Sloterdijk Kavel 9    

TOELICHTING     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Algemeen     

Eind 2017 is de Ontwikkelstrategie Haven-Stad vastgesteld. Deze ontwikkelstrategie vormt de basis voor een grootschalige ontwikkeling van het gebied van Sloterdijk tot aan de Spaarndammerbuurt waar wonen, bedrijven en voorzieningen in een hoge dichtheid worden gecombineerd. In 2017 is eveneens het milieueffectrapport Haven-Stad vastgesteld (MER Haven-Stad). In het gebied Haven-Stad zullen straks meer dan 150.000 mensen wonen. Sloterdijk-Centrum is onderdeel van de eerste fase van de gehele ontwikkeling van Haven-Stad. Sloterdijk-Centrum vormt daarmee de aanzet tot de ontwikkeling van Haven-Stad naar een gemengd gebied.

Sloterdijk-Centrum wordt een groen en duurzaam woon-werkgebied met rustpunten en fiets- en wandelroutes. Ondanks dat er veel woningen worden toegevoegd zal de functie werken een belangrijke rol blijven spelen. De meeste kantoren bevinden zich straks rondom het station, aangevuld met stedelijke voorzieningen, zoals dienstverlening, horeca en winkels voor de dagelijkse boodschappen. Woningen worden met name ontwikkeld aan de zuidkant van het station, waar in de nieuwe buurten ruimte is voor veel verschillende doelgroepen. De verwachting is dat dit gebied aantrekkelijk is voor studenten, starters, expats én jonge gezinnen. Zij houden van hoogstedelijk wonen, en hebben graag de voorzieningen èn natuur binnen handbereik. Hierdoor ontstaat een balans tussen een dynamische groep inwoners en "blijvers", die zich voor lange tijd willen vestigen in het gebied. Richting sportpark Spieringhorn ligt de nadruk op het stedelijk wonen, hier kan men terecht in aantrekkelijke woningen aan groene binnentuinen dichtbij de natuur. Een rustpunt in een hoogstedelijk gebied.

Uiteindelijk moet Sloterdijk-Centrum door het mengen van functies als wonen, werken en recreëren zijn omgevormd tot een levendig, aantrekkelijk en toekomstbestendig onderdeel van de stad. Daarnaast zal men in Sloterdijk-Centrum kunnen wonen en winkelen, naar school gaan of naar een congres. Men kan er lekker eten in een restaurant, naar het theater gaan of sporten. Een dergelijk onderdeel van de stad zal ook op bewoners uit de wijde omgeving aantrekkingskracht uitoefenen.

Onderhavig bestemmingsplan ziet op het perceel Kavel 9 in de buurt 'Naritalaan-Oost'. Het plangebied ligt ten zuidwesten van station Amsterdam Sloterdijk waar in de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 een mix van wonen en niet-wonen is voorzien. De opgave in de buurt 'Naritalaan-Oost' bestaat onder meer uit het inspelen op de groene omgeving van de Naritaweg en sportpark Spieringhorn aan de overzijde.

Op het perceel kavel 9 (nu: Naritaweg 30) is momenteel een tijdelijke school voor voortgezet onderwijs (ten behoeve van het Cornelius Haga Lyceum) gevestigd. De tijdelijke school zal tot uiterlijk begin 2024 aanwezig zijn op deze locatie. De gemeente Amsterdam is voornemens om de locatie te herontwikkelen waarbij de definitieve vestiging van een voortgezet onderwijs school (hierna: VO-school) mogelijk wordt gemaakt op de westelijke zijde van de kavel en een publieke parkeergarage op de oostelijke zijde van de kavel. Aan weerszijden van de nieuwbouw worden twee groenstroken gerealiseerd. Op grond van de regels is het gebruik als ongebouwde parkeervoorziening ook toegestaan. Dit is aan de orde indien de bouw van de parkeergarage of de VO-school vertraagt.

Er bestaat maatschappelijke behoefte aan onderwijsinstellingen in de gemeente Amsterdam. De toekomstplannen voor Haven-Stad en Sloterdijk-Centrum bieden ruimte voor deze behoeften en ambities. Bovendien wordt met de (definitieve) vestiging van een VO-school in het gebied goed aangesloten bij de transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon- en werkgebied. Op grond van de regels behorende bij dit bestemmingsplan is een basisschool ter plaatse van Kavel 9 uitgesloten in verband met het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam. Het verblijven van minder zelfredzame personen dichtbij risicobronnen is niet wenselijk.

Onderhavig bestemmingsplan maakt een VO-school mogelijk met een maximum brutovloeroppervlakte van 12.000 m2. Daarmee kan ruimte worden geboden aan maximaal circa 1.200 leerlingen.

De publieke parkeergarage voorziet enerzijds in de parkeerbehoefte van de bezoekers van de (deels toekomstige) woningen in Sloterdijk-Centrum. In verband met de transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon- en werkgebied bestaat er behoefte aan ruimte voor meer parkeerplaatsen, met name voor de toenemende vraag naar bezoekersparkeerplaatsen. Een belangrijke ambitie is echter eveneens om de openbare ruimte te vergroenen. Hiervoor wordt onder meer verwezen naar de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 en het Plan Openbare Ruimte Sloterdijk-Centrum (Bijlage 1 en Bijlage 2). Als gevolg van deze ambitie, is ervoor gekozen om bij Sloterdijk-Centrum het bezoekersparkeren voor de woningen voor de auto overwegend in openbare parkeergarages te regelen. Onderhavig bestemmingsplan geeft hier (mede) invulling aan. Anderzijds wordt met de publieke parkeergarage voorzien in de parkeerbehoefte van de bezoekers van sportpark Spieringhorn, omdat de bestaande parkeervoorzieningen aan de zuidkant van het sportpark in de toekomst zullen vervallen. Het sportpark zal met een nieuwe brug aan de zuidzijde van de Naritaweg bereikbaar zijn.

Onderhavig bestemmingsplan maakt een publieke parkeergarage mogelijk met een totale maximum brutovloeroppervlakte van 10.500 m2, waaronder maximaal 150 m2 bvo aan voorzieningen in de plint. De beoogde capaciteit bedraagt circa 350 parkeerplaatsen.

Het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' maakt op de locatie Kavel 9 reeds een grote variatie aan functies mogelijk, waaronder (maatschappelijke) dienstverlening, culturele voorzieningen, kantoren, bedrijven, horeca, sportvoorzieningen en ontspanning en vermaak. Geluidsgevoelige functies (of gebouwen) zijn echter uitgesloten. Dit betekent dat een VO-school niet past binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Daarnaast past een publieke parkeergarage als zelfstandige functie alsmede de gewenste verdichting met de bijbehorende totale brutovloeroppervlakte van 22.500 m2 (12.000 m2 + 10.500 m2) niet binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet hier wel in en zal na vaststelling het toetsingskader zijn voor de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

1.2 Doel van dit bestemmingsplan     

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Kavel 9 in Amsterdam. Het plan maakt de definitieve vestiging van een VO-school mogelijk op de westelijke zijde van de kavel en een publieke parkeergarage, met maximaal 150 m2 bvo aan overige voorzieningen in de plint, op de oostelijke zijde van de kavel. Daarnaast worden groenvoorzieningen aan weerszijden van de beoogde gebouwen mogelijk gemaakt. Dit plan vervangt het geldend planologisch kader vanaf het moment dat dit plan in werking treedt. Dit bestemmingsplan levert na in werking treden daarvan een directe bouwtitel op voor de beoogde ontwikkelingen op het kavel.

1.3 Bevoegdheden     

Het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 is gelegen binnen de grenzen van het stadsdeel Nieuw-West. Sloterdijk-Centrum is aangewezen als grootstedelijk project. Hierbij is besloten dat de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, bij de centrale stad liggen. De bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen in het (groot)stedelijk gebied Sloterdijk-Centrum blijft dus onveranderd bij de gemeenteraad.

1.4 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 bestaat uit de verbeelding en planregels met de daarbij behorende toelichting. Op de verbeelding zijn de beoogde bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de planregels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de planregels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van onderzoeken) en de onderbouwing bij de bestemmingsplanregeling en is niet juridisch bindend.

In de hoofdstukken 2 en 3 van deze toelichting worden respectievelijk het plankader en het algemeen beleidskader weergegeven. In hoofdstuk 4 volgt een beschrijving van het ruimtelijke en stedenbouwkundige kader. In de hoofdstukken 5 tot en met 20 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. In hoofdstuk 21 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 22 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 23 tot slot op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

In dat laatste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de uitkomsten van het overleg met de artikel 3.1.1 Bro-instanties. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Beschrijving en ligging van het plangebied     

Ligging in de stad

Het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 is onderdeel van de buurt Naritalaan-Oost. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Plesostraat en de spoorlijn Haarlem-Amsterdam. De oostzijde van het plangebied wordt begrensd door het perceel Naritaweg 14 waar zich momenteel bedrijfs-/kantoorgebouwen bevinden. De plannen voor transformatie naar woningbouw op deze kavel zijn in een vergevorderd stadium. Op grond van het daar geldende bestemmingsplan is woningbouw rechtstreeks toegestaan. Aan de zuidzijde van het plangebied loopt de Naritaweg met aan de overzijde het sportpark Spieringhorn. Tot slot wordt de westzijde van het plangebied begrensd door het perceel Naritaweg 48 waar de Klimhal Amsterdam is gevestigd.

verplicht Figuur 2.1: het bestemmingsplangebied is onderdeel van Sloterdijk-Centrum

Sloterdijk-Centrum

Het plangebied Kavel 9 is onderdeel van Sloterdijk Centrum (zie figuur 2.1). Het totale ontwikkelplan Sloterdijk-Centrum bestaat uit acht deelgebieden. Deze acht buurten krijgen ieder een ruimtelijke eenheid met een sterke eigen identiteit, waarin de bestaande kwaliteiten worden versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd. Binnen de buurten ontstaan verschillen met betrekking tot dichtheid, bouwhoogte, bebouwingstype, functiemix, groentypen, buitenruimte en architectuur. Zoals in het voorgaande aangegeven is het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 onderdeel van de buurt Naritalaan-Oost.

Zie paragraaf 3.4.5 voor een uitgebreidere uiteenzetting van de visie op Sloterdijk-Centrum.

verplicht

Figuur 2.2: de acht buurten van Sloterdijk-Centrum

Plangrens bestemmingsplan

Het plangebied betreft het perceel Kavel 9 in Amsterdam. Het perceel Kavel 9 waarop de herontwikkeling mogelijk wordt gemaakt is kadastraal bekend als gemeente Sloten Noord-Holland, sectie K, nummer 4589 (gedeeltelijk) met een totale oppervlakte van circa 4.550 m2. In onderstaande figuur is de begrenzing van het plangebied globaal weergegeven.

verplicht Figuur 2.3: Het plangebied van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9

Huidige en toekomstige situatie

Op dit moment kent het perceel Kavel 9 een gemengde bestemming en is ter plaatse een school voor voortgezet onderwijs gevestigd (het Cornelius Haga Lyceum) met een omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting van een VO-school. Met ingang van het schooljaar 2017-2018 is er op het perceel tijdelijke huisvesting gerealiseerd in de vorm van een schoolgebouw bestaande uit twee bouwlagen. Het tijdelijke schoolgebouw heeft een oppervlakte van circa 1.250 m2 en is geschikt voor de huisvesting van 220 leerlingen.

Eind 2021 heeft er op het westelijk deel van de kavel uitbreiding van de tijdelijke onderwijshuisvesting plaatsgevonden. Er zijn noodlokalen gerealiseerd met een totale oppervlakte van circa 825 m2. Er is zowel een entree aan de zijde van de Naritaweg als aan de zijde van de Plesostraat.

Zoals eerder aangegeven is het plangebied onderdeel van de buurt Naritalaan-Oost. Deze buurt kenmerkt zich door haar groene omgeving, waarbij met name de Naritaweg van belang is die begeleid wordt door volwassen bomen. Daarnaast bevindt zich aan de overzijde sportpark Spieringhorn. Op dit sportpark wordt georganiseerde sport beoefend, in groepsverband. Het is een traditioneel ingesteld sportpark: het is gericht op veldsport, voetbal en hockey, en moeilijk of niet toegankelijk voor andere gebruikers van de zone. Het sportpark kent door de sportvelden en de groensingels om het park en tussen de verschillende velden een groene uitstraling. Op het park is verspreid bebouwing aanwezig in de vorm van kleedkamers, tribunes, etc.

De gemeente werkt toe naar een groen en openbaar toegankelijk park waarin sport centraal staat. Het moet een prettig, sociaal veilig en duurzaam park worden met herkenbare ingangen, waarin sport- en spelelementen de identiteit bepalen. De gemeenteraad heeft in dat kader op 2 december 2021 besloten om, in afwijking van het TAC-advies met betrekking tot de school, in te stemmen met de projectnota voor de vernieuwing van het sportpark.

Bij de beoogde transformatie van de buurt Naritalaan-Oost wordt ingespeeld op de groene omgeving. Er komen brede en diepe bouwblokken met gevels parallel aan de straat en een heldere grens tussen openbaar gebied en eigen terrein. Door de geluidsbelasting van het spoor ligt het voor de hand dat de bouwblokken aan deze zijde hoger zijn en meer als wand zijn vormgegeven.

Voor het overige bevinden zich langs de Naritaweg diverse kleinschalige kantoorfuncties en een klimhal. Het plangebied ligt (te voet) op circa 750 meter van station Amsterdam Sloterdijk. Dit station vormt onder meer het kruispunt tussen de spoorlijn Amsterdam-Haarlem en de spoorlijn Amsterdam-Schiphol.

In de directe omgeving van het plangebied is de transformatie van een werkgebied naar een gemengd woon- en werkgebied inmiddels zichtbaar. Zo vindt er nieuwbouw plaats op zowel kavel N als O (woningbouw). Rondom het Barajasplantsoen zijn woningen gerealiseerd en aan de Haarlemmervaart is woningbouw in combinatie met een basisschool en kinderdagverblijf in ontwikkeling (Heathrowstraat 10-12). Op de kavel Naritaweg 199 zijn door middel van transformatie van kantoren woningen gerealiseerd. Op de kavel Naritaweg 10 is het bestaande kantoorgebouw gesloopt en worden nieuwbouwwoningen gerealiseerd. Voor de kavel Naritaweg 14 wordt naar verwachting begin 2023 een aanvraag omgevingsvergunning voor de sloop van het bestaande bedrijfspand en nieuwbouw ten behoeve van woningen ingediend. Tot slot bestaan er voor de kavel Naritaweg 50-52 plannen voor sloop en nieuwbouw ten behoeve van woningbouw.

verplicht Figuur 2.4: Sloterdijk-Centrum bezien vanaf de zuidwestzijde (projectlocatie aangeduid met rode pijl)

2.2 Geschiedenis van het plangebied     

Sloterdijk-Centrum ligt voor een groot gedeelte in de voormalige Achter Sloterdijker Polder en voor een kleiner deel in het voormalige IJ, na 1875 de Groote IJpolder. De Achter Sloterdijker Polder behoorde in het verleden tot de ambachtsheerlijkheid Sloten. De eerste ontginning van de polders in dit gebied vond in de tiende/elfde eeuw na de jaartelling plaats.

De Achter Sloterdijker polder (ook wel Vennerpolder geheten) lag tussen de Spaarndammerdijk en de Haarlemmertrekvaart en is in 1645 aangelegd. Ten noordoosten van de Spaarndammerdijk was de Overbraker Buitenpolder gelegen. Dit was een stuk buitendijks land beschermd door een zomerdijk en een pad, de Ringweg. De polders hadden een agrarische bestemming.

In 1848 werden Sloten, Sloterdijk, Osdorp en de Vrije Geer zelfstandige gemeentes. Hier kwam een einde aan met de annexatie door Amsterdam in 1921. Op dat moment was het nog hoofdzakelijk een landelijk gebied.

Aan het landelijke karakter van het plangebied kwam pas in de tweede helft van de 20ste eeuw een eind. In 1955 werd begonnen met de afbraak van een gedeelte van het oude dorp Sloterdijk (bestaande uit ongeveer 56 huizen) voor de bouw van treinstation Sloterdijk en de aanleg van de aansluitingsweg naar de Coentunnel. Met de bouw van het station verdween het bebouwde dorpsgezicht van Sloterdijk.

verplicht Figuur 2.5: Sloop van het dorp Sloterdijk in 1955

Het gebied ten westen van het resterende deel van het dorp Sloterdijk werd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw gezien als een belangrijk nieuw nevencentrum van Amsterdam.

In 1983 werd het nieuwe treinstation Amsterdam Sloterdijk aangelegd ten oosten van de ringweg. Rond de spoorlijnen konden groeiende en nieuwe bedrijven worden opgevangen. In 1986 kreeg Sloterdijk een station in drie niveaus toen ook de nieuwe Schiphollijn werd geopend. Om te voorkomen dat verschillende typen bedrijven versnipperd over de stad terecht zouden komen, werd een thematische indeling per gebied vastgelegd. Voor het gebied rondom het station zag men goede kansen voor de toen opkomende en veelbelovende telematicasector, wat de naam 'Teleport' verklaart. In 1997 kwam de metro-ringlijn 50 naar Sloterdijk. In 2003 is het Hemboogstation, een directe verbindingsboog tussen de Zaanlijn en de Westtak van de Ringspoorbaan Amsterdam, geopend. Door deze boog kunnen treinen uit Noordelijk Noord-Holland rechtstreeks naar Schiphol rijden, zodat reizigers niet meer hoeven over te stappen op station Amsterdam Sloterdijk.

2.3 Huidig planologisch kader     

Bestemmingsplan 'Sloterdijk'

Voor het plangebied is op dit moment het bestemmingsplan 'Sloterdijk' (vastgesteld op 3 juli 2013) van kracht. Op grond van dit bestemmingsplan kent het plangebied de bestemming 'Gemengd-2'. Er bestaan ruime gebruiksmogelijkheden in de vorm van dienstverlening, maatschappelijke dienstverlening, culturele voorzieningen, kantoren, bedrijven die vallen in categorie 1, 2.1 en 3.1, horeca l, horeca ll, horeca lll, horeca lV, sportvoorzieningen en ontspanning en vermaak met bijbehorende voorzieningen. Geluidsgevoelige functies (of gebouwen) zijn niet toegestaan. Het volledige plangebied mag bebouwd worden met gebouwen, waarbij er voor het grootste gedeelte van het plangebied een maximum bouwhoogte van 35 meter geldt. Voor een kleine strook aan de oostzijde van het plangebied geldt een maximum bouwhoogte van 15 meter. De maximum floorspace index bedraagt 1,5, hetgeen in dit concrete geval betekent dat de maximum brutovloeroppervlakte ter plaatse van het plangebied circa 6.800 m2 bedraagt.

Voor de directe omgeving van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' (vastgesteld op 2 juli 2020 door de gemeenteraad). Kavel 9 is destijds bewust buiten het bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' gehouden, omdat de ontwikkeling op dat moment nog onvoldoende concreet was om de kavel mee te nemen in het bestemmingsplan.

De beoogde onderwijsfunctie voor een VO-school op de westelijke zijde van Kavel 9 is niet mogelijk op grond van de geldende bestemming 'Gemengd-2' nu geluidsgevoelige functies (of gebouwen) niet zijn toegestaan. De beoogde publieke parkeergarage, met maximaal 150 m2 bvo aan overige voorzieningen in de plint, op de oostelijke zijde van de kavel is als zelfstandige functie eveneens niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk'.

Daarnaast is de gewenste verdichting met bijbehorende brutovloeroppervlakte van maximaal 12.000 m2 voor de beoogde VO-school en maximaal 10.500 m2 voor de beoogde publieke parkeergarage, met maximaal 150 m2 bvo aan overige voorzieningen in de plint, specifiek op de Kavel 9 voor wat betreft de bouwmogelijkheden in strijd met het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk'. Om bovengenoemde redenen is het voorliggende bestemmingsplan opgesteld. Dit bestemmingsplan zal het bestemmingsplan 'Sloterdijk' voor het perceel Kavel 9 vervangen.

Provinciaal Inpassingsplan 'Aanpassing geluidszones Westpoort en Hoogtij' (PIP)

De geluidszone van het industrieterrein Westpoort is met het Provinciaal Inpassingsplan (PIP) 'Aanpassing geluidszones Westpoort en Hoogtij' in 2015 vastgelegd. Het PIP is een zogenaamd facetbesluit of facetherziening waarbij slechts het facet geluidszones-industrie wordt geregeld en in verband met de voorgestelde dezonering een nieuwe grens van het industrieterrein wordt vastgelegd.

Paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders'

Het beleid ten aanzien van grondwaterneutrale kelders is in 2021 vastgelegd door middel van het paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders' (vastgesteld op 7 oktober 2021). De basis hiervoor wordt gevormd door het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders Amsterdam waarmee wordt getracht ongewenste ruimtelijke effecten en daarmee schade als gevolg van aanleg van kelders te voorkomen.

Voorbereidingsbesluit Darkstores/flitsbezorgers

De gemeenteraad van Amsterdam heeft op 26 januari 2022 het voorbereidingsbesluit darkstores met flitsbezorging genomen. Besloten is dat een paraplubestemmingsplan wordt voorbereid voor een gebied dat bestaat uit het gehele grondgebied van Amsterdam. Met het voorbereidingsbesluit wordt bepaald dat het voor het gehele grondgebied van Amsterdam verboden is om het gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen naar:

vormen van bedrijfsvoering die blijkens hun reclame-uiting, presentatie, assortiment of bedrijfsvoering zijn te kwalificeren als zogenoemde flitsbezorgdiensten vanuit darkstores. Waarbij darkstores en flitsbezorgdiensten bijzondere vormen van bedrijfsvoering zijn die niet zijn gericht op het klassieke winkelen, in de zin dat mensen ter plaatse komen om producten te vergelijken en uit te kiezen, en worden als volgt gedefinieerd:

  1. flitsbezorgdiensten zijn bezorgdiensten van online bestelde consumentenproducten, met de bedoeling deze binnen zeer korte termijn te bezorgen, bij de besteller;
  2. darkstores zijn overwegend opslagruimtes met consumentenartikelen, veelal dagelijkse goederen, al dan niet met een afhaalloket of afhaalbalie, niet of slechts in zeer beperkte mate toegankelijk voor winkelend publiek;

Het voorbereidingsbesluit is met ingang van 27 januari 2022 in werking getreden en geldt voor een periode van één jaar.

2.4 Beoogd nieuw planologisch kader     

Ten opzichte van het bestemmingsplan 'Sloterdijk' bevat het voorliggende bestemmingsplan onder meer de volgende wijzigingen:

  • Het nieuwe bestemmingsplan voorziet, in tegenstelling tot het bestemmingsplan 'Sloterdijk', in de mogelijkheid tot het realiseren van een VO-school, waarmee voorzien kan worden in de maatschappelijke behoefte aan onderwijsinstellingen in de gemeente Amsterdam en specifiek voor het gebied Haven-Stad en Sloterdijk-Centrum. De onderwijsfunctie ten behoeve van een VO-school die momenteel tijdelijk van aard is, wordt met dit bestemmingsplan permanent mogelijk gemaakt.
  • Het nieuwe bestemmingsplan voorziet, in tegenstelling tot het bestemmingsplan 'Sloterdijk', in de mogelijkheid tot het realiseren van een publieke parkeergarage als zelfstandige functie, waarmee voorzien kan worden in de parkeerbehoefte van de bezoekers van de (toekomstige) woningen in Sloterdijk-Centrum en van de bezoekers van sportpark Spieringhorn.
  • Als gevolg van de maximale floorspace index van 1,5 bedraagt de maximum brutovloeroppervlakte binnen het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' circa 6.800 m2. In dit nieuwe bestemmingsplan wordt een totale brutovloeroppervlakte van 22.500 m2 (12.000 m2 + 10.500 m2) toegestaan waarmee de gewenste verdichting kan worden gerealiseerd.
  • De maximale bouwhoogte wordt voor het oostelijk en zuidelijk deel van het plangebied verlaagd van maximaal 35 meter naar maximaal 21 en maximaal 23 meter.
  • Het huidige bestemmingsplan voorziet in een gemengde bestemming, waarbij verschillende functies zijn toegestaan. Het nieuwe bestemmingsplan geeft meer sturing door uitsluitend te voorzien in een onderwijsfunctie voor de westelijke zijde van de kavel en in een publieke parkeergarage, met maximaal 150 m2 bvo aan overige voorzieningen in de plint, voor de oostelijke zijde van de kavel.
  • Tussenstraten: om als gevolg van de verdichting voldoende lucht en ruimte te creëren in het gebied, zijn voor de nieuwbouw bouwvlakken opgenomen waarmee wordt geborgd dat er tussenstraten tussen de kavels ontstaan.

2.5 Crisis- en herstelwet     

Haven-Stad kent een stevige milieubelasting. Er is sprake van een hoge geluidsbelasting (industrielawaai en verkeerslawaai) en geurbelasting. Verder is externe veiligheid een belangrijke factor. Met al deze componenten moet bij de ontwikkeling van het gebied, met name wat betreft wonen en onderwijsvoorzieningen, rekening worden gehouden. De transformatie van Haven-Stad, waarvan Sloterdijk-Centrum een van de eerste te transformeren gebieden is, is daardoor niet zonder meer mogelijk met het bestaande juridisch-planologische instrumentarium. De aanmelding als ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 2.2 van de Crisis- en herstelwet biedt daar mogelijkheden toe.

Ook zijn grote delen van Amsterdam aangemeld voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (paragraaf 2.5.1).

2.5.1 Bestemmingsplan verbrede reikwijdte     

Op grond van artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (BuChw) mag vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet een zogenoemd 'bestemmingsplan met verbrede reikwijdte' worden vastgesteld. Grote delen van Amsterdam zijn aangemeld, waaronder Haven-Stad (artikel 7c, lid 17, aanhef en onder ss.). Dit betekent dat het bestemmingsplan regels mag bevatten over de fysieke leefomgeving en deze regels niet beperkt zijn tot een 'goede ruimtelijke ordening'. Ook mogen bestemmingsplannen worden vastgesteld met een looptijd van 20 jaar.

Voor het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Sloterdijk Kavel 9' maakt de gemeente Amsterdam gebruik van de volgende onderdelen uit de Chw tot en met de 17e tranche:

  • regels voor de gehele fysieke leefomgeving;
  • planperiode van 20 jaar;
  • open normen/beleidsregels;
  • faseren onderzoeken;
  • vormvrij bestemmingsplan (afwijken RO-standaarden).

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)     

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld; deze is op 15 september 2020 bekend gemaakt. In de NOVI zijn de kaders van het nieuwe rijksbeleid opgenomen. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) wordt door deze nieuwe omgevingsvisie vervangen. De NOVI is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Het is de eerste integrale nationale beleidsvisie conform de Omgevingswet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is de NOVI vastgesteld onder de Wet ruimtelijke ordening als structuurvisie. De inrichting van de NOVI sluit aan op de voorwaarden die op basis van de Omgevingswet aan de visie worden gesteld. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de Omgevingswet bedoeld. De NOVI bestaat uit een visie, toelichting en uitvoeringsagenda.

De visie

De NOVI bevat de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Nederland staat voor een groot aantal opgaven, op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. De NOVI biedt daarbij een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken. Omgevingskwaliteit is daarbij het kernbegrip.

De NOVI biedt een kader, geeft richting, maakt keuzes waar dat kan, maar laat ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. De verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI zet het Rijk een proces in gang waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter kunnen worden gemaakt.

De NOVI staat voor een nieuwe aanpak waarbij overheden en maatschappelijke organisaties met regie vanuit het Rijk integrale afwegingen maken. Beschreven wordt een toekomstperspectief met de ambities: wat willen we bereiken?

Toelichting

In de toelichting worden 21 nationale belangen in de fysieke leefomgeving beschreven en de daarbij horende opgaven waarvoor het Rijk zich gesteld ziet. Steeds wordt per belang het huidige beleid gekoppeld en wordt de opgave gesteld die met het belang samenhangt.

Uitvoeringsagenda

In de uitvoeringsagenda staat aangegeven hoe het Rijk invulling geeft aan zijn rol bij de uitvoering van de NOVI. In de Uitvoeringsagenda is onder andere een overzicht van instrumenten en (gebiedsgerichte) programma's op de verschillende beleidsterreinen opgenomen. De Uitvoeringsagenda zal, indien nodig, jaarlijks worden geactualiseerd. In de uitvoeringsagenda worden de opgaven centraal gesteld aan de hand van vier prioriteiten. De Uitvoeringsagenda beschrijft de volgende vier prioriteiten:

  1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie
  2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Het doel van de Omgevingswet is het bereiken van een balans tussen: '(a) het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften'. Beschermen en ontwikkelen sluiten elkaar niet per definitie uit en kunnen elkaar zelfs versterken. Echter, beschermen en ontwikkelen gaan niet altijd en overal zonder meer samen en ze zijn soms onverenigbaar. Een optimale balans tussen deze twee vergt steeds een zorgvuldige afweging en prioritering van ongelijksoortige belangen. Om dit afwegingsproces en de omgeving inclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:

  1. Combineren boven enkelvoudig;
  2. Kenmerken & identiteit;
  3. Afwentelen voorkomen.

Relatie van het plan tot het rijksbeleid

Het voorliggende bestemmingsplan is in lijn met de ambities en doelstellingen zoals die volgen uit de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

De nationale belangen worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende plan geen consequenties.

Voorliggend bestemmingsplan is in overeenstemming met het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking     

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op grond van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Wat tot het bestaand stedelijk gebied moet worden gerekend, volgt uit artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In alle gevallen geldt dat de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling onderbouwd moet worden. Daarbij wordt in het derde lid van voornoemd artikel de mogelijkheid geboden de toets aan de ladder door te schuiven naar het moment dat een uitwerkings- of wijzigingsplan wordt vastgesteld.

In de motivering van het bestemmingsplan wordt de nieuwe stedelijke ontwikkeling in het licht geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en wordt de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik onderbouwd. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en de omvang van de ontwikkeling zijn daarbij bepalend voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving.

Het gaat daarbij niet alleen om de kwantitatieve behoefte, maar ook om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

De toename van programma en bouwmogelijkheden die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat de behoefte aan de toevoeging van het programma onderbouwd dient te worden.

Sloterdijk-Centrum kenmerkt zich als een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en/of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De nieuwe stedelijke ontwikkeling vindt dus plaats binnen bestaand stedelijk gebied.

Behoefte VO-school

Zoals in paragraaf 1.1 aangegeven bestaat er maatschappelijke behoefte aan onderwijsinstellingen in de gemeente Amsterdam. De toekomstplannen voor Sloterdijk-Centrum bieden ruimte voor deze behoeften en ambities. Bovendien wordt met de (definitieve) vestiging van een VO-school in het gebied goed aangesloten bij de transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon- en werkgebied, zoals is voorzien en beschreven in de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 (Bijlage 1).

