en betaalbaar woningaanbod met voldoende instroom- en doorstroomkansen voor diverse doelgroepen een uitgangspunt is. Een ander uitgangspunt onder dit thema is de productie van 15.000 woningen per jaar. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in koopwoningen in de vrije sector, type gezinswoning. De toevoeging van gezinswoningen kan tevens bijdragen aan het voorzien in voldoende instroom- en doorstroomkansen. De ontwikkeling levert daarnaast een bijdrage aan de ambitie om jaarlijks 15.000 woningen te realiseren. Vanwege de groene inrichting van het plangebied wordt eveneens bijgedragen aan het creëren van een gezonde leefomgeving en tot slot is sprake van de realisatie van duurzame woningen. Er wordt naar gestreefd om woningen met een A+++ energielabel te realiseren. Dit kan onder meer worden bereikt door het toepassen van PV-panelen, het werken met een warmtepomp, het toepassen van een WTW (warmteterugwinning) voor bijvoorbeeld de douche. Met een douche-WTW wordt de warmte van het wegstromende douchewater gebruikt om het koude douchewater alvast op te warmen.

Conclusie

De ontwikkeling sluit aan bij de afspraken en acties uit het Woonakkoord 2021-2025. Het Woonakkoord 2021 - 2025 staat derhalve niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Omgevingsvisie Amsterdam 2050     

Het stadsbestuur zet in de Omgevingsvisie de lijnen uit naar 2050 (juli 2021). Hoe wordt de stad ingericht ten behoeve van welvaart, welzijn en geluk van de Amsterdammers, regiobewoners en bezoekers? Waar wordt gewoond en gewerkt, hoe komt men van A naar B, hoe zien de publieke ruimtes eruit en welke plek is er straks voor groen? De verwachting is dat de groei van de stad zal doorzetten. Die groei moet opgevangen worden en vooral gelijker verdeeld. Ook over de regio. Er zijn flinke investeringen nodig in infrastructuur, voorzieningen en stedelijk en landelijk groen. De grootste uitdaging is de overstap naar meer duurzaamheid, met andere energiebronnen en een minder verspillende manier van leven. De inrichting van stad en regio gaat wezenlijk veranderen. Een deel van de plannen staat al op de rol, een ander deel is nieuw. In de Omgevingsvisie staat vooral de samenhang centraal en het kiezen van een koers naar 2050.

Gezien de ambities en de schaarste van ruimte en financiën maakt het bestuur vijf strategische keuzes:

Meerkernige ontwikkeling

Van uitrol centrumgebied naar een meerkernige en meer diverse verstedelijking

  • Regionale spreiding stedelijke voorzieningen en werkgelegenheid.
  • Onderscheidende ontwikkeling Nieuw-West, Zuidoost en Noord.
  • Twee vaste IJ-oeververbindingen en een regionaal fietsnetwerk.
  • Uitbreiding HOV en metronet en ontwikkeling stationskwartieren.

Groeien binnen grenzen

Verdichting door complete en duurzame wijkontwikkeling

  • Ruimte voor 150.000 woningen erbij in complete buurten.
  • Verduurzamen bestaande buurten en woningen.
  • Ruimte voor schone energie en duurzame initiatieven.
  • Verduurzaming van de haven.

Duurzaam en gezond bewegen

Heel Amsterdam een wandel- en fietsstad

  • Een openbare ruimte die uitnodigt tot ontmoeting en bewegen.
  • Meer ruimte voor fietsers en voetgangers. Auto's zijn te gast.
  • Verkeerswegen (Gooiseweg, Lelylaan, Burgemeester Röellstraat) worden groene stadslanen begeleid door bebouwing.

Rigoureus vergroenen

Een gezonde en klimaatbestendige leefomgeving voor mens en dier

  • Openbare ruimte zo groen mogelijk inrichten.
  • Ontwikkeling parken (Oeverlanden, Hondsrugpark, Gaasperdakpark, Zuidasdokpark en NDSM-Oost).
  • Groene routes en ecologische verbindingen.
  • Investeren in het landschap: natuurontwikkeling, kringlooplandbouw en ruimte voor sporten en bewegen.

Samen stadmaken

Richting geven op hoofdlijnen en ruimte bieden aan initiatief

  • Gelijkwaardige (digitale) informatiepositie bij planvorming.
  • Buurtbatenovereenkomsten en buurtomgevingsvisies.
  • Grotere rol Amsterdammers bij beheer en ontwikkeling.
  • Ruim baan voor wooncoöperaties: naar 10% van de woningvoorraad in 2040.
  • Vrije ruimte als vast onderdeel van de planvorming.

verplicht

Figuur 3.2 Uitsnede visiekaart Omgevingsvisie 2050

Relatie tot het plangebied

Gelet op de ligging van het plangebied in Amsterdam-Noord past de voorgenomen ontwikkeling binnen de strategische keuze 'Meerkernige ontwikkeling', waarbij ook verstedelijking plaats dient te vinden in Amsterdam-Noord. Het plangebied is tevens op de Visiekaart uit de Omgevingsvisie gelegen in luw gebied, waar voor stedelijke ontwikkeling ruimte is voor kleinschalige ontwikkeling en transformatie. Met dit bestemmingsplan worden tien woningen mogelijk gemaakt op een locatie die reeds bestemd was tot 'Wonen' en behelst daarmee een kleinschalige ontwikkeling.

Het planinitiatief levert daarnaast een bijdrage aan de ambitie zoals genoemd onder de strategische keuze 'Groeien binnen grenzen', namelijk het verdichten door complete en duurzame wijkontwikkeling. De realisatie van 10 woningen past binnen de behoefte aan 150.000 woningen, waarmee sprake is van een complete buurt. De ontwikkeling vindt immers plaats binnen het lint Zuideinde en draagt daarmee bij aan het completeren hiervan. Ook betreft het een initiatief waarbij ruim aandacht is voor duurzaamheid. Voor de woningen zelf wordt gestreefd naar energielabel A+++, door middel van het toepassen van een warmtepomp, PV-panelen en mogelijke een (douche-)WTW. Daarnaast wordt in het plangebied voorzien in een collectieve tuin, welke uitnodigt tot bewegen alsmede een groene inrichting van het plangebied. Gelet op voorgaande wordt ook een bijdrage gelegen aan de ambitities zoals genoemd onder de strategische keuzes 'Duurzaam en gezond bewegen' en 'Rigoureus vergroenen'.

Een deel van het plangebied is tot slot gelegen in de groen/blauwe zone tussen het lint Zuideinde en de Molenwijk. Met het groeninrichtingsplan voor het plangebied (zie Bijlage 1) is hier aansluiting bij gevonden.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met de ambities en strategische keuzes uit de Omgevingsvisie Amsterdam 2050.

3.4.2 Amsterdamse woonagenda 2025     

De Woonvisie uit 2009 heeft een opvolger gekregen: de Amsterdamse woonagenda 2025. Het college van B&W kiest voor een praktische woonagenda om richting te geven aan de uitdagingen waar Amsterdam wat betreft het wonen voor gesteld staat. De nieuwe visie is gericht op meer bouwen, betaalbare en kwalitatief goede woningen voor alle doelgroepen.

Een voortvarend bouwprogramma is essentieel om de druk op de woningmarkt te verminderen en het wonen betaalbaar te houden. Met het plan 'Koers 2025' heeft de gemeente Amsterdam de ambitie om tot het jaar 2025 circa 50.000 extra woningen te bouwen. Het programma moet voorzien in voldoende sociale huurwoningen, onder andere voor studenten en jongeren, voor kwetsbare groepen en ouderen, maar ook ruimte voor huurders en kopers in de middeldure, dure en topsegmenten.

Nieuwbouw moet bijdragen aan een gemengde stad. In de Amsterdamse woonagenda staat de prognose dat er in 2025 een tekort zal zijn aan sociale huurwoningen en middeldure huurwoningen. Ter voorkoming van dat tekort heeft de gemeente een stedelijk uitgangspunt voor de programmering van nieuwbouw geformuleerd: 40% sociale huurwoningen, 40% middeldure woningen (huur en koop) en 20% dure woningen (huur en koop). Dit uitgangspunt is van toepassing op alle plannen waarvoor nog geen investeringsbesluit is vastgesteld en geen contracten zijn gesloten of anderszins juridische en financiële verplichtingen zijn aangegaan. Het geldt ook voor transformatieprojecten en ontwikkelingen op particuliere grond. Herontwikkeling en leegstandsbestrijding staan echter voorop.

Per ruimtelijk project wordt bestuurlijk bepaald welk woningbouwprogramma wordt gerealiseerd. Afwijken van het uitgangspunt is mogelijk op grond van specifieke omstandigheden, zoals het woningaanbod in de directe omgeving, de aard en intensiteit van de verdichtingsopgave en de omvang van de financiële effecten op de grondexploitatie.

Relatie tot het plangebied

Met voorliggend bestemmingsplan wordt het juridisch-planologisch kader gegevens voor een zorgvuldige verdichting van het plangebied, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de gewenste woningbouwproductie. De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een (kleinschalige) woningbouwontwikkeling voor de vrije koopsector. Het stedelijk uitgangspunt voor de programmering van nieuwbouw (40-40-20) is in het Stedelijk Kader voor particuliere transformaties verder uitgewerkt. Ook in de plannen van particulieren, waarbij geen sprake is van nieuwe gronduitgifte maar van eigen grond van particulieren of een bestaand erfpachtcontract, wil de gemeente een gedifferentieerd aanbod bewerkstelligen. Tegelijkertijd geldt daarbij dat die sturing op woningdifferentiatie niet aan de orde is bij kleine transformaties naar (individuele) woningen. Het Stedelijk Kader is derhalve niet van toepassing bij de realisatie van 10 of minder woningen. Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van 10 woningen, zodat niet voldaan hoeft te worden aan het 40-40-20 beleid. Met dit bestemmingsplan wordt desondanks bijgedragen aan de gewenste woningbouwproductie in Amsterdam.

Conclusie

De Amsterdamse woonagenda 2025 staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

3.4.3 Erfgoed voor de stad     

Erfgoed bepaalt in hoge mate de identiteit en de kwaliteit van Amsterdam. De cultuurhistorisch rijke en bijzondere woonomgeving is een bepalende factor in het vestigingsklimaat voor nieuwe (internationale) bedrijven en jonge startups. Niet alleen de grachtengordel met het Werelderfgoed maar ook het jongere erfgoed in de 19de-eeuwse ring, de Gordel '20-'40, Nieuw-West en Zuidoost, maakt Amsterdam tot een aantrekkelijke stad. Verborgen in de bodem liggen daarbij archeologische overblijfselen die getuigen van de rijke geschiedenis van de stad. Met 'Erfgoed voor de stad (juni 2016)', de agenda voor erfgoed in een groeiend Amsterdam, wil Amsterdam de komende jaren koersen op het optimaal inzetten van erfgoed bij de transformatie en groei van de stad. Het inventariseren en waarderen van cultuurhistorische waarden (zowel kwantitatief als kwalitatief) hoort hierbij. Dit is immers de basis voor het in beeld te krijgen van de bestaande waarden om deze optimaal te kunnen inzetten.

Relatie tot het plangebied

In het plangebied is geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing aanwezig. Daarnaast maakt het plangebied geen onderdeel uit van een beschermd stads- of dorpsgezicht. Wel is bij de inrichting van het plangebied rekening gehouden met de ligging in het lint Zuideinde.

Conclusie

De nota 'Erfgoed voor de stad' staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

3.4.4 Mobiliteitsbeleid     

Amsterdam groeit en blijft groeien. Dat heeft ook een keerzijde. Het groeiend aantal Amsterdammers, bezoekers en toeristen dat zich verplaatst in de stad, zet de schaarse openbare ruimte in de stad nog verder onder druk. Om de stad bereikbaar en veilig te houden en de openbare ruimte toegankelijk en aantrekkelijk, moet de gemeente Amsterdam keuzes maken en maatregelen treffen. Tot 2025 worden per jaar meer dan 5.000 woningen bijgebouwd. De bevolkingsdichtheid zal toenemen van 5.100 inwoners per km2 nu naar 5.700 in 2030. De sterkste toename van de bevolkingsdichtheid wordt verwacht rondom Sloterdijk, IJ-oevers en Zeeburgereiland.

Tegelijkertijd moet de stad wel voor iedereen toegankelijk blijven. Er is simpelweg geen plek voor én de fiets én de voetganger én het OV én de auto naast elkaar. Dat betekent dat keuzes gemaakt moeten worden. Op termijn zal het bijvoorbeeld niet meer mogelijk zijn om per persoon een parkeerplek te claimen. Omdat de auto echter een belangrijke rol zal blijven spelen, moet nagedacht worden over andere vormen. Van individueel naar collectief vervoer en van bezit naar gebruik. Behorend bij de Mobiliteitsaanpak Amsterdam 2030 (MAA) is een breed pakket aan maatregelen in stelling gebracht, samengevat in de Uitvoeringsagenda Mobiliteit. Concrete maatregelen uit de Uitvoeringsagenda Mobiliteit zorgen voor meer ruimte en betere doorstroming voor voetganger, fietser, ov-reiziger en de automobilist. De Agenda heeft als pijlers doorstroming, creëren van ruimte en verbindingen. De basis voor alle maatregelen is verkeersveiligheid. Bijvoorbeeld door voetgangers en fietsers meer ruimte te geven. Soms in combinatie met een verlaging van de snelheid voor auto's.