Ten eerste blijkt de behoefte aan een VO-school uit het Integraal Huisvestingsplan 2016-2020+ Voorgezet en (voortgezet) speciaal onderwijs welke in juli 2015 door de gemeenteraad van Amsterdam is vastgesteld (zie ook paragraaf 3.4.8). De ambitie is om in de periode 2016-2020+ meer capaciteit te realiseren dan de groei van het aantal leerlingen. Een groot aantal tijdelijke plaatsen wordt omgezet naar definitieve huisvesting, oude gebouwen worden vervangen en er wordt ingespeeld op de groei tot 2025. In eerste instantie ligt de nadruk op het realiseren van extra havo/vwo plekken. Het streven is 12.500 plekken beschikbaar te hebben (inclusief flexibele ruimte) tegenover bijna 11.000 leerlingen (op nieuwe, tijdelijke en vervangende plekken). Onderhavige ontwikkeling draagt bij aan de ambitie om tijdelijke huisvesting om te zetten in definitieve huisvesting. Daarnaast wordt voldaan aan het uitgangspunt om ruimte te bieden voor onderwijs bij gebiedsontwikkeling.

Ten tweede blijkt meer specifiek de behoefte aan VO-scholen binnen het plangebied Haven Stad uit het 'Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad' (januari 2021). Doel van dit 'Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad' is handvatten te bieden voor de soorten maatschappelijke voorzieningen die nodig zijn binnen de ontwikkeling van Haven-Stad en de wijze waarop deze binnen de gebiedsontwikkeling een goede plek kunnen krijgen.

De opgave voor het maatschappelijke voorzieningenprogramma in Haven-Stad is bepaald met behulp van de referentienorm maatschappelijke voorzieningen. Deze referentienorm betreft onder meer normen voor ruimte voor onderwijs. Met behulp van deze norm wordt uitgerekend hoeveel extra vierkante meters van elke voorziening nodig is bij realisatie van x-aantal nieuwe woningen, om zo een complete stad te bouwen. Aan de hand van de referentienorm maatschappelijke voorzieningen, groen en spelen en het voorzieningenmodel is berekend wat het programma maatschappelijke voorzieningen moet zijn wanneer in het gebied 69.490 woningen (gehele ontwikkeling Haven-Stad) gebouwd worden. Ten aanzien van VO-scholen is dit programma bepaald op 11 VO-scholen. In het Programmaplan wordt verder aangegeven dat voor voortgezet onderwijsvoorzieningen een zekere mate van spreiding gewenst is en een gunstige ligging in het (hoofd)fietspadennetwerk en nabijheid van openbaar vervoer van belang is.

Ten derde is er het Integraal Raamwerk Haven-Stad welke op 14 december 2021 door het college is vastgesteld. Het Raamwerk vertaalt de inhoudelijke ambities voor Haven-Stad in ruimtelijke kaders die richting geven aan de gebiedsontwikkeling in de komende decennia. Doel van het Raamwerk is om samenhang aan te brengen tussen ruimtelijke kwaliteit en voorzieningen, (gebruiks) groen en sport, water en ecologie, mobiliteit en duurzaamheidsinfrastructuur.

Conform het Integraal Raamwerk Haven-Stad zijn er in Haven-Stad uiteindelijk in ieder geval 11 scholen voor voortgezet onderwijs (VO) nodig. Op een kaart (zie figuur 3.1) is inzichtelijk gemaakt in welke zones de scholen bij voorkeur worden gesitueerd. Ze zijn gesitueerd centraal in de wijk, in de (geluids)luwte van de actieve straten en plekken, buiten de hindercontour en zo goed mogelijk gelijkmatig gespreid over heel Haven-Stad. Ze liggen gunstig aan het voet- en fietspadennetwerk. Waar mogelijk ingepast in de openbare ruimte in combinatie met gebruiksgroen en sport en spel. Ten aanzien van de locatie van onderwijsvoorzieningen voor voortgezet onderwijs wordt wederom aangegeven dat een zekere mate van spreiding gewenst is, evenals dat een gunstige ligging in het (hoofd)fietspadennetwerk en nabijheid van openbaar vervoer van belang is.

Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de Themakaart Voorzieningen behorende bij het Integraal Raamwerk Haven-Stad. Hierop is te zien dat het plangebied Sloterdijk Kavel 9 is aangewezen als locatie voor een VO-school.

verplicht Figuur 3.1: Themakaart voorzieningen Integraal Raamwerk Haven-Stad - projectlocatie omcirkeld

Tot slot wordt verwezen naar de 'Amsterdamse Referentienorm voor Maatschappelijke voorzieningen, groen en spelen” (door het college vastgesteld in januari 2018). Hierin zijn de normen (m2) opgenomen voor de domeinen: Onderwijs, Jeugd, Zorg, Basisvoorzieningen, Kunst en Cultuur, Sport, Groen en Spelen.

Het doel van het vaststellen van een stedelijke referentienorm is voorzien in voldoende en divers kwalitatief aanbod van voorzieningen (maatschappelijk, groen en spelen) en deze niet-woonfuncties steviger te verankeren in de groei van de stad. Resultaat is een Amsterdamse referentienorm voor maatschappelijke voorzieningen, groen en spelen die in beeld brengt welke opgave hoort bij de vastgestelde woningbouwambitie.

Zoals in het voorgaande aangegeven leidt toepassing van de referentienorm voor maatschappelijke voorzieningen in het kader van de ontwikkeling van Haven-Stad tot een significante behoefte aan VO-scholen binnen dat plangebied. De VO-school waar voorliggend bestemmingsplan in voorziet, draagt bij aan de behoefte aan VO-scholen die volgt uit het Integraal Raamwerk. De school bevindt zich op een locatie dat voldoet aan de uitgangspunten voor wenselijke VO-schoollocaties zoals geformuleerd in voornoemd beleid.

Behoefte publieke parkeergarage

In paragraaf 1.1 is aangegeven dat de publieke parkeergarage enerzijds voorziet in de parkeerbehoefte van de bezoekers van de (deels toekomstige) woningen in Sloterdijk-Centrum. In verband met de transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon- en werkgebied bestaat er behoefte aan ruimte voor meer parkeerplaatsen, met name voor de toenemende vraag naar bezoekersparkeerplaatsen. Daarnaast verdwijnen er (in de openbare ruimte) parkeerplaatsen als gevolg van andere ontwikkelingen. Een belangrijke ambitie is echter eveneens om de openbare ruimte te vergroenen. Hiervoor wordt onder meer verwezen naar de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 en het Plan Openbare Ruimte Sloterdijk-Centrum als onderdeel van het Investeringsbesluit Sloterdijk-Centrum van maart 2021 (Bijlage 1 en Bijlage 2).

Als gevolg van bovenstaande ambitie, is ervoor gekozen om bij Sloterdijk-Centrum het bezoekersparkeren voor de woningen voor de auto overwegend in openbare parkeergarages te regelen. In het recent vastgestelde bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' (vastgesteld op 2 juli 2020) is bijvoorbeeld aangegeven dat parkeerplaatsen voor bezoekers (0,1 per woning) in de openbare ruimte worden opgelost en dat bij het ontwerp van de openbare ruimte rekening wordt gehouden met het realiseren van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers. Onderhavig bestemmingsplan geeft hier (mede) invulling aan.

Anderzijds wordt met de publieke parkeergarage voorzien in de parkeerbehoefte van de bezoekers van sportpark Spieringhorn, omdat de bestaande parkeervoorzieningen aan de zuidkant van het sportpark in de toekomst zullen vervallen. Het sportpark zal met een nieuwe brug aan de zuidzijde van de Naritaweg bereikbaar zijn en is daarmee goed toegankelijk vanuit de publiektoegankelijke parkeergarage.

De behoefte aan een publieke parkeergarage blijkt voorts duidelijk uit het Plan Openbare Ruimte Sloterdijk-Centrum (Bijlage 2). In dit plan wordt gedetailleerd ingegaan op het benodigd aantal bezoekersparkeerplaatsen voor auto's bij de transformatie van Sloterdijk-Centrum. Geconcludeerd wordt dat reeds in 2025 moet worden voorzien in een (of meer) openbare parkeergarages in de omgeving van de Barajasbuurt met tenminste 188 parkeerplaatsen. Beoogde locatie hiervoor is de H-kavel (kavel 9, bovengronds) met circa 350 parkeerplaatsen. Onderhavig bestemmingsplan vormt hier de uitwerking van.

In paragraaf 3.4 wordt nader ingegaan op de behoefte in relatie tot de functies die het bestemmingsplan mogelijk maakt.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH 2050     

De Omgevingsvisie van de provincie Noord-Holland is gebaseerd op de Wet op de ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer, de Waterwet, de Planwet Verkeer en Vervoer en de Wet natuurbescherming. Het heeft dus de status van respectievelijk een provinciale structuurvisie, een provinciaal milieubeleidsplan, een regionale watervisie, een provinciaal verkeers- en vervoersplan en een provinciale natuurvisie. De huidige Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan, het Milieubeleidsplan 2015-2018, de Watervisie 2021 en de Agenda Groen worden ingetrokken en gaan op in de Omgevingsvisie NH2050 met onderliggende programma's.

In de Omgevingsvisie wordt de ambitie geschetst een relatief hoog welvaarts- en welzijnsniveau vast te houden. Daarvoor moet een goede balans gezocht worden tussen economische groei en leefbaarheid. Zodanig dat bij veranderingen in het gebruik van de fysieke leefomgeving de doelen voor een gezonde en veilige leefomgeving overeind blijven.

De ambities die worden nagestreefd, zijn:

  1. Een gezonde en veilige basiskwaliteit van de leefomgeving, met als doel:
    1. een klimaatbestendig en waterrobuust Noord-Holland;
    2. het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving;
    3. het vergroten van de biodiversiteit in Noord-Holland.
  2. Ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, met als doel:
    1. een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor;
    2. vraag en aanbod van woon- en werklocaties beter met elkaar in overeenstemming brengen;
    3. dat de inwoners en bedrijven van Noord-Holland zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt kunnen verplaatsen, waarbij de negatieve gevolgen van de mobiliteit op klimaat, gezondheid, natuur en landschap steeds nadrukkelijk meegewogen worden;
    4. het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en cultuurhistorie.
  3. Noord-Holland als samenleving in 2050 klimaatneutraal en gebaseerd op hernieuwbare energie.

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de ambities uit de Omgevingsvisie NH 2050.

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020     

Vanaf 17 november 2020 geldt de Omgevingsverordening NH2020. In juni 2022 is de eerste wijziging van de Omgevingsverordening NH2020 vastgesteld. Deze verordening vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

In hoofdstuk 6 van de Omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen. Dit zijn regels die door decentrale overheden in acht moeten worden genomen bij het opstellen van ruimtelijke plannen. De instructieregels zien onder meer op nieuwe stedelijke ontwikkelingen, bijzonder landschap, verblijfsrecreatie, detailhandel en klimaatadaptatie.

Voorliggend bestemmingsplan is in lijn met de regels uit de Omgevingsverordening.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Ontwerp Omgevingsverordening NH2022 inmiddels ter inzage heeft gelegen en per 1 januari 2023 in werking zal treden. Voorliggend bestemmingsplan is ook niet in strijd met deze wijziging.

3.2.3 Detailhandelsbeleid Noord-Holland 2015-2020     

De provinciale missie is het versterken van de detailhandelstructuur in Noord-Holland. Gemeenten, bedrijfsleven en de provincie moeten er samen voor zorgen dat de detailhandelsstructuur in Noord-Holland sterk blijft. Dat betekent: keuzes maken. Op locaties waar mogelijkheden zijn moet ruimte worden gegeven aan nieuwe initiatieven. Op andere locaties is er geen ruimte voor nieuwe winkelmeters. Hiermee wordt een aantrekkelijke winkelstructuur behouden voor de inwoners van Noord-Holland en de bezoekers aan onze provincie.

In het kader van de missie staan drie hoofddoelstellingen centraal:

  1. Een detailhandelstructuur die uitgaat van duurzaam ruimtegebruik;
  2. Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een vitale regionale economie;
  3. Een detailhandelstructuur die bijdraagt aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving.

De hoofddoelstellingen zijn uitgewerkt in zes beleidsdoelen:

  1. Prioriteit geven aan hoofdwinkelgebieden;
  2. Voorkomen van extra leegstand;
  3. Internet-afhaalpunten bij voorkeur situeren in bestaande winkelcentra;
  4. Een vitale, dynamische en concurrerende detailhandelstructuur, waarbij ruimte wordt geven aan kwaliteit;
  5. Primaire detailhandel (levensmiddelen) is bereikbaar op een aanvaardbare afstand;
  6. Detailhandel draagt bij aan aantrekkelijke binnensteden.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet enkel in maximaal 150 m2 bvo aan detailhandel in de plint van de publieke parkeergarage en is daarmee in lijn met het provinciale detailhandelsbeleid.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en gemeenteraden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.

Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.2 Detailhandelsbeleid     

3.3.2.1 Regionaal detailhandelsbeleid Stadsregio Amsterdam 2016-2020     

Het regionale detailhandelsbeleid is op 15 maart 2016 vastgesteld door de Regioraad van de Stadsregio Amsterdam en is daarmee beleid van en voor alle 15 gemeenten van de Stadsregio (thans: Vervoerregio Amsterdam). Met dit beleid spreken de gemeenten af zich te richten op het tegengaan van leegstand en op het behoud van hun fijnmazige winkelstructuur, zodat bewoners op aanvaardbare afstand in hun eigen buurt of wijk de meeste van hun (dagelijkse) boodschappen kunnen blijven doen.

De ontwikkelingen op de vaak grootschalige perifere locaties vragen daarbij extra aandacht. De leegstand is daar het grootst en bij gevolg ook de verleiding om daar allerlei andere vormen van detailhandel toe te staan. Maar dat kan verstrekkende gevolgen hebben voor de winkelstructuur in de aanpalende buurten en wijken, ook die van de buurgemeenten. Terughoudendheid is daar op zijn plaats. Maar detailhandel is niet alleen het behouden wat er is, het is ook ruimte geven aan nieuwe ontwikkelingen, aan nieuwe concepten en winkelformules. Detailhandel is daarmee een balanceeract tussen ruimte geven en reguleren.

Het regionaal detailhandelsbeleid dient meerdere doelen. Allereerst is het een leidraad voor de gemeenten van de Stadsregio voor hun eigen gemeentelijke detailhandelsbeleid. Zuinig ruimtegebruik staat daarbij voorop. Het detailhandelsbeleid van de regio gaat daarom ook met name over de ruimtelijke aspecten ervan. Door het vaststellen van gemeenschappelijke uitgangspunten wordt er tussen de gemeenten onderling een eenduidig en gelijk speelveld gecreëerd. Gemeenten, consumenten én bedrijfsleven weten dan allemaal waar ze aan toe zijn.

Uitgangspunten van het regionale detailhandelsbeleid

De Stadsregio Amsterdam heeft in het kader van het regionale detailhandelsbeleid de volgende (voor dit bestemmingsplan relevante) uitgangspunten vastgesteld:

  1. Inwoners van de Stadsregio Amsterdam moeten op aanvaardbare afstand hun (dagelijkse) boodschappen kunnen doen (fijnmazige detailhandelsstructuur);
  2. Het beleid is er op gericht om vraag en aanbod in evenwicht te brengen in de (fysieke) retailsector;
  3. Detailhandelsvestigingen zijn louter gevestigd in verstedelijkt of nog te verstedelijken gebied: passend in de structuur van de hoofdwinkel-, stadsdeel- of wijkcentra, alsook op specifiek benoemde locaties op bedrijventerreinen. Solitaire vestigingen buiten en binnen woongebieden zijn uitgesloten;
  4. Nieuwe ontwikkelingen:
    1. moeten de huidige structuur versterken;
    2. die ruimtegebrek vergen, zijn alleen mogelijk als de ontwikkeling niet op een bestaande winkellocatie mogelijk is;
    3. moeten duidelijkheid geven over de impact van de ontwikkelingen op de lokale en regionale winkelstructuur;
  5. Clustering van detailhandel is een leidend principe, al dan niet met andere commerciële en/of maatschappelijke voorzieningen;
  6. Gemeenten streven ernaar om leegstand zoveel als mogelijk te voorkomen. Nieuwe initiatieven worden daarom altijd bekeken en beoordeeld vanuit het principe 'nieuw voor oud'. Dat wil zeggen dat eventuele nieuwe initiatieven en uitbreiding van bestaand winkelareaal gepaard gaan met maatregelen om de bestemming detailhandel elders te beperken. Door proactief beleid werken gemeenten aan voorzienbaarheid, zodat planschade voorkomen kan worden bij het daadwerkelijk verminderen van het aantal m2 detailhandel;
  7. Gemeenten moeten (ook in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking) goed beschrijven wat de regionale behoefte is van de winkelplannen die voorzien zijn;
  8. Gemeenten kunnen via het bestemmingsplan aanvullende eisen voor branchering stellen. Dit dient op ruimtelijke aspecten gebaseerd te zijn;

Met de uitgangspunten uit het detailhandelsbeleid is in het bestemmingsplan rekening gehouden. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet enkel in maximaal 150 m2 bvo aan detailhandel in de plint van de publieke parkeergarage. In paragraaf 4.3 wordt de behoefte aan detailhandel in relatie tot de functies in het bestemmingsplan beschreven.

3.3.3 Mobiliteitsbeleid     

3.3.3.1 Regionaal Verkeer en Vervoerplan     

Het Regionaal Verkeer en Vervoerplan (RVVP) is in december 2004 vastgesteld door de Regioraad en opgesteld in samenwerking met de zestien gemeenten van de Vervoerregio Amsterdam. De gezamenlijke ambitie is een gezonde en gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat voor inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving.

De mobiliteitsgroei is hierbij een gegeven. Deze groei moet wel worden opgevangen om voldoende recht te doen aan de geformuleerde ambities maar mag niet leiden tot onbereikbaarheid en aantasting van de leefbaarheid. Beleid is noodzakelijk om niet alleen de bereikbaarheidsproblemen op te lossen maar ook om de veiligheid en leefbaarheid te waarborgen.

Het RVVP gaat uit van een samenhangende aanpak van de bereikbaarheidsproblemen. Er wordt ingezet op het benutten van de sterke kanten van het bestaande aanbod van openbaar vervoer (OV) en wegcapaciteit, maar het kan niet zonder uitbreiding van deze capaciteit en verdere beïnvloeding van de vraag naar mobiliteit. Goed samenspel tussen ruimtelijke ontwikkelingen en verkeer en vervoer is noodzakelijk.

Jaarlijks wordt voor het RVVP een uitvoeringsprogramma opgesteld en iedere twee jaar wordt het beleidskader geëvalueerd.

Met de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In paragraaf 6.2 wordt verder ingegaan op het aspect bereikbaarheid.

3.3.3.2 Regionale OV-visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam     

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam (thans Vervoerregio Amsterdam), aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstbestendige keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Omgevingsvisie Amsterdam 2050 'Een menselijke metropool'     

Algemeen

De Omgevingsvisie van de gemeente Amsterdam is op 8 juli 2021 vastgesteld en dient als leidraad voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente. Amsterdam is de kernstad van een snelgroeiende metropoolregio. Groei en transitieopgaven vragen in toenemende mate om samenwerking op regionale en landelijke schaal. Tegelijk is de kwaliteit van de directe leefomgeving juist belangrijker geworden. De opgestelde Omgevingsvisie moet handvatten bieden voor het opereren in het spanningsveld tussen grote en kleine schaal, tussen beleid voor de korte termijn en keuzes en grote investeringen voor de lange termijn, tussen de noodzaak ruimtelijk richting te geven en de wens tegelijk ruimte te bieden aan initiatieven uit de samenleving.

Ruimtelijk-programmatisch kader

De groei van Amsterdam wordt mogelijk gemaakt binnen de huidige stadsgrenzen. Aan de hand van vier buurttypen is de opgave tot verdichting ten behoeve van wonen en werken vorm gegeven. De projectlocatie Kavel 9 valt in deze systematiek binnen de kaders van een 'hoogstedelijke buurt'. Dit betreft de ontwikkeling van woonbuurten met een hoogstedelijke dichtheid en meer ruimte voor niet-wonen. Groen krijgt een plek in de straten, buurtparkjes en grote stadsparken. Maatschappelijke voorzieningen, ruimte voor nutsvoorzieningen, groen en sport zijn naast ruimte voor wonen en werken onderdeel van de opgave voor de ontwikkeling.

verplicht Figuur 3.2: Uitsnede stedelijke ontwikkeling Omgevingsvisie - projectlocatie omcirkeld

Als onderdeel van de meerkernige ontwikkeling wordt op verschillende plekken in Amsterdam ingezet op versterking van de betekenis van de betreffende plek voor de hele stad. Deze plekken hebben de potentie om tot een stedelijke plek uit te groeien. Hierdoor komen ze ook als eerste in aanmerking als een locatie voor een grootstedelijke voorziening wordt gezocht. Om de plekken met stedelijke betekenis te categoriseren, zijn er zes verschillende plekken opgesteld. De projectlocatie Kavel 9 ligt in deze systematiek in de directe nabijheid van een combinatie van twee plekken, namelijk 'stationskwartier' en 'kenniskwartier'.

In de directe omgeving van de grotere stations (in dit geval Sloterdijk) worden buurten met een hoogstedelijke dichtheid en een gemengd voorzieningaanbod, ingericht als stationskwartier. In een kenniskwartier staan kennisontwikkeling, onderzoek en innovatie centraal. Ze bieden ruimte aan klein- en grootschalige werkgebouwen. Alle kenniskwartieren zijn onderdeel van de stad en goed verbonden met de omgeving.

verplicht Figuur 3.3: Uitsnede plekken met stedelijke betekenis Omgevingsvisie - projectlocatie omcirkeld

De ontwikkeling en uitgangspunten van voorliggend plangebied zijn passend binnen de Omgevingsvisie. De realisatie van een VO-school en een publieke parkeergarage, met maximaal 150 m2 bvo aan overige voorzieningen in de plint, draagt bij aan de ontwikkeling van een woonbuurt met een hoogstedelijke dichtheid. Met een VO-school wordt voorzien in een maatschappelijke voorziening, hetgeen expliciet wordt benoemd als onderdeel van de opgave voor de ontwikkeling van een hoogstedelijke buurt. Met de publieke parkeergarage wordt onder meer voorzien in de parkeerbehoefte van bezoekers van de (deels toekomstige) woningen in Sloterdijk-Centrum.

3.4.2 Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven'     

In het verlengde van de Structuurvisie Amsterdam heeft de gemeenteraad op 4 juli 2013 de Transformatiestrategie Haven-Stad 'Sterke Stad - Slimme Haven' vastgesteld. Met de vaststelling van deze strategie is besloten om Haven-Stad geleidelijk te transformeren en de besluitvorming te faseren. Met het oog op omvang, diversiteit en kwaliteit is niet gekozen voor een vastomlijnd scenario. Langs de Noordelijke en de Zuidelijke IJ-oever en vanuit het westelijk deel van Amsterdam kan Haven-Stad stapsgewijs transformeren, te beginnen bij station Sloterdijk en het bedrijventerrein Sloterdijk I.

In de Transformatiestrategie is inzicht gegeven in de programmatische en financieel-economische haalbaarheid en de mogelijkheid om de gevestigde bedrijven voor de regio te behouden. Zonder actieve verplaatsing van de havenbedrijven in de Coen- en Vlothaven kunnen tot 2040 circa 9.000 woningen gerealiseerd worden en kan het aantal arbeidsplaatsen toenemen tot 38.000. Wordt ook de Coen- en Vlothaven getransformeerd dan zal Haven-Stad in 2040 ruimte kunnen bieden aan 20.000 woningen en 44.000 arbeidsplaatsen.

In 2025 neemt de gemeenteraad een besluit over het moment en de wijze van transformatie van de Coen- en Vlothaven. Daarbij wordt rekening gehouden met de woningbehoefte en behoefte aan haventerrein op dat moment, intensivering van bestaande haventerreinen, milieuverantwoorde verplaatsing / uitbreiding van havenactiviteiten en financiële haalbaarheid.

3.4.3 Ontwikkelstrategie Haven-Stad     

In aanvulling op de Transformatiestrategie is een Ontwikkelstrategie opgesteld (vastgesteld op 21 december 2017). Tijdens het opstellen van de Ontwikkelstrategie is gebleken dat met een andere mengstrategie, in combinatie met hoogwaardig openbaar vervoer, meer woningen gerealiseerd kunnen worden dan in de Transformatiestrategie werd aangenomen. Daarbij is de behoefte aan woningen en plekken voor bedrijvigheid nog verder toegenomen sinds de Transformatiestrategie. Ook de duurzaamheidsdoelen zijn aangescherpt. De ontwikkelstrategie schetst dus verhoogde ambities voor Haven-Stad. De verwoorde visie in de Ontwikkelstrategie is toegespitst op functiemenging (hoogstedelijk en economisch vitaal), bereikbaarheid (focus op openbaar vervoer, fiets- en voetpaden), identiteit (water, stoer en stedelijk), duurzaamheid (slagkracht door schaalgrootte) en een gezonde leefomgeving.

verplicht

Figuur 3.4: De gewenste programmatische invulling voor Sloterdijk-Centrum op grond van de Ontwikkelstrategie

Inclusief de Coen- en Vlothaven kunnen er in Haven-Stad tussen de 40.000 en 70.000 woningen en 45.000 tot 58.000 arbeidsplaatsen worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van floorspaceindex (fsi) 2, een gemiddelde woninggrootte van 80 m² brutovloeroppervlakte en gemiddeld 30 m² brutovloeroppervlak per arbeidsplaats. Het verhoogde woningaantal sluit aan bij de ambities verwoord in Koers 2025. Haven-Stad is in de moties inzake Koers 2025 specifiek genoemd als gebied waar het streven naar hogere dichtheden rondom hoogwaardige openbaar vervoervoorzieningen gerealiseerd kan worden. Wel moet voldoende ruimte beschikbaar zijn voor maatschappelijke voorzieningen als scholen, sport en recreatie.

Vanwege de hogere dichtheden voor wonen en werken, moet een mobiliteitsshift plaatsvinden in Haven-Stad. Er wordt ingezet op een hoogwaardige OV-infrastructuur (bus, tram en metro) en fietsers en voetgangers krijgen prioriteit. Ook zal worden ingezet op Smart Mobility in het gebied. De rol van auto's neemt af. Investeringen in het autonetwerk blijven beperkt tot het voor de bedrijvigheid noodzakelijke niveau.

Het voorliggende bestemmingsplan geeft uitvoering aan de ambities zoals verwoord in de Ontwikkelstrategie voor dit deel van Haven-Stad.

3.4.4 Integraal Raamwerk Haven-Stad     

Op 14 december 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders het Integraal Raamwerk Haven-Stad en het Uitvoeringsprogramma 2021-2025 vastgesteld.

Met het Integraal Raamwerk wil men de ontwikkelingen van Haven-Stad in de komende decennia in goede banen leiden. Denk daarbij aan de stedelijke kwaliteit, maatschappelijk voorzieningen, groen, sport, water, ecologie, mobiliteit en duurzaamheid. Het Integraal Raamwerk is gebaseerd op de Mobiliteitsstrategie, het Werkplan Duurzaamheid, het Maatschappelijke Voorzieningenplan en de Maatschappelijke Visie Haven-Stad. Het Uitvoeringsprogramma licht toe waar men zich de komende jaren op wil richten.

De beleidskeuzes waar het Integraal Raamwerk van uitgaat zijn vastgelegd in de Structuurvisie Amsterdam 2040, de Ontwikkelstrategie Haven-Stad 2017 en de Versnellingsstrategie zoals vastgelegd in het Principebesluit Centrale Zone Haven-Stad 2020.

Maatschappelijke voorzieningen

Eén van de randvoorwaarden voor een leefbaar en compleet Haven-Stad is een divers en hoogwaardig pakket aan maatschappelijke voorzieningen. Om ervoor te zorgen dat naast de nieuwe woningbouw ook de benodigde voor¬zieningen in de planvorming structureel worden opgenomen, wordt nu al rekening gehouden met ruimte voor deze voorzieningen. In het "Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad" is het benodigd programma aan maatschappelijke voorzieningen en het ruimtebeslag uitgebreid toegelicht. Het plan biedt handvatten voor het benodigd programma aan maatschappelijke voorzieningen en de wijze waarop deze een plek kunnen krijgen. Het programma heeft een direct verband met het aantal en de typen woningen die worden gerealiseerd, de specifieke opgave in de wijk, de voorzieningenstructuur in de aanpalende buurten en de trends en ontwikkelingen.

In het Integraal Raamwerk worden het benodigd programma, de hoofdvoorzieningenstructuur en de ruimtelijke en programmatische aspecten die van belang zijn bij de inpassing van maatschappelijke voorzieningen in kaart gebracht. De uitgebreide uitwerking is weergegeven in het Maatschappelijk voorzieningenplan zelf.

In Haven-Stad zullen uiteindelijk in ieder geval 11 scholen voor voortgezet onderwijs nodig zijn. Voor scholen gelden beperkende vestigingsplaatscriteria in relatie tot gezondheid en veiligheid. Ze mogen ze alleen worden gesitueerd op plekken waar daartoe vastgestelde milieunormen – voor onder meer geluid en fijnstof - niet worden overschreden. Het vereiste van de nabijheid betekent dat de scholen goed over Haven-Stad gespreid worden, voor leerlingen steeds op loop- en fietsafstand. Aan de andere kant is er om praktische redenen een zekere mate van clustering denkbaar, bijvoorbeeld ten behoeve van het gezamenlijk gebruik van een gymvoorziening. De clustering kan twee PO-scholen en andere voorzieningen betreffen, maar ook de combinatie van PO en VO.

Op de kaart is inzichtelijk gemaakt in welke zones de scholen bij voorkeur worden gesitueerd. Ze zijn gesitueerd centraal in de wijk, in de (geluids)luwte van de actieve straten en plekken, buiten de hindercontour en zo goed mogelijk gelijkmatig gespreid over heel Haven-Stad. Ze liggen gunstig aan het voet- en fietspadennetwerk. Waar mogelijk ingepast in de openbare ruimte in combinatie met gebruiksgroen en sport en spel.

Voor de locatie van onderwijsvoorzieningen voor voortgezet onderwijs is een zekere mate van spreiding gewenst en is een gunstige ligging in het (hoofd)fietspadennetwerk en nabijheid van openbaar vervoer van belang.

De gymzalen ten behoeve van voortgezet onderwijs worden buiten schooltijden ook wel ingezet t.b.v. sporten in de buurt en daartoe wordt de capaciteit soms vergroot en als separaat ontsloten binnensportvoorziening ontwikkeld. Nabijheid van buitensport voorzieningen is wenselijk. Deze locaties voor buitensport zijn inzichtelijk gemaakt in het raamwerk Rust en Ruimte - Groen en Water als Unieke Kwaliteit.

verplicht Figuur 3.5: Themakaart voorzieningen Integraal Raamwerk Haven-Stad - projectlocatie omcirkeld

3.4.5 Visie Sloterdijk-Centrum 2040     

De Visie Sloterdijk-Centrum 2040 (Bijlage 1) bevat de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden die in juridisch-planologische zin zijn vertaald naar voorliggend bestemmingsplan. Op 15 maart 2021 is de Visie samen met een investeringsbesluit door de gemeenteraad vastgesteld.

Uit de Visie Sloterdijk-Centrum volgt de ambitie om van Sloterdijk-Centrum in 2040 een groen hoogstedelijk woon-werkgebied te maken. Daarbij wordt uitgegaan van een bereikbare, groene, duurzame, complete en verdichtende stad.

De visie gaat uit van de verdichting in acht buurten, elk met eigen ruimtelijke kenmerken. Voor de gebouwen in de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum geldt dat de bouwhoogtes toenemen naarmate zij dichter bij het station staan. Wat betreft mobiliteit wil Sloterdijk inzetten op nieuwe vormen en gebruiken. Ook groen speelt een rol: er wordt waarde gehecht aan bestaande én nieuwe hoofdstructuren. In Sloterdijk-Centrum moet sprake zijn van een functiemix. Woningen voor stadsgezinnen bevinden zich in de groene omgeving: de Naritaweg en Haarlemmervaartbuurt. Voor starters en internationale werkers zijn er minder grote woningen met een uitstekende bereikbaarheid in de stationsbuurten. Ook de commerciële voorzieningen concentreren zich rondom het station, net als de kantoren. Leegstaande kantoren zijn de afgelopen jaren voornamelijk getransformeerd naar hotelfunctie of herontwikkeld naar kantoorfunctie. De rest kan worden getransformeerd naar woonfunctie in combinatie met maatschappelijke/commerciële functies.

In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden zoals deze volgen uit de visie.

3.4.6 Detailhandelsbeleid     

3.4.6.1 Detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022: sterke winkelgebieden in een groeiende stad     

Op 20 december 2017 heeft de gemeenteraad het nieuwe detailhandelsbeleid Amsterdam 2018-2022 vastgesteld: Sterke winkelgebieden in een groeiende stad. Het beleid is een aanvulling op de meer algemene kaders van het regionale detailhandelsbeleid en het Amsterdams Ondernemersprogramma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers.

Amsterdam wil een aantrekkelijke stad zijn voor zowel bewoners als bezoekers, als winkeliers en heeft twee hoofddoelstellingen:

  1. Boodschappen dichtbij voor bewoners: met dit beleid wil Amsterdam in de eerste plaats dat bewoners op redelijke afstand van de woning (750 meter loopafstand) dagelijkse boodschappen kunnen doen.
  2. Meerdere aantrekkelijke winkelgebieden, ook buiten de binnenstad: Amsterdam heeft als ambitie om meerdere aantrekkelijke winkelgebieden te hebben. Het betreft hier het echte 'winkelen' voor producten die niet elke dag worden gekocht.

Voor de verschillende in het beleid onderscheiden typen winkelgebieden gelden in heel Amsterdam algemene beleidsuitgangspunten. Een van de belangrijkste daarvan is dat het winkelaanbod in Amsterdam geclusterd wordt in winkelgebieden en dat nieuwe losse winkelvestigingen in beginsel zijn uitgesloten. Hieraan ligt een aantal redenen te grondslag. In de eerste plaats heeft clustering van winkels voordelen voor ondernemers én consumenten: alle benodigde boodschappen zijn vlakbij elkaar verkrijgbaar. In de tweede plaats profiteren ondernemers in winkelconcentraties van elkaars bezoekersstromen. Verder is het voor de overheid efficiënter en duurzamer om een concentratie van winkels te faciliteren met bijvoorbeeld laad- en losplekken voor bevoorrading, voorzieningen voor fietsen et cetera. Het clusteren van detailhandel, en daarmee efficiëntere bevoorrading, draagt indirect bij aan de ambities van Amsterdam voor een schonere luchtkwaliteit. Naast algemeen beleid wordt een specifieke koers gevolgd voor detailhandel in verschillende gebieden.

In voorliggend bestemmingsplan is het enkel toegestaan om maximaal 150 m2 bvo aan detailhandel in de plint van de publieke parkeergarage te exploiteren.

3.4.6.2 Amsterdams Ondernemers Programma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers!     

Een aanvulling op het detailhandelsbeleid is het Amsterdams Ondernemers Programma 2015-2018: Ruimte voor ondernemers! (AOP 2015-2018), dat op 17 december 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke- en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenheid, zo nam het aantal banen in de detailhandel in de afgelopen tien jaar met acht procent toe, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren om naar Amsterdam te komen. Het detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.

Eén van de uitgangspunten van het AOP 2015-2018 is het jaarlijks monitoren van de leegstand in winkelgebieden. Uit de Barometer Winkelleegstand Amsterdam 2018 blijkt dat de winkelleegstand in Amsterdam (3,4%) zich sinds september 2018 onder het Nederlands gemiddelde (7,4%) bevindt. 4,0% van de Amsterdamse voorraad winkelvloeroppervlakte detailhandel staat leeg, ten opzichte van 6,8% op landelijk niveau.

Winkelgebieden rondom Sloterdijk zijn in de Barometer onderverdeeld en opgenomen onder de stadsdelen Nieuw-West en West. Deze stadsdelen hebben een leegstandspercentage van 4,9% respectievelijk 4,6%. In Nieuw-West staat 3,6% van de voorraad winkelvloeroppervlakte detailhandel leeg; in West 5,6%.

3.4.7 Mobiliteitsbeleid     

3.4.7.1 Nota parkeernormen auto 2017     

Op 7 juni 2017 heeft de Gemeenteraad de Nota Parkeernormen Auto vastgesteld (Gemeenteblad 2017, 229877). Het belangrijkste uitgangspunt van de Nota is dat bewoners en werknemers bij nieuwbouw geen parkeervergunning voor het parkeren op straat krijgen. Werknemers van de VO-school kunnen, onder voorwaarden, een parkeervergunning voor maatschappelijke instellingen aanvragen. Hoeveel parkeervergunningen voor de maatschappelijk instelling kunnen worden aangevraagd is afhankelijk van de dan geldende parkeerregeling en wordt niet geregeld met voorliggend bestemmingsplan.

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie (op de plattegrond weergegeven in paars). A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt.

verplicht Figuur 3.6: de A-locaties zijn in het paars aangegeven

De Nota maakt bovendien onderscheid tussen sloop/nieuwbouw, nieuwbouw en transformatie (herbestemmen).

De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota Parkeernormen Auto. In paragraaf 6.3.1 wordt verder op het beleid ten aanzien van autoparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.7.2 Nota parkeernormen fiets en scooter 2018     

Op 15 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota parkeernormen fiets en scooter vastgesteld (Gemeenteblad, 2018, 183048). Bij nieuw te bouwen woningen is de verplichting om een (fietsen)berging te realiseren vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Voor niet-woonfuncties moet de realisatie van fietsparkeervoorzieningen worden vastgelegd middels bestemmingsplannen. De Nota dient ter onderbouwing van de normen die in het bestemmingsplan worden vastgelegd.

Uitgangspunt is dat fietsparkeren altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig dient te gebeuren.

verplicht

Figuur 3.7: in het oranje zijn de gebieden met een gemiddeld fietsgebruik aangegeven. In het roze de gebieden met een laag fietsgebruik

Het bestemmingsplangebied valt in het gebied met een laag fietsgebruik.

Op basis van de kencijfers van het landelijke kennisinstituut CROW zijn fietsparkeernormen ontwikkeld voor niet-woonfuncties. Voor niet-woonfuncties wordt het bovendien verplicht om voldoende en goede fietsparkeervoorzieningen te realiseren op eigen terrein. De parkeernormen zoals opgenomen in voorliggend bestemmingsplan zijn in overeenstemming met de Nota parkeernormen fiets en scooter. In paragraaf 6.3.2 wordt verder op het beleid ten aanzien van fietsparkeren voor het plangebied ingegaan.

3.4.8 Integraal Huisvestingsplan 2016-2020+ Voortgezet en (voortgezet) speciaal onderwijs     

In juli 2015 is het Integraal Huisvestingsplan 2016-2020+ Voortgezet en (voortgezet) speciaal onderwijs vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam. De ambitie is om in de periode 2016-2020+ meer capaciteit te realiseren dan de groei van het aantal leerlingen. Een groot aantal tijdelijke plaatsen wordt omgezet naar definitieve huisvesting, oude gebouwen worden vervangen en er wordt ingespeeld op de groei tot 2025. In eerste instantie ligt de nadruk op het realiseren van extra havo/vwo plekken. Het streven is 12.500 plekken beschikbaar te hebben (inclusief flexibele ruimte) tegenover bijna 11.000 leerlingen (op nieuwe, tijdelijke en vervangende plekken).

Het Integraal Huisvestingsplan kent een vijftal uitgangspunten

  1. Vraag is leidend; huisvesting sluit aan op de vraag van ouders en leerlingen.
  2. Flexibele oplossingen; flexibel bouwen, voor tijdelijk gebruik en nieuwbouw.
  3. Nieuwbouw; aantal scholen krijgt vervangende nieuwbouw, daarnaast extra scholen volgens concept ‘breed bouwen’ - multifunctioneel, passend bij inhoudelijke vernieuwing.
  4. Ruimte voor onderwijs bij gebiedsontwikkeling; bij gebieds- en locatieontwikkeling wordt altijd de vraag gesteld of er ruimte is om onderwijs een plek te geven. Het college gaat procedures daarvoor verbeteren.
  5. Strategische voorraad ontwikkelen; leegkomende schoolpanden behouden indien nodig onderwijsbestemming, er wordt gewerkt aan een buffer / overcapaciteit om slim te kunnen inspelen op toekomstige ontwikkelingen.

Onderhavige ontwikkeling draagt bij aan de ambitie om tijdelijke huisvesting om te zetten in definitieve huisvesting. Daarnaast wordt voldaan aan het uitgangspunt om ruimte te bieden voor onderwijs bij gebiedsontwikkeling.

3.4.9 Duurzaamheids- en groenbeleid     

3.4.9.1 Transitievisie warmte     

Amsterdam is bezig met een energietransitie. De ambitie van de gemeente Amsterdam is om een stad zonder aardgas te realiseren. Het Collegeakkoord 2018-2022 beoogt bovendien een versnelling van realisatie om in 2040 (i.p.v. 2050) een aardgasvrij Amsterdam te verkrijgen. In lijn met deze ambitie is door het Rijk de wet VET (Voortgang Energietransitie) per 1 juli 2018 in werking getreden en moeten alle nieuw te bouwen woningen worden gebouwd zonder gas aansluiting. Voor de gemeente Amsterdam geldt als uitgangspunt dat alle warmtevoorzieningen open, betaalbaar en duurzaam moeten zijn.

3.4.9.2 Agenda groen 2015-2018     

Het plangebied Kavel 9 is gelegen tussen de ringzone (Sloterdijk-Centrum) en de Bretten (Spieringhorn).

verplicht

In de ringzone, waartoe ook Sloterdijk-Centrum behoort, is het van belang om ontwikkeling en verdichting hand in hand te laten gaan met investeringen in groen. Gerichte groeninvesteringen in deze zone betekenen een impuls voor de stedelijke ontwikkeling. Bovendien kan het voor een verbinding zorgen tussen de gebieden in het centrumgebied en buiten de ringzone. Het is essentieel dat ontwikkelingen integraal worden opgepakt, zodat naast het realiseren van woningen ook de kwaliteit en kwantiteit van groen en doelen op het gebied van klimaat, biodiversiteit en gezondheid vroegtijdig worden betrokken bij planvorming.

De groene ruimte van de scheggen bieden aanvullend recreatief aanbod naast de stadsparken en het buurtgroen. In een aantal scheggen is het recreatieve gebruik groeiende en overal is de recreatieve waardering hoog ten opzichte van de stadsparken.

In paragraaf 4.4 wordt ingegaan op de inrichting van de openbare ruimte en de aandacht voor het groen.

3.4.9.3 Actieplan Schone Lucht 2019     

Het Actieplan Schone Lucht beschrijft op hoofdlijnen hoe de gemeente tot 2030 toewerkt naar schonere en gezondere lucht in de stad. In het Actieplan heeft het college de ambitie uitgesproken dat in 2030 overal in de gemeente alleen maar uitstootvrij verkeer rijdt. Daarom heeft de gemeente Amsterdam de volgende mijlpalen verwoord:

  • 2020: Realisatie (diesel)milieuzone binnen ring A10 personenauto’s vanaf Euro4 en geografische uitbreiding milieuzones;
  • 2022: ov-bussen en touringcars centrum zijn uitstootvrij (binnen s100 ten zuiden van het spoor)
  • 2025: al het verkeer, waaronder ook taxi's, passagiersvaart, pleziervaart en GVB-veren, maar behalve personenauto's en motoren, is uitstootvrij binnen de ring A10 (voor brom- en snorfietsen geldt de hele bebouwde kom);
  • 2030: al het verkeer binnen bebouwde kom is uitstootvrij.

In hoofdstuk 20 wordt nader ingegaan op de duurzaamheidsregels die voor dit plangebied gelden.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader     

4.1 Sloterdijk-Centrum, de stand van zaken     

Er is een nieuwe visie op Sloterdijk-Centrum ontwikkeld. Deze visie is een ruimtelijk-programmatische uitwerking voor dit deelgebied van de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De visie bestaat uit verschillende onderdelen: een stedenbouwkundige opzet, beeldkwaliteit, een programmatische opzet, uitgangspunten voor groen en de openbare ruimte en omgevingsfactoren. In deze visie is aangegeven hoe de toekomst van Sloterdijk-Centrum eruit kan zien en hoe het zich verhoudt ten opzichte van de omliggende wijken (o.a. Nieuw-West), de werkgebieden en andere plandelen van Haven-Stad. Hieruit volgt een heldere hoofdstructuur voor de openbare ruimte en een verdeling van het programma over de verschillende buurten. De buurten zijn: Stationsbuurt-Zuid, Barajasplantsoen, Naritalaan-Oost, Naritalaan-West, Haarlemmervaartbuurt, Stationsbuurt-Oost, Centrale Stationsbuurt en Stationsbuurt-Noord. Voor de verschillende buurten zijn er randvoorwaarden voor de uitwerking op het gebied van programma, groen en ruimtelijke kwaliteit. Voorliggend bestemmingsplan is de juridisch-planologische vertaling van deze visie voor het perceel Kavel 9.

verplicht Figuur 4.1: de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum

Dit hoofdstuk beschrijft de ruimtelijke en programmatische randvoorwaarden

4.2 Randvoorwaarden hoogbouwaccenten     

In deze paragraaf wordt onderbouwd hoe de voorziene hoogteaccenten in het plangebied passen in de grotere gewenste stedenbouwkundige context van het gebied. De volledige onderbouwing is te vinden in de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 (Bijlage 1).

Hoogbouwzones in Sloterdijk Centrum

Gewenst hoogbouwsilhouet Sloterdijk Centrum

Om te sturen op de ontwikkeling van het hoogbouwcluster in Sloterdijk-Centrum beschrijft de visie een wenselijk hoogbouwsilhouet (zie Bijlage 1). Het station vormt het centrale punt en markeert daarmee direct Sloterdijk-Centrum en het centrum van Haven-Stad. Naarmate de afstand tot het station toeneemt, neemt zowel de dichtheid als de hoogte van de bebouwing af. Hierdoor ontstaat een zogenoemde 'tentvorm' (figuur 4.2). Deze hoofdvorm zorgt voor het gewenste hoog stedelijke karakter rondom het station, maar sluit ook het zuidelijke deel van het gebied aan op bestaande bebouwing in Slotermeer/ Geuzenveld. Het silhouet komt niet letterlijk als tentvorm tot stand. Bestaande en afwijkende kavels zorgen voor een ongelijkmatige opbouw en daarmee voor een gewenst gevarieerd beeld. De huidige hoogten van gebouwen binnen het gebied liggen tussen de circa 15 meter en 100 meter. Om het silhouet en de ruimtelijke opbouw van het beeld in Sloterdijk-Centrum tot stand te laten komen, is er een ordening gemaakt in een drietal zones met elk eigen principes.

verplicht

Figuur 4.2: hoogbouwsilhouet in zogenoemde 'tentvorm'

Ordening in hoogbouwzones

Op basis van beeldanalyses van hoogbouwclusters is een aantal generieke principes gedestilleerd die ook toegepast worden op Sloterdijk-Centrum. Er is sprake van drie zoneringen van individuele gebouwen, die bijdragen aan de ordening van het collectieve beeld. De eerste orde vormt de voorgrond met (relatief) lage gebouwen. De tweede orde is de aanloop naar de derde orde, het kerngebied. In het kerngebied bevinden zich één of enkele uitschieters in hoogte. Elke orde heeft zodoende zijn eigen betekenis en navenante spelregels die weer aansluiten bij de principes van het ´Sloterdijkblok'.

Principes per hoogbouwzone

verplicht

Figuur 4.3: hoogbouw in drie orden. Links: theoretisch model; rechts: vertaald naar Sloterdijk-Centrum

Orde l: Buitenzone

Orde I bestaat uit een buitenste zone, met name aan de zuidzijde en westzijde, van Sloterdijk-Centrum. De bebouwing bestaat uit een gemiddelde bouwhoogte tot 40 meter met een beperkt aantal uitzonderingen tot circa 65 meter. De ruimte tussen de kavels en spatiering tussen hoogbouwaccenten is aanzienlijk groter dan in Orde II en Orde III. Hoogbouwaccenten in deze zone accentueren een markante plek, een entree of overgangslocatie tussen verschillende orden. Door de lagere dichtheid en spatiering is het hier niet gewenst om meerdere hoogte-accenten op één kavel of direct naast elkaar te realiseren. In een deel van deze zone bestaan de kavels uit verschillende bouwblokken, die wanden vormen aan de straten op maaiveld. Deze bouwblokken vormen gezamenlijk een compositie rondom een openbaar of semi-openbaar binnenterrein.

Conform de Visie Sloterdijk-Centrum geldt voor Kavel 9 aan de noordzijde (Plesostraat) een maximale bouwhoogte van 35 meter (en 23 meter voor de publieke parkeergarage). Aan de zuidzijde van de kavel (Naritaweg) geldt voor beide functies een maximale bouwhoogte van 21 meter. Het voorgaande draagt bij aan het creëren van de gewenste zachte kant aan de zijde van de Naritaweg. Onderstaand zijn de maximale bouwhoogten en volumeopbouw weergeven.

verplicht Figuur 4.4: maximale bouwhoogten en volumeopbouw Kavel 9

4.3 Programmatische randvoorwaarden     

Sloterdijk-Centrum

In het totale plangebied van Sloterdijk-Centrum is ruimte voor een forse uitbreiding van het programma tot circa 1,2 miljoen m² bvo. Er wordt voor de eindsituatie uitgegaan van een ontwikkeling naar een woon/werkverhouding van 50%-50% brutovloeroppervlak. Dit betekent dat het niet-woonprogramma met kantoren, commercieel programma (winkels) en culturele en maatschappelijke voorzieningen een belangrijke rol blijft spelen binnen het gebied.

Dit gebeurt door tenders van gemeentelijke kavels en het herbestemmen dan wel sloop en nieuwbouw van bestaande (kantoor)panden en reeds uitgegeven kavels. Het uiteindelijke woningaantal zal sterk afhangen van het al dan niet slagen van gewenste transformaties van kantoor naar woningbouw in het gebied. Bij transformaties heeft de gemeente minder sturing dan bij de uitgifte van kavels. Er is ruimte voor het realiseren van circa 600.000 m² bvo aan niet-woon programma. Omdat de verdichting grotendeels via sloop/nieuwbouw door particuliere eigenaren of ontwikkelaars moet plaatsvinden, zal deze ontwikkeling gefaseerd plaatsvinden.

verplicht Figuur 4.5: globale verdeling van het programma in Sloterdijk-Centrum

Kavel 9

Specifiek voor het perceel Kavel 9 is een 100% niet-woonprogramma voorzien van in totaal 22.500 m2 bvo, waarmee wordt bijgedragen aan de gewenste mix van wonen en niet-wonen in de directe omgeving van het plangebied. Hiervan wordt 12.000 m2 bvo benut ten behoeve van de onderwijsfunctie (definitieve vestiging van een VO-school). Met de beoogde omvang kan ruimte worden geboden aan maximaal circa 1.200 leerlingen. Er kunnen één of twee gymzalen worden gerealiseerd van 550 m2 bvo per stuk (te betreden via een eigen ingang). Een eventuele buitenruimte kan op een deel van het dakvlak worden gerealiseerd. Dit kan zowel op het gedeelte met een maximale bouwhoogte van 21 meter als op het gedeelte met een maximale bouwhoogte van 35 meter.

De kavelgrootte van de school bedraagt circa 1.718 m2, terwijl het bouwvlak een oppervlakte kent van circa 1.581 m2.

De overige 10.500 m2 bvo wordt benut ten behoeve van een publieke parkeergarage, waarmee er een capaciteit van circa 350 parkeerplaatsen kan worden gerealiseerd. Voorts is het de ambitie om de parkeergarage te voorzien van een mobiliteitshub. Onderdeel van de betreffende 10.500 m2 bvo is de mogelijkheid tot het realiseren van maximaal 150 m2 bvo aan voorzieningen in de plint. Het kan hierbij gaan om (zakelijke of maatschappelijke) dienstverlening, invulling met een maatschappelijke functie of het exploiteren van een bedrijf dat valt in categorie 1, 2 en 3.1.

De kavelgrootte van de publieke parkeergarage bedraagt circa 1.757 m2, terwijl het bouwvlak een oppervlakte kent van circa 1.610 m2.

Voorzieningen

Commerciële voorzieningen

Binnen Sloterdijk-Centrum wordt ruimte gezien voor een groei van de commerciële voorzieningen tot circa 27.000 m² bvo aan programma, te verdelen over supermarkten, overige winkelvoorzieningen (voor dagelijkse en niet-dagelijkse behoefte), dienstverlening horeca en leisure.

Er is een mix van voorzieningen mogelijk voor mensen die in het gebied verblijven of er wonen. Elders in Sloterdijk-Centrum zijn grotere winkels mogelijk. Voor het perceel Kavel 9 is de omvang van zakelijke en consumentverzorgende dienstverlening en detailhandel beperkt tot maximaal 150 m2 in de plint van de publieke parkeergarage. Voor de invulling wordt gedacht aan een voorziening die gerelateerd is aan vervoer. Het kan bijvoorbeeld gaan om een fietsenmaker, mobiliteitshub of kleine mobiliteitsgerelateerde bedrijven.

Maatschappelijke voorzieningen

Sloterdijk-Centrum groeit door naar een inclusieve wijk, waar het voorzieningenaanbod gefaseerd meegroeit met het woonprogramma. Er is al een aantal maatschappelijke voorzieningen aanwezig op het gebied van zorg en onderwijs. Het bestaande aanbod wordt aangevuld met voorzieningen in de stationsbuurten en de Haarlemmervaart-zone, dicht in de buurt van de nieuwe bewoners. Hierdoor ontstaan laagdrempelige ontmoetingsplekken die de sociale cohesie en community-building in Sloterdijk-Centrum kunnen bevorderen.

Overige functies

Naast de bovengenoemde functies zijn in de plint van de publieke parkeergarage kleine bedrijven, die vallen in categorie 1, 2 en 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Staat van inrichtingen. Er geldt een maximale omvang van 150 m2 bvo.

Hieronder worden de programmatische randvoorwaarden voor de Naritlaan-Oost beschreven.

verplicht

Figuur 4.6: verdeling toekomstig programma per functie Naritalaan-Oost

4.4 Ruimtelijke randvoorwaarden     

4.4.1 Randvoorwaarden Visie Sloterdijk-Centrum 2040     

Het aanwezige multimodale knooppunt, in combinatie met de verdichtingsopgave naar een groene woon-werkstad geven Sloterdijk-Centrum een hoogstedelijk en onderscheidend karakter. Om dat voor elkaar te krijgen zijn er stedenbouwkundige ingrepen nodig, die zijn gebaseerd op de volgende pijlers:

Straten maken met duidelijke wanden en levendige plinten

In Sloterdijk-Centrum wordt structuur aangebracht door de gebouwen naar de straten toe te brengen. De gevels van de gebouwen lopen parallel aan de trottoirs en begeleiden de voetganger en fietser. Hierdoor ontstaat oriëntatie in de stedelijke structuur en duidelijke straatprofielen met goede wanden. Door de combinatie van deze straatwanden met een gedifferentieerd programma en prettige verblijfsplekken, wordt de menselijke maat geïntroduceerd in dit dichtbebouwde gebied. Hogere gebouwen worden ondersteund door een sterke onderbouw. Hiermee landt het gebouw op het maaiveld en vindt het aansluiting plaats met zijn omgeving. Dit heeft positieve effecten voor het ervaren van de schaal (menselijke maat), en vermindert negatieve effecten van windhinder die samen kunnen gaan met hoogbouw. Binnen het gebied zijn er levendige (stads)straten en rustige woonstraten.

Hoogstedelijk multimodaal knooppunt

Sloterdijk-Centrum heeft de potentie om een hoogstedelijk programma te huisvesten. Binnen het hele gebied neemt de dichtheid aanzienlijk toe. De hoogste dichtheid wordt gerealiseerd rondom het station Amsterdam Sloterdijk. Hierdoor kunnen zoveel mogelijk mensen profiteren van de hub op loopafstand en wordt het brandpunt van het gebied duidelijk zichtbaar. Rondom het station wordt ruimte gezien om aan het huidig palet van torens nog een aantal hoge torens van meer dan 100 meter toe te voegen. Hierdoor krijgt de westkant van Amsterdam een nieuw stadssilhouet. Buiten het kerngebied is de bebouwing gemiddeld lager en is er slechts op enkele aangewezen plekken ruimte voor gebouwen met een hoogte tot circa 60 meter. Deze plekken markeren hun strategische ligging aan een groengebied of bij een kruising van infrastructuur.

Variatie in de buurten

De buurten die worden ontwikkeld hebben een onderlinge samenhang, maar zijn ieder verschillend. De verschillen zitten in de stedenbouwkundige structuren, de opbouw van de blokken, de manier waarop het groen wordt ingevuld, zowel op uitgegeven gebied als in de openbare ruimte, en de beeldkwaliteit. Het perceel Kavel 9 maakt onderdeel uit van de buurt 'Naritlaan-Oost'. De kenmerken van deze buurt worden hieronder besproken.

  • Naritalaan-Oost

De bebouwing aan de noordzijde van de Naritaweg is al bestaand, met uitzondering van de tijdelijke huisvesting op Kavel 9. Vanwege de ligging aan het spoor is de noordzijde van de bebouwing flink geluidbelast. Dit maakt het des te belangrijker dat er ook een zachte kant wordt gecreëerd. Groene informele binnenhoven met doorsteken van noord naar zuid zijn dan ook gewenst. Daarnaast dient aan weerszijden van de kavel ruimte vrijgehouden te worden voor een tussenstraat voor fiets en voetganger.

De bouwhoogte is in de basis circa 20 meter aan de zuidzijde en circa 30 meter aan de noordzijde. Aan de noordzijde zijn hoogteaccenten tot 35 meter mogelijk. Na de onderste drie bouwlagen mag de bebouwing naar binnen verspringen.

Bij de bebouwing zijn harde rooilijnen op alle zijden het uitgangspunt. Met de beoogde tussenstraten blijft er voldoende ruimte over voor een groene invulling van de kavels en daarmee een prettig leefklimaat.

Voor de beeldkwaliteit wordt gestreefd naar een rustig architectuurbeeld met een tijdloze architectuur. De bebouwing dient de uitstraling te hebben van gedegen bouwblokken. Aandacht voor details is hier van belang. Verschillende architectonische eenheden per kavel zijn gewenst.

verplicht

Figuur 4.9: impressie toekomstige bebouwing Naritalaan-Oost

Openbare ruimte en groen

In een hoogstedelijk gebied als Sloterdijk-Centrum maken veel mensen gebruik van een beperkte hoeveelheid ruimte; de druk is hoog. De uitstraling en gebruikskwaliteit van de buitenruimte moet daarom versterkt worden: kwalitatief hoogwaardig en functioneel geoptimaliseerd. Dit vraagt ook om een hoger onderhoudsniveau van het openbare gebied.

In de verschillende buurten van Sloterdijk-Centrum ervaart men de contrasten tussen de levendige, doorgaande straten en rustige, kleinschalige plekken tussen en binnen de bouwblokken. Deze zijn divers en uitnodigend, gericht op een groen karakter, sport en spel, ontmoeting en verblijven. Hier wordt ontworpen op de schaal van zowel de volwassene als het kind. Elke ruimte (straat, plein, pocketpark, plek) onderscheidt zich met een uniek ontwerp of een bijzonder inrichtingselement.

Met het versterken van het areaal aan groen wordt het 'Groene Grid' completer en gevarieerder. Kansen voor een herinrichting liggen, naast de Arlandaweg, tevens op de Basisweg, de Naritaweg, de Barajasweg, de Plesostraat, de Radarweg en de straten ten oosten van het station. Om de vergroening in oppervlakte te realiseren wordt het autoluwe karakter versterkt. Dat wil zeggen niet meer parkeerplaatsen in het openbaar gebied aanleggen dan strikt noodzakelijk en het terugbrengen van het verkeersregime naar 30-km/u gebied.

Het 'Groene Grid' vormt ook de basis voor thematische, recreatieve routes. Deze routes kunnen uitgewerkt worden op verschillende schalen en thematiek. Zoals een sportieve groene marathonroute (van Orlyplein naar Spaarnwoude), een sport-spel route op de Arlandaweg, een hondenuitlaat rondje. De gemeentelijke norm voor oppervlaktes recreatief groen wordt gedeeltelijk gehaald in Sloterdijk-Centrum. Er wordt vooral ingezet op een hoge kwaliteit en multifunctioneel gebruik. Rondom woontorens wordt voorzien in sport- en speelplekken voor de allerkleinsten. Speelgebieden van basisscholen zijn buiten schooltijden toegankelijk en beschikbaar als speelruimte voor de hele buurt. Via sport- en spelroutes wordt de bereikbaarheid van sportvelden en grotere parkachtige gebieden in de omgeving aantrekkelijker gemaakt.

Naast intensief gebruike plekken zijn er in Sloterdijk-Centrum ook plekken aangewezen als rustigere plek. Zo zal het Barajasplantsoen als een rustige plek worden gebruikt en ingericht.

Ook bewegen is een belangrijk thema in het gebied. Er wordt in de pocketparks en in langwerpige parkachtige stroken voorzien in uitnodigende sport-, spel- en ontspanningsmogelijkheden voor jong en oud. Door beweegruimte te bieden wordt het autogebruik minder aantrekkelijk, is de leefomgeving gezonder door schonere lucht en minder geluidsoverlast. Sloterdijk-Centrum wordt een gezonde, leefbare en aantrekkelijke woon- werkomgeving waar het aangenaam vertoeven is.

Mobiliteit

Door de toename van mensen in het gebied (reizigers, bezoekers, werknemers en bewoners) neemt de druk op de ruimte in Sloterdijk- Centrum enorm toe. Er is niet alleen ruimte nodig om het verkeer af te wikkelen, maar ook als kwalitatief hoogwaardige verblijfsruimte voor de verschillende gebruikers van het gebied. Het investeren in goede routes en pleinen met een grote kans tot ontmoeting wordt gezien als een voorwaarde voor innovatie-districten. Er is meer ruimte nodig voor de fietser en de voetganger, deze krijgen meer prioriteit in het straatprofiel ten opzichte van de auto. In het kader van duurzaamheid en gezondheid wordt ingezet op emissievrije mobiliteit.

Speerpunten vanuit mobiliteit zijn:

  • Minder auto's;
  • Focus op voetgangers en fietsers;
  • Adaptieve ruimte voor nieuwe vormen van mobiliteit (smart-mobility);
  • Duurzame mobiliteit.