De uitgangspunten uit MobiliteitsAanpak Amsterdam en de Uitvoeringsagenda Mobiliteit zijn verwerkt in het beleidskader Verkeersnetten. De functie van de verkeersnetten is onder andere de stad bereikbaar houden, zorgen voor een goede bereikbaarheid tussen stadsdelen en goede en veilige doorstroming van het verkeer. De belangrijkste routes voor voetganger, fiets, openbaar vervoer en auto staan in het beleidskader verkeersnetten.

verplicht

Figuur 3.3 Uitsnede uitvoeringsagenda Mobiliteit

Relatie tot het plangebied

Het plangebied is gelegen aan het lint Zuideinde en wordt daarop, net als in de huidige situatie, ontsloten. Langs de zuidzijde van de kavel is een fietsen voetgangersverbinding gelegen. Deze verbindt de verschillende buurten met elkaar. Ten behoeve van de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, zijn geen ingrepen in het wegennet vereist.

In het plangebied zelf wordt daarnaast een erftoegangsweg gerealiseerd alsmede een (informeel) wandelpad. Verder is het plangebied op circa 35 meter afstand van de bushalte Molenwijk gelegen. Hier zijn meerdere haltes van verschillende buslijnen aanwezig. De locatie is daarmee ook goed ontsloten met het openbaar vervoer.

Conclusie

Het Mobiliteitsbeleid staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

3.4.5 Parkeerbeleid     

3.4.5.1 Nota Parkeernormen Auto     

In de Nota Parkeernormen Auto (2017) zijn de nieuwe parkeernormen voor auto's vastgesteld voor nieuwbouw en transformatieprojecten in de stad. De gemeente wil de stad bereikbaar en leefbaar houden met voldoende en aantrekkelijke openbare ruimte en meer ruimte voor de fietser en voetganger. Met de verwachte groei van de stad (woningen, kantoren etc.) is het noodzakelijk dat Amsterdam grenzen stelt aan het aantal geparkeerde auto's in de openbare ruimte. De nieuwe parkeernormering levert een bijdrage aan de regulering van het aantal geparkeerde auto's op straat. Bewoners van nieuwbouw krijgen geen parkeervergunning meer voor parkeren op straat, ongeacht de beschikbaarheid van parkeerplaatsen op eigen terrein. De nieuwe bewoners moeten dus het wel of niet beschikbaar zijn van een parkeerplaats op eigen terrein, meenemen in hun keuze voor een woning.

Relatie tot het plangebied

In het plangebied is voldoende ruimte om te voorzien in parkeerplaatsen op eigen terrein. Om te borgen dat ook daadwerkelijk voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, is in de Regels van dit bestemmingsplan de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat bij indiening van de omgevingsvergunning voor bouwen (en/of wijziging van gebruik) getoetst moet worden aan het dan geldende parkeerbeleid. In het beleid is voorgeschreven hoe de parkeervraag van een ontwikkeling berekend moet worden en op welke manier deze moet worden geaccommodeerd dan wel onder welke voorwaarden daarvan kan worden afgeweken. In de regels is hiernaar verwezen. Dit betekent dat bij elk concreet plan dat wordt ingediend, de indiener moet aantonen dat in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. Dit wordt gedaan door te toetsen aan het dan geldende parkeerbeleid. De beleidsregels worden regelmatig bijgesteld. Om die reden is in de regels ook vastgelegd dat indien de beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging. Dat biedt de nodige flexibiliteit in het parkeerbeleid zonder dat het bestemmingsplan gewijzigd moet worden.

De parkeerbehoefte voor het plangebied wordt verder uiteengezet in paragraaf 4.9 van de toelichting

Conclusie

De Nota Parkeernormen Auto staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

3.4.5.2 Nota Parkeernormen Fiets en Scooter     

De gemeente Amsterdam wil voorkomen dat Amsterdammers hun fiets of scooter bij nieuwe woningen of voorzieningen in de openbare ruimte moeten stallen en zo een groot beslag leggen op die ruimte. Daarom worden er voorwaarden en richtlijnen gesteld bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ten aanzien aan het parkeren voor fietsen en scooters in de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter welke is vastgesteld op 14 maart 2018 en bekendgemaakt op 19 maart 2018. Initiatiefnemers moeten bij nieuwbouw en herontwikkeling in hun plannen voldoende parkeervoorzieningen voor de fiets opnemen.

Relatie tot het plangebied

Onderhavig bestemmingsplan voorziet slechts in de realisatie van woningen en niet in de realisatie van niet-woonfuncties. Uit de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter volgen de volgende normen voor fietsparkeren voor woningen:

  • Het Bouwbesluit 2012 schrijft een individuele (fietsen-)berging bij nieuwbouw van woningen voor van minimaal 5 m2;
  • Het Bouwbesluit biedt gemeenten de mogelijkheid voor gelijkwaardige oplossingen, maar het Bouwbesluit staat niet toe deze af te dwingen;
  • De gemeente Amsterdam heeft als gelijkwaardig alternatief gekozen voor het realiseren van een gezamenlijke stalling in plaats van individuele (fietsen-) bergingen. Dit is vastgelegd in de gemeentelijke Bouwbrief 2015-130. In de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter wordt de gemeentelijke voorkeur voor het realiseren van een gezamenlijke stalling gevolgd;
  • In de Bouwbrief 2015-130 is vastgelegd dat het aantal vereiste fietsparkeerplekken per woning afhankelijk is van het aantal m2 gebruiksoppervlak van de betreffende woning;
  • Voor bezoekers van woningen geldt als minimale eis 0,5 fietsparkeerplek per woning.

Aan de hierboven gestelde normen zal bij de nadere planuitwerking worden voldaan. De woningen zullen voorzien in een individuele (fietsen)berging of er zal een gemeenschappelijke fietsenstalling worden gerealiseerd. Aan de bezoekerseis per woning kan ruimschoots worden voldaan. Op eigen terrein is hier voldoende ruimte voor.

Conclusie

De Nota Parkeernormen Fiets en Scooter staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

3.4.6 Agenda Duurzaamheid     

In de Agenda Duurzaamheid 'Duurzaam Amsterdam' is het duurzaamheidsbeleid beschreven. De gemeente wil de verduurzaming van de hoofdstad versnellen. In 2020 kent Amsterdam 20% meer duurzame energie en 20% minder energiegebruik ten opzichte van 2013. Concrete plannen zijn er voor energiebesparing en het versneld aansluiten op stadswarmte van bestaande woningen. De markt zal worden uitgedaagd om nog duurzamer te bouwen. Verdere stimulering van elektrisch vervoer, slimme distributie en de uitbreiding van de milieuzone naar bestelwagens moet de lucht in de stad gezonder maken. In de komende jaren worden 111 scholen gezonder en duurzamer gemaakt. In de Agenda Duurzaamheid staan vijf transitiepaden omschreven waarmee Amsterdam verduurzaming van de stad wil bewerkstelligen. De eerste vier paden gaan over duurzame energie, schone lucht, circulaire economie en een klimaatbestendige stad. Het laatste transitiepad is de verduurzaming van de gemeentelijke bedrijfsvoering.

Relatie tot het plangebied

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van 10 woningen mogelijk, waarbij ruim aandacht is voor een groene inrichting. De groene inrichting kan bijdragen aan het vergroten van de biodiversiteit in het plangebied en levert daarnaast een bijdrage aan het klimaatbestendig bouwen. Groen zorgt immers voor een verkoelend effect, waardoor het initiatief bijdraagt aan het terugdringen van het fenomeen 'hittestress'. Ook nodigt de collectieve tuin uit tot bewegen en sociale interactie. Tot slot krijgen de toekomstige woningen geen aardgasaansluiting meer en er wordt naar gestreefd om woningen te realiseren met energielabel A+++. Met voorgaande wordt een bijdrage geleverd aan een duurzame, schone en klimaatbestendige stad.

Conclusie

De Agenda Duurzaamheid staat niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten     

4.1 Archeologie en cultuurhistorie     

4.1.1 Kader     

Wet op de archeologische monumentenzorg

In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'. De wet schrijft voor dat in elk bestemmingsplan rekening wordt gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

Erfgoedwet

De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden en erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet, d.d. 9 december 2015, in werking getredeng op 1 juli 2016. Met de Erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. De wet vervangt onder meer de Monumentenwet 1988 en de Wet to behoud van cultuurbezit. De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2023 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waardoor deze delen van de Monumentenwet1988 ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaalbelang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend.

De Erfgoedwet kent een aantal nieuwe bepalingen. Artikel.16 van de Erfgoedwet stelt dat de gemeenteraad een erfgoedverordening kan vaststellen (lid 1). Deze betreft het beheer en behoudvan cultureel erfgoed dan van bijzonder belang is voor die gemeente vanwege de cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis (lid 3). Burgemeester en wethouders zijn verplicht een gemeentelijk erfgoedregister van aangewezen cultureel erfgoed bij te houden.

De Provincie Noord-Holland en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hebben voor wat betreft het aspect archeologie, formeel een adviserende en toetsende rol op basis van de Wet ruimtelijke ordening.

Volgens de Erfgoedwet moeten (toevals)vondsten worden gemeld bij de minister. Deze verwittigt het Rijk. Indien tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden vondsten worden gedaan waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat deze van archeologische waarde zijn, wordt dit aan Monumenten en Archeologie, Gemeente Amsterdam gemeld, zodat in overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Erfgoedverordening Amsterdam

Op 16 december 2015 is de Erfgoedverordening Amsterdam vastgesteld. Deze stedelijke verordening geldt voor heel Amsterdam en beschermt de boven- en ondergrondse cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam.

Monumenten en Archeologie is in de Erfgoedverordening aangewezen als het stedelijk kennis- en expertisecentrum dat gemeentelijke diensten en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Amsterdam adviseert over de waarde van en de omgang met de onder- en bovengrondse cultuurhistorische waarden.

De Erfgoedverordening regelt voorts de aanwijzing van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten en die van gemeentelijke monumenten.

In de artikelen 22 en 23 van de Verordening staat aangegeven welke beschrijvingen in de Toelichting van een bestemmingsplan dienen te worden opgenomen ten aanzien van bovengrondse cultuurhistorische waarden en ten aanzien van archeologische waarden.

Daarnaast is opgenomen aan welke eisen het cultuurhistorisch- en archeologisch onderzoek dient te voldoen.

4.1.2 Relatie tot het plangebied     

Situatie plangebied archeologie

Op basis van het geldende bestemmingsplan "Kadoelen-Oostzanerwerf III" heeft het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Als gevolg van de dubbelbestemming, dient bij bodemverstoring van een gebied met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 0,5 m onder het maaiveld een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk- of werkzaamheden te worden aangevraagd. Wanneer sprake is van bodemverstoring met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 0,5m onder het maaiveld is archeologisch onderzoek benodigd.

Met de voorgenomen ontwikkeling vindt een overschrijding van de oppervlakte- en dieptegrens plaats en derhalve is archeologisch onderzoek benodigd. Door Hollandia Archeologen is ten behoeve van dit bestemmingsplan een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting. Uit dit onderzoek volgt dat het plangebied is gelegen in de nabijheid van de verschillende AMK-terreinen met een hoge archeologische verwachting. Uit historische bronnen is op te maken dat het plangebied vanaf het begin van de 18e eeuw bewoond is geweest. Er valt niet uit te sluiten dat er ook (laat)middeleeuwse bewoning heeft gestaan. Zuideinde is al vanaf 11e-13e eeuw bewoond geweest. Voor archeologische resten uit de prehistorie en Romeinse tijd geldt een (zeer)lage verwachting. Het gebied lag grotendeels onder water (of in een veenmoeras) en was daarom niet geschikt voor bewoning. Omdat door de geplande werkzaamheden het bodemarchief wordt bedreigd, is een vervolgonderzoek noodzakelijk. Geadviseerd wordt om het vervolgonderzoek in de vorm een archeologische opgraving, variant begeleiding uit te voeren. Deze onderzoeksvariant vindt voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden plaats.

Om de eventuele archeologische waarden in het plangebied te beschermen, is de huidige dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' in de Regels van dit bestemmingsplan overgenomen.

Situatie plangebied cultuurhistorie

De afdeling 'Monumenten en Archeologie' van de gemeente Amsterdam heeft onder andere de informatie over cultuurhistorische waarden en gebouwde monumenten in een kaart vastgelegd. Het is van belang om deze cultuurhistorische waarden te betrekken in de planvorming en mee te laten wegen in de besluitvorming over de inrichting van een gebied. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een gebied. Ook de informatie uit de cultuurhistorische verkenningen is opgenomen op de kaart.

Beschermde stads- en dorpsgezichten zijn een ruimtelijk en architectonisch geheel van historische waarde. Bij beschermde gezichten wordt onderscheid gemaakt tussen van rijkswege beschermde gezichten en van gemeentewege aangewezen gezichten. Het plangebied valt niet binnen de beschermde stads- en dorpsgezichten. Rijks- en gemeentelijke monumenten zijn cultuurhistorische elementen en worden beschermd in respectievelijk de Monumentenwet en de gemeentelijke erfgoedverordening. In het plangebied zijn geen rijks- of gemeentelijk monument aanwezig.

Het plangebied is wel gelegen in het historische lint Zuideinde. Het historische lint Zuideinde is aangewezen als 'Binnenwaterkerende kade' met de cultuurhistorische typering 'Lineaire nederzetting'. Langs verschillende binnenwaterkerende kaden in Waterland en de Zaanstreek is bewoning gesitueerd. Door hun sterke samenhang in de verkaveling zijn zulke kaden zeer kenmerkend voor de landschapsontwikkeling van het gebied. Ten behoeve van het landverkeer werd op de kade een weg aangelegd. Het bebouwingslint Zuideinde bestaat voor het grootste deel uit karakteristieke, kleine, losstaande woningen van twee bouwlagen met een kap. Het plangebied betreft ten opzichte van omliggende kavels een relatief ruim perceel in het lint Zuideinde. Dergelijke grote percelen waren vroeger bestemd voor bedrijven. Bedrijven op deze locatie zijn niet meer passend in het huidige economische milieu van schaalvergroting (bedrijven hebben in het huidig economisch klimaat behoefte aan ruimere percelen, bij voorkeur op locaties waar bedrijvigheid geconcentreerd is). Ook zijn er weinig eigenaren die behoefte hebben aan de huidige enorme tuin. Het betreft immers een relatief groot perceel, dat nu niet voor andere doeleinden gebruikt kan worden. De grootte van het perceel vormt aanleiding om in het plangebied tweedelijnsbebouwing te voorzien. De voorgenomen ontwikkeling bestaat derhalve uit de realisatie van 10 woningen in het plangebied. Twee van de tien woningen worden op het voorerf voorgesteld. Deze twee woningen passen in de rooilijn van de overige bebouwing in het lint. De overige acht woningen worden op het (relatief grote) achtererf voorgesteld. Deze woningen worden vormgegeven als licht ondergeschikte schuurwoningen, zodat het contrast tussen het voor- en achtererf benadrukt blijft. Met de beoogde inpassing van de woningen in het plangebied, wordt geen afbreuk gedaan aan het karakter van het historische lint Zuideinde. Voor een nadere toelichting wordt ook verwezen naar hoofdstuk 2 van deze toelichting.

4.1.3 Conclusie     

De aspecten archeologie en cultuurhistorie staan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.2 Bodemkwaliteit     

4.2.1 Kader     

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieuhygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Ook als er sprake is van een functieverandering, dient in een aantal gevallen aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie. Voor het bestemmingsplan heeft dit voornamelijk betekenis voor zover nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan. Daarnaast geldt dat de bodemkwaliteit invloed kan hebben op de financiële haalbaarheid als blijkt dat de bodem gesaneerd moet worden.

4.2.2 Relatie tot het plangebied     

Door Kwinfra is voor het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek van Kwinfra is opgenomen in Bijlage 3. De resultaten van het onderzoek worden hieronder weergegeven.

Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het vastleggen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem (grond en grondwater). Een en ander ten behoeve van de voorgenomen nieuwbouw van 10 woningen. Het soort onderzoek betreft een verkennend bodemonderzoek (ARVO) en verkennend onderzoek asbest in grond. De onderzoeksopzet betreft de volgende:

  • ARVO 2020: Onderzoeksstrategie voor vooroorlogse wijken;
  • NEN5707+C2:2017, onderzoeksstrategie verdacht, diffuus, heterogeen.

Analyseresultaat grond

De zintuiglijk schone tot metselpuin- baksteen- en sintelhoudende bovengrond (zand, klei en veen) is sterk verontreinigd met koper, lood, nikkel, zink en/of PAK en verder licht tot matig verontreinigd met diverse zware metalen en licht verontreinigd met minerale olie, PAK en/of PCB. De lokaal zwak baksteenhoudende ondergrond zand is sterk verontreinigd met lood en licht verontreinigd met metalen en PAK. De zintuiglijk baksteen- en sintelhoudende ondergrond veen is sterk verontreinigd met koper, lood en zink, matig verontreinigd met nikkel en licht verontreinigd met metalen en PAK. De zintuiglijk schone ondergrond veen is plaatselijk sterk verontreinigd met lood (boring 08) en verder licht verontreinigd met zware metalen en PAK. De zintuiglijk schone ondergrond klei is licht verontreinigd met kwik en lood.

Analyseresultaat grondwater

Het grondwater is plaatselijk matig verontreinigd met nikkel en licht verontreinigd met barium. De matige verontreiniging met nikkel betreft een zeer geringe overschrijding van de tussenwaarde en wordt als representatief beschouwd voor de kwaliteit van het grondwater ter plaatse.

Analyseresultaat asbest

In de samengestelde mengmonsters van de asbestverdachte toplaag onder de dakranden van de schuurtjes en de puinhoudende grond is analytisch geen asbest aangetoond boven de helft van de interventiewaarde. In de toplaag zijn daarnaast geen respirabele vezels aangetoond. In verband met de geringe inspectie efficiëntie van het maaiveld wordt ten aanzien van asbest geadviseerd om na verwijdering van de opgaande begroeiing op het terrein nogmaals een maaiveldinspectie ter plaatse van de locatie uit te voeren.

Conclusies en advies

De aangetoonde immobiele verontreinigingen in de grond kunnen vermoedelijk worden gerelateerd aan de zintuiglijke bijmengingen en/of de regionaal bekende verhoogde achtergrondwaarden. De onderzoeksresultaten geven een representatief beeld van de milieuhygiënische bodemkwaliteit en mede gezien de aangetoonde mate van verontreiniging is er geen aanleiding tot het uitvoeren van aanvullend onderzoek.

Op basis van de verkregen onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de onderzoekslocatie naar verwachting in totaal meer dan 25 m³ grond sterk verontreinigd is met metalen en plaatselijk PAK en dat derhalve sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Gezien het doel vanonderhavig onderzoek en de aard van de uit te voeren werkzaamheden is verder aanvullend onderzoek volgens Kwinfra niet zinvol.

De onderzoeksresultaten van onderhavig bodemonderzoek vormen volgens Kwinfra geen belemmering voor de afgifte van een omgevingsvergunning (voor de bouw). De uiteindelijke beslissing voor afgifte van een omgevingsvergunning ligt echter bij het bevoegd gezag.

Graafwerkzaamheden in een geval van ernstige bodemverontreiniging dienen gemeld te worden middels de uitvoering van een BUS-melding “categorie tijdelijk uitplaatsen” bij het bevoegd gezag Wbb (Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied).

4.2.3 Conclusie     

Het aspect bodem staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg. De ontwikkelaar heeft met kosten voor verwijdering en sanering rekening gehouden in de exploitatie.

4.3 Externe veiligheid     

4.3.1 Kader     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens (zie paragraaf 4.5) en het gebruik van windmolens. Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven.

Groepsrisico

Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De Veiligheidsregio dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

(Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan in de buurt van een risicobron. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels restaurants.

4.3.2 Relatie tot het plangebied     

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Risicokaart (beschikbaar via Atlas Leefomgeving) geraadpleegd op 12 augustus 2022. Hieruit volgt dat:

  • het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting.
  • het plangebied niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het plangebied op 640 meter afstand van de Ringweg A10 (afrit S116 (Volendam) - Knp. Coenplein) ligt en daarmee niet is gelegen binnen de maximale effectafstand van 355 meter voor stofcategorie GF3 (bepalend voor het groepsrisico);
  • het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het invloedsgebied van de dichtstbijzijnde buisleiding van de Gasunie (W-572-01) bedraagt 170 meter en het plangebied is op ruim 1 kilometer afstand gelegen.

verplicht

Figuur 4.1 Uitsnede risicokaart, plangebied ter plaatse van oranje ster (bron: Atlas Leefomgeving)

4.3.3 Conclusie     

Het aspect externe veiligheid staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.4 Geluidhinder     

4.4.1 Kader     

Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag vooral in de Wet geluidhinder (Wgh). Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), doordat een goede ruimtelijke ordening vereist dat een goed woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd ter plaatse van bijv. gevoelige functies.

In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn sinds het eind van de jaren '70 de wetten en regels voor het bestrijden en voorkomen van geluidhinder ten gevolge van wegverkeer, railverkeer en industrie vastgelegd. Hierin staat bijvoorbeeld wanneer de geluidbelasting moet worden getoetst. Daarnaast is vastgelegd hoeveel decibel geluid in deze situaties zijn toegestaan. Wanneer een overschrijding van de norm wordt geconstateerd bij de toetsing, moeten er maatregelen worden getroffen om de geluidbelasting terug te brengen. De akoestische berekeningen moeten voldoen aan de regels die zijn vastgelegd in Reken- en Meetvoorschriften.

Indien een bestemmingsplan nieuwe geluidsgevoelige functies of nieuwe infrastructuur mogelijk maakt dient akoestisch onderzoek verricht te worden. Bestaande wegen, die niet zijn aangewezen als woonerf of 30 km-zone, hebben een wettelijke onderzoekszone. Indien binnen deze zone nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient met een akoestisch onderzoek aangetoond te worden dat er voldaan wordt aan de hoogst toelaatbare waarde van de Wgh.

Indien uit onderzoek blijkt dat de hoogst toelaatbare waarde van 48 dB op de gevel wordt overschreden, zal er een hogere waarde vastgesteld moeten worden. Het ontwerpbesluit tot vaststelling van een hogere waarde dient gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd te worden. Daarnaast dient onderzocht te worden of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Amsterdams geluidbeleid

Amsterdam kent een eigen geluidbeleid gericht op het bevorderen van een aanvaardbaar woon – en leefklimaat. Het gaat om geluidbeleid voor het bouwen op geluidbelaste locaties én om Amsterdams geluidsbeleid dat uitvoering geeft aan de verplichtingen van de Europese richtlijn omgevingslawaai. In dat verband stelt Amsterdam elke vijf jaar een geluidskaart en een actieplan geluid vast. Dit actieplan geluid is vooral gericht op de beperking van overlast van het (weg)verkeer.

In het Actieplan Geluid Amsterdam is aangegeven wat Amsterdam doet om geluidoverlast in de stad zoveel mogelijk te beperken. Het actieplan richt zich vooral op het geluid van het wegverkeer. Wegverkeer veroorzaakt ook de meeste geluidhinder van de in de richtlijn genoemde bronnen, zoals blijkt uit de resultaten van de Geluidskaart. Het Actieplan Geluid is op 29 maart 2016 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Het Amsterdams geluidbeleid richt zich op het realiseren van geluidgevoelige functies binnen de zones zoals genoemd in de Wet geluidhinder. Ondanks dat de stedelijke omgeving van Amsterdam met zich meebrengt dat op veel plaatsen een hoge geluidbelasting aanwezig is, moeten ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk blijven. Een hogere waarde kan niet altijd vermeden worden en zelfs een stille zijde is niet altijd mogelijk, maar wel blijft de bescherming van het woon- en leefklimaat van belang. Bij het ontwerpen van een bouwplan dient dat al te worden meegenomen. Als dat redelijkerwijs niet haalbaar is, is een goede motivering van groot belang, des te meer naarmate de geluidbelasting hoger is.

Tevens heeft het college van B&W de nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld. Het geluidbeleid zoals verwoord in de nota Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid verschilt principieel niet van het bestaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een hogere grenswaarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het hogere grenswaarden besluit een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit.

4.4.2 Relatie tot het plangebied     

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van nieuwe geluidgevoelige objecten, namelijk woningen, mogelijk. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling van 10 woningen is door LBP Sight een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai alsmede een onderzoek naar geluid vanwege bushalte Molenwijk uitgevoerd. De volledige onderzoeken zijn opgenomen in respectievelijk Bijlage 4 en Bijlage 5 van deze toelichting. De resultaten van deze onderzoeken worden hieronder besproken.

Resultaten akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai

Voor het bepalen van de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai zijn het Zuideinde en de Stellingweg relevant. Het plangebied ligt immers binnen de van toepassing zijnde geluidzones. Verder zijn de nabijgelegen 30km/u-wegen relevant. Daar is een kwalitatieve beoordeling voor gedaan.

In het onderzoek worden de termen 'Gebouw 1', 'Gebouw 2' en 'Gebouw 3' gehanteerd. Op onderstaande afbeelding is weergegeven welke gebouwen dit betreft (daar waar 'woning' staat wordt 'gebouw' bedoeld).

verplicht

Figuur 4.2 gebouwaanduidingen uit akoestisch onderzoek

Geluidbelasting Zuideinde

De berekeningen geven aan dat de geluidbelasting vanwege het Zuideinde hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De overschrijding vindt plaats op de noordoostgevel van gebouw 1. Dit betreft alleen de bovenste bouwlaag. De geluidbelasting is maximaal 49 dB. De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde bedraagt 1 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.

Geluidbelasting Stellingweg

Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting vanwege de Stellingweg hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De overschrijding vindt plaats op de noord-, west- en zuidgevels. De geluidbelasting is maximaal 56 dB. De overschrijding van de voorkeurgrenswaarde bedraagt maximaal 8 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.

Geluidbelasting vanwege 30 km/u-wegen

Volgens de Wet geluidhinder zijn wegen die uitgevoerd zijn als wegen met een maximumsnelheid van 30km/u niet gezoneerd. Geluidgevoelige objecten die langs een niet-gezoneerde weg liggen, hoeven niet in een akoestisch onderzoek betrokken te worden. Om inzicht te krijgen in de hoogte van de geluidbelasting van 30km/u-wegen is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de geluidbelasting wel bepaald. Omdat het gaat om 30km/u-wegen is de Wet geluidhinder niet van toepassing en is derhalve geen sprake van toetsing aan de voorkeursgrenswaarde of maximale ontheffingswaarde. Wel is de omgevingskwaliteit beoordeeld aan de hand van de geluidklasse waarin de opgetelde geluidbelasting valt. Voor de woningen (gebouw 1) gesitueerd aan het Zuideinde wordt de akoestische situatie aan de noordoostzijde als tamelijk slecht gekwalificeerd. Voor de woningen gesitueerd aan de Stellingweg wordt de akoestische situatie gekwalificeerd als redelijk tot goed.

Vast te stellen hogere waarden als gevolg van geluidbelasting Zuideinde en Stellingweg

In principe moeten geluidbeperkende maatregelen getroffen worden om de geluidbelasting als gevolg van het Zuideinde en de Stellingweg terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde. Om de geluidbelasting te reduceren kan een geluidreducerend wegdek worden aangebracht of een geluidscherm worden gerealiseerd. Als – verdergaande – geluidbeperkende maatregelen onvoldoende doeltreffend zijn of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige of financiële aard ontmoeten kan de gemeente Amsterdam een hogere waarde voor de geluidbelasting op de gevels vaststellen.