Het aantal autobewegingen moet zoveel mogelijk worden beperkt. Zowel binnen Sloterdijk-Centrum, maar ook in de andere delen van Haven-Stad moeten autobewegingen zoveel mogelijk worden beperkt. Stilstaande en geparkeerde vervoersmiddelen worden in het gebied zoveel mogelijk geweerd door een minimum aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Er worden lage parkeernormen gehanteerd en parkeren voor woningen, voorzieningen en bezoekers gebeurt voornamelijk inpandig.

In de MER-berekeningen van Haven-Stad is uitgegaan van van maximaal 0,2 parkeerplaats per woning op eigen terrein en 0,1 voor bezoekers. In Sloterdijk- Centrum wordt aangesloten op deze ambitie.

In Sloterdijk-Centrum worden geen parkeervergunningen in de openbare ruimte uitgegeven aan bewoners en bedrijven of kantoren. In enkele gevallen zoals voor een invalidenparkeerplaats en of een maatschappelijke voorziening kan een vergunning worden uitgegeven. Ook dit is altijd maatwerk.

Het parkeren voor bezoekers zal in gebouwde parkeervoorzieningen worden opgelost. Daardoor ontstaat ruimte voor een kwaliteitsimpuls van de openbare ruimte. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in deze ambitie door een bovengrondse publieke parkeergarage mogelijk te maken met een beoogde capaciteit van circa 350 parkeerplaatsen. De maximale invulling van het bestemmingsplan staat tevens drie ondergrondse bouwlagen toe. Daarmee bestaat er een potentiële uitbreiding tot circa 500 parkeerplaatsen. De betreffende maximale invulling vormt het uitgangspunt bij de beschrijving en beoordeling van de omgevingsaspecten in het vervolg van deze toelichting.

4.4.2 Randvoorwaarden locatie Kavel 9     

In deze subparagraaf wordt nader beschreven hoe de meer algemene randvoorwaarden uit de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 zijn uitgewerkt voor de locatie Kavel 9.

Volume opbouw

Het volume van het schoolgebouw dient rekening te houden met de nieuwbouw van de parkeergarage op de direct aangrenzende kavel en andersom dient het volume van de parkeergarage rekening te houden met het schoolgebouw op de direct aangrenzende kavel. De gebouwen worden immers tegen elkaar aan gebouwd. Voor het schoolgebouw geldt dat de eerste en tweede bouwlaag op het bouwvlak volledig bebouwd dient te worden.

Specifiek voor de parkeergarage geldt dat wordt uitgegaan van een bovengrondse garage. Uitbreiding met maximaal drie lagen ondergronds is mogelijk.

verplicht Figuur 4.10: Matenplan beoogde nieuwe situatie westzijde plangebied

verplicht Figuur 4.11: Matenplan beoogde nieuwe situatie oostzijde plangebied

Plinten

De programmering van de plinten is cruciaal voor levendige straten en een gevoel van veiligheid en sociale controle 's avonds en 's nachts. Ook kan hierdoor de aansluiting met de omgeving worden gemaakt en worden routes van en naar het station versterkt.

Ten aanzien van het schoolgebouw gelden de volgende uitgangspunten:

  • De verdiepingshoogte van de begane grond dient aan de Plesostraat en Naritaweg minimaal 4 meter (bruto) hoog te zijn.
  • Alle plinten sluiten op maaiveld aan op de aanliggende openbare ruimte.
  • De plinten zijn zo transparant mogelijk, waardoor een sterke relatie ontstaat tussen de binnen- en buitenruimte.

Ten aanzien van de publieke parkeergarage geldende volgende uitgangspunten:

  • De plint van de voorziening is zo transparant mogelijk, waardoor een sterke relatie ontstaat tussen de binnen- en buitenruimte.
  • In de plint dient een beheerdersruimte te worden gemaakt, dat eventueel aangevuld kan worden met een voorziening.
  • Alle plinten sluiten op maaiveld aan op de aangrenzende openbare ruimte.

Ontsluiting/entrees

Ten aanzien van het schoolgebouw gelden de volgende uitgangspunten:

  • De hoofdentree bevindt zich aan de Naritaweg, met eventueel neven entrees aan de Plesostraat en aan de westzijde van de kavel.
  • De entree van de fietsenstalling bevindt zich aan de noord of westzijde van het kavel en is te bereiken vanuit de Naritaweg of Plesostraat.

Ten aanzien van de publieke parkeergarage geldende volgende uitgangspunten:

  • De in en uitrit van de parkeergarage ten behoeve van auto's is gesitueerd aan de Naritaweg.
  • De uitgang voor voetgangers vanuit de parkeergarage bevindt zich aan de Naritaweg.

verplicht Figuur 4.12: Ontsluiting en entrees schoolgebouw

verplicht Figuur 4.13: Ontsluiting en entrees publieke parkeergarage

Groen

Toepassing van groen heeft een hoofdrol bij het vergroten van de leefkwaliteit, biodiversiteit en waterberging in het gebied, het verbeteren van het windklimaat luchtzuivering en temperatuurdemping. De beoogde tussenstraten spelen hierin een belangrijke rol. Daarnaast wordt groen op de kavel gemaximaliseerd en toegepast in de vorm van robuuste daktuinen/daken en verticaal groen. Bij het bouwplan wordt rekening gehouden met voldoende substraatdikte ten behoeve van optimale groei. Er wordt bij het groen ontwerp en beplantingskeuzes bovendien rekening gehouden met de ligging van de kavel in de Brettenzone (Groene Scheg). Hieruit vloeit onder andere de eis voort dat minimaal 30% van het totale dakoppervlak van de VO-school dakbegroeiing dient te hebben. Ten aanzien van de publieke parkeergarage dient het gehele dakoppervlak, met uitzondering van voor de bedrijfsvoering noodzakelijke installaties, benut te worden ten behoeve van duurzaamheidsmaatregelen, waarbij geldt dat minimaal 30% van het dakoppervlak gebruikt dient te worden voor dakbegroeiiing.

Onderstaand is een indicatieve impressie opgenomen van de beoogde nieuwe situatie

verplicht Figuur 4.14: indicatieve impressie beoogde nieuwe situatie zijde Naritaweg, linkerzijde VO-school en rechterzijde publieke parkeergarage (bron: inpassingsstudie onderwijshuisvesting en parkeren, 2021)

Hoofdstuk 5 Milieueffectrapportage     

5.1 Regelgeving     

5.1.1 Algemeen     

In het kader van de milieueffectrapportage (m.e.r.) behorende bij het bestemmingsplan Sloterdijk I Mediacollege (vastgesteld door de gemeenteraad op 20 december 2017 en onherroepelijk) heeft een beoordeling plaatsgevonden van de milieueffecten die zijn te verwachten vanwege de ontwikkeling van Haven-Stad. Met afronding van de m.e.r.-procedure is de m.e.r.-plicht als procedure uitgewerkt. Het Milieueffectrapport (MER) bevat die informatie die nodig is om de gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben in de besluitvorming behorende bij het betreffende bestemmingsplan te betrekken.

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de achtergronden en uitkomsten van de m.e.r.. In de hierop volgende hoofdstukken 6 tot en met 20 wordt per relevant onderwerp vervolgens ingegaan op de wijze waarop het plan voldoet aan de ter zake doende wetgeving en de wijze waarop, voor zover aan de orde, negatieve milieueffecten worden ondervangen. Daarbij zal, voor zover aan de orde, worden ingegaan op aanvullend onderzoek dat heeft plaatsgevonden.

Volledigheidshalve is het MER Haven-Stad (hoofdrapport en achterliggende rapporten), als bijlagen 3 en 4 toegevoegd.

5.1.2 Regelgeving     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een Milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.

Vanwege de omvang van de beoogde ontwikkeling in Haven-Stad (een stedelijk ontwikkelingsproject met meer dan 2.000 woningen, 100 hectare en/of een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m2) is een m.e.r.-beoordeling verplicht. Daarnaast zijn binnen het beoogde programma nog diverse onderdelen die op zichzelf tot een m.e.r.-procedure kunnen leiden (bijvoorbeeld de aanleg van een metrolijn). De m.e.r.-beoordeling kan resulteren in de verplichting tot een m.e.r.-procedure. Voor Haven-Stad is er voor gekozen de m.e.r.-beoordeling niet af te wachten en meteen een m.e.r.-procedure te starten.

Het MER Haven-Stad vormt de inhoudelijke onderlegger voor de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. De ambities in de Ontwikkelstrategie zijn getoetst in het MER, de uitkomsten van het MER zijn verwerkt in de Ontwikkelstrategie. Procedureel is de m.e.r.-procedure gekoppeld aan het eerste ruimtelijk besluit dat voorziet in woningbouw, in dit geval het bestemmingsplan verbrede reikwijdte 'Sloterdijk I Mediacollege' (vastgesteld op 20 december 2017). Het MER is bij dit eerste bestemmingsplan gevoegd.

Met de uitkomsten van het MER Haven-Stad wordt ook in voorliggend bestemmingsplan rekening gehouden.

5.2 MER Haven-Stad     

5.2.1 Algemeen     

Het wettelijke doel van een m.e.r.-procedure is om het milieubelang volwaardig mee te nemen in de besluitvorming. Daarvoor is onderzoek naar de milieueffecten en mogelijke andere (milieuvriendelijkere) alternatieven voor bepaalde keuzes cruciaal.

De gemeente Amsterdam wil Haven-Stad, het overgangsgebied tussen haven en stad binnen de Ring A10, geleidelijk transformeren tot een hoogstedelijk gemengd gebied. Door deze transformatie kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de woningbouwbehoefte van de gemeente.

Voorliggend plangebied maakt onderdeel uit van het deelproject Sloterdijk-Centrum.

verplicht

Figuur 5.1: Uit MER Haven-Stad, deelgebieden

In een MER worden de gevolgen van de ontwikkeling op het milieu in beeld gebracht. Bij de ontwikkelstrategie voor Haven-Stad past een MER dat voldoet aan de volgende voorwaarden: verbrede reikwijdte, flexibel, onderzoek op maat en geen vastomlijnd programma. In het MER worden zowel concrete ontwikkelingen als deelgebieden waar pas op termijn transformatie aan de orde is onderzocht.

Het 'Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad' dateert van januari 2021. Doel van dit 'Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad' is handvatten te bieden voor de soorten maatschappelijke voorzieningen die nodig zijn binnen de ontwikkeling van Haven-Stad en de wijze waarop deze binnen de gebiedsontwikkeling een goede plek kunnen krijgen.

De opgave voor het maatschappelijke voorzieningenprogramma in Haven-Stad is bepaald met behulp van de referentienorm maatschappelijke voorzieningen. Deze referentienorm betreft onder meer normen voor ruimte voor onderwijs. Met behulp van deze norm wordt uitgerekend hoeveel extra vierkante meters van elke voorziening nodig is bij realisatie van x-aantal nieuwe woningen, om zo een complete stad te bouwen. Aan de hand van de referentienorm maatschappelijke voorzieningen, groen en spelen en het voorzieningenmodel is berekend wat het programma maatschappelijke voorzieningen moet zijn wanneer in het gebied 69.490 woningen gebouwd worden. Ten aanzien van VO-scholen is dit programma bepaald op 11 VO-scholen. In het Programmaplan wordt verder aangegeven dat voor voortgezet onderwijsvoorzieningen een zekere mate van spreiding gewenst is en een gunstige ligging in het (hoofd)fietspadennetwerk en nabijheid van openbaar vervoer van belang is.

verplicht

Figuur 5.2: Uit 'Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad', programma onderwijs

Het programma dat het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 mogelijk maakt valt binnen de programmatische uitgangspunten zoals onderzocht met het MER Haven-Stad.

5.2.2 Leefomgevingsfoto huidige situatie     

In de huidige situatie zijn er vele waarden, aandachtspunten en belemmeringen die van invloed zijn op de transformatiemogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij gaat het onder meer om milieucontouren vanwege geluid, geur en externe veiligheid, maar bijvoorbeeld ook om archeologische verwachtingswaarden en waardevolle groenstructuren. De relevante waarden, aandachtspunten en belemmeringen in de huidige situatie zijn vastgelegd op een leefomgevingsfoto. In dit digitale systeem is in een oogopslag duidelijk waar rekening mee gehouden moet worden bij een concrete ontwikkeling. De leefomgevingsfoto is de raadplegen via: https://maps.amsterdam.nl/havenstad_leefomgeving/?LANG=nl.

5.2.3 Dashboards     

Met dashboards zijn de hoofdkeuzes voor de transformatie van Haven-Stad in onderlinge samenhang inzichtelijk gemaakt. De gestelde ambities ten aanzien van verdichting, mobiliteit, gezondheid en duurzaamheid vormen de basis voor dit MER. Om de ambities te behalen moeten keuzes gemaakt worden. Op het dashboard zijn daarom per ambitie verschillende keuzemogelijkheden geformuleerd, die in meer of mindere mate bijdragen aan het behalen van de ambitie. In het MER is inzichtelijk gemaakt hoe deze keuzemogelijkheden scoren, niet alleen op de ´eigen´ ambitie maar ook op de andere gestelde ambities. Resultaat daarvan zijn diverse voorkeursalternatieven, die hebben geleid tot de hoofdkeuzes zoals geformuleerd in de Ontwikkelstrategie Haven-Stad. Het interactieve overzicht met ambities, hoofdkeuzes en fasering is hier te raadplegen: https://www.amsterdam.nl/projecten/haven-stad/

5.2.4 Hoofdkeuzes voor transformatie Haven-Stad     

In dit MER zijn aan de hand van dashboards diverse hoofdkeuzes inzichtelijk gemaakt die nodig zijn om de beoogde transformatie van Haven-Stad naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Hieronder worden de belangrijkste keuzes benoemd die uit het MER volgen.

De belangrijkste keuze heeft betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Om te komen tot de benodigde 'mobiliteitsshift' is het nodig om stapsgewijs (gekoppeld aan moment transformatie) de volgende maatregelen te treffen:

  1. optimaal faciliteren fietsverkeer door aanleg snelle fietsverbindingen in alle richtingen;
  2. hanteren van maximale parkeernorm van 0,2 voor woningbouw;
  3. realiseren hoogwaardige busverbindingen naar het centrum en in Noord;
  4. ontvlechten autoverkeer: afwaarderen Transformatorweg, opwaarderen Nieuwe Hemweg;
  5. beperken parkeren op straat en autoluw maken noord-zuid verbindingen;
  6. stimuleren van gedeeld autogebruik;
  7. realiseren collectieve parkeergarage(s)/transferia nabij de Ring A10;
  8. uitbreiden metronetwerk of toevoegen gelijkwaardige HOV-verbindingen: sluiten kleine metroring van Isolatorweg naar Centraal Station en aanleg metro in Noord richting Zaanstad;
  9. invoeren pontverbindingen tussen noordelijk en zuidelijk deel Haven-Stad.

Sommige maatregelen zijn per direct nodig (lage parkeernorm in eerste ontwikkelgebieden) en kunnen relatief snel worden gerealiseerd (fietspaden en hoogwaardige busverbindingen). Andere maatregelen vergen meer tijd en zijn pas later in het transformatieproces noodzakelijk (metro en pontverbindingen). Met bovenstaand maatregelenpakket kan het aandeel autoverkeer van alle verplaatsingen in Haven-Stad uiteindelijk dalen van 37 procent tot 15 á 19 procent. Haven-Stad blijft dan bereikbaar en het programma kan dan zonder grote knelpunten worden gerealiseerd. Voor voorliggend plangebied zijn de maatregelen 5, 6 en 7 relevant.

Belangrijke uitgangspunten bij een gebiedsgerichte en flexibele omgang met milieunormen zijn dat altijd een gezonde leefomgevingskwaliteit wordt geborgd en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd worden. Daarvoor is het van belang om toekomstige bewoners actief en volledig te informeren (en bijvoorbeeld afspraken vast te leggen in koopcontracten of huurovereenkomsten). Zodoende kunnen toekomstige bewoners bewust kiezen voor wonen in een aantrekkelijke hoogstedelijke, maar ook milieubelaste omgeving.

Door in Haven-Stad geen aardgas meer toe te passen wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de gewenste CO2 reductie. De vergelijking van alternatieven voor een duurzaam warmtesysteem met bijbehorende bronnen maakt inzichtelijk dat de sleutel tot volledige verduurzaming van de energievoorziening slechts in geringe mate wordt bepaald door de keuze voor een specifiek warmtesysteem, maar vooral ligt in de vergroening van het opwekken van elektriciteit

Met oog op de grondwaterproblematiek, rainproof en overstromingsrisico's ligt er een aanzienlijke opgave om diverse gebieden in Haven-Stad op te hogen. Door te kiezen voor het aanleggen van een fijnmazig systeem van watergangen kan de benodigde ophoging worden beperkt, wat positief is voor de transformatiemogelijkheden.

5.2.5 Spelregelkader     

Het MER geeft inzicht in de benodigde keuzes, randvoorwaarden en spelregels om de transformatie naar hoogstedelijk gemengd gebied mogelijk te maken. Dit is vastgelegd in een visie leefomgevingskwaliteit en bijbehorend gebiedsgericht spelregelkader voor Haven-Stad. De visie leefomgevingskwaliteit geeft inzicht in de unieke kwaliteiten van het gebied en de leefomgevingskwaliteit. Voor bepaalde thema's zal nader onderzoek nodig zijn gericht op een specifiek ruimtelijk plan (bijvoorbeeld geluidsbelasting of windhinder) of zal nader advies nodig zijn van een instantie.

Voor het behalen van de ambitie om mensen te stimuleren met het OV en de fiets te gaan en het autogebruik te beperken is een mobiliteitspakket samengesteld, bestaande uit infrastructurele ingrepen, nieuwe OV-infrastructuur, nieuwe fietsverbindingen, een lagere parkeernorm en stimuleren van gedeeld autogebruik. Een groot deel van deze maatregelen, zoals infrastructurele maatregelen zijn randvoorwaarden, die de gemeente zal moeten uitvoeren.

Voorbeelden van spelregels voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels voor het borgen van een goed geluidsklimaat. Haven-Stad heeft te maken met geluid afkomstig van gezoneerde industrieterreinen, individuele bedrijven, de A10 en stedelijke wegen, spoor en metro. Om een goed geluidsklimaat te creëren, zijn er specifieke spelregels gekoppeld aan contouren rondom de geluidsbronnen. Per ontwikkeling is nader geluidsonderzoek nodig om de specifieke geluidssituatie in beeld te brengen en te toetsen aan de wet- en regelgeving. Uit het onderzoek kan naar voren komen dat aanvullende geluidsmaatregelen nodig zijn om een goed geluidsklimaat te creëren, bijvoorbeeld zorgen voor een afschermende werking, een stille zijde en dove gevels bij een nieuwe woning. Indien noodzakelijk kan van bepaalde spelregels worden afgeweken. Dan kunnen compenserende maatregelen uitkomst bieden. Deze stappen, bestaande uit een oplopend maatregelenpakket, zijn overzichtelijk weergegeven in de spelregels voor het thema geluid.

In de planregels van het bestemmingsplan zijn de spelregels, die gelden voor voorliggend plangebied verwerkt. Alle spelregels zijn opgenomen in de leefomgevingsfoto. Het totale overzicht van alle spelregels voor Haven-Stad is als bijlage 1 bij het MER opgenomen (zie Bijlage 4).

5.2.6 Een levend MER: monitoring     

Het is lastig om aannames te doen voor de situatie over twintig jaar. De komende jaren zullen ontwikkelingen plaatsvinden die van invloed zijn op de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden in Haven-Stad. Daarbij kan gedacht worden aan maatschappelijke ontwikkelingen (zoals gemiddelde woninggrootte), technologische ontwikkelingen (zoals smart mobility), ruimtelijke ontwikkelingen (zoals vertrek van bedrijven) en ontwikkelingen op het gebied van wet- en regelgeving (zoals inwerkingtreding Omgevingswet).

Om in te kunnen spelen op onvoorziene ontwikkelingen is een flexibel MER met een dynamische leefomgevingsfoto opgesteld. Om de ontwikkelingen goed te kunnen monitoren en waar nodig bij te kunnen sturen wordt een monitoringsprogramma voor Haven-Stad gemaakt. Bijsturen kan ook betekenen dat bijvoorbeeld tussentijds uitgangspunten moeten worden bijgesteld of het MER moet worden aangevuld. Dit sluit goed aan op de systematiek van de Omgevingswet en geeft bestuurders de mogelijkheid om 'vinger aan de pols' te houden.

5.3 Conclusie     

De realisatie van een (permanente) VO-school op de locatie Kavel 9 is passend binnen het 'Programmaplan Maatschappelijke Voorzieningen Haven-Stad'. Aan de hand van de referentienorm maatschappelijke voorzieningen, groen en spelen en het voorzieningenmodel is berekend wat het programma maatschappelijke voorzieningen moet zijn wanneer in het gebied Haven-Stad 69.490 woningen gebouwd worden. Ten aanzien van VO-scholen is dit programma bepaald op 11 VO-scholen. De locatie Kavel 9 voldoet verder aan de gestelde (locatie)eisen met betrekking tot een gunstige ligging in het (hoofd)fietspadennetwerk en nabijheid van openbaar vervoer.

Gelet op de programmatische bandbreedte waarnaar in het kader van het MER onderzoek is gedaan, de kennis die de afgelopen jaren met betrekking tot verschillende thema's is opgedaan op basis van aanvullend onderzoek en het aanvullend onderzoek dat in het kader van voorliggend bestemmingsplan heeft plaatsgevonden, is de conclusie dat alle benodigde milieutechnische informatie voor de besluitvorming voorhanden is.

Alle overige aspecten hebben vooral betrekking op de concrete plan- en besluitvorming per deelproject. Hieraan wordt in het voorliggende bestemmingsplan de nodige aandacht besteed. In de hierna volgende hoofdstukken wordt hier nader op ingegaan.

Hoofdstuk 6 Verkeer en parkeren     

6.1 Algemeen     

Het perceel Kavel 9 is onderdeel van een metropolitaan kerngebied. Het gebiedstype is grootstedelijk wonen-werken. In het MER Haven-Stad is ten aanzien van bereikbaarheid opgenomen dat het inzetten op alternatieven voor de auto voorwaardelijk is om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Het plangebied Kavel 9 voldoet aan deze voorwaarde aangezien het perceel onderdeel is van een grootschalige werk-/woonlocatie, die goed te bereiken is door verschillende vormen van vervoer, met name het OV. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op de regelgeving die voor het verkeer en parkeren geldt en op de verschillende vormen van vervoer die in het plangebied te vinden zijn. Ten slotte worden de uitkomsten van het verkeersonderzoek besproken.

6.2 Bereikbaarheid     

6.2.1 Algemeen     

Het Beleidskader Mobiliteit (BKM) is op 12 december 2017 vastgesteld door de regioraad van de Vervoerregio Amsterdam (VRA). Het BKM geeft richting aan de activiteiten en investeringen van de VRA voor de komende jaren om de sterk toenemende drukte in de openbare ruimte op te vangen aan de hand van vijf strategische opgaven:

  1. van modaliteit naar mobiliteit: een betere integratie van de verschillende vervoerwijzen;
  2. naar een CO2-neutraal mobiliteitssysteem: meer aandacht voor duurzaamheid en leefbaarheid;
  3. een prettige en veilige reis: meer aandacht voor comfort, beleving, veiligheid en informatie;
  4. mobiliteit en omgeving passen bij elkaar: meer aandacht voor inpassing en ruimtelijke kwaliteit; en
  5. nabijheid van dagelijkse activiteiten versterken: ondersteuning van verdichtingsopgaven.

In stedelijk woon- en werkgebied moet specifiek worden ingezet op het versterken van de vitaliteit van het gebied. Er gelden de volgende uitgangspunten

  • De verbindingen met de andere gebieden zijn hoogwaardig, direct, hebben een vlotte doorstroming en bieden een comfortabele reis;
  • Meer aandacht moet worden gegeven aan de first and last mile, zoals vervoer op afroep naar knooppunten en haltes;
  • De verschillende vervoernetwerken en knooppunten moeten worden verbeterd.

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

Een van de uitvoeringsprogramma's is het Beleidskader Verkeersnetten (vastgesteld op 24 januari 2018) waarin staat vermeld op welke plekken in de stad de gemeente prioriteit geeft aan voetgangers, fietsers, openbaar vervoer of auto’s en welke er worden gesteld aan de infrastructuur. Er wordt onderscheid gemaakt tussen Plus- en Hoofdnetten. In de Plusnetten krijgt de betreffende modaliteit (de voetganger, de fiets, het openbaar vervoer of de auto) actief prioriteit. Dit gebeurt met toetswaarden voor de doorstroming (snelheden op trajectniveau) waaraan minimaal voldaan moet worden. In de Hoofdnetten wordt het accent gelegd op het behouden van voldoende capaciteit en kwaliteit, gerelateerd aan de functie(s) die het heeft in het netwerk.

Sloterdijk-Centrum

Speerpunten van de Visie Sloterdijk-Centrum 2040 voor mobiliteit zijn:

  • Minder auto's: het aantal autobewegingen moet zoveel mogelijk worden beperkt. Zowel binnen het plangebied maar ook in de andere delen van Haven-Stad moeten autobewegingen zoveel mogelijk worden beperkt. Stilstaande en geparkeerde vervoersmiddelen worden in het gebied zoveel mogelijk geweerd door een minimum aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Er worden lage parkeernormen gehanteerd en parkeren voor woningen, voorzieningen en bezoekers gebeurt voornamelijk inpandig.
  • Focus op voetgangers en fietsers: er is meer ruimte nodig voor de fietser en de voetganger. Deze krijgen meer prioriteit in het straatprofiel ten opzichte van de auto. De openbare ruimte wordt daarop aangepast. Het bestaande netwerk en verbindingen voor voetgangers en fietsers wordt sterk verbeterd en verfijnd. Nieuwe verbindingen worden aangelegd, zowel binnen het plangebied als naar de omliggende gebieden.
  • Adaptieve ruimte voor nieuwe vormen van mobiliteit (smart-mobility): de ontwikkeling van mobiliteit gaat snel. Er vormt zich een steeds breder aanbod aan vervoermiddelen, aan mobiliteitsdiensten, zoals MaaS (Mobility as a Service), deelsystemen en apps. In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op deze nieuwe vormen van mobiliteit. Er wordt nu ruimte gereserveerd die op een passend moment in de toekomst hiervoor kan worden ingezet. Ook wordt bij nieuwe gebouwde stallingen zoveel mogelijk rekening gehouden met veranderend gebruik in de toekomst. Verwachting is dat in afzienbare tijd een goed systeem van verschillende vormen van mobiliteit aanwezig is.
  • Duurzame mobiliteit: in het kader van duurzaamheid en gezondheid wordt ingezet op emissievrije mobiliteit. Er wordt in het gebied ingezet op deelmobiliteit. Er wordt rekening gehouden met de komst van E-mobility Hubs, waar deelmobiliteit duurzaam aangeboden kan worden met bijvoorbeeld: elektrische auto's, (bak)fietsen, biro's enzovoort.

In de volgende paragrafen wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de mobiliteit en welke keuzes worden gemaakt teneinde het gebied goed bereikbaar te maken en houden voor alle modaliteiten.

6.2.2 Autoverkeer     

Het plangebied is goed per auto te bereiken. Aan de oostkant van het plangebied ligt op enige afstand de rijksweg A10, onderdeel van de ringweg van Amsterdam. Op enige afstand ten zuiden van het plangebied ligt de Haarlemmerweg, een belangrijke verkeersroute tussen Amsterdam en Haarlem. Aan de noordzijde ligt de Basisweg, de belangrijkste ontsluitingsweg van het plangebied en Haven Amsterdam. Verder ten noorden van het plangebied is de Westrandweg gerealiseerd. Met de Westrandweg wordt de Rijksweg A5 doorgetrokken vanaf Raasdorp naar de A10, vlak ten zuiden van de tweede Coentunnel. Tenslotte kent het plangebied zelf een ontsluiting via zowel de Plesostraat als de Naritaweg. Op deze wijze kunnen de omliggende hoofdwegen worden bereikt.

Met de focus op andere modaliteiten neemt het belang van de auto binnen het gebied af. Het principe van snelheidsverlaging en kwaliteitsverbetering, zoals is ingezet bij de Haarlemmerweg (tussen Seineweg en A10), wordt ook in Sloterdijk-Centrum doorgezet. Behalve de Basisweg als hoofdontsluiting van Haven-Stad, is het streven om het wegennet binnen gebied Sloterdijk- Centrum op termijn af te waarderen naar een 30 km/u zone. Hierbij wordt ook verwezen naar het op 23 december 2021 door de gemeenteraad vastgestelde beleidsvoornemen om vanaf 2023 binnenstedelijke wegen af te waarderen naar 30 km/u. De ontsluitingswegen op de kavels worden ingericht als woonerven met een snelheid van 15 km/u. Hierdoor ontstaat ruimte voor gebruik door andere vormen van vervoer en een groenere invulling van de openbare ruimte.

verplicht Figuur 6.1: Oranje: Hoofdnet auto (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

Ten behoeve van een verkeersveilige afwikkeling van de verschillende modaliteiten zijn uitgangspunten geformuleerd met betekking tot de beoogde ontsluitingen. De hoofdentree van het schoolgebouw bevindt zich aan de Naritaweg, met eventueel neven entrees aan de Plesostraat en aan de westzijde van de kavel. De entree van de fietsenstalling bevindt zich aan de noord of westzijde van het kavel en is te bereiken vanuit de Naritaweg of Plesostraat. Voor wat betreft de publieke parkeergarage geldt dat de in- en uitrit ten behoeve van auto's aan de Naritaweg is gesitueerd. De uitgang voor voetgangers vanuit de parkeergarage bevindt zich eveneens aan de Naritaweg. Met het voorgaande is een verkeersveilige afwikkeling van de verschillende modaliteiten mogelijk.

verplicht Figuur 6.2: Verkeersstromen plangebied en directe omgeving

Project N200

Het project N200 bestaat uit het de aanpassingen van de Haarlemmerweg tussen het station in Halfweg en de Admiraal de Ruijterweg in Amsterdam. Het project is een samenwerking tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Amsterdam, Waternet en waterschap Amstel, Gooi en Vecht.

Onder meer vanwege de wens om Sloterdijk-Centrum te transformeren naar woon-werkgebied is de N200 op de schop gegaan. De N200 oogde als een snelweg door de stad. De nieuwe N200 ziet er heel anders uit: het is een stedelijke weg met een brede middenberm met bomen. De snelheid is teruggegaan naar 50 km/u en de weg geeft meer ruimte aan fietsers en voetgangers. De N200 is afgewaardeerd van autoweg naar gebiedsontsluiting (Stcrt. 2017, 13166). Dit heeft positieve gevolgen voor de geluidsbelasting op de geprojecteerde woningen.

Ook zijn er meer oversteekplaatsen met verkeerslichten voor voetgangers en fietsers. En nieuwe bruggen (onder meer ter hoogte van de Subangstraat) waar zij het water over kunnen. Dankzij deze nieuwe oversteken is Sloterdijk ook voor langzaamverkeer beter verbonden met de omgeving.