Uit het onderzoek van LBP Sight volgt dat bij voorliggend plan geluidbeperkende maatregelen geen optie zijn. De maatregelen zijn niet doeltreffend genoeg en kennen technische, financiële en stedenbouwkundige bezwaren. De gemeente Amsterdam kan in dit geval hogere waarden voor de geluidbelasting vaststellen. Daar zijn wel voorwaarden aan verbonden:

  • Per woning moet ten minste één stille gevel aanwezig zijn. Een stille gevel is een gevel waarop de opgetelde geluidbelasting vanwege de gezoneerde wegen niet hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In sommige gevallen is het niet mogelijk om maatregelen te treffen om de geluidbelasting voldoende te verlagen en is met een geringe overschrijding van de voorkeurgrenswaarde (tot maximaal 3 dB) alsnog sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een geringe overschrijding is alleen bij zwaarwegende bezwaren aanvaardbaar en moet gemotiveerd worden.
  • Per woning wordt ten minste één buitenruimte aan de stille gevel gesitueerd (als er geen buitenruimte is, vervalt deze eis).

Van de gemeentelijke geluideisen kan worden afgeweken als er fundamentele en gemotiveerde bezwaren van stedenbouwkundige, volkshuisvestelijke of milieuhygiënische aard zijn.

Voor de woningen in gebouw 1, gelegen op het voorerf direct aan het Zuideinde, is de begane grond en 1e verdieping rondom geluidluw. Voor deze twee woningen wordt dan ook voldaan het gemeentelijk geluidbeleid. Voor gebouw 2, gelegen in het noordwesten van het plangebied, is de noordoostgevel geluidluw. De woning gesitueerd aan de noordoostzijde van dit gebouw voldoet aan het gemeentelijk geluidbeleid. De woning gesitueerd aan de Stellingweg (zuidwestzijde) heeft zonder voorzieningen geen geluidluwe gevel. Door een 1,8 meter hoog scherm op de rand van het perceel wordt de opgetelde geluidbelasting vanwege de Stellingweg en het Zuideinde op de begane grond van de noordwestgevel beperkt tot 48 dB. Hiermee wordt voldaan aan het gemeentelijk geluidbeleid. Onderstaande figuur toont de situering van het scherm en de stille gevel.

verplicht

Figuur 4.3 situering scherm en stille gevel 

De noordoostgevel van gebouw 3 is geluidluw. Alle appartementen zijn aan de geluidluwe gevel gesitueerd en voldoen daarmee aan het gemeentelijk geluidbeleid.

In de Regels van dit bestemmingsplan is de eis opgenomen dat iedere woning voorzien moet worden van een stille gevel conform het gemeentelijk geluidbeleid (of diens rechtsopvolger).

Het voornemen tot vaststellen van hogere waarden is op 3 november besproken in het TAVGA. Het TAVGA adviseert positief over het vaststellen van de hogere waarden voor onderhavig plan, mits in de planregels is geborgd dat wordt voldaan aan de stille geveleis. Zoals eerder in deze paragraaf is benoemd, voorzien de planregels hierin.

Resultaten akoestisch onderzoek busstation Molenwijk

Ten behoeve van de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, is door LBP Sight akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsemmissie van het busstation dat ten zuiden van het plangebied is gelegen. Twee van de beoogde woongebouwen zijn relatief dicht bij de bushalte Molenwijk geprojecteerd. In het onderzoek heeft LBP Sight het geluid van deze halte op de nieuwe woningen beoordeeld. Het doel van het onderzoek is om te bepalen of sprake is van een goede ruimtelijke ordening van de woningen nabij de bushalte. Hiervoor toetsen we aan de geluidnormen die zijn beschreven in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering. Uit het onderzoek blijkt dat er wordt voldaan aan de geluidnormen voor piekgeluiden uit de VNG-publicatie. Aangezien het een nieuwbouw betreft zal de gevel een geluidwering hebben van minimaal 20 dB. Hiermee wordt voldaan aan de binnenniveau-eisen van 35 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee is er sprake van een goed woon- en leefklimaat.

4.4.3 Conclusie     

Het aspect geluid staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.5 Luchthavenindelingbesluit     

4.5.1 Kader     

De milieu- en veiligheidsregels voor Schiphol zijn vastgelegd in twee uitvoeringsbesluiten, behorend bij de in 2001 goedgekeurde Schipholwet: het Luchthavenindelingbesluit en Luchthavenverkeersbesluit. Het Luchthavenverkeersbesluit is gericht op de beheersing van de milieubelasting door het luchthavenluchtverkeer rondom Schiphol. Het Luchthavenindelingbesluit bevat (ruimtelijke) regels voor de omgeving ten behoeve van het functioneren van Schiphol. Voor ruimtelijke plannen is hoofdzakelijk het Luchthavenindelingbesluit van belang. Dit besluit zal kort worden toegelicht.

In het Luchthavenindelingbesluit (LIB) is in november 2002 in werking getreden en is een besluit op basis van de Luchtvaartwet. Het LIB regelt welk gebied bestemd is voor gebruik als luchthaven en voor welk gebied daarom heen beperkingen gelden ten behoeve van de veiligheid en geluidsbelasting. Voor bepaalde gebieden rondom Schiphol is een "beperkingengebied" aangewezen. Binnen dat gebied gelden beperkingen ten aanzien van: maximale bouwhoogten, vogel aantrekkende functies en toegestane functies.

Het LIB geeft regels voor gebruik en bestemming van de grond in deze gebieden. Op basis van het LIB kan de rijksoverheid beperkingen opleggen aan bouwinitiatieven in zones rondom de luchthaven Schiphol. Primaire doelen zijn:

  • voorkomen dat het gebruik van de grond en de bebouwing op en rond Schiphol een gevaar zou kunnen vormen voor de veiligheid van het luchtverkeer;
  • beperken van het aantal nieuwe en bestaande door vliegtuiggeluid gehinderde bewoners en gebruikers.

Het besluit tot wijziging van het LIB Schiphol in verband met wijziging van het beperkingengebied en de regels met het oog op de vliegveiligheid is met ingang van 4 november 2015 in werking getreden. Verder zijn de ruimtelijke regels over externe veiligheid en geluidhinder verduidelijkt en vereenvoudigd. Met deze wijzigingen krijgen gemeenten meer eigen afwegingsruimte en verantwoordelijkheid voor ruimtelijke ontwikkelingen. Dit mede naar aanleiding van knelpunten bij gemeenten in verband met de lokale leefbaarheid.

4.5.2 Relatie tot het plangebied     

Het plangebied is enkel binnen het gebied van het LIB gelegen waarvoor toetshoogtes gelden voor de radar. Op basis hiervan mag de maximale bouwhoogte niet hoger zijn dan 80 meter. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in een maximale bouwhoogte van 10 meter en blijft derhalve ruimschoots onder de maximale bouwhoogte als gevolg van de radar. Daarnaast is het plangebied gelegen in het beperkingengebied voor Windturbines en Lasers. Dit bestemmingsplan staat de ontwikkeling van zowel windturbines als lasers niet toe. Van strijdigheid met het LIB is derhalve geen sprake.

4.5.3 Conclusie     

Het LIB staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.6 Luchtkwaliteit     

4.6.1 Kader     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Luchtkwaliteitsaspecten zijn verankerd in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2) en betreffen een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als fijnstof (PM10) de maatgevende stoffen waarvan de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en Besluit NIBM

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland nog niet overal voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die sinds 2010 van kracht zijn. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Voorts bestaat in het wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden, aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit en maximaal toegestane verslechtering van 1,2 µg/m³.

Besluit gevoelige bestemmingen

Gevoelige bestemmingen zoals scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het "Besluit gevoelige bestemmingen" extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.

Beleidskader - Amsterdam

Actieplan luchtkwaliteit

In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd. Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.

Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit

In januari 2010 is de 'Amsterdamse Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit' van kracht geworden. Daarin wordt gesteld dat in Amsterdam, onafhankelijk van het wel of niet overschrijden van de normen, geen gevoelige bestemmingen worden gebouwd binnen 300 meter van de rand van een snelweg of in de eerstelijns bebouwing binnen 50 meter van een provinciale weg/drukke stadsweg. Daarbij gaat het om wegen waar meer dan 10.000 voertuigen per etmaal rijden. Hetzelfde geldt voor het uitbreiden van een bestaande gevoelige bestemming met 10% of meer van de capaciteit. De GGD adviseert in deze gevallen over de locatie en mogelijke maatregelen.

Agenda Duurzaamheid: Schone lucht en duurzame mobiliteit

De Amsterdamse ambitie voor het thema schone lucht gaat verder dan de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit en is gericht op een gezonde luchtkwaliteit. Het gaat daarbij met name om mobiliteit gerelateerde maatregelen en een (stedenbouwkundig) ontwerp, met bijv. autoluwe gebieden, dat bijdraagt aan een gezonde leefomgeving. Vaak zijn de negatieve effecten op de luchtkwaliteit met name van het verkeer afkomstig.

Goede OV- en fietsverbindingen

De bebouwingsdichtheid van het gebied is hoog, in de omgeving is een mix van functies aanwezig en er komt een hoogwaardige openbare ruimte. De voorwaarden zijn daarmee aanwezig voor een levendig stedelijk milieu, waar de voetganger en de fietser zich thuis voelt. Dit sluit ook mooi aan bij de beleidsdoelstelling 'Bewegende Stad'. In de ontwikkeling van het plangebied geeft de gemeente voorrang aan de voetganger en de fiets. Daarbij wordt de bereikbaarheid per fiets vergroot door te investeren in extra fietsverbindingen en fietsparkeerplaatsen in de openbare ruimte. Om de rest van de stad te bereiken, is ook een goede ontsluiting van het gebied met openbaar vervoer belangrijk.

Parkeren

De inzet is om het autogebruik zoveel mogelijk te beperken door een lage parkeernorm te hanteren. Ook wordt ingezet op het verduurzamen van het resterende auto verkeer. Parkeren door bewoners en bedrijven gebeurt in principe op eigen kavel. Ook geldt dat ontwikkelaars gestimuleerd worden om (elektrische) autodeelconcepten toe te passen om daarmee het autobezit in het plangebied te beperken. De parkeervoorzieningen op private kavels moeten voor 100% zijn voorbereid voor een 'slim' laadpunt. Ook de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting moet hierop zijn toegerust. Het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte voor bezoekers wordt beperkt. Bovendien wordt bij 15% - 25% van de parkeerplaatsen in de openbare ruimte een elektrische laadvoorziening geplaatst. 

Goederenvervoer

De bevoorradingsroutes voor o.a. bedrijven, kantoren en winkels verdienen vanuit luchtkwaliteit aandacht. Zorg bijvoorbeeld voor voldoende laad- en losvoorzieningen in de nabijheid zodat het overige verkeer goed kan doorstromen (en daarmee minder luchtvervuiling veroorzaakt). Onderzoek daarnaast mogelijkheden m.b.t. optimaliseren van venstertijden, slimme laad- en losplekken en het faciliteren van locaties voor overslagplekken of cargohubs/oplaadhubs (voor elektrisch vervoer).

Elektrisch Vervoer

Elektrisch vervoer heeft de toekomst: het is duurzaam en draagt bij aan een gezonde leefomgeving. Om elektrisch vervoer in het gebied mogelijk te maken, is het van belang dat hiervoor afdoende duurzame infrastructuur en bronnen aanwezig zijn. Er is daarbij een onderscheid te maken in de oplaadinfra die bij oplevering aanwezig moet zijn en de oplaadinfra voor de toekomst die in eerste instantie alleen moet zijn voorbereid. Het gaat zowel om voldoende oplaadfaciliteiten in de openbare ruimte als in de privégarages op eigen terrein. Door nu in de openbare ruimte en gebouwen voldoende voorbereidingen te treffen, wordt geanticipeerd op een toekomst met meer elektrisch vervoer.

4.6.2 Relatie tot het plangebied     

Niet in betekenende mate (NIBM)

Om te beoordelen in hoeverre het project 'in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit, wordt gebruik gemaakt van de 3%-norm. De 3%-norm is in de Regeling NIBM uitgewerkt in concrete voorbeelden, waaronder:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij één ontsluitende weg en 3.000 woningen bij twee ontsluitende wegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 brutovloeroppervlak bij één ontsluitende weg en 200.000 m2 brutovloeroppervlak bij twee ontsluitende wegen.

Dit bestemmingsplan staat de realisatie van maximaal 10 woningen toe. Dit aantal ligt ver onder de 1.500 woningen en de ontwikkeling draagt daarmee niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. In aanvulling op het bovenstaande wordt opgemerkt dat binnen de ontwikkeling geen gevoelige bestemmingen zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) mogelijk worden gemaakt. Ook om deze reden is een aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek niet nodig.

Goed woon- en leefklimaat

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient een goed woon- en leefklimaat te worden gewaarborgd. Met behulp van de NSL monitoringstool is daartoe bepaald wat de totale concentraties zijn nabij het plangebied (rekenpunt 16045263 aan het Zuideinde 360 te Amsterdam). De toetsresultaten ter plaatse van het rekenpunt, alsmede de bijbehorende grenswaarden, zijn weergegeven in onderstaande figuur.

verplicht

Figuur 4.4 Totale concentraties NO2, PM10 en PM2,5 nabij het plangebied (bron: nsl-monitoring.nl, geraadpleegd op 2 augustus 2022)

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de concentraties van de maatgevende stoffen voor de luchtkwaliteit, stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10 en PM2,5), ter plaatse van het plangebied ruim onder de grenswaarden blijven. Derhalve kan worden gesproken van een goed woon- en leefklimaat in het kader van luchtkwaliteit.

4.6.3 Conclusie     

Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.7 Milieueffect     

4.7.1 Kader     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. In de Wet milieubeheer (art 7.2) en het Besluit milieueffectrapportage (art 2 lid 5) is verankerd dat er een beoordeling moet worden gemaakt of een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden als een plan of besluit (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) wordt opgesteld voor één of meerdere activiteiten met mogelijk belangrijke negatieve effecten op het milieu. Activiteiten waarvoor dat het geval is, worden genoemd in de bijlage onderdeel C en D van het Besluit mer:

  • Onderdeel C: Hierin staan activiteiten, gevallen, plannen en besluiten waarvoor het doorlopen van een m.e.r.-procedure en dus het opstellen van een MER verplicht is;
  • Onderdeel D: Hierin staan activiteiten, gevallen, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Als de activiteiten die met het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt in kolom 1 van onderdeel D staan, dan bestaat de m.e.r.-beoordelingsplicht er uit dat het bevoegd gezag moet beoordelen of de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Blijkt uit deze beoordeling dat de betreffende activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben, dan moet de m.e.r.-procedure (m.e.r.) worden doorlopen en moet een milieueffectrapportage (MER) worden opgesteld.

4.7.2 Relatie tot het plangebied     

Op 22 augustus 2022 is een aanmeldnotitie ingediend ten behoeve van de beoogde ontwikkeling. Het bevoegd gezag is verzocht te bepalen dat een milieueffectrapportage gelet op de aard en omvang van het project en de daarmee gepaard gaande milieugevolgen niet nodig is en dat kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De aanmeldnotitie met daarin opgenomen de vormvrije m.e.r.-beoordeling is als Bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd (voor de goede orde moet worden opgemerkt dat de bijlagen bij de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r. al als bijlagen bij deze toelichting zijn opgenomen en derhalve niet nogmaals zijn toegevoegd als bijlagen bij de aanmeldnotitie in Bijlage 6) .

4.7.3 Conclusie     

Het aspect Milieueffect staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.8 Milieuzonering bedrijven     

4.8.1 Kader     

Milieuzonering betreft het toepassen van het ruimtelijke ordeningsprincipe voor “nieuwe situaties / ontwikkelingen” dat zich richt op functiescheiding van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld een bedrijfsfunctie) en milieu-planologisch gevoelige functies (bijvoorbeeld wonen). Een nieuwe situatie / ontwikkeling betreft een plan dat nog niet eerder als zodanig is bestemd in een bestemmingsplan of vergund met een omgevingsvergunning. Het waar nodig en mogelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies bij nieuwe ontwikkelingen / in nieuwe situaties dient twee doelen:

  • Het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Met deze doelstelling wordt bij het plannen van een nieuwe functie om redenen van goede ruimtelijke ordening gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functie wordt ingepast. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  1. past de nieuwe functie in de omgeving?
  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe?

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) is een hulpmiddel bij het beantwoorden van deze vragen. Milieuzonering beperkt zich hierin tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Kenmerkend voor deze milieuaspecten is dat de milieubelasting afneemt naarmate de afstand van/tot de bron toeneemt. De VNG-publicatie bevat een tweetal richtafstandlijsten waarin een groot aantal niet-woonactiviteiten (zoals productie, handel en dienstverlenende activiteiten, onderwijs, sport en recreatie, etc.) zijn vertaald naar een milieucategorie met bijbehorende indicatieve richtafstanden. De activiteiten en bijbehorende categorieën zijn weergegeven in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) en in voorkomend geval (afhankelijk van de wijze van bestemmen) ook in de bijlage bij de regels van een bestemmingsplan.

Zoals hiervoor al is aangegeven, is het ordeningsprincipe van milieuzonering bedoeld voor nieuwe situaties / nieuwe ontwikkelingen. Het is niet bedoeld voor het beoordelen van “bestaande situaties” waarbij bestaande / gevestigde milieubelastende activiteiten en bestaande milieugevoelige functies op minder dan de indicatieve richtafstand van elkaar staan. Via het zogenaamde 'milieuspoor' van de Wet Milieubeheer (Wm) is het functioneren van bestaande bedrijven (inrichtingen) geregeld.

4.8.2 Relatie tot het plangebied     

Het plangebied is gelegen in het omgevingstype rustige woonwijk, daar het plangebied overwegend omsloten wordt door de woonfunctie, tuinen en groen. In figuur 4.4 is een afbeelding van het plangebied met daarin de beoogde bouwvlakken voor de nieuwe woningen weergegeven alsmede de omliggende niet-woonfuncties. De niet-woonfuncties betreffen de gevestigde horecagelegenheid aan het Zuideinde 447A, de kinderopvang aan de Molenwijk 8 en de maatschappelijke functies in het pand aan de Molenwijk 15 t/m 20. De horecagelegenheid valt in milieucategorie 1 en de kinderopvang en maatschappelijke functies in maximaal milieucategorie 2. Hiervoor geldt een richtafstand van respectievelijk 10 en 30 meter. Aan deze afstanden wordt - gemeten vanaf de voorgevel van de woning tot de bestemmingsgrens van de niet-woonfuncties - ruimschoots voldaan. De daadwerkelijke afstanden zijn eveneens weergegeven in figuur 4.5.

verplicht

Figuur 4.5 Richtafstanden en daadwerkelijke afstanden tussen gevel beoogde woningen en bestemmingsgrens niet-woonfuncties (bron: QGIS, eigen bewerking)

Tot slot wordt hier opgemerkt dat door LBP Sight akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar het geluid afkomstig van het busstation ten zuiden van het plangebied. Dit onderzoek is reeds nader besproken in paragraaf 4.4 van deze toelichting en het onderzoek zelf is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting. Hieruit volgt dat wordt voldaan aan de geluidnormen voor piekgeluiden uit de VNG-publicatie. Aangezien het een nieuwbouw betreft zal de gevel een geluidwering hebben van minimaal 20 dB. Hiermee wordt voldaan aan de binnenniveau-eisen van 35 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee is er sprake van een goed woon- en leefklimaat bij de toekomstige woningen en wordt vice versa de bedrijfsvoering van het busstation niet belemmerd.

4.8.3 Conclusie     

Het aspect 'milieuzonering bedrijven' staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.9 Mobiliteit     

4.9.1 Kader     

In deze paragraaf worden de eventuele beleidsstukken of besluiten genoemd, die direct aan de inrichting van het gebied ten behoeve van het verkeer ten grondslag liggen (Verkeerscirculatieplan e.d.). In deze paragraaf wordt verder de bereikbaarheid / ontsluiting van het gebied als gevolg van het plan globaal beschreven, voor: de auto, OV, fiets en voetganger. Ook het auto- en fiets parkeren wordt kort in beeld gebracht. Er wordt ook kort omschreven hoe aangesloten wordt op de grotere verkeersnetwerken buiten het plangebied. Bij grotere projecten, waarvan de realisatie over meerdere jaren verspreid is, verdient het aanbeveling om ook de ontsluiting van het bouwverkeer te beschrijven.

4.9.2 Relatie tot het plangebied     

Ontsluiting

Het plangebied bereikt men via de bestaande wegenstructuur. Het plangebied vindt, aan de oostzijde van het perceel, ontsluiting op het Zuideinde. Er zijn in de huidige situatie geen belemmeringen bekend ten aanzien van de verkeersafwikkeling. Langs de zuidzijde van de kavel is een fietsen voetgangersverbinding gelegen. Deze verbindt de verschillende woonbuurten met elkaar. In de directe nabijheid van het plangebied zijn daarnaast diverse bushalten gelegen, waaronder een bushalte aan het Zuideinde en een bushalte aan de Stellingweg.

Parkeren

Het parkeerbeleid is reeds toegelicht in paragraaf 3.4.5. Onderhavig plangebied is in de Nota Parkeernormen Auto aangemerkt als C-locatie. Bij nieuwbouwplannen in deze gebieden is maatwerk nodig. Het kan zijn dat de gemeente eist dat het parkeren op eigen terrein opgelost wordt, maar ook het parkeren op straat kan een optie zijn.

In onderhavige situatie wordt het parkeren voor bewoners volledig op eigen terrein opgelost. Op eigen terrein wordt immers voorzien in 10 parkeerplaatsen (één parkeerplaats per woning). Bezoekers zijn aangewezen op de parkeerplaatsen op straat. Het realiseren van een beperkt aantal parkeerplaatsen, maar tenminste één parkeerplaats per woning, is gelet op de ligging in een hoogstedelijke gemeente (Amsterdam) en de nabije ligging bij het openbaar vervoer (bushalte met diverse buslijnen op ca. 35 meter afstand) gerechtvaardigd. Daarnaast is het beleid in gemeente Amsterdam erop gericht op het gebruik van de auto te ontmoedigen. De toekomstige bewoners worden bij de verkoop van de woningen uitgebreid geïnformeerd over het aantal beschikbare parkeerplaatsen in het plangebied. Mocht in de toekomst betaald parkeren worden ingevoerd in de omgeving van het plangebied dan krijgen de bewoners van de nieuwe woningen geen parkeervergunning om hun auto in de openbare ruimte te mogen parkeren.

Verkeersgeneratie

Op basis van de CROW-publicatie 381 is de verkeersaantrekkende werking van het project bepaald. De verkeersaantrekkende werking is afhankelijk van de functie van het project en de ligging van het plangebied. Het projectgebied ligt in de gemeente Amsterdam. Amsterdam is ingedeeld in de eerste stedelijkheidsklasse van gemeenten volgens het CBS. Code 1 staat voor een zeer sterk stedelijke gemeente. Op basis de CBS gegevens bedraagt de omgevingsadressendichtheid (gemiddelde waarde van adressendichtheid) van de gemeente Amsterdam 6.020 eenheden. De stedelijkheidsgraad 'zeer sterk stedelijk' is van toepassing. Daarbij is de locatie gelegen in het omgevingstype 'rest bebouwde kom' van de gemeente Amsterdam. Voor 'koop, twee-onder-een-kap' geldt een verkeersgeneratie van gemiddeld 7,3 mvt/etm en voor 'koop, appartement, duur' geldt een verkeersgeneratie van gemiddeld 6,8 mvt/etm. Dit resulteert in een verkeersgeneratie van 70 mvt/etm. Deze extra verkeersgeneratie als gevolg van de toevoeging van tien woningen is goed op te vangen binnen de bestaande wegenstructuur.

4.9.3 Conclusie     

Het aspect mobiliteit staat niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

4.10 Natuurbescherming     

4.10.1 Kader     

Wet natuurbescherming

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Het beschermen van soorten en gebieden is vastgelegd in deze wet, waarbij aansluiting is gezocht van de natuurwetgeving op het omgevingsrecht.

In de Wet natuurbescherming zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur, ook wel Natura 2000-gebieden genoemd. Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied, moet worden onderzocht of de ontwikkeling significante effecten heeft op de beschermde habitats in de natuurgebieden.

De Wet natuurbescherming bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De beschermde soorten zijn onderverdeeld in soorten van de Habitatrichtlijn, soorten van de Vogelrichtlijn en Nationale soorten. Bij ontwikkelingen in een gebied of de sloop van gebouwen dient een natuurscan te worden uitgevoerd om de soorten en gebiedsstatus in kaart te brengen.

Rode lijstsoorten, landelijk beleid

Eens per tien jaar worden er zogenoemde 'Rode Lijsten' opgesteld met soorten die uit Nederland zijn verdwenen of dreigen te verdwijnen. Voor het Ministerie van EZ zijn de rode lijsten mede richtinggevend voor het te voeren natuurbeleid. Het Ministerie stimuleert dat bij bescherming en beheer van gebieden rekening wordt gehouden met de Rode-lijst-soorten, en dat zo nodig en zo mogelijk aanvullende soortgerichte maatregelen zullen worden genomen.

Ecologische Hoofdstructuur, landelijk en provinciaal beleid

Voor heel Nederland zijn natuurgebieden met verbindingszones vastgelegd. Dit Natuurnetwerk Nederland (NNN), voormalig Ecologische Hoofdstructuur (EHS), een belangrijk middel om de hoofddoelstelling van het natuurbeleid te bereiken: natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als essentiële bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving. Het NNN moet er onder meer toe bijdragen dat afspraken over het behoud en het herstel van biodiversiteit worden nagekomen. De verbindingen zijn grensoverschrijdend, als je uitzoomt zie je dat de verbindingen in Europa met elkaar zijn verbonden, zodat diersoorten zich vrij kunnen bewegen en vermengen over Europa en de grote natuurgebieden kunnen bereiken.

Hoofdgroenstructuur, Amsterdams beleid

In de structuurvisie van Amsterdam 2040 (vastgesteld in 2011) was de hoofdgroenstructuur opgenomen. Inmiddels is de Structuurvisie vervangen door de gemeentelijke Omgevingsvisie 2050 (door de gemeenteraad in 2021 vastgesteld).

Om groen in een zich ontwikkelende grote stad als Amsterdam goed te beschermen, werd in 1996 het instrument ‘Hoofdgroenstructuur’ (HGS) geïntroduceerd. Dit werd daarna steeds beter geïntegreerd in de opvolgende structuurvisies. Alle grotere groengebieden van de stad vallen onder het regime van de Hoofdgroenstructuur. Hier mag niet gebouwd worden, en mogelijke ingrepen worden door een onafhankelijke technische adviescommissie (TAC) beoordeeld.

Niet al het Amsterdamse groen valt in de hoofdgroenstructuur. Het beleid hiervoor is flexibeler, maar ook bij keuzes in overig groen geldt natuurinclusiviteit als belangrijk uitgangspunt.

In de Omgevingsvisie 2050 is het instrument van de Hoofdgroenstructuur gehandhaafd en wordt blijvend gebruik gemaakt van de adviezen van een onafhankelijke adviescommissie. Wel is de Hoofdgroenstructuur met deze omgevingsvisie op een aantal onderdelen vernieuwd. Er zijn twee grote wijzigingen ten opzichte van de Hoofdgroenstructuur in de Structuurvisie 2040: het wordt een groen-blauw raamwerk en hij wordt dynamischer. Onderdeel van het dynamischer worden, is dat de nieuwe Hoofdgroenstructuur (als uitwerking van de Omgevingsvisie 2050) verankerd wordt in het Omgevingsplan.