6.2.2.1 Verkeersonderzoek     

Onderhavige ontwikkeling maakt onderdeel uit van de transformatie van het gebied Sloterdijk-Centrum. Er is een onderzoek uitgevoerd om de verkeerskundige effecten van de ontwikkeling van het totale project Sloterdijk Centrum met bijbehorende toename van het programma in beeld te brengen (zie Bijlage 5. In dit onderzoek zijn drie varianten onderzocht:

  1. De autonome situatie in 2031 (zonder programma Sloterdijk-Centrum);
  2. De planontwikkeling in 2031 met parkeernorm conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 parkeerplaats per woning).
  3. De planontwikkeling in 2031 met parkeernorm conform het MER Haven-Stad (maximaal 0,2 parkeerplaats per woning) en doorgetrokken Naritaweg.
6.2.2.2 Resultaten verkeersonderzoek     

In de autonome situatie zitten de (geregelde) kruisingen in het gebied aan hun capaciteit, bijna alle I/C-waarden zijn hoger dan 0,89, wat de gemeente als streefwaarde heeft gesteld. Dit betekent dat bij fluctuaties in de verkeersstroom verkeersproblemen kunnen ontstaan in het gehele gebied. Aanvullend onderzoek op kruispuntniveau is gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn. De resultaten sluiten aan bij eerder uitgevoerde studies: de verkeersdruk in het gebied is groot, ingrijpen lijkt nodig.

Met de planontwikkeling Sloterdijk-Centrum (zowel zonder als met doorgetrokken Naritaweg) zitten de (geregelde) kruisingen in het gebied over het algemeen eveneens aan hun capaciteit. Bijna alle I/C-waarden zijn hoger dan 0,89 wat de gemeente Amsterdam als streefwaarde heeft gesteld. Dit betekent dat bij fluctuaties in de verkeersstroom verkeersproblemen kunnen ontstaan in het gehele gebied. Voor de planontwikkeling van Sloterdijk-Centrum is aanvullend onderzoek op kruispuntniveau gewenst om in te schatten hoe groot de problemen zijn en welke (infrastructurele) maatregelen eventueel nodig zijn.

In het verkeersonderzoek zijn de plannen voor een publieke parkeergarage met circa 350 parkeerplaatsen ter plaatse van kavel 9 meegenomen. De realisatie van een bovengrondse parkeergarage met dit aantal parkeerplaatsen is feitelijk beoogd. Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om de parkeergarage uit te breiden met drie ondergrondse bouwlagen tot circa 500 parkeerplaatsen. Uitgangspunt in het onderzoek is dat parkeergarages zelf geen verkeer genereren. Op lokaal niveau heeft een concentratie van parkeercapaciteit wel invloed op de verkeersstromen.

6.2.2.3 Conclusie     

Voor de totale planontwikkeling van Sloterdijk-Centrum zal aanvullend (verkeersregeltechnisch) onderzoek plaatsvinden. De verwachting is dat met maatregelen de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum haalbaar zal zijn en dat alle kruispunten regelbaar blijven in de toekomst.

Voorliggend bestemmingsplan leidt op zichzelf niet tot onaanvaardbare effecten op de verkeersdruk in het plangebied en de omgeving daarvan. Daarbij is onder meer van belang dat het realiseren van een publieke parkeergarage niet leidt tot een zelfstandige, autonome verkeerstoename. De publieke parkeergarage dient juist ter ontlasting van de bestaande parkeerdruk in de omgeving van Sloterdijk-Centrum.

Tot slot is een verkeersveilige afwikkeling van de verschillende modaliteiten mogelijk.

6.2.3 Openbaar vervoer     

MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar

In de MobiliteitsAanpak Amsterdam 2030: Amsterdam Aantrekkelijk Bereikbaar wordt geschetst hoe de gemeente Amsterdam de stad in de toekomst goed bereikbaar wil houden. Amsterdam staat de komende jaren voor de uitdaging om meer bewoners, banen en bezoekers op te vangen. Hierdoor is ook een verder groei van de mobiliteit noodzakelijk. Het openbaar vervoer speelt hierin een belangrijke rol.

Het openbaar vervoer houdt ook in de toekomst een belangrijke functie om de dichtbevolkte stad goed te laten functioneren. Met de groeiende regio en de toenemende woon/werk afstanden wordt het belang van het regionaal openbaar vervoer (trein) alleen maar groter. Het stedelijk openbaar vervoer (tram, bus, metro) krijgt – vooral buiten de spits – steeds meer een functie voor toeristen en andere bezoekers van de binnenstad. Dit gebruik zal naar verwachting toenemen. Binnen de spits heeft het stedelijk openbaar vervoer een belangrijke rol in het aan- en afvoeren van reizigers van en naar de treinstations. Ook Amsterdammers die zich over langere afstanden binnen de stad verplaatsen blijven afhankelijk van goed stedelijk openbaar vervoer. In de aansturing van het openbaar vervoer door de overheid (het Rijk voor het spoor en de Vervoerregio Amsterdam voor het stads- en streekvervoer) vraagt deze veranderende situatie in combinatie met schaarsere middelen om duidelijk andere keuzes.

MER Haven-Stad

Zoals in hoofdstuk 5 staat beschreven heeft de belangrijkste keuze uit het MER betrekking op mobiliteit: het inzetten op alternatieven voor de auto is voorwaardelijk om de transformatie van Haven-Stad mogelijk te maken. Als niet tijdig wordt ingezet op OV en fiets en het autogebruik/-bezit wordt beperkt loopt het wegennet relatief snel vast en stagneert de transformatie. Het inzetten op alternatieven speelt met name in het noorden van Haven-Stad (dus buiten voorliggend plangebied).

De genoemde maatregelen ten aanzien van openbaar vervoer (realiseren hoogwaardige busverbindingen naar centrum en uitbreiden metronetwerk) zijn dan ook geen voorwaarde voor de herontwikkeling van het perceel Kavel 9, maar zijn aandachtspunten voor de ontwikkeling van de Noordelijk IJ-oevers.

Kavel 9

De bereikbaarheid van het plangebied per openbaar vervoer is uitstekend, door de ligging in de directe nabijheid van intercitystation Amsterdam Sloterdijk. Een vernieuwd station, duurzaam ontwikkeld met veel voorzieningen en een prettig verblijfsklimaat, kan van grote betekenis zijn voor Sloterdijk-Centrum en Haven-Stad.

Het station heeft nu onder andere een snelle verbinding naar Amsterdam-Centraal, Schiphol, Haarlem en Zaanstad. Station Sloterdijk is tevens een metrostation met verbindingen naar de zuid- en de oostkant van Amsterdam. Bij Station Sloterdijk zijn haltes van streekbussen en een tram op het Carrascoplein.

Direct tegenover het plangebied bevindt zich de bushalte 'Plesostraat'.

verplicht Figuur 6.3: Donker blauw: Plusnet bus, licht blauw: Hoofdnet bus, paars: Plusnet tram, roze: metronet (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

Zoals op bovenstaande afbeelding is weergegeven is in de directe omgeving van het plangebied een Plusnet en Hoofdnet bus, een Plusnet tram en een metronet aanwezig.

6.2.4 Langzaam verkeer     

Het Meerjarenplan Fiets 2017- 2022 volgt de ingezette koers uit de MobiliteitsAanpak Amsterdam (2013), het Uitvoeringsprogramma Mobiliteit (2015) en het Kader Fietsparkeren (2015). Het sluit aan bij de opgaven uit de Agenda Duurzaamheid (2015), Stad in Balans (2015), Koers 2025 (uit 2016) en de Visie Openbare Ruimte 2017. Het Meerjarenplan bevat keuzes, acties en maatregelen om te investeren in de belangrijkste nieuwe fietsverbindingen en fietsparkeeroplossingen. Drie doelstellingen zijn leidend bij de ontwikkelingen richting een gezonde, bereikbare en aantrekkelijke stad:

  • Comfortabel doorfietsen

Het uitgangspunt is royale, directe, snelle, egale en herkenbare fietsroutes. Daarom moeten fietsers gebruik kunnen maken van een fijnmazig fietsnetwerk bestaande uit autoluwe fietsstraten of vrijliggende fietspaden van rood asfalt. In 2025 dient minstens de helft van de fietsroutes op het Plusnet Fiets binnen de Ring A10 en ten zuiden van het IJ een minimale breedte van 2,5 meter te hebben. Nieuwe routes moeten bepaalde delen van de stad beter met elkaar verbinden en drukke routes ontlasten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen, zoals de bouw van nieuwe woningen (zie Koers 2025) en kantoren, moeten nieuwe verbindingen zoveel mogelijk worden betrokken.

  • Gemakkelijk fietsparkeren

Fietsers in Amsterdam moeten hun fiets kunnen parkeren op een vrije parkeerplek vlakbij hun bestemming. Er moeten daarom meer vrije plekken worden gecreëerd in fietsenstallingen én op straat. Het vinden van een parkeerplek moet makkelijker worden dankzij betere verwijzingen en meer informatie. Ook moet worden ingezet op de uitbreiding van het aantal gebieden met een aantrekkelijke verblijfskwaliteit in combinatie met fietsparkeren bij aanlooproutes (Bike&Walk). Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet de ruimte nauwkeurig worden verdeeld. De mogelijkheden tot inpandige of ondergrondse fietsstallingen in bestaande en nieuwe gebouwen moeten worden onderzocht, net als nieuwe particuliere buurtfietsenstallingen.

  • Het nieuwe fietsen

Voor minder hinder door fietsers is het nodig dat zij zich bewust zijn van het verkeer en zich in het verkeer goed gedragen. De gemeente stimuleert die gedragsverandering. Ook stimuleert ze haar inwoners vaker de fiets te pakken, in het bijzonder in (onder andere) Nieuw-West.

verplicht Figuur 6.4: Lichtgroen: hoofdnet fiets, donkergroen: plusnet fiets (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

verplicht Figuur 6.5: Bruin: Plusnet voetgangers en pleinen met verblijfsfunctie (beleidskader verkeersnetten) (projectlocatie rood omlijnd)

Het plangebied is per fiets en te voet goed te bereiken, al zijn de routes naar de omliggende gebieden in de avonduren niet aantrekkelijk. De fiets wordt een steeds belangrijker vervoermiddel in de stad. In Sloterdijk-Centrum is er al een aantal brede en doorgaande fietsroutes. Deze fietsroutes worden, waar mogelijk, (nog) beter met elkaar verbonden. De Arlandaweg wordt ingericht tot parkachtige straat en zal via een damverbinding voor fietsers en voetgangers worden doorgetrokken over Sportpark Spieringhorn, tot aan de Brettenzone. Op deze manier ontstaat er een recreatieve en groene route tussen het Westerpark en de Brettenzone.

Ook in Noord-Zuid richting komt er een langzaamverkeer route vanuit Slotermeer over de N200 door het park Spieringhorn naar de Naritaweg. Vanuit Slotermeer naar het park Spieringhorn is deze route al aanwezig.

verplicht

Figuur 6.6: gewenst fiets- en voetgangersnetwerk in Sloterdijk-Centrum

6.3 Parkeren     

6.3.1 Autoparkeren     

Algemeen

Binnen Sloterdijk-Centrum geldt dat ontwikkelingen in parkeerbehoefte van bewoners en gebruikers op eigen terrein dienen te voorzien. Dit is vastgelegd in de Nota Parkeernormen Auto 2017. Bij nieuwbouw worden geen parkeervergunningen meer verstrekt voor parkeren in de openbare ruimte. Voor bezoekers van woningen wordt door de gemeente in de openbare ruimte in de parkeerbehoefte voorzien.

Voor nieuwe ontwikkelingen is de Nota Parkeernormen Auto 2017 dus het stadsbrede kader (zie ook paragraaf 3.4.7.1). Voor kantoren en wonen is in deze Nota een maximale parkeernorm voorgeschreven. Voor voorzieningen is sprake van maatwerk, waar onder andere de ligging en ov-bereikbaarheid moet worden betrokken. In het kader van een goed bereikbare en duurzame gebiedsontwikkeling wordt ingezet op een strenge parkeernorm. Om alle functies goed bereikbaar te houden is het noodzakelijk om, naast goede voorzieningen voor openbaar vervoer en langzaam verkeer, het aantal autoverplaatsingen zo beperkt mogelijk te houden. Een strikt parkeerbeleid draagt bij aan het beperken van het aantal autoverplaatsingen.

Bovendien wordt, naast het waar mogelijk hanteren van een strenge parkeernorm, ook gestuurd op duurzame mobiliteit, dus het inzetten op slim en efficiënt gebruik van de beschikbare ruimte met voorrang voor ov en fiets. Kantoorgebruikers worden gestimuleerd om andere slimmere en innovatieve mobiliteitskeuzes te maken om hiermee het aantal verkeersbewegingen te beperken, bijvoorbeeld door MaaS (Mobility as a Service). MaaS is een project dat uitgaat van gebruik in plaats van bezit: in plaats van het bezitten van een (dure) leaseauto, kies men zelf hoe te reizen en wordt alleen betaald voor wat men verbruikt.

Parkeernormen

Sloterdijk-Centrum wordt aangemerkt als A-locatie. A-locaties kenmerken zich door een zeer goede bereikbaarheid per openbaar vervoer. Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn gelegen worden als A-locatie aangemerkt.

De belangrijkste uitgangspunten met betrekking tot onderhavig bestemmingsplan zijn:

  • bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen vormen de actuele kencijfers van de CROW (kennisplatform en netwerkorganisatie voor infrastructuur, verkeer en vervoer) het uitgangspunt, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies op de betreffende locatie. Kortom voor voorzieningen is maatwerk vereist.
  • voor bezoekers van woningen geldt in beginsel een parkeernorm van 0,1 parkeerplaats per woning, ongeacht de grootte.

Ten aanzien van het bezoekersparkeren (0,1 parkeerplaats per woning) geldt dat dit in de openbare ruimte wordt opgelost. Bij het ontwerp van de openbare ruimte wordt rekening gehouden met het realiseren van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers.

Bij het vaststellen van parkeernormen voor voorzieningen wordt bij de toetsing aan de hand van de kencijfers gebieds- en functiespecifiek gekeken of de parkeervraag op eigen terrein moet worden opgelost, of dat de parkeervraag op straat mogelijk is. Bij opvang van de parkeervraag op straat, wordt aanvullend beoordeeld of de werknemers van de betreffende voorziening in aanmerking komen voor een parkeervergunning of niet.

Wanneer de fysieke situatie hiertoe aanleiding geeft, kan in een bestemmingsplan van de geldende normen worden afgeweken. Deze afwijking kan zowel naar beneden (er zijn minder parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) als naar boven (er zijn meer parkeerplaatsen op eigen terrein dan de norm voorschrijft) zijn. Bij afwijking naar beneden geeft de gemeente aan of het project wordt uitgesloten van parkeervergunningverlening of niet. Bij de afweging om een gebouw uit te sluiten van vergunningverlening wordt gekeken naar de parkeerdruk op het maatgevende moment en de toevoeging van de parkeervraag in het kader van de transformatie (herbestemming).

Parkeerbehoefte bezoekersparkeren Sloterdijk-Centrum

De publieke parkeergarage kent een beoogde capaciteit van circa 350 parkeerplaatsen. De garage voorziet ten eerste in (een deel van) de parkeerbehoefte van de bezoekers van de (deels toekomstige) woningen in Sloterdijk-Centrum. In verband met de transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon- en werkgebied bestaat er behoefte aan ruimte voor meer parkeerplaatsen, met name voor de toenemende vraag naar bezoekersparkeerplaatsen. Omdat vergroening van de openbare ruimte een belangrijke ambitie is, is ervoor gekozen om bij Sloterdijk-Centrum het bezoekersparkeren voor de woningen voor de auto overwegend in openbare parkeergarages te regelen. In de Nota Parkeenormen Auto 2017 wordt aangegeven dat bij gebiedsontwikkeling de gemeente bezoekersparkeerplaatsen zal aanleggen, waarbij dit in sommige gevallen wordt geregeld in gebouwde voorzieningen. Gelet op de voortgang van de transformatie van Sloterdijk-Centrum, is het van belang om invulling te geven aan het realiseren van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers in de openbare ruimte.

In het Plan Openbare Ruimte Sloterdijk-Centrum (Bijlage 2) wordt gedetailleerd ingegaan op het benodigd aantal bezoekersparkeerplaatsen voor auto's bij de transformatie van Sloterdijk-Centrum. Maatgevend voor het aantal te realiseren parkeerplekken in de openbare ruimte is vooral de toename van het aantal woningen in het gebied. De bijbehorende bezoekersparkeerplaatsen leveren de grootste ruimtevraag in openbaar gebied.

Voor Sloterdijk-Centrum is een parkeerbalans opgesteld. In deze balans is het gebied opgedeeld in verschillende parkeerzones. De parkeerzones zijn tot stand gekomen op basis van bestaande barrières binnen het gebied (zoals spoorbanen en hoofdwegen) en redelijke loopafstanden. Per zone is gekeken naar het huidige aanbod aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte en naar de kwantitatieve behoefte van de toekomstige ontwikkelingen. Met de gehanteerde normen komt uit de parkeerbalans naar voren dat bij een algehele transformatie van Sloterdijk-Centrum (ca. 7.500 woningen) er behoefte is aan 875 bezoekersparkeerplekken voor auto's.

In het Plan Openbare Ruimte Sloterdijk-Centrum wordt geconcludeerd dat reeds in 2025 moet worden voorzien in een (of meer) openbare parkeergarages in de omgeving van de Barajasbuurt met tenminste 188 parkeerplaatsen. Beoogde locatie hiervoor is de H-kavel (kavel 9, bovengronds) met circa 350 parkeerplaatsen. De J-kavel (kavels 27/28/30) kan vanaf 2030 voorzien in de resterende behoefte middels een ondergrondse parkeergarage Hemboog met ruimte voor 375 parkeerplaatsen, gecombineerd met een buurt-HUB voor deelmobiliteit. De behoefte aan publieke bezoekersparkeerplaatsen groeit mee met de ontwikkeling van met name het aantal woningen.

Met onderhavige publieke parkeergarage met een beoogde capaciteit van circa 350 parkeerplaatsen wordt voorzien in het aantal van tenminste 188 parkeerplaatsen. Gelet op het voorgaande vormt onderhavig bestemmingsplan dan ook een uitwerking van het Plan Openbare Ruimte Sloterdijk-Centrum.

Parkeerbehoefte sportpark Spieringhorn

De publieke parkeergarage voorziet eveneens in de parkeerbehoefte van de bezoekers van sportpark Spieringhorn, omdat de bestaande parkeervoorzieningen aan de zuid- en westkant van het sportpark in de toekomst zullen vervallen. Conform de kencijfers van de CROW kent een sportveld een parkeerbehoefte van minimaal 13 parkeerplaatsen per hectare netto terrein. Uitgaande van circa 15 hectare netto terrein van Sportpark Spieringhorn bedraagt de totale parkeerbehoefte daarmee circa 200 parkeerplaatsen. Rekening houdend met uitwisseling/dubbel gebruik tussen de (parkeerbehoefte) van de verschillende functies (maatschappelijk, sport en wonen) kan deze behoefte volledig worden opgevangen in de nieuwe parkeergarage.

Parkeerbehoefte VO-School

In de Nota Parkeernormen Auto is ten aanzien van voorzieningen als beleidsregel opgenomen dat bij het vaststellen van parkeernormen de actuele kencijfers van de CROW het uitgangspunt vormen, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies op de betreffende locatie. Aan de hand van de kencijfers 'CROW 381 toekomstbestendig parkeren' uit 2018 (voorheen: 'CROW 317 kencijfers parkeren en verkeersgeneratie') kan inzicht worden verkregen in de parkeersituatie.

Voor een middelbare school geldt dat parkeervergunningen voor het parkeren in de openbare ruimte kunnen worden aangevraagd. Hoeveel parkeervergunningen voor een maatschappelijke instelling kunnen worden aangevraagd, is afhankelijk van de dan geldende parkeerregeling en wordt niet geregeld met voorliggend bestemmingsplan. Voor de nog resterende parkeerbehoefte zulllen op eigen terrein parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd dan wel zal ruimte worden geboden in de (zelfstandige) publieke parkeergarage die eveneens mogelijk wordt gemaakt met onderhavig bestemmingsplan.

Conclusie Kavel 9

In de regels van het bestemmingsplan wordt voor de parkeernormen dynamisch verwezen naar de Nota Parkeernormen Auto. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen wordt getoetst of voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, waarbij voldoende wordt ingevuld door de Nota Parkeernormen Auto.

Gelet op het voorgaande wordt met de beoogde publieke parkeergarage met een capaciteit van circa 350 parkeerplaatsen voorzien in een behoefte. Rekening houdend met uitwisseling/dubbel gebruik tussen de (parkeerbehoefte) van de verschillende functies (maatschappelijk, sport en wonen), kan de parkeerbehoefte van het bezoekersparkeren in Sloterdijk-Centrum tot 2025 (tenminste 188 parkeerplaatsen), van de VO-school en van sportpark Spieringhorn (circa 200 parkeerplaatsen) worden opgevangen in de nieuwe parkeergarage. Daarnaast biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid om de parkeergarage uit te breiden met drie ondergrondse bouwlagen tot circa 500 parkeerplaatsen.

6.3.2 Fietsparkeren     

In de regels van het bestemmingsplan wordt dynamisch verwezen naar de Amsterdamse 'Nota Parkeernormen Fiets en Scooter' (zie ook paragraaf 3.4.7.2). Dit betekent dat de regel is opgenomen dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd worden. En dat voldoende betekent dat wordt voldaan aan de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter. Indien de Nota gedurende de looptijd gewijzigd wordt, wordt rekening gehouden met de wijziging.

De Nota stelt, kort gezegd, de volgende eisen.

Niet-woonfuncties

Voor het toepassen van de fietsparkeernormen bij niet-woonfuncties is Amsterdam verdeeld in drie zones met een hoog, gemiddeld of laag fietsgebruik. De locatie Kavel 9 valt binnen de zone met een laag fietsgebruik. In de Nota zijn per zone voor fietsparkeren voor verschillende voorzieningen normen opgenomen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt bij bouwplannen waar niet-woonfuncties deel van uitmaken door de gemeente getoetst aan vijf bindende beleidsregels:

  1. Parkeervoorzieningen voor fietsen bij niet-woonfuncties komen altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig, tenzij wordt voldaan aan tenminste één van de afwijkingscriteria, waarbij onder meer van belang is wat de impact is op de openbare ruimte;
  2. Voor het bepalen van de parkeereis voor fietsen bij niet-woonfuncties hanteert de gemeente de toepassingsregels voor parkeernormen, conform de Nota. Bij dubbelgebruik kan de parkeernorm naar beneden worden bijgesteld, mits de initiatiefnemer dit onderbouwt met een parkeerbalans. Afwijken van het gestelde onder 1 en de parkeernormen kan, mits wordt voldaan aan de afwijkingscriteria.
  3. Bij niet-woonfuncties kan de gemeente aan een initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling een financiële bijdrage vragen, als door het afwijken van de parkeernormen voor de fiets de gemeente extra parkeervoorzieningen moet maken.
  4. Bij niet-woonfuncties bepaalt de gemeente de minimum fietsparkeereis aan de hand van de normen voor fietsparkeren.
  5. Bij het realiseren van stallingen voldoen deze – naast de wettelijke minimumeisen – aan de kwaliteitseisen.

Zoals aangegeven valt de locatie Kavel 9 binnen een zone met een laag fietsgebruik. Voor voortgezet onderwijs geldt een fietsparkeernorm van 10-12 fietsparkeerplaatsen per 100 m2 bvo voor leerlingen. Gelet op het beoogde programma van maximaal 12.000 m2 bvo voor de nieuwe VO-school, leidt dit tot 1.200 - 1.440 fietsparkeerplaatsen voor leerlingen. Voor medewerkers geldt een minimale fietsparkeernorm van 1 fietsparkeerplaats per 100 m2 bvo, waarmee voor medewerkers (aanvullend) voorzien dient te worden in 120 fietsparkeerplaatsen. In totaal dient voor de nieuwe VO-school derhalve voorzien te worden in 1.320 - 1.560 fietsparkeerplaatsen (uitgaande van het maximum bvo van 12.000 m2). Hierbij wordt opgemerkt dat de Nota Parkeernormen ruimte biedt voor maatwerk afhankelijk van het fietsgebruik van leerlingen.

Daarnaast zijn in de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter Amsterdam parkeernormen voor scooters opgenomen. Deze zijn, in tegenstelling tot de normen voor fietsparkeren, niet bindend. De norm voor leerlingen (voortgezet onderwijs) bedraagt 0,48 per 100 m2 bvo en voor medewerkers 0,08 per 100 m2 bvo. Voor het beoogde programma van maximaal 12.000 m2 voor de nieuwe VO-school, leidt dit in totaal tot 68 scooterparkeerplaatsen. Ook hier geldt dat de Nota Parkeernormen ruimte biedt voor maatwerk afhankelijk van het fietsgebruik van leerlingen.

Bij het verdere ontwerp van de VO-school wordt rekening gehouden met de (minimale) normen voor fiets- en scooterparkeren. De fiets- en scooterparkeerplaatsen worden inpandig gerealiseerd. Hiervoor zal een (gebouwde) voorziening worden getroffen.

6.4 Conclusie     

Het aspect verkeer en parkeren staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 7 Geluid     

7.1 Algemeen     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

7.2 Regelgeving en beleid     

7.2.1 Algemeen     

In de Wet geluidhinder (Wgh) is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

7.2.2 Wegverkeersgeluid     

Op grond van artikel 74 van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

verplicht

In artikel 76 van de Wgh is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wgh.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Tabel grenswaarde en hogere waarde wegverkeer bij nieuwbouw

verplicht

Op basis van artikel 110g van de Wgh mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.

De aftrek bedraagt maximaal (artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006):

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit 2012) of het de binnenwaarde betreft.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wgh tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen.

7.2.3 Spoorweggeluid     

Op grond van artikel 106b van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wgh dient te worden getoetst.

Ook voor spoorweggeluid geldt dat indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen kan worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Tabel Geluidshindernormen railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden

verplicht

7.2.4 Industriegeluid     

Op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken" (grote lawaaimakers). Voor industrielawaai is in de Wgh een voorkeursgrenswaarde gesteld van 50 dB(A). Beoordeling vindt plaats op basis van de geluidsbelasting veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen op een industrieterrein. Hierbij worden zowel inrichtingen van type A als inrichtingen van type B, zoals beschreven in het Activiteitenbesluit milieubeheer, meegenomen. Het industrieterrein Westpoort is een gezoneerd industrieterrein als beschreven in de Wgh. Dit betekent dat er de mogelijkheid bestaat tot het verlenen van hogere waarden tot 55 dB(A) bij woningen en 60 dB(A) bij scholen.

De Wgh bevat geen normen voor piekgeluiden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de piekgeluiden voor dit plangebied wel van belang. Voor de beoordeling van piekgeluiden is aangesloten bij de grenswaarden conform de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998). De toetswaarden voor piekgeluiden (LAmax) bij de omliggende woningen zijn 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening kunnen deze geluidsniveaus als acceptabel gezien worden.

7.2.5 Swung - 1     

In hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer is Swung-1 (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1) opgenomen. Op grond hiervan worden voor rijksinfrastructuur geluidproductieplafonds vastgesteld. Deze cijfers zijn samen met de bijbehorende brongegevens opgenomen in het digitaal raadpleegbaar openbaar geluidregister. Met de productieplafonds wordt een maximum gesteld aan het geluid dat door de betreffende infrastructuur mag worden geproduceerd. De bijbehorende brongegevens zijn de grondslag voor de op grond van de Wgh uit te voeren berekeningen van het te verwachten geluid ter plaatse van geluidgevoelige functies. Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen op 50 meter afstand van de weg op vier meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

7.2.6 Amsterdams geluidbeleid 2016, hogere waarden Wet geluidhinder     

In juli 2016 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam het 'Amsterdams Geluidbeleid 2016, hogere waarde Wet geluidhinder' vastgesteld. Op 5 mei 2019 is dit beleid gewijzigd vastgesteld. Het uitgangspunt van het beleid is dat iedere woning een stille zijde moet hebben. Een stille zijde is een zijde waarbij de voorkeurswaarde (in ieder geval ter plaatse van te openen ramen en/of deuren) van de Wgh niet wordt overschreden. Bij de berekening van een stille zijde moeten ook niet wettelijke geluidbronnen worden betrokken. Aan de stille zijde worden bij voorkeur de slaapkamers gesitueerd, zodat met open raam of deur geslapen kan worden. Alleen ingeval van overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard kan worden afgeweken van dit principe. Bovengenoemd uitgangspunt geldt alleen voor een woonfunctie en niet voor andere functies (waaronder maatschappelijk, zoals hier aan de orde).

Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen.

7.2.7 Cumulatie     

Bij blootstelling aan verschillende geluidbronnen tegelijk (bijv. spoor en weg) moeten de bronnen eerst bij elkaar worden opgeteld voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld. De Wgh geeft voor een dergelijk cumulatieve geluidbelasting geen aparte grenswaarden en evenmin een standaard toetsingsmethode. Wel moet worden gemotiveerd op welke wijze het bevoegd gezag rekening houdt met deze samenloop (cumulatie). Overigens speelt het vraagstuk van de cumulatieve geluidbelasting alleen als voor één of meer van de geluidbronnen een hogere waarde wordt gevraagd. Indien een woning zich in de invloedssfeer bevindt van twee wegen, die elk onder de voorkeursgrenswaarde blijven, dan bestaat er geen plicht tot het berekenen van de cumulatieve geluidwaarde.

Conform het gemeentelijk geluidbeleid is er sprake van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximum toelaatbare ontheffingswaarden (gecumuleerde geluidbelasting). Op plaatsen waar dit wordt geconstateerd zijn woningen alleen mogelijk indien dove gevels of gebouwgebonden geluidschermen worden toegepast.

7.3 Onderzoeken     

7.3.1 Resultaten onderzoek     

Een onderwijsgebouw geldt als een geluidsgevoelig gebouw in het kader van de Wgh. Gelet op de ligging van het plangebied is ten behoeve van de ontwikkeling een akoestisch onderzoek (spoor)wegverkeerslawaai en industrielawaai uitgevoerd (Bijlage 6).

Wegverkeerslawaai buitenstedelijke wegen (rijkswegen)

Uit de berekeningen blijkt dat er sprake is van een relevante geluidsbelasting afkomstig van de Naritaweg en de Rijkswegen. Op de berekende waarden is bij het verkeerslawaai een aftrek toegepast van 5 dB voor wegen met een maximale snelheid tot 70 km/u. Voor de Rijkswegen A5 en A10 is geen aftrek weergegeven, want deze aftrek is variabel: 2, 3 of 4 dB.

Aan de noord- en oostzijde van het plangebied zijn de Rijkswegen A5 en A10 gelegen. De maximale ontheffingswaarde voor deze buitenstedelijke wegen is 53 dB Lden (na aftrek). De hoogste berekende geluidbelasting bedraagt na aftrek Lday = 52 dB en blijft daarmee binnen de maximaal te hanteren grenswaarde. Daarmee wordt de voorkeursgrenswaarde vanwege wegverkeer met 4 dB overschreden. De overschrijdingen vinden plaats op delen van de westelijke gevel en de gehele noordelijke gevel. De geluidsbelasting neemt af met de afstand tot de weg.

De geluidsbelasting afkomstig van de Haarlemmerweg (N200, provinciale weg) is overal lager dan 40 dB na aftrek en daarmee niet relevant.

Wegverkeerslawaai binnenstedelijke wegen en tram

De maximale ontheffingswaarde voor binnenstedelijke wegen is 63 dB Lden (na aftrek). De geluidsbelasting vanwege de Naritaweg overschrijdt deze waarde niet. De voorkeursgrenswaarde (48 dB) wordt overschreden vanwege wegverkeerslawaai met maximaal 6 dB, waarmee de geluidsbelasting Lday= 54 dB na aftrek bedraagt. De overschrijdingen vinden plaats op de zuidelijke gevel en de zuidzijde van de westelijke gevel.

Railverkeerslawaai

Aan de noordzijde van het plangebied lopen verschillende doorgaande spoorwegen. De maximale ontheffingswaarde voor railverkeerslawaai is 68 dB Lden (na aftrek). De geluidsbelasting vanwege het doorgaande spoor overschrijdt de voorkeursgrenswaarde vanwege railverkeerslawaai met maximaal 12 dB. De geluidsbelasting bedraagt maximaal Lday = 67 dB. De overschrijdingen vinden plaats op nagenoeg alle delen van de westelijke, noordelijke en oostelijke geveldelen.

Industrielawaai Westpoort

Er is vanwege het gezoneerde industrieterrein Westpoort sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. De geluidsbelasting bedraagt maximaal Lday = 56 dB(A). Daarmee wordt de maximale ontheffingswaarde voor industrielawaai bij onderwijsfuncties (60 dB(A)) niet overschreden.

Op een groot aantal andere gevels wordt de voorkeursgrenswaarde met 5 dB overschreden, de geluidsbelasting bedraagt hier maximaal Lday = 55 dB(A). Het gaat in dit geval om delen van de westelijke en oostelijke gevels en de gehele noordelijke gevel. Er zijn vanwege het gezoneerde industrieterrein Westpoort daarom ook hogere waarden nodig.

Cumulatie van geluid

Volgens het Amsterdamse geluidbeleid is een gecumuleerde geluidbelasting die maximaal 3 dB hoger is dan de maximaal toelaatbare wettelijke waarde, nog aanvaardbaar. Op verschillende zijden van het geprojecteerde gebouw in het plangebied, is sprake van de cumulatie van wegverkeer-, industrie- en/of railverkeerlawaai.

De cumulatieve geluidsbelasting is in onderhavige situatie maximaal Lcum, L*VL 64 dB (exclusief aftrek wegverkeerslawaai). Op deze locaties is sprake van overschrijdingen afkomstig van de Rijkswegen, het spoor en het gezoneerde industrieterrein Westpoort. De geluidsbelasting vanwege het spoor is hier maatgevend, er is geen sprake van bronnen die hier gelijkwaardig bijdragen. De maximale toelaatbare wettelijke waarde (van het spoor) is 68 dB. Daarmee wordt voldaan aan het Amsterdamse geluidbeleid.

De gecumuleerde geluidsbelasting voldoet gelet op het voorgaande aan de eisen uit het Amsterdams geluidbeleid.

7.3.2 Besluit hogere waarden     

Op grond van het uitgevoerde akoestische onderzoek dienen, ten behoeve van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9, de volgende hogere waarden (hogere geluidsbelasting dan de voorkeurswaarde) te worden vastgesteld:

  • Naritaweg: 54 dB (na aftrek);
  • Rijkswegen A10 en A5: 52 dB (na aftrek);
  • Industrieterrein: 56 dB(A);
  • Railverkeer: 67 dB.

De vestiging van een VO-school en een publieke parkeergarage maken onderdeel uit van de beoogde transformatie van Sloterdijk-Centrum naar een gemengd woon-werk gebied. Beide functies zijn noodzakelijk voor de gewenste menging van functies en maatschappelijke behoeften voor toekomstige functies in het gebied. Hierbij zijn meerdere geluidbronnen relevant; de Rijkswegen A5 en A10, de binnenstedelijke wegen N200 (Haarlemmerweg) en de Naritaweg, de spoorlijnen van de trajecten Amsterdam Sloterdijk-Haarlem, Amsterdam Sloterdijk-Alkmaar en Amsterdam Sloterdijk-Amsterdam Centraal en industrieterrein Westpoort. Het vaststellen van hogere waarden is mogelijk indien blijkt dat eventuele maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij het bepalen van benodigde maatregelen wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • maatregelen aan de bron;
  • maatregelen in het overdrachtsgebied;
  • maatregelen aan de ontvangzijde.

Maatregelen aan de bron

Op de Rijkswegen A5 en A10 is reeds stil asfalt toegepast, maatregelen ter verlaging van de rijsnelheid voor de A5 en A10 zijn niet aan de orde. In het kader van het project de autoluwe binnenstad is overwogen welke wegen die nu nog 50 km/u wegen zijn, afgewaardeerd kunnen worden naar 30 km/u. De Naritaweg wordt gezien als een belangrijke doorgaande weg waarbij die snelheidsverlaging waarschijnlijk niet aan de orde is.

Voor wat betreft industrielawaai is de enige bronmaatregel het beperken van de geluidproductie van de bedrijven op het industrieterrein Westpoort. Dergelijke maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde.

Maatregelen in het overdrachtsgebied (geluidschermen)

Het project ligt binnen de bebouwde kom waardoor geluidschermen langs de meeste wegen uit stedenbouwkundig oogpunt gezien onwenselijk zijn. Voor het spoor geldt dat om een geluidscherm effectief te laten zijn is een geluidscherm over een grote lengte nodig en een geluidscherm dient een aanzienlijke hoogte te krijgen om effect te hebben voor de woningen op de hogere verdiepingen. De kosten voor een dergelijk scherm staan niet in verhouding tot het project. Voor onderhavige ontwikkeling wordt verwacht dat het treffen van noodzakelijke hoge én lange geluidschermen financieel daarom niet doelmatig zal zijn. Dit laatste geldt ook voor het plaatsen van geluidschermen ter afscherming van industrielawaai. Bovendien is de locatie voor de onderwijsfunctie tijdelijk en is een dergelijke investering ten behoeve van een tijdelijke functiewijziging disproportioneel gelet op de kosten voor de schermen en aanleg hiervan.

Gezien de afstand tot de Rijkswegen en de gedeeltelijke verhoogde ligging is het plaatsen van geluidschermen voor deze geluidbron bovendien niet effectief.

Maatregelen aan de ontvangzijde (gebouwmaatregelen)

Het ontwerp dat tot stand is gekomen voor de functies VO-school en publieke parkeergarage is stedenbouwkundig gezien het meest wenselijke ontwerp. Een andere stedenbouwkundig opzet was ongewenst, omdat de ontwikkelingen separaat van elkaar moeten kunnen worden uitgevoerd.

Een deel van het gebouw ten behoeve van de VO-school wordt afgeschermd door de publieke parkeergarage. Mocht de solitaire situatie ontstaan waarbij de school wordt gerealiseerd maar de parkeergarage (nog) niet gereed is, dan wordt de afscherming van de oostzijde van de VO-school in de regels van het bestemmingsplan geborgd omdat deze zijde verplicht als volledig gesloten gevel dient te worden uitgevoerd tot een hoogte van respectievelijk 21 en 23 meter.

Vanwege de te verwachten akoestische belasting wordt aanbevolen om op het dak van de VO-school een 3 meter hoge afscherming te realiseren, zodat een geluidluwe verblijfsruimte ontstaat. Deze maatregel wordt geborgd in het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9.

Het besluit hogere waarden is als Bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.

7.3.3 Advies TAVGA     

Het akoestisch rapport is op 21 april 2022 besproken in het TAVGA. Door de TAVGA is als volgt geadviseerd:

  • De school is een geluidgevoelige functie waarvoor volgens Amsterdams geluidbeleid de stille zijde niet verplicht is;
  • De school krijgt een geluidluwe buitenruimte en daarmee wordt voorzien in een aanvaardbaar verblijfklimaat.

Na het overleg op 21 april 2022 heeft de TAVGA akkoord gegeven voor het vaststellen van de hogere waarden.

7.4 Regeling in bestemmingsplan     

In paragraaf 7.3.2 zijn maatregelen aan de ontvangzijde benoemd die geborgd dienen te worden in de regels van onderhavig bestemmingsplan.

Ten eerste dient rekening te worden gehouden met de solitaire situatie die kan ontstaan in het geval de school wordt gerealiseerd, maar de parkeergarage (nog) niet gereed is. De afscherming van de oostzijde van de VO-school wordt in dat geval geborgd doordat in de regels is opgenomen dat het bouwen van gebouwen ten behoeve van geluidsgevoelige functies uitsluitend is toegestaan indien de oostgevel van het gebouw tot een hoogte van respectievelijk 21 en 23 meter volledig gesloten wordt uitgevoerd.

Ten tweede wordt het geluidluw zijn van een eventuele buitenruimte op het dak geborgd in de regels van het bestemmingsplan. Dit door op te nemen dat voor een buitenruimte op het dak van het gebouw geldt dat aan alle zijden een afscherming (geluidscherm) gerealiseerd en in stand gehouden dient te worden van minimaal 3 meter ten opzichte van de dakvloer.

7.5 Conclusie     

Hoewel er sprake is van een geluidbelaste locatie, blijkt uit onderzoek dat met de bouwregels die zijn gesteld voor het plangebied een goed verblijfsklimaat mogelijk is.

Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit     

8.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

Eerst wordt ingegaan op de geldende regelgeving op het gebied van luchtkwaliteitsnormen en gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit zoals scholen, kinderdagverblijven en verzorgingstehuizen (paragraaf 8.2). Vervolgens worden de onderzoeken en uitkomsten hiervan beschreven (paragraaf 8.3). Tenslotte wordt ingegaan op de gevolgen van luchtkwaliteit op het voorliggende bestemmingsplan (paragraaf 8.4).

8.2 Regelgeving en beleid     

8.2.1 Wet Milieubeheer     

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in titel 5.2 luchtkwaliteitseisen zijn vastgelegd. De kern van deze regeling wordt gevormd door een landelijke programmatische aanpak, die ervoor zorgt dat, in de meeste gevallen, niet meer per project aan luchtkwaliteitsnormen hoeft te worden getoetst.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wm kan een bestemmingsplan dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van de uitvoering van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt:

  • geen sprake is van een overschrijding of dreigende overschrijding van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met het bestemmingsplan samenhangende maatregel of optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  • geen sprake is van het in betekende mate (ibm) bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  • deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met het vastgesteld programma (het NSL). Voor de in dit programma opgenomen ontwikkelingen is berekend wat de effecten zijn op de luchtkwaliteit. Vervolgens is in het programma een pakket maatregelen opgenomen waarmee de negatieve gevolgen van deze ontwikkelingen worden gecompenseerd.

Grenswaarden

In bijlage 2 van de Wm zijn de grenswaarden, plandrempels en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.

verplicht Tabel 1, bijlage 2 bij de Wet milieubeheer

Bij de berekening geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt deze aftrek 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde zes overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Draagt het project in niet-betekende mate bij?

Het 'Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' bepalen wanneer sprake is van een niet in betekende mate-project (nibm-project). Als de bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie van zowel fijn stof als stikstofdioxide niet groter is dan 3%, draagt een project niet in betekende mate bij aan de concentratie in de lucht van fijn stof en stikstofdioxide. Deze projecten mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt o.a. voor woningbouwlocaties die niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met één ontsluitingsweg of niet meer dan 3.000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Voor nibm-projecten vindt ten aanzien van de overschrijding van luchtkwaliteitsnormen geen verdere toetsing meer plaats. Aangezien voorliggend project onderdeel uitmaakt van Haven-Stad kan niet zonder meer worden gezegd dat sprake is van een nibm-project.

Is het project opgenomen in het NSL?

De volgende vraag is dan of het project is aangesloten bij het NSL. Als een project past binnen de omschrijving waarmee het in het NSL is opgenomen, wordt een eventueel optredende verslechtering van de luchtkwaliteit aangepakt door de maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit die eveneens onderdeel uitmaken van het NSL. Hiermee wordt voorkomen dat uiteindelijk sprake is van een overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en de luchtkwaliteit aan het vaststellen van een bestemmingsplan in de weg staat. Voorliggend project is niet opgenomen in het NSL.

Voorgaande betekent dat toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer dient plaats te vinden. Pas indien sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit dient gekeken te worden of de effecten van de ontwikkeling gesaldeerd kunnen worden conform de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007.

8.2.2 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

8.2.2.1 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerstelijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

8.3 Onderzoeken     

8.3.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER Haven-Stad is onderzoek uitgevoerd naar de effecten van luchtkwaliteit van de gehele transformatie Haven-Stad (Achtergrondrapport Luchtkwaliteit, Bijlage 4). Uit de rekenresultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 voor de referentiesituatie 2020 variëren van 20,5 tot 33,6 µg/m3. De berekende concentraties (maximaal 33,6 µg/m3) liggen ruim onder de wettelijke grenswaarde voor NO2 van 40 µg/m3. Deze maximale concentratie doet zich voor langs de Coenhavenweg in de nabijheid van de snelweg A10. Ter plaatse van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum liggen de concentraties rond de 24 µg/m3.

De jaargemiddelde concentraties PM10 variëren voor de referentiesituatie 2020 tussen de 21,5 tot 32,1 µg/m3. De berekende concentraties (maximaal 32,1 µg/m3) liggen ruim onder de wettelijke grenswaarde voor PM10 van 40 µg/m3. De maximale concentratie doet zich, gelijk aan NO2, voor langs de Coenhavenweg in de nabijheid van de snelweg A10. Ter plaatse van de ontwikkeling van Sloterdijk-Centrum liggen de concentraties rond de 22 µg/m3.

In verschillende fasen gedurende de transitie van het gebied zijn er locaties langs wegen waar sprake is van verbetering van de luchtkwaliteit en locaties waar sprake is van verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie. In geen enkele situatie is er sprake van een overschrijding van de wettelijke grenswaarden. In en rond het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is in elke fase sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit.

Na volledige transformatie van Haven-Stad (na fase 4) is op alle locaties een verbetering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de referentiesituatie berekend. Uit de rekenresultaten blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2 voor de referentiesituatie 2030 ter plaatse van het plangebied circa 18 µg/m3 bedragen en voor PM10 circa 21 µg/m3.

Nu wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit is projectsaldering (als bedoeld in de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007) niet aan de orde.

8.3.2 Luchtkwaliteitsonderzoek     

Grenswaarden

Ten behoeve van het recent vastgestelde bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' (vastgesteld op 2 juli 2020), is volledigheidshalve in aanvulling op het MER Haven-Stad onderzocht of wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentraties NO2 (stikstofdioxide) en voor PM10 en PM2,5 (fijn stof) (Luchtkwaliteitsonderzoek bestemmingsplan Sloterdijk Centrum, Bijlage 8). De grenswaarde voor zowel NO2 als PM10 bedraagt voor de jaargemiddelde concentratie 40 µg/m3 en voor PM2,5 en 25 µg/m3.

verplicht

Figuur 8.1: berekende concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in het rekenjaar 2020.

Op basis van het luchtkwaliteitsonderzoek kan worden geconcludeerd dat op alle in het onderzoek opgenomen beoordelingspunten wordt voldaan aan de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming.

Tot slot blijkt eveneens uit de monitoringstool 2020 van het ministerie van Infrastructuur en Milieu dat de grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2.5 in de omgeving van de Kavel 9 niet overschreden worden en ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uursconcentraties PM10 in de omgeving is overal minder dan 35, waarmee ook aan deze grenswaarde wordt voldaan.

NIBM

Andersom is met de NIBM-tool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (versie 2021) de bijdrage van het plan op de luchtkwaliteit beoordeeld. Er is uitgegaan van een worstcase situatie. De voertuigbewegingen zijn als volgt bepaald:

  • Voor de categorie 'middelbare school' geldt in zeer sterk stedelijk gebied binnen het gebiedstype 'centrum' een maximale verkeersgeneratie van 13,9 verkeersbewegingen per etmaal per 100 leerlingen. Momenteel bevindt zich op het perceel Naritaweg 30 reeds een school voor voortgezet onderwijs met een omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting. Het betreffende Cornelius Haga Lyceum kent in het schooljaar 2021-2022 in totaal 478 leerlingen. Ten opzichte van de huidige (juridisch-planologische) situatie wordt derhalve voorzien in een toename van circa 722 leerlingen. Dit resulteert in maximaal 100 extra verkeersbewegingen per etmaal.
  • Daarnaast wordt voorzien in een publieke parkeergarage met een maximale capaciteit van circa 500 parkeerplaatsen. De publieke parkeergarage voorziet enerzijds in de parkeerbehoefte van de bezoekers van sportpark Spieringhorn en anderzijds in de parkeerbehoefte van de bezoekers van de (deels toekomstige) woningen in Sloterdijk-Centrum. Het CROW heeft zowel voor sportvelden als voor uitsluitend bezoekers van woningen geen kentallen om de verkeersgeneratie mee te berekenen. Daarom is de verkeersgeneratie bepaald aan de hand van het aantal parkeerplaatsen. Voor een publieke parkeergarage als hier aan de orde vormt een turnover (het aantal keer dat een parkeerplaats per etmaal wordt benut door verschillende personenauto's) van 2 een reëel worst case-uitgangspunt. Uitgaande van twee ritten per auto (heen en terug) resulteert dit in een verkeersgeneratie van maximaal 2.000 verkeersbewegingen per etmaal.

Voornoemd uitgangspunt houdt in dat elke parkeerplaats (500 in totaal), elke dag, twee keer per dag wordt benut door verschillende personenauto's. Verder wordt opgemerkt dat de verkeersbewegingen als gevolg van bezoekers van sportpark Spieringhorn strikt genomen geen extra verkeersbewegingen zijn aangezien het een bestaand sportpark betreft waarbij verkeersbewegingen van bezoekers al aanwezig zijn in de directe omgeving van het plangebied (via een andere routing).

De invoer van de maximaal te verwachten toename van verkeersbewegingen in de NIBM-tool leidt tot de conclusie dat het project kan worden beschouwd als een NIBM-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan dan ook achterwege blijven.

verplicht

Rekenresultaat NIBM-tool (bron: http://www.infomil.nl)

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen belemmering vormt voor verdere besluitvorming.

8.3.3 Gevoelige bestemmingen     

Het plangebied ligt op meer dan 300 meter van snelwegen (A10 en A5) en niet binnen een zone van 50 meter langs een provinciale weg. De Haarlemmerweg is een stedelijke weg met meer dan 10.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal. Het plangebied ligt ruim buiten de zone van 50 meter van deze weg. De Naritaweg is geen weg met meer dan 10.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal.

Onderhavig bestemmingsplan maakt direct de vestiging van gevoelige bestemmingen mogelijk. Gelet op het voorgaande vormt de Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam hiervoor geen belemmering.

8.4 Conclusie     

Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan. Op alle toetspunten wordt voldaan aan de grenswaarde uit bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Op grond van de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen is het realiseren van een gevoelige bestemming luchtkwaliteit mogelijk binnen het plangebied.

Het aspect luchtkwaliteit staat niet aan de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 9 Externe veiligheid     

9.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval.

Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

In paragraaf 9.3 worden de risico's van risicovolle activiteiten voor het plangebied omschreven.

9.2 Regelgeving en beleid     

9.2.1 Beleid externe veiligheid     

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaan uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid bij het bouwen van (beperkt) kwetsbare objecten in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen.

In verscheidene besluiten is gedefinieerd wat onder (beperkt) kwetsbare objecten moet worden verstaan. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld gebouwen bestemd voor het verblijf van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten of gebouwen waar doorgaans grote aantallen personen aanwezig zijn, zoals kantoorgebouwen groter dan 1.500 m2, winkelcentra, maar ook grootschalige kampeer- en recreatieterreinen. Woningen, woonschepen en woonwagens zijn eveneens kwetsbare objecten, tenzij het gaat om verspreid liggende woningen, woonschepen of woonwagens; dat zijn beperkt kwetsbare objecten. Kleinere kantoorgebouwen, winkels en sporthallen zijn eveneens beperkt kwetsbare objecten. Om effectief omgevingsgericht beleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar kwetsbare objecten aanwezig zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan locaties waar zich ongevallen kunnen voordoen. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

9.2.2 Risicovolle inrichtingen     

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het plaatsgebonden risico (PR) een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico (GR) te worden verantwoord.

9.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren. Per 1 april 2015 is de Wet basisnet in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen geïntegreerd. Doel van de Wet basisnet is om een duurzaam evenwicht te bieden tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de infrastructuur, de ruimtelijke ontwikkelingen langs die infrastructuur en de veiligheid voor omwonenden. Het basisnet is een netwerk van infrastructuur (wegen, hoofdspoorwegen en vaarwegen) die voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen van belang is.

In de Regeling basisnet is de ligging van het risicoplafond voor het PR en (indien ingesteld) de ligging van het risicoplafond voor het GR bepaald. Per wegvak, spoortraject en vaartroute wordt de afstand bepaald waar het PR-contour niet meer dan 10-6 mag zijn (PR-plafond) en (indien ingesteld) waar het PR-contour niet meer dan 10-7 of 10-8 mag zijn (GR-plafond).

Regelmatig wordt door de minister van Infrastructuur en Milieu onderzocht of en in hoeverre vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen één of meer risicoplafonds worden overschreden. Indien nodig worden maatregelen getroffen aan de vervoerszijde. De maatregelen kunnen variëren van technische aanpassingen aan het vervoer tot aan aanpassingen aan de infrastructuur, met als ultimum remedium: routering.

Besluit externe veiligheid transportroutes

De ruimtelijke regels ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen zijn opgenomen in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). De regeling in het Bevt kan samengevat worden als volgt:

  • Binnen de zogenaamde basisnetafstand (waar het PR maximaal 10-6 per jaar mag zijn) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten worden toegestaan.
  • Binnen de basisnetafstand mogen in principe geen nieuwe beperkt kwetsbare objecten worden toegestaan, tenzij hiervoor zwaarwegende redenen zijn.
  • Bij transportroutes die geen onderdeel uitmaken van het basisnet geldt een grenswaarde van PR 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde PR 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten.
  • Binnen 200 meter van een transportroute geldt een uitgebreide verantwoordingsplicht voor het GR, zoals aangegeven in artikel 8 van het Bevt.
  • Binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter afstand geldt een lichte verantwoordingsplicht. Hierbij dient het bevoegd gezag alleen in te gaan op de aspecten rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
  • Het bevoegd gezag kan ook binnen de 200 meter afstand volstaan met een lichte verantwoording in de volgende gevallen:
    1. het GR is niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, of
    2. het GR in de toekomstige situatie:
      1. met niet meer dan tien procent toeneemt en
      2. de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
  • Er geldt tevens een motiveringsplicht als nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten in de aangewezen plasbrandaandachtsgebieden (langs wegen of spoorwegen) of in de aangewezen vrijwaringszones (langs binnenwateren). Dit zijn gebieden die getroffen kunnen worden door een ongeval met brandbare vloeistoffen, zoals benzine.

Plasbrandenaandachtsgebied

In de plasbrandaandachtsgebieden (PAG) gelden naast de hierboven genoemde motiveringsplicht, aanvullende bouweisen ten aanzien van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten op grond van het Bouwbesluit 2012 en de Regeling Bouwbesluit 2012 om personen te beschermen tegen gevolgen van ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Plasbrandaandachtsgebieden zijn in het Bevt aangewezen als gebieden waar bij het realiseren van (beperkt) kwetsbare objecten rekening dient te worden gehouden met de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

9.2.4 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letaliteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

9.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam     

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.

Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen jonger dan 12 jaar, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen.

9.3 Onderzoeken     

9.3.1 Algemeen     

Dit plangebied valt onder het toepassingsgebied van het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam. Het beleid is door de betrokken partijen (DMB, DRO, enkele stadsdelen en de Brandweer) opgesteld en is op 5 juni 2012 door B&W vastgesteld. Het uitvoeringsbeleid wordt toegepast in grootstedelijke gebieden en na instemming van stadsdelen ook in betreffende stadsdelen. Voor het Amsterdams havengebied en de spoorzone in Zuidoost is reeds een gebiedsvisie voor externe veiligheid opgesteld. Het uitvoeringsbeleid is in lijn gebracht met deze reeds geldende gebiedsvisie(s) en vult deze aan.

De doelstelling van het uitvoeringsbeleid is het geven van een eenduidig kader voor afweging van de externe veiligheidsrisico's binnen de gemeentegrenzen. Er wordt invulling gegeven aan de bestuurlijke afweging rondom het groepsrisico die wordt gevraagd in de regelgeving. Het beleid draagt bij aan de ontwikkeling van Amsterdam als duurzame stad en biedt extra bescherming aan beperkt zelfredzame personen. Daarnaast voorkomt het dat in gemeentelijke besluiten op verschillende wijze met risico's wordt omgegaan en draagt het bij aan een efficiënt proces van besluitvorming.

Het uitvoeringsbeleid externe veiligheid is opgesteld voor toepassing in nieuwe situaties. Bestaande situaties die voldoen aan wettelijke eisen maar niet overeenkomen met het uitvoeringsbeleid voor Amsterdam, worden niet per definitie in lijn gebracht met de uitgangspunten als het geen saneringssituatie betreft.

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is een onderzoek externe veiligheid opgesteld (Bijlage 9). In de omgeving van het plangebied zijn de volgende risicobronnen aanwezig:

  • Aardgasbuisleiding;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor.

verplicht Figuur 9.1: de risicovolle activiteiten in de omgeving van het plangebied (projectlocatie rood omlijnd)

In het plangebied zelf is geen sprake van risicobronnen. Het plangebied bevindt zich echter wel binnen het invloedsgebied van deze risicobronnen. De belangrijkste conclusies worden hieronder beschreven.

9.3.2 Resultaten onderzoek risicobedrijven     

Binnen dit plangebied liggen geen bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Buiten het plangebied zijn echter twee Bevi-bedrijven aanwezig die relevant kunnen zijn voor het plan.

Het plangebied ligt op circa 600 meter van het Brzo-bedrijf Sonneborn en op circa 800 meter van het Brzo-bedrijf Caldic. De invloedsgebieden van deze bedrijven liggen echter niet over het plangebied heen en dus leveren geen beperkingen op voor de ruimtelijke ontwikkelingen.

9.3.3 Resultaten onderzoek buisleidingen     

Het plangebied is gelegen in het invloedsgebied van een hogedruk aardgasleiding. Het betreft de buisleiding met kenmerk 'A-533-01''. Om deze reden is verder onderzoek naar het groepsrisico ten aanzien van deze buisleiding noodzakelijk.

verplicht Figuur 9.2: Invloedsgebied (buitenste lijn), 100%-letaliteit (lichtblauwe zone) en PR 10-6 (rode lijn) aardgasbuisleidingen (projectlocatie rood omlijnd)

Uit het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 9) blijkt dat de relevante buisleiding geen plaatsgebonden risicocontour 10-6 heeft.

Verder blijkt uit het onderzoek dat het groepsrisico ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen via buisleidingen na planrealisatie onder de oriëntatiewaarde blijft. De ontwikkeling binnen het plangebied heeft rekentechnisch geen invloed op het hoogste berekende groepsrisico. Ter plaatse van het plangebied is in de huidige- en toekomstige situatie een groepsrisico berekend dat lager is dan 10% van de oriëntatiewaarde. Dit betekent dat ten aanzien van de buisleiding volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

9.3.4 Resultaten onderzoek vervoer gevaarlijke stoffen over weg en spoor     

9.3.4.1 Vervoer risicovolle stoffen over de weg     

In de nabijheid van het plangebied vindt geen transport met gevaarlijke stoffen over de weg plaats. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van zowel de N200 als de A5 en A10. Het plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter is niet relevant.

verplicht Figuur 9.3: Invloedsgebied en PR 10-6 (op weg-as) van transport over de weg (projectlocatie rood omlijnd)

9.3.4.2 Vervoer gevaarlijke stoffen over het spoor     

In (de nabijheid van) het plangebied vindt transport met gevaarlijke stoffen over spoorwegen plaats. Uit het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 9) blijkt dat voor het spoortraject Amsterdam-Sloterdijk het groepsrisico nader beschouwd dient te worden. Het plasbrandaandachtsgebied (PAG) van 30 meter is niet relevant.

verplicht Figuur 9.4: Invloedsgebied en PR 10-6 (op spoor-as) van transport over het spoor (projectlocatie rood omlijnd)

Ten aanzien van de spoorlijn Amsterdam-Sloterdijk is in het onderzoek externe veiligheid (Bijlage 9) geconcludeerd dat het plangebied niet binnen de 10-6 contour van de spoorlijn ligt. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

Het groepsrisico ten aanzien van het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor neemt, ter plaatse van het plangebied, toe. Uit de berekeningen ten aanzien van de spoorlijn blijkt dat het groepsrisico, ter plaatse van het plangebied, in de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde blijft. Doordat het groepsrisico hoger is dan 0,1 x de oriëntatiewaarde, dient het groepsrisico uitgebreid verantwoord te worden.

9.3.5 Resultaten onderzoek overige risicobronnen     

Er zijn in of rondom het plangebied geen andere risicobronnen met veiligheidsafstanden (zoals windturbines, opslag van vuurwerk en munitie of gasdrukregel- en meetstations) aanwezig.

Het plangebied is niet gelegen in het invloedsgebied van een LPG-tankstation.

Er zijn twee Brzo-bedrijven die relatief dichtbij het plangebied Barajasbuurt eo liggen: op circa 600 meter afstand van de plangrens ligt Sonneborn en op circa 800 meter afstand ligt Caldic. De invloedsgebieden van deze bedrijven liggen echter niet over het plangebied heen en leveren dus geen beperkingen op voor de ruimtelijke ontwikkelingen.

9.3.6 Verantwoording groepsrisico     

In deze subparagraaf volgt een beknopte beschrijving van de zaken die voor dit plan relevant zijn voor de verantwoording.

Personendichtheid

In de rapportage is de dichtheid van personen binnen het invloedsgebied vermeld. Het plan komt met een BVO van 12.000 m² op een totaal aantal personen van 1.200. Voor de parkeergarage zijn geen populatiegegevens opgenomen omdat een parkeergarage geen kwetsbaar object is. Ook is er binnen de parkeergarage geen sprake van langdurig verblijf van bezoekers.

Omvang risico buisleidingen

Uit de berekeningen blijkt dat het hoogste groepsrisico per kilometer ten aanzien van de buisleiding in de huidige- en toekomstige situatie nabij het plangebied ligt. Als gevolg van de beoogde ontwikkeling neemt het groepsrisico niet toe. Het groepsrisico blijft met de ontwikkeling onder de oriëntatiewaarde en is lager dan 10% van de oriëntatiewaarde.

Het risico bij een buisleiding ontstaat wanneer de leiding beschadigd raakt of breekt, waardoor het aardgas onder hoge druk uit de leiding stroomt. In het meest ongunstige scenario ontsteekt het aardgas, een zogenoemde fakkelbrand. Een fakkelbrand kan 1 á 2 uur duren omdat de leiding afgesloten moet worden en vervolgens moet leeglopen. Indien er een volledige breuk is van de buisleiding op een ongunstige locatie, kan de directe omgeving getroffen worden door de effecten.

Omvang risico transportroutes

Als gevolg van de ontwikkeling is nabij het plangebied ten aanzien van het spoortraject Amsterdam-Sloterdijk, een stijging van het groepsrisico te zien. Het groepsrisico nabij het plangebied is in de huidige situatie berekend op 0,022 x de oriëntatiewaarde. In de toekomstige situatie stijgt dit naar 0,223 x de oriëntatiewaarde.