In tegenstelling tot de Structuurvisie 2040 maakt het instrumentarium van de hoofdgroenstructuur daardoor geen deel uit van de Omgevingsvisie 2050. Dit wordt richting Omgevingsplan uitgewerkt. Het huidige instrumentarium zoals opgenomen in de Structuurvisie 2040 blijft daarom van kracht totdat een nieuw instrumentarium voor de Hoofdgroenstructuur is vastgesteld.

4.10.2 Relatie tot het plangebied     

Soortenbescherming

In het kader van de beoogde sloop- en bouwwerkzaamheden is door ecologisch adviesbureau Van der Goes & Groot een ecologische quickscan uitgevoerd. De quickscan is als Bijlage 7 bij deze toelichting opgenomen. De resultaten uit de quickscan worden hieronder nader besproken:

  • Het onderzoeksgebied is in potentie geschikt voor beschermde soorten amfibieën, vogels, grondgebonden zoogdieren en vleermuizen.
  • Gezien de uitgevoerde toetsing, kunnen van de amfibieën en grondgebonden zoogdieren alleen ‘vrijgestelde’ soorten verblijvend aanwezig zijn. Voor deze aangetroffen of verwachte ‘vrijgestelde’ soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd als werkzaamheden worden verricht in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, zoals het besproken plan.
  • In het plangebied kunnen broedvogels met niet-jaarrond beschermde nesten voorkomen. Voor de verwachte aanwezige broedvogels dienen werkzaamheden waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een ontheffing is voor broedvogels dan niet nodig. Het broedseizoen loopt ruwweg van half maart tot half juli.
  • In het plangebied kunnen jaarrond beschermde verblijfplaatsen van vogels voorkomen, namelijk die van Huismus en Gierzwaluw. Omdat negatieve effecten door de werkzaamheden niet uit te sluiten zijn, is onderzoek naar voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze vogelsoorten noodzakelijk. Worden tijdens vervolgonderzoek volgens geldende richtlijnen dergelijke verblijfplaatsen gevonden, dan dient een ontheffingsaanvraag te worden ingediend, waarin passende mitigerende en compenserende maatregelen worden beschreven.
  • Voor het mogelijk incidentele terreingebruik van het plangebied door overige vogels met jaarrond beschermde nesten (Huismus, Sperwer en Ransuil), wordt geen negatief effect verwacht van de ingreep omdat het plangebied slechts een klein deel uitmaakt van een veel groter leefgebied en in de naaste omgeving veel vergelijkbaar of beter biotoop aanwezig is. Het plangebied biedt geen essentieel leefgebied voor deze soorten en ze kunnen gemakkelijk uitwijken.
  • Voor incidenteel aanwezige kleine marterachtigen wordt geen belangrijk negatief effect verwacht vanwege de grootte van het plangebied en de ruime aanwezigheid vergelijkbaar en beter biotoop in de naaste omgeving. De dieren kunnen derhalve gemakkelijk tijdelijk uitwijken. Het plangebied biedt geen essentieel leefgebied voor kleine marterachtigen.
  • In het plangebied kunnen verblijvende vleermuizen voorkomen. Omdat negatieve effecten door de werkzaamheden niet uit te sluiten zijn, is vervolgonderzoek naar voortplantingsplaatsen en rustplaatsen van vleermuizen noodzakelijk. Worden tijdens de veldinventarisatie volgens landelijk geldende richtlijnen, protocollen, soortstandaarden en/of Kennisdocumenten één of meer soorten vleermuizen met verblijfplaatsen aangetroffen, dan dient een ontheffingsaanvraag te worden ingediend, waarin passende mitigerende en compenserende maatregelen worden beschreven.
  • Voor de mogelijk aanwezige foeragerende vleermuizen in het plangebied wordt geen negatief effect verwacht van de ingreep omdat het plangebied slechts een klein deel uitmaakt van een veel groter foerageergebied en in de naaste omgeving veel vergelijkbaar of beter biotoop aanwezig is. De vleermuizen kunnen derhalve gemakkelijk tijdelijk uitwijken.

Naar aanleiding van de ecologische quickscan is een nader ecologisch onderzoek naar de huismus, gierzwaluw en vleermuis uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 8. Uit het onderzoek volgt dat:

  • in het plangebied geen jaarrond beschermde verblijfplaatsen van vogels voorkomen. In het plangebied kunnen wél broedvogels met niet-jaarrond beschermde nesten voorkomen. Voor de verwachte aanwezige broedvogels dienen werkzaamheden waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een ontheffing is voor broedvogels dan niet nodig. Het broedseizoen duurt ruwweg van half maart tot eind juli.
  • in het plangebied alleen langsvliegende en foeragerende vleermuizen zijn waargenomen.
  • verblijfplaatsen van vleermuizen niet konden worden vastgesteld in het plangebied. Rondvliegende vleermuizen met sociale geluiden vertoonden geen gebouw gebonden activiteit en konden niet aan aanwezige bebouwing worden gekoppeld.
  • het foerageergebied voor vleermuizen binnen het plangebied slechts een klein deel uitmaakt van een veel groter foerageergebied en geen 'essentieel' deel van het leefgebied is. De vleermuizen kunnen derhalve uitwijken.
  • vanwege het ontbreken van verblijfplaatsen van vleermuizen en/of andere beschermde gebruiksfuncties die in betekende mate worden aagetast, het niet nodig is ontheffing aan te vragen in het kader van de Wnb.
  • in het plangebied broedvogels met niet-jaarrond beschermde nesten kunnen voorkomen. Voor de verwachte aanwezige broedvogels dienen werkzaamheden waarbij nesten vernield of verstoord kunnen worden, buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een ontheffing is voor broedvogels dan niet nodig. Het broedseizoen loopt ruwweg van half maart tot half juli.
  • voor overige soorten onverminderd de zorgplicht geldt.

Gebiedsbescherming

Het projectgebied maakt geen onderdeel uit van Natura 2000-gebied of NNN. Het plangebied ligt op meer dan 5 kilometer afstand van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied "Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske". Gezien de grote afstand, afscherming en de aard van de uit te voeren werkzaamheden, worden op voorhand geen directe negatieve gevolgen verwacht van de plannen zoals licht, geluid of optische verstoring. Er hoeft hiernaar geen nadere toetsing uitgevoerd te worden.

Het geplande project kan wel leiden tot een verhoogde emissie van stikstof. Derhalve is door Van der Goes & Groot een stikstofdepositieberekening voor de aanleg- en gebruiksfase uitgevoerd. Deze stikstofdepositieberekening is als Bijlage 9 bij deze toelichting opgenomen. Hieruit volgt dat de maximale projectbijdrage van het gebruik van de gebouwen 0,00 mol/ha/jaar is op de meest dichtbijgelegen stikstofgevoelige habitattypen. De stikstofdepositie die uitvoering van de plannen zal veroorzaken vormt een zodanig gering percentage van de kritische depositiewaarde van de meest kritische ter plaatse voorkomende stikstofgevoelige habitattypen, dat er ecologisch gezien geen zichtbare of meetbare effecten zullen optreden en er zeker geen sprake is van significante gevolgen waardoor de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden in gevaar zouden kunnen komen.

verplicht

Figuur 4.6 Uitsnede kaart met Natura 2000-gebieden en NNN-gebieden, plangebied bij benadering ter plaatse van rode pijl (bron: Ecologische quickscan, Van der Goes & Groot)

Hoofdgroenstructuur

Vooralsnog is het beleid uit de Structuurvisie Amsterdam 2040 met betrekking tot de Hoofdgroenstructuur van kracht. Op basis van de Structuurvisie is het plangebied echter niet gelegen in de hoofdgroenstructuur. In de Omgevingsvisie 2050 is een nieuwe visie op de hoofdgroenstructuur opgenomen. Hoewel dit onderdeel formeel pas van kracht is, wanneer dit is verwerkt in een toekomstig omgevingsplan wordt hierna kort bij dit onderdeel stilgestaan. Op basis van de Visiekaart uit de Omgevingsvisie 2050 is het plangebied gelegen aan een groen lint. Vermoedelijk wordt hiermee gedoeld op de groenblauwe-zone waar een gedeelte van het plangebied in is gelegen. Middels het groeninrichtingsplan (zie Bijlage 1) voor deze ontwikkeling, blijft de groenblauwe-zone in stand en wordt het groene karakter daar waar mogelijk versterkt. Daarnaast wordt met de gekozen wijze van bestemmen (zie ook hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving) voorkomen dat in het gedeelte van het plangebied dat binnen de groenblauwe-zone is gelegen, vergunningsvrij kan worden gebouwd. Een en ander om de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse te waarborgen.

verplicht

Figuur 4.7 Uitsnede visie hoofdgroenstructuur uit Omgevingsvisie 2050, plangebied bij benadering ter plaatse van oranje ster (bron: Omgevingsvisie Amsterdam 2050, p. 88)

Omdat het plangebied formeel niet is gelegen in de huidige Hoofdgroenstructuur, hoeft de beoogde ontwikkeling niet aan de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) te worden voorgelegd.

4.10.3 Conclusie     

Het aspect natuurbescherming staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.11 Niet Gesprongen Explosieven     

4.11.1 Kader     

De opslag van munitie en/of explosieven valt niet onder het toepassingsgebied van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op de opslag van munitie en/of explosieven is de 'Circulaire Opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik' van toepassing. In tegenstelling tot het Bevi is geen sprake van risicobenadering maar van een effectbenadering bij de opslag van munitie en/of explosieven. Per categorie explosieven zijn aan te houden afstanden onderscheiden. Kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogen binnen deze afstanden niet aanwezig zijn.

Conform de Arbowetgeving dient voorafgaand aan grondroerende werkzaamheden het terrein onderzocht te worden op de mogelijke aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. Hiermee wordt voorkomen dat tijdens werkzaamheden in de bodem ontplofbare oorlogsresten worden aangetroffen die een gevaar voor de werknemers en de openbare orde en veiligheid kunnen vormen.

4.11.2 Relatie tot het plangebied     

Op basis van de Bommenkaart van gemeente Amsterdam is beoordeeld of het plangebied is gelegen in een verdacht gebied voor Niet Gesprongen Explosieven. Hieruit volgt dat dit niet aan de orde is. Nader onderzoek naar dit aspect is derhalve niet noodzakelijk.

verplicht Figuur 4.8 Uitsnede bommenkaart Amsterdam, plangebied ter plaatse van oranje ster

4.11.3 Conclusie     

Het aspect Niet Gesprongen Explosieven staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.

4.12 Water     

4.12.1 Kader     

Sinds 2003 is het doorlopen van de watertoets wettelijk verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is, om in overleg tussen de initiatiefnemer en de waterbeheerder aandacht te besteden aan de waterhuishoudkundige aspecten, zodat de waterhuishoudkundige doelstellingen worden gewaarborgd. De uitgangspunten voor het watersysteem dienen op een juiste wijze in het plan te worden verwerkt.

Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterplan WBP) opgesteld. Dit Waterplan geeft de koers op hoofdlijnen voor het waterbeheer in Hollands Noorderkwartier voor de periode 2022-2027. Er wordt voortgebouwd op de regionale Deltavisie (2012), het Waterprogramma 2016-2021 (WBP5) en het Collegeprogramma 2019-2023. Met ons waterbeheer zorgen we voor voldoende, gezond en schoon water om van te leven, te werken en te recreëren, voor mens, dier en natuur. De wereld om ons heen staat niet stil. Integendeel, we leven in een dynamische tijd met meerdere wereldwijde transities en brede maatschappelijke opgaven. Klimatologisch, ecologisch, technologisch en maatschappelijk verandert er veel. Het maatschappelijk belang van water neemt steeds verder toe door klimaatverandering, drukte in de fysieke leefomgeving en toenemend watergebruik. Daardoor is er ook steeds meer aandacht voor en belang bij het waterbeheer. We verwachten daarom de komende jaren het gesprek met onze omgeving te intensiveren. Zodat we gezamenlijk kunnen uitvinden hoe we het waterbeheer toekomstbestendig houden. Daarnaast kunnen we met ons waterbeheer bijdragen aan maatschappelijke opgaven zoals biodiversiteitsherstel en de energietransitie.

Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Tot slot beschikt de gemeente Amsterdam over de Hemelwaterverordening Amsterdam (2021). Om te bevorderen dat er bij nieuw- en verbouwinitiatieven voldoende waterberging gerealiseerd wordt, is in de Hemelwaterverordening vastgelegd dat bij nieuw- en verbouwinitiatieven de verplichting bestaat om het regenwater op eigen perceel op te vangen en te verwerken. Bepaald is dat een hemelwaterberging een capaciteit heeft van tenminste 60 liter per m2 bebouwd oppervlak.

4.12.2 Relatie tot het plangebied     

Het plangebied is gelegen binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de digitale watertoets doorlopen (d.d. 12 augustus 2022). Op basis van de gegeven antwoorden concludeert het systeem dat de korte procedure kan worden gevolgd: het plan heeft een beperkte invloed op het watersysteem welke ondervangen kan worden met standaard maatregelen.

Waterkwaliteit

Bij de totstandkoming van het project worden uitloogbare materialen, zoals lood, koper en zink, niet toegepast, zodat schoon hemelwater hier niet mee in aanraking kan komen. Zo heeft de ontwikkeling geen negatief effect op de (grond)waterkwaliteit ter plaatse.

Waterkwantiteit

Ten gevolge van de beoogde ontwikkeling neemt de verharding met minder dan 800 m2 toe. Uit de resultaten van de digitale watertoets volgt dat er sprake is van een dermate klein gevolg voor de waterhuishoudkundige situatie, dat er geen compenserende maatregelen getroffen hoeven te worden.