Ter plaatse van het plangebied zal geen sprake zijn van een overschrijding van de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico ten aanzien van de overige transportroutes in de nabijheid van het plangebied is niet nader beschouwd doordat het plangebied niet binnen de 200 meter zone en het maatgevende invloedsgebied ligt van deze routes (N200 A20).

Het worstcase-scenario is in dit geval een warme BLEVE van een tankwagen met brandbaar gas. Het scenario kan ontstaan, doordat een tankwagen wordt verwarmd door een aanwezige brand, waardoor de tankwand het begeeft. Bij een warme BLEVE zal de gehele inhoud van de tankwagen ineens explosief vrijkomen. Als gevolg van de explosie is er ook een drukgolf, waarbij veel hitte vrijkomt door de ontstane vuurwolk.

Maatregelen aan de bron

Maatregelen aan de leidingen zullen in de regel pas dan overwogen worden indien sprake is van een knelpuntsituatie. Een knelpunt bestaat indien:

  1. een (geprojecteerd) kwetsbaar object zich binnen de PR=10-6 contour bevindt;
  2. een (geprojecteerd) object zich binnen de belemmeringenstrook bevindt, tenzij dit object legaal is;
  3. het groepsrisico niet is te verantwoorden.

Geen van de drie situaties is van toepassing op de aardgasleiding nabij het plangebied. Op basis daarvan wordt gesteld dat er geen maatregelen aan de leiding noodzakelijk zijn. Het treffen van maatregelen aan het transport van gevaarlijke stoffen c.q. het verlagen van de transportintensiteiten over de spoorlijn ligt niet binnen de kaders van de procedure van onderhavig plan. De maatregelen om het groepsrisico te beheersen, worden in het omgevingsbesluit genomen. Het omgevingsbesluit betreft een bestemmingsplanwijziging. Voor de volledigheid wordt in het bestemmingsplan een 'veiligheidszone -1' opgenomen. Op de verbeelding wordt een gebiedsaanduiding “veiligheidszone -1” opgenomen. Binnen deze veiligheidszone is de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan.

Ruimtelijke maatregelen

Het aanbrengen van een afscherming is binnen het voorgestelde plan niet wenselijk wegens de aanwezigheid van een weg rondom het plangebied. Binnen het plangebied kan met de invulling rekening gehouden worden met de vluchtroutes. Van belang is om daarbij te zorgen voor een vluchtroute van de risicobron af. Op basis van de huidige plannen is dit goed mogelijk.

Voorbereiden, bestrijden en beperken van de omvang

Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident te beperken of te voorkomen. Deze inzet vindt voornamelijk plaats bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen worden bestreden door de brandweer. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Het plangebied is vanuit meerdere zijden voor de hulpdiensten goed bereikbaar. De hulpdiensten bevinden zich op een afstand van maximaal 3 kilometer afstand van het plangebied.

Zelfredzaamheid

De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Binnen het plangebied zullen geen minder zelfredzame personen aanwezig zijn. Mede doordat voor het hele plangebied de gebiedsaanduiding ‘Veiligheidszone -1’ gaat gelden, waar de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet is toegestaan. Het snel vluchten van de risicobron af, is voor de binnen het plangebied aanwezige personen goed mogelijk.

Alternatieven

Alternatieve wijzen van inrichting van het plangebied leiden niet tot een relevante verandering van het groepsrisico, ten opzichte van het nu beoogde plan. Het groepsrisico ter plaatse van het plangebied ten gevolge van de transportroute, is in de huidige situatie relatief laag en zal in de toekomstige situatie de oriëntatiewaarde niet overschrijden.

Mogelijkheden en maatregelen

Goede voorlichting en bouw conform het Bouwbesluit.

Voorschriften

Niet van toepassing.

9.3.7 Advies Brandweer Amsterdam-Amstelland     

De Brandweer Amsterdam-Amstelland heeft op 7 maart 2022 een advies gegeven (Bijlage 10). Dit advies geeft inzicht in de gevaren, gevolgen en risico’s van mogelijke ongevalsscenario’s met gevaarlijke stoffen ter plaatse van de risicobronnen. Verder geeft het advies inzicht in de mogelijkheden voor zelfredzaamheid en hulpverlening.

In het advies wordt aangegeven dat de kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen klein is, maar een ongeval is niet onmogelijk. Om de mogelijke gevolgen voor het plangebied te kunnen bepalen is inzicht in het potentiële gevaar nodig.

Risicobron hogedruk aardgasleiding

Fakkelbrand

Door bijvoorbeeld graafwerkzaamheden kan een breuk in een ondergrondse aardgasleiding ontstaan. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit en ontsteekt. De fakkel die ontstaat blijft branden tot de aardgasleiding wordt afgesloten en is leeggestroomd. Dit kan tot één uur of langer duren.

Personen in de buitenlucht

Bij dit scenario kunnen tot op een afstand van ongeveer 170 meter vanaf het ongeval in de buitenlucht aanwezige personen in het plangebied (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Het plangebied ligt hier (deels (ongeveer 10 meter)) binnen.

Personen in gebouwen

Bij dit scenario kunnen, met name in het gebied tot op ongeveer 70 meter afstand van het ongeval, personen binnen in gebouwen (dodelijke) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In dit gebied gaan alle brandbare materialen branden. Het plangebied ligt hier buiten.

Risicobron spoor

Explosie (met warmtestralingseffecten), fakkelbrand of wolkbrand

Bij een ongeval met spoortransport van brandbaar gas (LPG), bijvoorbeeld door een ontsporing, kan het scenario explosie (BLEVE) optreden. Bij de explosie ontstaat een vuurbal (warmtestraling) en een drukgolf. Andere mogelijke scenario’s zijn een fakkelbrand of wolkbrand/ gaswolkexplosie, bijvoorbeeld wanneer bij een botsing een afsluiter afbreekt van een ketelwagen.

Personen in de buitenlucht

Bij dit scenario kunnen tot op een afstand van ongeveer 325 meter vanaf het ongeval in de buitenlucht aanwezige personen in het plangebied (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Het plangebied ligt hier binnen.

Personen in gebouwen

Bij dit scenario kunnen, met name in het gebied tot op ongeveer 140 meter afstand van het ongeval, personen binnen in gebouwen (dodelijke) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In dit gebied gaan alle brandbare materialen branden. Het plangebied ligt hier binnen.

Gezien de afstand van ongeveer 45 meter tot het plangebied zal de drukgolf van een BLEVE scenario gemiddelde schade veroorzaken. Bijvoorbeeld ernstige beschadigingen aan draagconstructies, daken, muren en gevels. Er kan ruitbreuk optreden.

Giftige wolk

Bij een ongeval met het spoortransport van een giftige stof kan een giftige wolk ontstaan. Afhankelijk van specifieke omstandigheden zoals het weer kan de giftige wolk tot op honderden meters voor slachtoffers zorgen. Met name buiten aanwezige personen in het plangebied kunnen (dodelijk) slachtoffer worden van de giftige wolk. Het plangebied ligt binnen de effectafstand van dit scenario.

Nb. Gezien de afstand tussen de spoorassen voor gevaarlijke stoffen en het plangebied (ongeveer 45 meter) en de eigenschappen van het terrein (spoorbed, onverhard, slootje) verwachten wij dat een plasbrandscenario met brandbare vloeistof op het spoor geen noemenswaardig gevaar zal opleveren voor het plangebied.

Risicobron bedrijven met gevaarlijke stoffen

Giftige wolk

Bij een ongeval ter plaatse van het bedrijf Sonneborn kan een giftige wolk ontstaan. Afhankelijk van specifieke omstandigheden zoals het weer kan de giftige wolk tot op enkele honderden meters voor slachtoffers zorgen. Met name buiten aanwezige personen in het plangebied kunnen (dodelijk) slachtoffer worden van de giftige wolk. Het plangebied ligt binnen de effectafstand van dit scenario.

Zelfredzaamheid

Personen in het plangebied zijn in de eerste minuten na een ongeval met gevaarlijke stoffen op zichzelf en andere personen in de directe omgeving aangewezen. Wanneer personen snel handelen hebben zij meer kans om zichzelf en anderen in veiligheid te kunnen brengen. De zelfredzaamheid kan worden bevorderd door aanwezigen te informeren over het handelingsperspectief bij een incident en ze daarmee voor te bereiden op de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Weten wat de gevaren zijn bevordert snel handelen.

Bij het scenario fakkelbrand hogedruk aardgasleiding is het handelingsperspectief voor personen die zich buiten bevinden: vluchten van de brand af, indien mogelijk onder dekking van objecten zoals muren. Voor personen binnen is het handelingsperspectief variabel en bijvoorbeeld afhankelijk van de afstand tot het ongeval, de uitvoering van gebouwen en/of de aanwijzingen van de hulpdiensten. Een fakkelbrand is door zijn hitteontwikkeling en bulderend geraas door het uitstromende gas direct waarneembaar voor aanwezigen in het plangebied.

Bij het scenario’s explosie (BLEVE) of fakkelbrand is het handelingsperspectief voor personen buiten: vluchten uit het zicht van de brand/ vuurbal en indien mogelijk onder dekking van objecten zoals muren. Voor personen binnen is het handelingsperspectief binnenblijven, uit het zicht van ramen/ gevelopeningen. Er is verder geen tot weinig tijd om te handelen bij een plotselinge explosie/ (koude) BLEVE. In geval van een (warme) BLEVE scenario kan er sprake zijn van een opwarmtijd van de LPG tank tot het moment dat een explosie zich daadwerkelijk voordoet. Deze tijd kan in sommige gevallen worden gebruikt om gebouwen te ontruimen. Verder is het handelingsperspectief variabel en bijvoorbeeld afhankelijk van de afstand tot het ongeval, de uitvoering van gebouwen en/of de aanwijzingen van de hulpdiensten.

Bij een toxisch scenario zijn personen in het plangebied die zich binnen in gebouwen bevinden, of (snel) naar binnen kunnen vluchten grotendeels beschermd. In het geval van een giftige wolk is de luchtdichtheid van het gebouw, de mogelijkheid tot het uitschakelen van de ventilatie en het sluiten van ramen en deuren van belang.

Hulpverlening

Brandweer Amsterdam-Amstelland is voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De brandweer kan een ongeval met gevaarlijke stoffen niet voorkomen, maar richt zich voornamelijk op het redden en helpen van gewonden, het afschermen van de omgeving en het beperken van de gevolgen van het ongeval. Indien noodzakelijk wordt de bevolking gewaarschuwd, bijvoorbeeld via het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS sirenes) en/of via een NL-Alert (Sms-bericht).

Indien mogelijk zal de hulpverlening, na een ongeval met een (LPG) tank met brandbaar gas, een door brand opwarmende tank koelen om te voorkomen dat een ongevalsscenario daadwerkelijk leidt tot een (warme) BLEVE. In geval van een ongeval met een hogedruk aardgasleiding kunnen de hulpdiensten een gasfakkelbrand niet te dicht benaderen in verband met de intense warmtestraling. Er moet worden gewacht tot de netbeheerder de gasleiding afsluit. Dit kan enkele uren duren.

De bluswatervoorziening en bereikbaarheid voor de hulpdiensten ter plaatse van het plangebied is nog niet goed uit de aangeleverde stukken af te leiden. Bij de nadere uitwerking van (bouwwerken in) het plangebied dient de invulling van de bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen nader te worden afgestemd. Dit geldt ook voor bouwkundige en/of installatietechnische voorzieningen die relevant zijn voor de (brand)veiligheid en/of voor een mogelijke inzet van de hulpdiensten. Ook bij systemen voor duurzame energie dient de brandweer te worden betrokken.

Maatregelen

Hieronder zijn een aantal maatregelen aangegeven die de in dit advies behandelde risico’s voor het plangebied kunnen beperken en/of de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid kunnen vergroten. Deze maatregelen zijn niet limitatief, er zijn wellicht ook nog andere maatregelen die toegepast kunnen worden.

  • Toereikende opstelplaatsen voor hulpverleningsvoertuigen en toereikende bluswatervoorzieningen realiseren.
  • Een goede ontsluiting van het plangebied realiseren waarbij van de risicobronnen af kan worden gevlucht;
  • Ontvluchtingsmogelijkheden (vluchtroutes en nooduitgangen) vanuit gebouwen in het plangebied realiseren die van de risicobronnen af zijn gericht;
  • Het gebouw voorzien van afsluitbare ventilatie waarmee de toevoer van buitenlucht snel kan worden gestopt (in geval van een ongeval met een giftige stof). Dit is een standaard Bouwbesluit eis bij nieuwbouw;
  • Bij het ontwerp van het gebouw en de te maken keuzes voor bijvoorbeeld materiaaltoepassing en/of uitvoering van de gevels/ dak rekening houden met de warmtestralings-/ overdrukeffecten van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
  • Een graafverbod ter plaatse van de nabij het plangebied/ gebouw gelegen aardgasleidingen;
  • Afdekken van de aardgasleidingen met platen en een waarschuwingslint;
  • Bij werkzaamheden aan de aardgastransportleiding in de buurt van het plangebied/ gebouw geen of zo weinig mogelijk personen op de locatie aanwezig laten zijn;
  • Voorlichting en risicocommunicatie voor de aanwezigen in het plangebied/ gebouw met betrekking tot het handelingsperspectief bij incidenten;
  • Inrichten van een voorbereidde en geoefende noodorganisatie in het gebouw.

9.3.8 Beoordeling groepsrisico     

De in de vorige paragrafen genoemde maatregelen zijn haalbaar en in de tijd gezien realiseerbaar bevonden. Ook wat betreft afdwingbaarheid zijn de maatregelen realistisch. In de beoordeling van het groepsrisico zijn alle maatregelen daarom meegewogen.

Via de kleuren rood, geel en groen is het resultaat van de kwalitatieve herbeoordeling gevisualiseerd. De kleuren komen respectievelijk overeen met een negatieve, neutrale en positieve score.

verplicht Figuur 9.5: Beoordeling groepsrisico

De voorgaande beoordeling levert een positief beeld op wat betreft het groepsrisico voor het plan.

9.3.9 Toets uitvoeringsbeleid externe veiligheid     

De beoogde herontwikkeling voorziet in de toevoeging van een kwetsbaar object (gebouwen met een onderwijsinstelling > 250 personen). Op de verbeelding van het bestemmingsplan is een gebiedsaanduiding “veiligheidszone-1” opgenomen, die gelijk is aan de 100%-letaliteitsgrens. Binnen deze veiligheidszone is de vestiging van objecten voor beperkt zelfredzame personen niet toegestaan. Het plan maakt geen ontwikkeling van objecten voor beperkt zelfredzame personen mogelijk binnen deze zone en voldoet hiermee op dit punt aan het uitvoeringsbeleid.

9.4 Conclusie     

Het aspect externe veiligheid staat niet aan uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg. Bij de uitwerking van (bouwwerken in) het plangebied zal nadere afstemming met de Brandweer Amsterdam-Amstelland plaatsvinden.

Hoofdstuk 10 Milieuhinder bedrijvigheid     

10.1 Algemeen     

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.

De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de onderstaande richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk' dan wel 'gemengd gebied'.

In onderhavig bestemmingsplan wordt uitgegaan van een worst case-situatie dat de omgeving valt te typeren als 'rustige woonwijk'.

Tabel richtafstanden bij verschillende bedrijfstypes

verplicht

Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

10.2 Onderzoeken     

Voor onderhavig project dient te worden getoetst of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen veroorzaakt voor bestaande functies in de omgeving en of de nieuwe functie mogelijk belemmeringen ondervindt als gevolg van de milieuhinder van naburige bedrijven en/of bedrijvigheid.

Onderstaand wordt achtereenvolgens ingegaan op de inwaartse milieuzonering en de uitwaartse milieuzonering.

10.2.1 Inwaartse milieuzonering     

Een VO-school geldt als een milieugevoelige bestemming. Derhalve dienen de de milieubelastende functies in de omgeving van het plan te worden geïnventariseerd en dient de mogelijke hinder van deze milieubelastende functies op de milieugevoelige bestemming binnen het plan in beeld te worden gebracht.

In het plangebied en in de directe omgeving daarvan zijn de volgende milieubelastende functies gelegen.

Tabel resultaten inwaartse milieuzonering

Bedrijf Adres Type Cat. Maatgevende aspect + richtafstand Werkelijke afstand t.o.v. milieugevoelige functie
Klimhal Amsterdam BV Naritaweg 48 Klimhal 2 Geluid: 30

12,6 meter
Publieke parkeergarage Naritaweg 30 Autoparkeerterreinen, parkeergarages 2 Geluid: 30 0 meter

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt reikt de indicatieve richtafstand van zowel de klimhal als de beoogde publieke parkeergarage tot de milieugevoelige functie (VO-school). Gelet hierop is (aanvullend) akoestisch onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting van de betreffende milieubelastende functies op de milieugevoelige functie die mogelijk wordt gemaakt ter plaatse van Kavel 9 (Bijlage 6).

Klimhal

Gerekend is naar de nieuw te bouwen school. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal optredende geluidsniveau (LA,max) ten gevolge van de klimhal zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel maximale geluidsbelasting op de toekomstige school als gevolg van klimhal

verplicht

Uit bovenstaande tabel blijkt dat er voldaan wordt aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit. Het stemgeluid heeft geen invloed op het equivalente geluidsniveau.

Uit de berekening van het LA,max-niveau inclusief stemgeluid blijkt dat de geluidsbelasting 3 dB hoger is dan de richtwaarde uit de VNG handreiking. Dit wordt veroorzaakt door het stemgeluid van mensen die schreeuwen vanaf de klimwand buiten achter de hal. Dit LA,max-niveau wordt acceptabel geacht, omdat het een school betreft waar scholieren tijdens de pauzes vergelijkbare geluidsniveaus veroorzaken. Tevens komen vergelijkbare geluidspieken voor vanwege onder meer passerende treinen. Het toepassen van afschermende maatregelen is gezien de hoogte van de klimwand niet mogelijk.

Parkeergarage

Gerekend is naar de nieuw te bouwen school. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal optredende geluidsniveau (LA,max) ten gevolge van de parkeergarage zijn weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel maximale geluidsbelasting op de toekomstige school als gevolg van parkeergarage

verplicht

Uit tabel VII blijkt dat er voldaan wordt aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit en aan de richtwaarde stap 2 VNG. De parkeergarage vormt geen belemmering voor de school.

Overig

Voor het overige maakt dit bestemmingsplan de vestiging van een gevoelige functie in de nabijheid van het industriegebied Westpoort mogelijk. In het industriegebied zijn bedrijven toegestaan met milieucategorie 3.2 tot 5.3 (bestemmingsplannen Westhaven en Sloterdijk II, d.d. 3 juli 2013).

verplicht

Het plangebied Kavel 9 ligt op een afstand van circa 200 meter van het plangebied Sloterdijk II. De maximale milieucategorie die in Sloterdijk II voorkomt is milieucategorie 4.1. Voor deze milieucategorie geldt een richtafstand van 200 meter, uitgaande van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Deze bedrijven bevinden zich daarmee op voldoende afstand van het plangebied Kavel 9.

Het plangebied Kavel 9 ligt verder op een afstand van ruim 400 meter van het plangebied Westhaven. Op grond van het bestemmingsplan zijn bedrijven t/m categorie 5 toegestaan. In een rustige woonwijk bedraagt de richtafstand 1.000 meter tot bedrijven van milieucategorie 5.3, 700 meter tot bedrijven van milieucategorie 5.2 en 500 meter tot bedrijven van milieucategorie 5.1. Echter, uit het Achtergrondrapport externe veiligheid Haven-Stad (bijlage 7 bij het MER Haven-Stad) en het Achtergrondrapport Geur en Stof (bijlage 6 bij het MER Haven-Stad) blijkt dat binnen de betreffende afstanden geen categorie 5.1, categorie 5.2 of categorie 5.3 bedrijven aanwezig zijn.

10.2.2 Uitwaartse milieuzonering     

Naast het feit dat met het plan een milieugevoelige bestemming wordt gerealiseerd, maakt onderhavig bestemmingsplan tevens milieubelastende bestemmingen mogelijk. Zowel een VO-school als een publieke parkeergarage geldt (tevens) als een milieubelastende bestemming.

Zowel een VO-school als een publieke parkeergarage valt binnen milieucategorie 2 waarbij het milieuaspect geluid maatgevend is. Er geldt een richtafstand van 30 meter tussen de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie. Derhalve dienen (potentiële) milieugevoelige functies te worden geïnventariseerd en dient de mogelijke hinder op deze milieugevoelige functies in beeld te worden gebracht.

Binnen een straal van 30 meter van de grens van de VO-school ligt het perceel Naritaweg 48 en binnen een straal van 30 meter van de grens van de publieke parkeergarage ligt het perceel Naritaweg 14.

Het bouwvlak van zowel het perceel Naritaweg 14 als van het perceel Naritaweg 48 valt ruim binnen de richtafstand van de VO-school dan wel de publieke parkeergarage. De percelen Naritaweg 14 en 48 kennen op grond van het geldende bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' de bestemming 'Gemengd' waarbij binnen het bouwvlak onder meer woningen gerealiseerd mogen worden. Voor de kavel Naritaweg 14 bestaan al plannen voor sloop en nieuwbouw ten behoeve van wonen. Gelet hierop is (aanvullend) akoestisch onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting van de VO-school en de publieke parkeergarage op de (potentiële) milieugevoelige bestemmingen ter plaatse van de percelen Naritaweg 14 en 48 (Bijlage 6).

School

Er zijn berekeningen uitgevoerd naar de erfgrens van de percelen Naritaweg 14 en 48. De afstand van de school tot aan de erfgrens van Naritaweg 48 bedraagt minder dan 10 meter en valt binnen de richtafstand. Hierbij wordt opgemerkt dat er wordt uitgegaan van de maximale benutting van het perceel Naritaweg 48 en de VO-school waarbij het onvermijdelijk is om buiten de richtafstand te blijven. De afstand school tot perceelgrens van de Naritaweg 14 is circa 45 meter en valt buiten de richtafstand. Ondanks dat de richtafstand groter is dan 10 meter wordt er toch getoetst aan de richtwaarde van stap 2 VNG.

In onderstaande tabel zijn de berekeningsresultaten weergegeven voor de situatie met een hoog (35 m) en laag (21 m) deel van de school, waar scholieren buiten kunnen verblijven.

Tabel maximale geluidsbelasting (in dB(A)) op Naritaweg 14 en 48 ten gevolge van de school voor de situatie met een hoog en laag dak

verplicht

Verder zijn in onderstaande tabel de berekeningsresultaten weergegeven voor de situatie van de school met een dakhoogte van 21 meter.

Tabel maximale geluidsbelasting (in dB(A)) op Naritaweg 14 en 48 ten gevolge van de school voor de situatie met een hoog en laag dak

verplicht

Uit de tabellen blijkt dat niet kan worden voldaan aan de standaard grenswaarden uit het Activiteitenbesluit en aan de richtwaarde van stap 2. De overschrijding wordt veroorzaakt door de brommers/scooters in de dagperiode en in de avond- en nachtperiode door de warmtepompen. De brommers/scooters met verbrandingsmotor mogen in de toekomst (vanaf 2025) niet meer verkocht worden. In de eerste helft van 2021 is van alle nieuwe snorscooters 35% elektrisch en van de bromscooters 29% elektrisch (bron www.motorrai.nl). Zeker in een stad als Amsterdam die milieuzones heeft en scooters weert met een bouwjaar ouder dan 2010 zal de overstap naar elektrisch sneller gaan. De verwachting is dan ook dat tegen de tijd dat op de Naritaweg 14 en 48 een geluidsgevoelige bestemming in gebruik wordt genomen het aandeel elektrische scooters belangrijk is toegenomen waardoor er kan worden voldaan aan de grenswaarde en richtwaarde. Vanuit de school kan als maatregel worden genomen dat de verbrandingsmotor van de scooter op het schoolterrein uit moet staan. Met betrekking tot de warmtepompen of andere installaties kan worden gesteld dat deze tezamen een niet hoger geluidsvermogen mogen hebben dan 87 dB(A) mits de bedrijfsduur in de avond- en nachtperiode niet hoger is dan hetgeen is aangehouden en de positie niet verandert. Er kan ook gedacht worden aan maatwerkvoorschriften of het plaatsen van een kap of scherm wanneer er daadwerkelijk een geluidsgevoelige bestemming wordt gerealiseerd.

De toekomstige gymzalen van de school kunnen verhuurt worden voor sportdoeleinden. Hierbij kunnen de bezoekers met de scooter komen. Wanneer dat het geval is treedt er een overschrijding op van de normering voor piekgeluid door een enkele passerende scooter. Voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau treedt er al een overschrijding op wanneer het meer dan 3 scooters betreft. Ook hier verwachten we dat het aandeel scooters met verbrandingsmotor minder wordt en er uiteindelijk bij volledig elektrificatie ook in de avondperiode kan worden voldaan aan de grens- en richtwaarden. In de tussentijd wordt geadviseerd om scooters te verplichten om de (verbrandings)motor af te zetten bij de toegang van het terrein van de school.

Parkeergarage

Er zijn berekeningen uitgevoerd naar de erfgrens van de percelen Naritaweg 14 en 48. De afstand van de parkeergarage tot aan de erfgrens van Naritaweg 14 bedraagt circa 12 meter en valt net buiten de richtafstand. De afstand parkeergarage tot perceelgrens van de Naritaweg 48 is circa 45 meter en valt buiten de richtafstand. Ondanks dat de richtafstand groter is dan 10 meter wordt er toch getoetst aan de richtwaarde van stap 2 VNG. In onderstaande tabel zijn de berekeningsresultaten weergegeven.

Tabel maximale geluidsbelasting (in dB(A)) op Naritaweg 14 en 48 ten gevolge van de parkeergarage

verplicht

Uit de tabel blijkt dat bij de Naritaweg 48 er wordt voldaan aan zowel de standaard grenswaarden uit het Activiteitenbesluit en de richtwaarde van stap 2 VNG. Bij de Naritaweg 14 wordt alleen voldaan aan de grens- en richtwaarde in de dagperiode. In de avond- en nachtperiode is er een overschrijding van respectievelijk 5 en 4 dB. De overschrijding wordt veroorzaakt door de rijdende personenwagens bij de inrit van de parkeergarage en via de openingen in de oostgevel. In de berekeningen is ervan uitgegaan dat in de oostgevel per verdieping 40 m2 open is. Door de opening te reduceren naar 1/3 deel (ca 13 m2) is de bijdrage van de openingen van de oostgevel niet meer relevant op het totale geluidsniveau. Indien de openingen in de oostgevel worden verkleint zal er nog steeds een overschrijding zijn in de avond- en nachtperiode van respectievelijk 2,4 dB en 1,1 dB door de in- en uitrijdende personenwagens. Deze overschrijdingen zijn onvermijdelijk gezien de situatie waarbij de personenwagens voor het in- en uitrijden van de parkeergarage het voetpad doorkruisen waardoor het plaatsen van een scherm niet mogelijk is. Wanneer de geluidsgevoelige bestemming gerealiseerd gaat worden zullen voor de parkeergarage maatwerkvoorschriften (zie artikel 2.20 Activiteitenbesluit) moeten worden opgesteld, waarbij de berekende waarden in de maatvoorschriften worden opgenomen. Gezien het aanwezige omgevingsgeluid zijn de berekende waarden passend voor de omgeving. Of wanneer de werkelijke intensiteiten van de voertuigen bekend zijn nieuwe berekeningen uit te voeren om te zien of maatwerkvoorschriften nog nodig zijn. Wellicht zijn tegen die tijd meer elektrische auto's in gebruik. Deze zijn stiller, met name bij rijden op lage snelheden en bij inparkeren, als gevolg waarvan het geluidsniveau alsnog voldoet aan de standaard grenswaarden uit het Activiteitenbesluit.

Overige geluidsbronnen

Uit de berekeningen blijkt dat de school en de parkeergarage mogelijk maatwerkvoorschriften nodig hebben om niet beperkt te worden en om eventuele woningbouw naast de school en parkeergarage mogelijk te maken. In het akoestisch onderzoek is getoetst aan stap 2 uit de VNG richtlijn. Indien de geluidsbelasting getoetst wordt aan stap 3 dan kan hieraan worden voldaan mits dit voldoende wordt onderbouwd.

De geluidsbelasting op de kavels Naritaweg 14 en 48 zijn eerder onderzocht in het kader van het bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' en zijn aangeduid als kavel 3 (Naritaweg 14) en kavel 5 (Naritaweg 48). De geluidsbelasting op deze kavels ten gevolge van de school en parkeergarage is lager dan de geluidsbelasting ten gevolge van de overige geluidsbronnen. Wanneer er cumulatie optreedt van de geluidsbelasting zal dit niet tot een hogere cumulatiewaarde leiden. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is goed mogelijk.

10.3 Conclusie     

Gelet op het voorgaande is er ter plaatse van de beoogde VO-school sprake van een acceptabel verblijfsklimaat in verband met de naastgelegen klimhal en (beoogde) publieke parkeergarage. Voorts vormt de school geen belemmering voor de bedrijfsvoering. In de regels van het bestemmingsplan is geborgd dat de westgevel van de beoogde publieke parkeergarage volledig gesloten dient te worden uitgevoerd.

In verband met mogelijke toekomstige geluidsgevoelige bestemmingen ter plaatse van Naritaweg 14 en 48 geldt dat ten gevolge van de school de brommers en de warmtepompen/installaties op het dak een punt van aandacht zijn. Brommers met verbrandingsmotor zullen in de toekomst worden vervangen door elektrische waardoor dit probleem zich vanzelf oplost. Voor de warmtepompen/installaties kan het plaatsen van een kap of scherm een oplossing zijn of maatwerkvoorschriften.

Ten gevolge van de parkeergarage is er een overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 5 en 4 dB(A) in respectievelijk de avond- en nachtperiode. De overschrijdingen worden veroorzaakt door de openingen in de oostgevel van de parkeergarage en door de in- en uitrijdende personenwagens. Indien de openingen in de oostgevel beperkt worden tot 1/3 van de aangehouden 40 m2 per verdieping (ca 13 m2), dan is de bijdrage te verwaarlozen ten opzichte van de bijdrage van de in-en uitrijdende personenwagens. Door de in- en uitrijdende personenwagens zal er alsnog een overschrijding zijn van 2,4 en 1,1 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Gezien de situatie waarbij personenwagens het voetpad doorkruisen zijn maatregelen zoals het plaatsen van een scherm niet uitvoerbaar. Gezien de overschrijding van maximaal 2,4 en 1,1 dB is deze situatie acceptabel en met maatwerkvoorschriften vergunbaar. Naar verwachting is in de toekomst door elektrificatie van een deel van het wagenpark een lager gemiddelde geluidsniveau te verwachten en van een overschrijdingen geen sprake meer.

In verband met het voorgaande zijn de maximaal toegestane openingen per verdieping in de gevels van de parkeergarage geborgd in de regels van onderhavig bestemmingsplan.

Hoofdstuk 11 Geur     

11.1 Regelgeving en beleid     

Het rijksbeleid met betrekking tot geur heeft als uitgangspunt het voorkomen van (nieuwe) hinder. Wanneer er geen lokaal beleid is (zoals in Amsterdam het geval is), wordt de geursituatie getoetst aan het rijksbeleid. Het bevoegd gezag moet de geursituatie in kaart brengen en vervolgens bepalen wat het aanvaardbare hinderniveau is.