Beschermde gebieden

Het plangebied is niet gelegen in (de beschermingszone van) een primaire of secundaire waterkering. Wel vinden er in het kader van de bouwwerkzaamheden werkzaamheden plaats binnen een zone van 5 meter van de insteek van waterlopen en worden er vlonders gerealiseerd. Alle werkzaamheden binnen een zone van 5 meter van de insteek van waterlopen zijn vergunningplichtig, omdat deze invloed kunnen hebben op de water aan- en afvoer, waterberging of het onderhoud. Deze watervergunning zal in het kader van de nadere uitwerking van het plan worden aangevraagd.

Riolering

Samen met de gemeenten heeft het hoogheemraadschap de basisdoelstelling het hemelwater zoveel mogelijk te scheiden van het afvalwater. Uit de digitale watertoets volgt dan ook het advies de mogelijkheden te onderzoeken om het hemelwater op eigen terrein te verwerken in de bodem of rechtstreeks te lozen op het aanwezige oppervlaktewater. Voorwaarde hierbij is wel dat het hemelwater als schoon kan worden beschouwd. Bij voorkeur wordt afstromend hemelwater van verharde oppervlakken eerst voorgezuiverd door een berm, wadi of bodempassage. In het plangebied zijn deze mogelijkheden aanwezig.

Hemelwaterberging

Om Amsterdam regenbestendig te maken, is op initiatief van Waternet het programma Amsterdam Rain-proof opgezet. Uitgangspunt is dat gerichte, kleinschalige, fijnmazige en rendabele maatregelen de stad regenbestendiger en tegelijk aantrekkelijker en leefbaarder maken. Volgens "Amsterdam Rainproof" is voor een waterbestendige stad een bergingscapaciteit van 60 mm hemelwater per uur vereist. De gemeente wil extreme neerslag van 60 mm per uur kunnen verwerken zonder dat er schade ontstaat aan huizen of vitale infrastructuur. Daarvoor is het nodig dat de toename van verharding in de stad - waardoor neerslag snel tot afvoer komt - wordt gecompenseerd met extra berging en vertraagde afvoer. Deze waterberging moet vertraagd worden geleegd, maar moet bij een volgende bui wel weer beschikbaar zijn. Daarom is bepaald dat de waterberging moet worden geleegd met een snelheid van 60 mm per 24 uur.

De bepalingen in Amsterdam Rainproof zijn doorvertaald in de gemeentelijke Hemelwaterverordening. In beginsel zijn particulieren zelf verantwoordelijk voor de verwerking van hemelwater op hun eigen perceel. Om te bevorderen dat er bij nieuw- en verbouwinitiatieven voldoende waterberging gerealiseerd wordt, is in deze verordening vastgelegd dat bij nieuw- en verbouwplannen de verplichting bestaat om het regenwater op eigen perceel op te vangen en te verwerken. Bepaald is dat een hemelwaterberging een capaciteit heeft van tenminste 60 liter per m2 bebouwd oppervlak. Onder bebouwd oppervlak wordt conform de Hemelwaterverordening het oppervlak dat een gebouw inneemt verstaan. Dit bestemmingsplan voorziet in bebouwing in de vorm van woningen met een totaal bebouwd oppervlak (uitgaande van de opgenomen bouwvlakken) van maximaal 750 m2. Dit resulteert in een benodigde waterberging van 45 m3. In het plangebied zijn ruim voldoende mogelijkheden om in dergelijke waterberging te voorzien. Hierbij te denken aan de verplichte toepassing van grastegels bij de parkeerplaatsen, waardoor water langer in de bodem kan worden vastgehouden. Om te borgen dat de waterberging ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd, is in de Regels van dit bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen.

4.12.3 Conclusie     

Het aspect water staat niet aan de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving     

5.1 Algemeen     

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en regels ten alle tijden in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

Verbeelding

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.

Toelichting

De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter géén rechtstreeks burgers bindende werking.

Van de verschillende bestemmingen wordt in paragraaf 5.2 kort toegelicht van de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn.

5.2 De bestemmingen     

Groen

De bestemming 'Groen' is toegekend aan de gronden rondom het meest zuidelijk gelegen bouwvlak. Doel hiervan is om op deze gronden te voorzien in een collectieve tuin, alsmede te voorzien in een goede inpassing in de huidige groen-blauwe zone. Binnen de bestemming 'Groen' zijn slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde in de vorm van speelvoorzieningen mogelijk. Daarnaast is een steiger toegestaan, uitsluitend ter plaatse van de daarvoor opgenomen aanduiding.

Tuin

De bestemming 'Tuin' is opgenomen voor de tuin en het erf behorend bij de twee-onder-een-kapwoningen. Vlonders die zijn gelegen binnen de tuinbestemming zijn voorts voorzien van een specifieke aanduiding. Binnen de bestemming 'Tuin' is, met uitzondering van een berging, de realisatie van gebouwen niet toegestaan. Daarnaast mogen slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht in de vorm van een steiger (uitsluitend ter plaatse van de daarvoor opgenomen aanduiding).

Verkeer

De wegen en straten in het plangebied welke toegankelijk zijn voor het autoverkeer zijn bestemd als “Verkeer”.

Water

De bestaande watergang rondom het perceel is bestemd als 'Water'. Binnen deze bestemming zijn vlonders toegestaan, uitsluitend ter plaatse van de daarvoor opgenomen aanduiding.

Wonen

Binnen de bestemming Wonen zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen de op verbeelding aangegeven bouwvlakken. Voor de twee woningen aan de voorzijde van het perceel betreft dit een hoogte van respectievelijk maximaal 6 en 10 meter. Voor de schuurwoningen geldt een goothoogte van 4 meter en een bouwhoogte van 9,5 meter. Het type woning is aangeduid op de verbeelding (twee-onder-een-kapwoning en gestapeld).

Waarde - Archeologie 1

Deze bestemming voorziet in de bescherming van mogelijke archeologische waarden..

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid     

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geldt onder bepaalde voorwaarden de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan gelijktijdig met het vaststellen van een bestemmingsplan. Het exploitatieplan is een instrument voor de gemeente gericht op kostenverhaal in het kader van de grondexploitatie. Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam over het kostenverhaal een anterieure/planschade overeenkomst sluit met de initiatiefnemer.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

7.1 Participatie     

Er is reeds contact geweest met de directe buren over de voorgenomen plannen. Op 27 oktober 2022 heeft daarnaast een informatieavond plaatsgevonden. Van deze informatieavond is een verslag gemaakt, dat als Bijlage 10 bij deze toelichting is opgenomen.

7.2 Inspraak     

Er heeft geen inspraak op grond van de inspraakverordening plaats gevonden op het voorontwerpbestemmingsplan. Artikel 2 van de inspraakverordening geeft aan dat er geen inspraak verleend wordt op bestemmingsplannen ( = voorbereiding van besluiten betreffende waarvan op grond van de Wet ruimtelijke ordening afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard).

Het ontwerp bestemmingsplan wordt, conform de Wet ruimtelijke ordening gedurende 6 weken ter inzage gelegd.

7.3 Vooroverleg     

Het plan wordt, nadat het Dagelijks Bestuur ermee heeft ingestemd, in het kader van het vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) aan de bestuurlijk vooroverleg instanties gezonden. De resultaten van het bestuurlijk vooroverleg zijn hieronder weergegeven.

  • Provincie Noord-Holland:

    De provincie Noord-Holland merkt op dat, gezien de binnenstedelijke ligging van het plangebied en de kleinschalige omvang van het project, geen instructieregels uit hoofdstuk 6 van de OVNH2020 van toepassing zijn. Het plangebied ligt binnen de kritische afstand van een Natura 2000-gebied, maar heeft hier geen nadelige invloed op. De provincie Noord-Holland heeft geen op- en/of aanmerkingen op dit planvoornemen.

  • Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland:

    De Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland heeft gekeken naar de invloedsgebieden van spoor-, weg-, en watervervoer gevaarlijke stoffen, Bevi inrichtingen, buisleidingen en of het plangebied in het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol ligt. Uit dit onderzoek is gebleken dat het plangebied buiten de grootste risicocontouren ligt van bovengenoemde risicobronnen. Derhalve is het niet nodig om verder onderzoek te doen naar het groepsrisico of plaatsgebonden risico ter plaatse van het plangebied.

De reacties hebben niet geleid tot verdere aanpassingen in dit bestemmingsplan. Van overige overlegpartners zijn geen reacties ontvangen. Aangenomen wordt dat zij kunnen instemmen met de beoogde plannen.

7.4 Zienswijzen en ambtshalve wijzigingen     

Het ontwerpbestemmingsplan is gedurende 6 weken ter inzage gelegd. De ingekomen zienswijzen zijn in een nota samengevat en beantwoord. Daarbij wordt aangegeven of en hoe de zienswijze heeft geleid tot een wijziging van het bestemmingsplan. Daarnaast zijn in de nota de ambtshalve wijzigingen beschreven. De 'Nota van beantwoording zienswijzen en ambtshalve wijzigingen' is in Bijlage 11 van deze toelichting opgenomen.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Zuideinde 366 met identificatienummer NL.IMRO.0363.N2207BPSTD-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Aan-huis-verbonden beroepen en - bedrijven     

  1. aan huis verbonden beroep:

de uitoefening van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang en door ten minste de hoofdbewoner in een woning en daarbij behorende bijgebouwen kan worden uitgeoefend, waaronder niet wordt begrepen de uitoefening van detailhandel of consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten;

  1. aan huis verbonden bedrijf:

het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang en door ten minste de hoofdbewoner in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend. Hiermee wordt wel een bed & breakfast, maar geen detailhandel of horeca bedoeld;

1.6 Archeologisch rapport     

rapportage waarin de archeologische waarde van het terrein waarop de aanvraag betrekking heeft, wordt vastgesteld die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouder voldoet aan de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA);

1.7 Archeologische waarden     

waarden die verband houden met het zich in de bodem bevinden van voorwerpen of bewoningssporen van vroegere samenlevingen, die wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische betekenis van algemeen belang zijn;

1.8 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.9 Bed & Breakfast     

een bedrijf, dat met behoud van de woonfunctie door ten minste de hoofdbewoner in een woning wordt uitgeoefend en die voorziet in het verstrekken van nachtverblijf voor maximaal 4 personen voor korte tijd, waarbij het verstrekken van maaltijden en/of dranken aan de logerende gasten ondergeschikt is;

1.10 Belwinkel     

een voor publiek toegankelijke gelegenheid waar de hoofdactiviteit wordt gevormd door het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen;

1.11 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak;

1.12 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.13 Bestaand     

  1. voor bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, dan wel mag worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde in of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (of de Woningwet);
  2. voor gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan met de daarbij behorende gebruiksregels;

1.14 Bijbehorend bouwwerk     

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.15 Bijzondere bouwlaag     

kelders, souterrains en kap;

1.16 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.17 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak;

1.18 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren is begrensd, bijzondere bouwlagen niet inbegrepen;

1.19 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.20 Bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.21 Dagelijks Bestuur     

het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Noord, gemeente Amsterdam;

1.22 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.23 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.24 Geluidluwe zijde     

een gevel(deel) van een geluidsgevoelig object waar de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder niet overschrijdt, dan wel dat een verglaasd balkon, loggia of serre of vergelijkbare voorziening wordt gerealiseerd waardoor de voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt;

1.25 Grondwaterneutraal bouwen     

het bouwen van een kelder waarbij de stand en stroming van het grondwater buiten het perceel waarop de kelder is geprojecteerd niet of nauwelijks veranderen, waar mogelijk zal verbeteren, en geen negatieve grondwatereffecten optreden. Tot negatieve effecten worden in ieder geval gerekend risico's op opbarsten van de deklaag, welvorming, grondwateroverlast en grondwateronderlast;

1.26 Hoofdgebouw     

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van het perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.27 Horeca     

  1. horeca I: een bedrijf of inrichting gericht op de verkoop van al dan niet voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren, het verstrekken van alcoholvrije dranken en/of het verstrekken van consumptie-ijs, zoals een fastfoodrestaurant, cafetaria, snackbar, shoarmazaken, lunchroom, koffie-theehuis of ijssalon;
  2. horeca IIa: een bedrijf of inrichting gericht op de verhuur van zalen aan gezelschappen, al dan niet in combinatie met het verstrekken van eten en drinken en/of een gelegenheid alleen toegankelijk voor leden, zoals een zalenverhuurbedrijf of sociëteit;
  3. horeca IIb: een bedrijf of inrichting welke de gelegenheid biedt om te dansen, zoals een dancing of discotheek;
  4. horeca III: een bedrijf of inrichting gericht op het verstrekken van sterke alcoholische dranken, zoals een café of bar;
  5. horeca IV: een bedrijf of inrichting gericht op het verstrekken van ter plaatse bereide maaltijden, inclusief (alcoholische) dranken, zoals een restaurant, eetcafé of bistro;
  6. horeca V: een bedrijf of inrichting gericht op het aanbieden van logies, zoals een hotel of pension;
  7. horeca C (culturele horeca): horeca bij culturele of sociaalmaatschappelijke instellingen met een meervoudige programmering, waarbij de cultuuruiting niet los kan worden gezien van de horecacomponent danwel bij culturele of sociaal-maatschappelijke instellingen die beschikken over een bijzonder pand of een bijzondere ruimte die kan worden verhuurd voor bijeenkomsten en feesten;

1.28 Kantoor     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten met een administratief karakter, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen;

1.29 Kap     

een bijzondere bouwlaag waarvan de dakconstructie bestaat uit ten minste één hellend dakvlak;

1.30 Kelder     

een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 0,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;

1.31 Nutsvoorziening     

een voorziening ten behoeve van de waterhuishouding, de distributie van gas, water en elektriciteit, de telecommunicatie, en openbaar vervoer, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten;

1.32 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.33 Pand     

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.34 Peil     

  1. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;
  2. als in het water wordt gebouwd: het plaatselijk aan te houden waterpeil;
  3. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld;

1.35 Seksinrichting     

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin handelingen of vertoningen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  1. een prostitutiebedrijf: een bedrijfsmatige activiteit gericht op het verrichten van seksuele handelingen met anderen tegen een materiële vergoeding;
  2. erotisch getinte vermaaksfunctie: Een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van erotische / pornografische aard, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een erotische videotheek, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, wel of niet in combinatie met elkaar;

1.36 Short stay     

het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste een week en maximaal zes maanden;

1.37 Smartshop     

een winkel waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen;

1.38 Souterrain     

een bijzondere bouwlaag waarbij de vloer onder het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1,5 meter boven het gemiddeld aangrenzend straatpeil is gelegen;

1.39 Verbeelding     

digitale of analoge kaart van het bestemmingsplan met bijbehorende verklaring, waarop de bestemmingen van de in het plan aangewezen gronden, zijn aangegeven;

1.40 Voorgevel     

de naar de weg gekeerde gevel van een hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;

1.41 Woning     

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden (met dien verstande dat groepswonen wordt beschouwd als één huishouden);

1.42 Woonruimte     

besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten     

2.1 De dakhelling     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 De goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 De inhoud van een bouwwerk     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 Horizontale diepte     

de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.

2.7 Verticale bouwdiepte     

vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Groen     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;
  2. fiets- en voetpaden;
  3. speelvoorzieningen;
  4. water;
  5. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  6. ter plaatse van de aanduiding 'steiger': een steiger;
  7. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen': bijgebouwen.

3.2 Bouwregels     

Op of in de in lid 3.1 bedoelde gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. er mogen geen gebouwen worden opgericht;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van:
    1. speelvoorzieningen tot een maximum bouwhoogte van 4 meter;
    2. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'steiger' een steiger, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 meter;
    3. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen' bijgebouwen, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter.

Artikel 4 Tuin     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. tuinen en erven behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'steiger': een steiger;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'geluidscherm': een geluidsscherm;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  2. water;
  3. waterhuishoudkundige voorzieningen.

4.2 Bouwregels     

Op of in de lid 4.1 bedoelde gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  1. er mogen geen gebouwen worden opgericht;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn uitsluitend toegestaan:
    1. in de vorm van een steiger, ter plaatse van de aanduiding 'steiger', waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1 meter;
    2. in de vorm van een geluidscherm, ter plaatse van de aanduiding 'geluidscherm', waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 meter.

Artikel 5 Verkeer     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. voet- en fietspaden;
  2. ongebouwde parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende in- en uitritten;
  3. groenvoorzieningen;

met daarbij behorende:

  1. waterlopen;
  2. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. andere bijbehorende verkeerskundige voorzieningen.

5.2 Bouwregels     

Op en in de lid 5.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. maximale bouwhoogte lichtmasten: 10 meter;
  2. maximale bouwhoogte overige bouwwerken: 3 meter.
  3. maximale bebouwingspercentage: 5%.

Artikel 6 Water     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  2. groenvoorzieningen
  3. ter plaatse van de aanduiding steiger': steigers;

met daarbij behorende:

  1. taluds;
  2. oevers;
  3. nutsvoorzieningen;
  4. andere bijbehorende voorzieningen.

6.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. maximale bouwhoogte steigers: 1 meter;
  2. maximale bouwhoogte overige bouwwerken: 4 meter;
  3. maximale bebouwingspercentage: 5%.

6.3 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 6.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

6.3.1 Strijdig gebruik     

Tot een gebruik dat strijdig is met de bestemmingsomschrijving wordt in elk geval aangemerkt het gebruik van de gronden als ligplaats voor woonboten, bedrijfsboten, passagiersboten, plezierboten en/of stationerende vaartuigen.

Artikel 7 Wonen     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. woningen, al dan niet in combinatie met aan-huis-verbonden beroepen en – bedrijven;

met de daarbij behorende:

  1. tuinen en erven;
  2. waterhuishoudkundige voorzieningen
  3. nutsvoorzieningen.

7.2 Bouwregels     

7.2.1 Algemeen     

Op en onder de in 7.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende regels:

7.2.2 Gebouwen     

Voor bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. hoofdgebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding 'gestapeld', zijn uitsluitend gestapelde woningen toegestaan;
  3. ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding 'twee-onder-een-kap', zijn uitsluitend twee-onder-een-kapwoningen toegestaan;
  4. de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' is aangegeven;
  5. elke woning dient te worden voorzien van minimaal één geluidluwe zijde.
7.2.3 Bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bijgebouwen en van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat deze niet zijn toegestaan, met uitzondering van:

  1. erf- en terreinafscheidingen en overkappingen, met dien verstande dat:
    1. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen voor het (verlengde van) de voorgevel niet meer mag bedragen dan 1 m;
    2. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan 2 m.

7.3 Afwijken van de bouwregels     

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 7.2.2 sub e, ten behoeve van het realiseren van woningen zonder geluidluwe zijde indien kan worden aangetoond dat dit redelijkerwijs niet mogelijk is, één en ander conform het gemeentelijk geluidbeleid 'Amsterdams Geluidbeleid 2016' d.d. 5 maart 2019 of diens rechtsopvolger.

7.4 Specifieke gebruiksregels     

7.4.1 Aan-huis-verbonden beroepen en- bedrijven     

Voor het in 7.1 bedoelde gebruik gelden de volgende specifieke gebruiksregels:

  1. voor de aan-huis-verbonden beroepen en - bedrijven geldt dat maximaal 40% van het grondvloeroppervlak van het hoofdgebouw ten behoeve van deze functies gebruikt mag worden.
7.4.2 Voorwaardelijke verplichting inrichting plangebied     

Het gebruik van de gronden als bedoeld in lid 7.1 is uitsluitend toegestaan indien de voor 'Groen', 'Tuin', 'Verkeer' en voor 'Wonen' aangewezen gronden binnen drie jaar na afgifte van de omgevingsvergunning voor de bouw van de eerste woning zijn aangelegd conform het inrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 van deze regels en als zodanig in stand worden gehouden.

7.4.3 Voorwaardelijke verplichting waterberging     

Het gebruik van de gronden als bedoeld in lid 7.1 is uitsluitend toegestaan indien in het plangebied waterberging van 45 m3 is gerealiseerd en als zodanig in stand wordt gehouden.

Artikel 8 Waarde - Archeologie 1     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.
  2. de bestemming 'Waarde - Archeologie 1' is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

8.2 Bouwregels     

Op en onder de in 8.1 genoemde gronden mag uitsluitend gebouwd worden ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in 8.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de omgevingsvergunning, als bedoeld onder a, kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders/ dagelijks bestuur bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  3. het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bodemverstoring:
    1. indien de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 100 m2 of een kleinere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

8.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag is bevoegd ter bescherming van de in 8.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden, zoals bedoeld in 8.1 aanwezig zijn.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.4.1 Verbod     

Het is verboden op of in de gronden, met de bestemming 'Waarde - Archeologie 1' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het aanleggen en verbreden van wateren;
  4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  6. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
8.4.2 Uitzondering     

Het verbod als bedoeld in 8.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die de bodem verstoren, indien:

  1. de bodemverstoring betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 100 m2 of een kleinere diepte dan 0,5 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem;
  2. betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
  4. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
8.4.3 Voorwaarden en advies     

Aan de in 8.4.1 genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
  3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders / dagelijks bestuur bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  4. de in 8.4.1 genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden zijnde, mogen de archeologische waarden, zoals bedoeld in 8.1 niet onevenredig schade;
  5. de aanvrager van een omgevingsvergunning dient een archeologisch rapport te overleggen.

8.5 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.6, lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, het plan te wijzigen in die zin dat de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 10 Algemene bouwregels     

10.1 Toegestane overschrijdingen     

Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bestemmings- en bouwgrenzen te overschrijden:

  1. ten behoeve van stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,2 meter;
  2. ten behoeve van gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan maximaal 1 meter en deze werken niet lager zijn gelegen dan 4,2 meter boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 meter langs een rijweg, 2,4 meter boven een rijwielpad en 2,2 meter boven een voetpad, voor zover dit rijwielpad of voetpad geen deel uitmaakt van bedoelde strook van 1,5 meter;
  3. tot ten hoogste 2 meter ten behoeve van hijsinrichtingen.

10.2 Maximale maten     

  1. In die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.
  2. In het geval van (her)oprichting van gebouwen is het bepaalde in de voorgaande lid van dit artikel uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.

Artikel 11 Algemene gebruiksregels     

11.1 Verboden     

Tot gebruik strijdig met de bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. het is verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken of in gebruik geven op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming of de daarbij behorende regels;
  2. de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken of in gebruik geven ten dienste voor inrichtingen en bedrijven als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143);
  3. onder verboden gebruik wordt in ieder geval begrepen:
    1. automatenhal, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop, transferwinkel, telefoneerinrichting, belhuis, detailhandel in volumineuze goederen, opslag en verkoop van motorbrandstoffen, opslag en verkoop van vuurwerk en/of gevaarlijke stoffen;
    2. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan;
    3. het storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover noodzakelijk in verband met het op de bestemming gericht gebruik van de grond;
    4. het gebruik van bijgebouwen als woonruimte.

Artikel 12 Algemene aanduidingsregels     

12.1 Overige zone - 2     

12.1.1 Aanduidingsomschrijving     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2' zijn de betreffende gronden, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen en aanduidingen, mede bestemd voor de bescherming van het belang van grondwaterneutraal bouwen als genoemd in 1.25.

12.1.2 Bouwregels     

Voor het bouwen binnen de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2' gelden de volgende regels:

  1. het is verboden kelders te bouwen, dan wel bestaande kelders te vergroten;
  2. uitsluitend bestaande kelders zijn toegestaan welke legaal aanwezig waren ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan, alsmede kelders waarvoor voorafgaand aan het moment waarop dit plan in ontwerp ter inzage is gelegd een omgevingsvergunning is verleend waar nog uitvoering aan gegeven kan worden dan wel een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend en deze omgevingsvergunning niet geweigerd kan worden.
12.1.3 Afwijken van de bouwregels     
  1. Het bevoegd gezag is bevoegd om binnen de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2' overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen om in afwijking van het bepaalde in 12.1.2 sub a, een kelder te bouwen of te vergroten mits de kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd.
  2. Om te bepalen of een kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd geldt:
    1. voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van maximaal 300 m2 en een maximale bouwdiepte van 4 meter dat het bevoegd gezag de aanvraag toetst aan de beleidsregel "Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam";
    2. voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van meer dan 300 m2 of een bouwdiepte van meer dan 4 meter dat op basis van een geohydrologisch onderzoek moet worden aangetoond dat het bouwplan niet strijdig is met het belang als genoemd in 12.1.1.
  3. Het bevoegd gezag kan op basis van de toetsing aan de beleidsregel of de uitkomsten uit het geohydrologisch onderzoek aan de omgevingsvergunning voorwaarden verbinden ter bescherming van het belang als genoemd in 12.1.1.
  4. Als vast staat dat een bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd, houdt het bevoegd gezag bij de afweging om gebruik te maken van de bevoegdheid in 12.1.3 sub a tevens rekening met overige belangen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
  5. Indien de beleidsregel wordt gewijzigd of herzien, moet bij de toetsing van een aanvraag omgevingsvergunning rekening worden gehouden met deze wijziging dan wel herziening.

Artikel 13 Algemene afwijkingsregels     

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan ten behoeve van:

  1. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 m bedraagt;
  2. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen met een maximale bouwhoogte van 3 m en een maximaal bruto vloeroppervlak van 15 m²;
  3. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, vrijstaande muren, geluidswerende en windhinder beperkende voorzieningen, bruggen, duikers en andere waterstaatkundige werken, mits hiertoe niet meer dan 2% van de totale oppervlakte van het plangebied wordt aangewend;
  4. bouwwerken waarbij de in de regels toegestane maximale bouwhoogte met niet meer dan 0,3 m wordt vergroot;
  5. bouwwerken waarbij de in de regels toegestane maximale bouwhoogte, anders dan bedoeld in c, met ten hoogste 3 m worden overschreden ten behoeve van lift- en trappenhuizen, centrale verwarmingsinstallaties, schoorstenen, glasbewassingsinstallaties en ventilatie-inrichtingen;
  6. de op de kaart aangegeven bestemmings- of bouwvlakgrenzen met ten hoogste 3 m mag worden overschreden ten behoeve van balkons, bordessen, galerijen, luifels, buitentrappen, lift- en trappenhuizen en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen.

Artikel 14 Overige regels     

14.1 Parkeren     

  1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor (sloop/nieuw)bouw geldt dat in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand worden gehouden op eigen terrein voor het parkeren van auto's overeenkomstig het vigerende parkeerbeleid;
  2. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik geldt dat ten behoeve van het afwijkende gebruik in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand gehouden op eigen terrein voor het parkeren van auto's overeenkomstig het vigerende parkeerbeleid;
  3. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor (sloop/nieuw)bouw geldt dat in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand worden gehouden op eigen terrein voor het parkeren van fietsen overeenkomstig het vigerende fietsparkeerbeleid;
  4. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik geldt dat ten behoeve van het afwijkende gebruik in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand gehouden op eigen terrein voor het parkeren van fietsen overeenkomstig het vigerende fietsparkeerbeleid.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 15 Overgangsrecht     

15.1 Overgangsrecht bouwwerken     

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

15.2 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken     

Bepaling 15.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

15.3 Overgangsrecht gebruik     

Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

15.4 Strijdig gebruik     

Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, zoals bedoeld in 15.3, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

15.5 Verboden gebruik     

Indien het gebruik, bedoeld in 15.3 , na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

15.6 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik     

Bepaling 15.3 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 16 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Zuideinde 366'.

Bijlagen bij regels