In het algemeen is het zo dat wanneer geurgevoelige objecten op voldoende afstand van bedrijven worden gepland, het woon- en verblijfklimaat als goed wordt aangemerkt en niemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Bij het afwegen welke afstand voldoende is, wordt rekening gehouden met de milieucategorie (plus bijbehorende richtafstand) van de bedrijven in of nabij het bestemmingsplan en de geursituatie vastgelegd in de omgevingsvergunning voor vergunningplichtige bedrijven. Als de ontwikkeling buiten de richtafstand / geurcontour plaatsvindt, is er in principe vanuit geur geen belemmering voor de ontwikkeling. Voor de milieucategorieën en bijbehorende richtafstanden wordt verwezen naar hoofdstuk 10.

In sommige gevallen is het ook mogelijk binnen de contour nieuwe geurgevoelige objecten te realiseren. De afwegingscriteria voor wat aanvaardbaar is, zijn gelijk aan die voor vergunningverlening, maar kunnen voor een ruimtelijk plan tot andere conclusies leiden. Deze criteria zijn: zijn er klachten, hoeveel hinder is er, wat is de historische situatie, welke toekomstige ontwikkelingen zijn er, passen de bedrijven Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe, et cetera.

11.2 Onderzoek     

In het kader van het MER Haven-Stad is een inventarisatie gedaan van de aanwezige geurrelevante bedrijven in het gebied. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (ODNZKG) heeft daartoe de 'Inventarisatie geur en stof MER Haven-Stad' opgesteld (zie Bijlage 4, bijlage 6 bij het MER, Achtergrondrapport Geur en Stof 13 oktober 2017).

De ODNZKG heeft naar aanleiding van de inventarisatie richtafstanden bepaald die minimaal in acht moeten worden genomen bij de vestiging van geurgevoelige objecten (zijnde aaneengesloten woonbebouwing, scholen en soortgelijke objecten).

Onderhavig plangebied ligt op circa 2,7 kilometer afstand van Bunge Nederland B.V. (voorheen Cargill). Bunge is een geurrelevant bedrijf dat een relatief grote geurcontour heeft (1.000 meter). De ontwikkeling van het perceel Kavel 9 ligt ruim buiten deze geurcontour. Het is dus niet nodig om beperkingen te stellen aan de vestiging van geurgevoelige objecten in het plangebied.

11.3 Conclusie     

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan dat de vestiging van geurgevoelige objecten mogelijk maakt.

Hoofdstuk 12 Trillingen door spoor     

12.1 Algemeen     

Trillingen langs het spoor ontstaan als een trein over de rails rijdt. Dan zorgt de wrijving van de wielen op de rails voor de trilling. Die worden via de grond doorgegeven. Ook kan de beweging van treinen op het spoor zorgen voor (laagfrequente) trillingen in de bodem. Dit is vooral het geval bij goederentreinen. Voorliggend bestemmingsplan maakt op korte afstand van het spoor gevoelige objecten mogelijk.

12.2 Regelgeving en beleid     

Er bestaan geen wettelijke normen voor trillingshinder als gevolg van het treinverkeer over het spoor. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstraat heeft in mei 2019 de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen uitgebracht. Voor de mate van trillinghinder wordt aangesloten bij de streefwaarden uit de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen". Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

  • Deel A, Schade aan gebouwen
  • Deel B, Hinder voor personen in gebouwen
  • Deel C, Storing aan apparatuur

Van belang is dat de handreiking alleen ziet op nieuwbouw en dus niet van toepassing is op bestaand gebruik.

12.3 Onderzoeken     

In het kader van MER Haven-Stad is aandacht besteed aan het aspect trillingshinder.

Het aspect trillingen is van belang in het kader van een goed woon- en leefklimaat (deel B van de richtlijn). Door eventuele aanpassingen in de constructie is trillingshinder goed op te lossen. In de huidige situatie zijn geen klachten van bestaande gebruikers langs het spoor bekend.

Conform de Handreiking nieuwbouw en spoortrillingen kan middels een zone van 100 meter rondom het spoor worden opgenomen. Binnen deze zone moet naar mogelijke trillinghinder voor nieuwe gevoelige functies (zoals wonen) worden gekeken.

Middels een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan, inhoudende dat binnen de aangewezen zone gevoelige objecten slechts zijn toegestaan indien is aangetoond dat de de ontwikkeling niet leidt tot onaanvaardbare trillinghinder als bedoeld in de SBR-richtlijn onderdeel B, kan dit aspect een rol spelen bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Het onderwerp trillingen wordt zo in een vroeg stadium van de planontwikkeling meegenomen.

Voor de definitie van gevoelige objecten wordt aangesloten bij de definitie van geluidgevoelige functies: zijnde bewoning of andere geluidsgevoelige functies (of de gebouwen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder. De beoogde VO-school geldt derhalve als een gevoelig object. De beoogde publieke parkeergarage is geen gevoelig object.

12.4 Conclusie     

Voorliggend bestemmingsplan maakt binnen een afstand van 100 meter van het spoor gevoelige objecten mogelijk. In de regels van het bestemmingsplan wordt voor het deel van het plangebied waar de VO-school is voorzien door middel van een voorwaardelijke verplichting geborgd dat gevoelige functies slechts zijn toegestaan indien wordt aangetoond dat aan de streefwaarden uit de SBR-richtlijn, onderdeel B wordt voldaan.

Het aspect trillingen staat niet aan de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 13 Bodem     

13.1 Algemeen     

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt ten opzichte van de huidige planologische situatie geen gevoeliger bestemmingen mogelijk. Het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' maakt op de locatie Kavel 9 reeds een onderwijsfunctie met diverse overige functies mogelijk. De afweging over de kwaliteit van de bodem voor een gemengde bestemming heeft derhalve al plaatsgevonden in het kader van het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk', waardoor bodemonderzoek strikt genomen niet noodzakelijk is voor onderhavige planologische wijziging. De beoogde (zelfstandige) publieke parkeergarage geldt wel als nieuwe functie, maar is niet gevoeliger ten opzichte van bijvoorbeeld een onderwijsfunctie.

Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, tenzij middels onderzoek is aangetoond dat geen sprake is van een verdacht gebied. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.

Voor de volledigheid wordt in de volgende paragrafen achtereenvolgens ingegaan op de regelgeving op het gebied van bodemverontreiniging (paragraaf 13.2), de resultaten van onderzoek naar de bodemkwaliteit (paragraaf 13.3) en de gevolgen hiervan voor voorliggend bestemmingsplan (paragraaf 13.4).

13.2 Regelgeving en beleid     

13.2.1 Wet bodembescherming     

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de Wbb wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wbb kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringsplicht die direct van kracht is. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wbb afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.

De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.

De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht.
  2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

13.2.2 Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam     

Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld.

Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.

13.3 Onderzoeken     

13.3.1 Bodemkwaliteit     

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk, waarbij vaak met een literatuuronderzoek kan worden volstaan.

Bodemkwaliteitskaart Amsterdam

Voor de bodemkwaliteitskaart van Amsterdam zijn 6 zones gedefinieerd op basis van bodemkwaliteit en ophooggeschiedenis. Elke bodemkwaliteitszone heeft een bepaalde kwaliteit, die consequenties heeft voor het toegestane grondverzet en de kwaliteit van de grond die er op mag worden aangebracht, afhankelijk van de bodemfunctie. Binnen een zone liggen soms meerdere bodemfuncties, die elk een ander beschermingsniveau en dus een eigen Lokale Maximale Waarde vragen.

Er zijn aparte kaarten opgesteld voor de toplaag (0-0,5 m beneden maaiveld), voor de diepere bodemlaag (0,5-2,0 m beneden maaiveld) en voor het oorspronkelijk maaiveld (de laag onder de ophooglaag, in de regel vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper). Is het gebied niet opgehoogd, of is de ophooglaag dikker dan 2 meter, dan geldt het dieptetraject “oorspronkelijk maaiveld” vanaf 2,0 m beneden maaiveld en dieper. Over het algemeen is deze laag schoner dan de ophooglaag.

Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is het plangebied aangewezen als zone 1 gebied (op onderstaande afbeelding in het lichtblauw). De grond in dit gebied is schoon en geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

verplicht Figuur 13.1: uitsnede zonekaart Nota Bodembeheer (projectlocatie rood omlijnd)

De gronden gedefinieerd als zone 1 hebben een bodemkwaliteit die voldoet aan de achtergrondwaarde. Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.

Zone 1-grond mag altijd zonder bodemonderzoek, op basis van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven (in principe is een melding op grond van artikel 28 Wbb vereist indien meer dan 50 m³ wordt ontgraven) en toegepast (hiervoor is altijd een melding Besluit bodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid).

In de Nota Bodembeheer is tot doel gesteld de grond in het plangebied schoon te houden en er is voor dit gebied geen gebiedspecifiek beleid ontwikkeld. Grond die toegepast wordt in dit gebied moet schoon zijn, ongeacht de bodemfunctie.

MER Haven-Stad

Voorliggend plangebied ligt binnen het deelgebied Sloterdijk-Westerpark zoals onderzocht in het MER (Achtergrondrapport Bodem, Bijlage 4 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017). Voor de deelgebieden geldt dat een historisch onderzoek is verricht.

Milieuhygiënisch

Binnen dit deelgebied is er sprake van een grootschalige verontreiniging ter plaatse van de Westergasfabriek, hierbij is de bovengrond gesaneerd maar vallen de overige restverontreinigingen onder nazorg. Ter plaatse van het spooremplacement Zaanstraat zijn meerder verontreinigingen aanwezig, die ook aanwezig zijn tot op grote diepte. Ter plaatse van de industrieterreinen Sloterdijk zijn enkele wat kleinere (rest)verontreinigingen aanwezig met minerale olieproducten. Binnen het deelgebied is in enkele gebouwen asbest toegepast en daarom moeten delen ook als asbestverdacht worden aangemerkt. Er heeft maar op beperkte schaal onderzoek naar asbest in de bodem plaatsgevonden. Dit is een aandachtpunt bij bodemonderzoek bij verdere planvorming.

Uit het onderzoek blijkt dat er geen verontreinigingen zijn aangetroffen rond het plangebied Kavel 9. Het plangebied is dus geen verdachte locatie. Voor het onverdachte gebied geldt dat als er handelingen in de bodem worden verricht (zoals ontgravingen) er een ontheffing van de onderzoeksplicht verstrekt kan worden op basis van het archiefonderzoek.

Bodemopbouw

Funderingswerkzaamheden ter plaatse van puinbergingen (op onderstaande afbeelding weergegeven in groen) kunnen niet zonder aanvullende werkzaamheden uitgevoerd worden.

De sonderingen voor het funderingsadvies ter plaatse van een puinberging zullen naar verwachting gestaakt moeten worden wegens een ondoordringbare laag. De laag kan voorgeboord worden ten behoeve van de sonderingen (en de aan te brengen funderingspalen). De puinberging levert geen milieuhygiënisch bezwaar op in de vorm van bijvoorbeeld blootstellingsrisico’s.

Met uitzondering van de gronden ten noorden van de bestaande bebouwing aan de noordzijde van de Naritaweg, is het gebied aangewezen als onverdacht gebied. Nader onderzoek is dan ook niet nodig. Voor de gronden waar in het verleden puin is gestort is het aanbrengen van fundering niet zonder nader onderzoek mogelijk.

verplicht Figuur 13.2: uitsnede leefomgevingsfoto MER (bodem). In het groen is de locatie van voormalig puinbergingen weergegeven (projectlocatie rood omlijnd)

13.3.2 Niet gesprongen explosieven     

Het projectgebied is tevens onderzocht op niet gesprongen explosieven (blindgangers uit de Tweede Wereldoorlog). Uit de studie in het kader van het MER Haven-Stad is naar voren gekomen dat Haven-Stad geen verdacht gebied is. Wel bestaat op diverse locaties een verhoogd risico op de aanwezigheid van klein kaliber munitie (patronen en granaten).

verplicht Figuur 13.3: uitsnede CE bodembelastingkaart

13.4 Conclusie     

Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan. Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 14 Water     

14.1 Algemeen     

Op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, conform de watertoets.

De watertoets is een instrument dat water huishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in een zo vroeg mogelijk stadium in gesprek brengt.

De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  1. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken.
  2. De verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Het doel van de watertoets is waarborgen dat water huishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in acht worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle water huishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging, natte natuur, hittestress en klimaatadaptatie.

De waterparagraaf moet inzicht geven in de vertaling van het waterbeleid naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding en wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • de taken van de waterbeherende instantie;
  • het overleg met de waterbeherende instantie;
  • het huidige watersysteem;
  • het toekomstige watersysteem.

14.2 Regelgeving en beleid     

14.2.1 Regelgeving     

14.2.1.1 Waterwet     

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en waarborgt de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld, met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken, lozen en onttrekken van water, varen, aanmeren, evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie alsmede uitbreidingsplannen.

Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning.

14.2.1.2 Waterbesluit     

In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.

Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.

Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.

Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

14.2.1.3 Omgevingsverordening NH2020     

Vanaf 17 november 2020 geldt de Omgevingsverordening NH2020. Deze verordening vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

In artikel 6.62 is een instructieregel opgenomen ten aanzien van klimaatadaptatie.

Artikel 6.62 Klimaatadaptatie

  1. De toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico’s van klimaatverandering.
  2. In de beschrijving wordt in ieder geval betrokken het risico op:
    1. wateroverlast;
    2. overstroming;
    3. hitte; en
    4. droogte.
  3. De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de in het tweede lid omschreven risico’s te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
  4. De beschrijving wordt opgesteld na overleg met in ieder geval het waterschap in wiens beheergebied de ontwikkeling plaatsvindt.

De waterparagraaf en hoofdstuk 20 voorziet in een beschrijving van de manier waarop wordt omgegaan met klimaatrisico's. Op deze wijze wordt voldaan aan de motiveringseis uit de Omgevingsverordening.

14.2.1.4 Keur AGV     

De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de behartiging van aan het waterschap opgedragen taken. In 2019 is de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het Hoogheemraadschap AGV is gericht op het beschermen van de wateraanvoer en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 2.3 van de Keur is het verboden om zonder vergunning van het dagelijks bestuur van het waterschap in stedelijk gebied meer dan 1.000 m2 verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 m2 te laten toenemen. Per afwateringsgebied wordt bepaald hoeveel compensatie voor de aan te brengen verharding moet plaats vinden.

Legger

De legger is een openbaar register van het Hoogheemraadschap AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen en dient als uitwerking van de Keur. De legger heeft geen invloed op voorliggend bestemmingsplan.

14.2.1.5 Hemelwaterverordening Amsterdam     

Op 26 april 2021 is de Amsterdamse Hemelwaterverordening vastgesteld door de gemeenteraad. In deze verordening, die zijn grondslag vindt in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zijn eisen opgenomen ten aanzien van de waterberging op eigen kavel en het verbod om te lozen in de openbare ruimte en op het openbaar riool. Deze verordening regelt een verplichting voor nieuwe gebouwen en voor bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, waaraan één of meer bouwlagen worden toegevoegd, of waarvan het bebouwde oppervlak wordt uitgebreid, om per m² minimaal 60 liter hemelwater te bergen en dit hemelwater over de opvolgende 60 uur af te voeren.

14.2.2 Beleid     

14.2.2.1 Nationaal Waterplan 2016-2021     

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet en beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Als bijlage bij het Nationaal Waterplan zijn beleidsnota's toegevoegd over waterveiligheid. Deze beleidsnota's vormen een nadere uitwerking en onderbouwing van de keuzes die in de hoofdtekst staan van het Nationaal Waterplan en dienen in samenhang ermee te worden gelezen. Bij de ontwikkeling van locaties in de stad wordt ernaar gestreefd dat de hoeveelheid groen en water per saldo gelijk blijft of toeneemt. Dit moet stedelijk gebied aantrekkelijk en leefbaar maken en houden.

14.2.2.2 Provinciale Watervisie 2021     

In de Watervisie 2021: Buiten de oevers (november 2015) zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem. Aan de hand van de thema's veilig, schoon en voldoende is beleid vastgesteld voor de lange termijn (2040) en prioriteiten voor de planperiode (2016-2021). Het Uitvoeringsprogramma 2016-2021 (december 2015) geeft aan wat de concrete maatregelen zijn om de lange termijn doelstellingen te verwezenlijken.

Thema Veilig

Beperken van slachtoffers en economische schade via preventie en gevolgenbeperking, door:

  • Kaders stellen voor regionale waterkeringen: vastleggen van normen en tracés in de waterverordeningen en bindende afspraken maken met de waterschappen over de termijnen waarbinnen de regionale keringen op orde moeten zijn.
  • Beoordelen versterkingsplannen primaire waterkeringen en bevorderen ruimtelijke kwaliteit: toetsen op voldoende ruimtelijke inpassing door de waterbeheerder en bevorderen van ruimtelijke kwaliteit via programma's met cofinanciering door regionale partijen.
  • Waterrobuust inrichten bevorderen: via ruimtelijke maatregelen beperken van aantal slachtoffers en beperken van economische schade en een adequate rampenbestrijding bij (dreiging van) een overstroming.

Thema Schoon en Voldoende water

Het voorkomen van verontreiniging, overlast en tekort, door:

  • Het bijdragen aan schoon en voldoende oppervlaktewater: bevorderen dat er voldoende goed water is voor verschillende bestemmingen zoals landbouw, natuur en recreatiegebieden.
  • Zorgen voor schoon en voldoende grondwater: duurzaam beheren van grondwatervoorraden voor verschillend gebruik zoals drinkwater, industrie en energievoorziening.
14.2.2.3 Waterbeheerprogramma 2022-2027     

Op 10 maart 2022 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AVG) het Waterbeheerprogramma 2022-2027 vastgesteld. Het Waterbeheerprogramma (WBP) is een programma onder de nieuwe Omgevingswet en is wettelijk verplicht. Met de maatregelen uit het WBP draagt Waterschap Amstel, Gooi en Vecht bij aan het realiseren van ambities en doelen voor het watersysteem zoals het Rijk, provincies en gemeenten die samen met het waterschap hebben vastgelegd in omgevingsvisies. Het Waterbeheerprogramma voor de periode 2022-2027 geeft de koers aan voor een toekomstbestendig watersysteem voor de komende zes jaar.

14.2.2.4 Omgevingsprogramma Riolering 2022-2027     

Het Omgevingsprogramma Riolering is de opvolger van het Gemeentelijk Rioleringsplan Amsterdam 2016-2021. Het programma betreft een concretisering van de Omgevingsvisie op het gebied van de gemeentelijke taken voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater.

De Amsterdamse watertaken rondom stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater worden uitgevoerd omwille van een gezonde, leefbare en duurzame stad en dragen bij aan de realisatie van de Omgevingsvisie van Amsterdam. Een gezonde & leefbare stad wordt met betrekking tot water onder meer bereikt door inzameling en transport van afvalwater, beperkte hemelwateroverlast en - schade en een doelmatig grondwaterpeil. Een duurzame stad wordt met betrekking tot water onder meer bereikt door afvalwater bij te laten dragen aan de circulaire economie, hemelwater goed te benutten en de ondergrond multifunctioneel te gebruiken.

In het Omgevingsprogramma worden de activiteiten en beleidsregels beschreven die belangrijk zijn om bovengenoemde beoogde toestand te kunnen bereiken. Dit aan de hand van de thema's 'Rioolstelsels', 'De stad Rainproof maken' en 'Grondwater'. Waar nuttig wordt onderscheid gemaakt in nieuwbouwgebied, transformatiegebied en bestaand stedelijk gebied.

14.2.2.5 Afwegingskader Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam     

Teneinde ongewenste ruimtelijke effecten en daarmee schade als gevolg van aanleg van kelders te voorkomen, is het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders Amsterdam opgesteld. De uitgangspunten ten aanzien van grondwaterneutrale kelders zijn in 2021 vastgelegd door middel van het paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders' (vastgesteld op 7 oktober 2021).

In het afwegingskader zijn de volgende onderdelen opgenomen:

  1. Gebiedsanalyse waarin wordt aangegeven welke maatregelen per buurt nodig zijn.
  2. Technische eisen aan de aanleg van een kelder om de stroom van het grondwater in stand te houden.
  3. Een analyse van het beschikbare instrumentarium voor de vastlegging van de gewenste maatregelen, met daarbij voorstellen hoe het 'technische deel' juridisch zal worden geïmplementeerd.
  4. De wijze waarop de aangelegde voorzieningen om te komen tot grondwaterneutraliteit kunnen worden geborgd ook nadat het eigendom van een pand is overgegaan op een andere eigenaar.

Van een grondwaterneutrale kelder is volgens het Afwegingskader sprake als door de aanleg van die kelder de stand en stroming van het grondwater niet of nauwelijks verandert, waar mogelijk zal verbeteren, en waarbij er geen negatieve grondwatereffecten optreden.

Onder deze negatieve grondwatereffecten vallen in ieder geval het risico op een te dunne deklaag en het risico op opbarsten van de deklaag (dit is de bodemlaag die de diepere bodemlagen afdekt en het diepe grondwater slecht doorlaat).

In sommige delen van Amsterdam kan door de aanleg van een kelder een te dunne deklaag overblijven. Dat betekent een groot risico op doorbreken van die deklaag waardoor een permanente kwel ontstaat. Diep en zout grondwater stroomt dan naar de oppervlakte met grote negatieve gevolgen voor grondwater en oppervlaktewater. Zo'n doorbraak in de deklaag is niet of alleen tegen hoge kosten te repareren. Onder een kelder moet daarom altijd een deklaag van minimaal 1,5 m overblijven.

Ook is er in sommige gebieden risico op opbarsten. Dat is hetzelfde risico als bij de te dunne deklaag, zoals hiervoor beschreven, alleen ligt de oorzaak nu in de druk die het diepe grondwater uitoefent op de onderkant van de deklaag. Voor de aanleg van een kelder wordt grond, die op de deklaag ligt, verwijderd. Daardoor wordt de opwaartse druk voor de deklaag te groot en zal deze opbarsten, met dezelfde permanente kwel als gevolg.

In het Afwegingskader Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam zijn daarom vanwege het risico op een te dunne deklaag of het risico op opbarsten van de deklaag ook gebieden opgenomen waar geen kelderbouw meer kan worden toegestaan.

Alleen een kelder die grondwaterneutraal kan worden aangelegd komt voor vergunningverlening in aanmerking. De (algemene) regels uit het Afwegingskader hebben primair betrekking op kelders met één verdieping, een oppervlakte van maximaal 300 m² en een diepte van maximaal 4 meter onder het grondoppervlak (maaiveld) gerekend aan de straatkant.

Ten aanzien van de kelders die groter zijn dan 300 m² en/of dieper dan 4 meter wordt in het Afwegingskader bepaald dat medewerking alleen mogelijk is indien aan de hand van een geohydrologisch rapport wordt aangetoond dat de aanleg grondwaterneutraal zal plaatsvinden.

De maatregelen zoals die in het Afwegingskader zijn vastgelegd voor kelders die wel aan de bovengenoemde maatvoeringeisen voldoen zijn dus niet zonder meer toepasbaar. Uit het geohydrologisch rapport zal dus moeten blijken welke maatregel kan en zal worden toegepast om de kelder op de betreffende locatie grondwaterneutraal aan te leggen.

Als grondwaterneutrale aanleg niet mogelijk is, moet de omgevingsvergunning voor die kelder worden geweigerd. In de gebieden die op de kaart bij het Afwegingskader in een rode kleur zijn aangegeven is het vanwege de grondsamenstelling in verboden om kelders (ongeacht de omvang) aan te leggen. Middels een buitenplanse afwijking waarbij aangetoond dient te worden dat de kelder grondwaterneutraal kan worden aangelegd, kan er worden afgeweken van dit verbod.

14.3 Onderzoeken     

Ten behoeve van het initiatief is een waterparagraaf opgesteld (Bijlage 12). Onderstaand wordt ingegaan op de resultaten.

14.3.1 Waterkeringen     

Waterkering

Waterkeringen zijn kunstmatige hoogten en natuurlijke hoogten die een waterkerende functie hebben, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken. De waterkeringen zijn van waterhuishoudkundig belang. Zij beschermen lager gelegen gronden in het gebied tegen overstroming door (boezem)wateren met een hoger peilniveau.

De Omgevingsverordening NH2020 (versie november 2020) schrijft voor waaraan onder meer bestemmingsplannen moeten voldoen. Afdeling 6.9 van de Omgevingsverordening strekt ertoe om de waterkerende functie van dijklichamen te beschermen en om tevens andere ruimtelijke ontwikkelingen op en nabij de waterkeringen niet onmogelijk te maken. Voor primaire en regionale waterkeringen zijn ook beschermingszones benoemd die eveneens op de plankaarten van bestemmingsplannen opgenomen dienen te worden.

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de kernzone dan wel beschermingszone van de primaire en secundaire waterkering die in de directe omgeving van het plangebied ligt.

verplicht Figuur 14.1: Waterkeringen zoals aangewezen op de legger van het Waterschap AGV (projectlocatie rood omlijnd)

Om ingrepen (zoals het graven, het oprichten van bouwwerken, het verrichten van boringen etc.) in en rond de waterkeringen uit te mogen voeren is een ontheffing van de Keur nodig. Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is ter zake bevoegd.

14.3.2 Oppervlaktewater     

Het plangebied valt binnen het watersysteem 'Polder Spieringhorn', ten westen van de Barajasweg, waar een streefpeil van NAP -1,0 m wordt gehanteerd.

Dempingen dienen in het gehele gebied 1 op 1 gecompenseerd te worden. Dit is een verplichting op grond van de Keur 2019 van het Waterschap AGV (hierna: de Keur). Verder dient op grond van de Keur binnen de polder Spieringhorn (het deel ten westen van de Barajasweg) 10% van de toename in verharding te worden gecompenseerd door bijvoorbeeld het graven van water. Uitzondering vormt het deel ten oosten van de Barajasweg (de waterkering) waarover afspraken zijn gemaakt met de waterbeheerder dat niet hoeft te worden gecompenseerd voor een toename in verharding. De onderbouwing hiervoor is te vinden in de Watervisie Sloterdijk Centrum (Bijlage 11).

Een verhardingstoename van meer dan 1.000 m2 is vergunningplichtig op grond van de Keur. Dit betekent voor Kavel 9, dat indien de verharding toeneemt ten opzichte van de huidige situatie, 10% van de verharding moet worden gecompenseerd om te voldoen aan de watercompensatie eis uit de Keur. Hierover dient afgestemd te worden met Waternet/AGV.

Ten tijde van het opstellen van de waterparagraaf is in de huidige feitelijke situatie vanwege de tijdelijke school het perceel verhard. Voor deze tijdelijke situatie is destijds geen verhardingscompensatie geregeld. In het voorjaar van 2022 is hiervoor alsnog een watervergunning aangevraagd met een beperkt tijdsverloop om de bestaande situatie te legaliseren.

Als gevolg van de ontwikkelingen neemt het verhard oppervlak met circa 3.200 m2 toe t.o.v. de oorspronkelijke situatie waarin de kavel onverhard is. Wanneer een nieuwe watervergunning wordt aangevraagd dient deze onverharde situatie als uitgangspunt genomen te worden en wordt de nodig te verrichten compensatie afgestemd met Waternet.

Ook geldt dat de Hemelwaterverordening niet complementair is aan de eis van verhardingscompensatie. Er moet dus zowel worden voldaan aan de Hemelwaterverordening als aan de verhardingscompensatie uit de Keur.

14.3.3 Grondwater     

De ontwatering van de Barajasbuurt is goed doordat het gebied integraal is opgehoogd met een ca. 3 meter dikke laag zand en waarvan de doorlatendheid wordt geschat op 2 m/dag(6 m2/dag) (grondwatermodel Sloterdijk-centrum 2020). De gemeten grondwaterstanden liggen globaal tussen NAP -0,6 m in het westen en NAP -0,2 m in het oosten. Met een gemiddelde maaiveldhoogte tussen NAP + 1,0 en +1,5 m is de ontwateringsdiepte met meer dan 1 meter in het hele gebied goed tot zeer goed.

Op basis van de metingen in de nabij gelegen Waternetpeilbuis wordt ter plaatse van Kavel 9 een grondwaterstand van gemiddeld ca. NAP-0,6 m verwacht en een Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) van ca. NAP -0,35 m. Bij de huidige maaiveldhoogte van NAP +1,0 m is dit ruim voldoende om een ontwatering van 90 cm te halen in een natte periode.

Op 25 maart 2022 is het Omgevingsprogramma Riolering 2022-2027 (OPR) vastgesteld waarin naar verwachting een ontwateringseis van 90 cm voor nieuwe ontwikkelingen is opgenomen. Met een maaiveldhoogte van NAP +1,0 m wordt dus voldaan aan het nieuwe beleid. Ook indien rekening wordt gehouden met een stijging van grondwaterstanden door klimaatverandering.

Op basis van de bovenstaande informatie wordt geadviseerd een minimaal bouwpeil van NAP +1,0 m aan te houden.

14.3.4 Grondwaterneutrale kelders     

Ontwikkelingen binnen het plangebied mogen de grondwaterstroming niet nadelig beïnvloeden. Bij kelderbouw dienen nadelige gevolgen voor de grondwaterstand te worden voorkomen. Daarom is in oktober 2021 het paraplubestemmingsplan ‘Grondwaterneutrale kelders’ vastgesteld. Onder grondwaterneutraal bouwen wordt verstaan: ‘het bouwen van een kelder waarbij de stand en stroming van het grondwater buiten het perceel waarop de kelder is geprojecteerd niet of nauwelijks veranderen, waarmogelijk zal verbeteren, en geen negatieve grondwatereffecten optreden’. Tot negatieve effecten worden in ieder geval gerekend risico's op opbarsten van de deklaag, welvorming, grondwateroverlast en grondwateronderlast.

In artikel 5.3 van het paraplubestemmingsplan is beschreven dat kelders kleiner dan 300 m2 en max 4 meter diep worden beoordeeld aan de hand van de beleidsregels. Deze beleidsregels zijn per buurt vastgelegd in het Afwegingskader Grondwaterneutrale kelders. In het geval van de Barajasbuurt (Sloterdijk II) geldt maatregelenpakket 1, maar dit geldt alleen bij kelders kleiner dan 300 m2. Er worden voornamelijk ontwikkelingen verwacht met grote bouwblokken (groter dan 300 m2), hiervoor worden aanvullende maatregelen geëist voor het doorlaatvermogen. Kelders groter dan 300 m2 (of dieper dan 4 m-mv) moeten altijd grondwaterneutraal worden aangelegd en hebben dus mitigerende maatregelen nodig.

Bij kelders groter dan 300m2 en dieper dan 4 meter geldt er maatwerk. Middels een geohydrologisch rapport wordt o.a. het gevolg van de voorgenomen activiteit in beeld gebracht en de mitigerende maatregelen. De ontwikkelaar toont aan dat de gekozen maatregelen voldoende zijn om een effect op de grondwaterstand en –stroming te verhelpen. Opties zijn bijvoorbeeld geen gebruik te maken van verloren damwanden in combinatie met grondverbetering rondom en onder de kelderbak. Voor bijvoorbeeld de grondwaterbetering naast de kelder is dus nog ruimte nodig naast de kelderwanden.

De mitigerende maatregelen moeten worden genomen op eigen kavel. De plannen worden getoetst door de afdeling VTH bij aanvraag van een omgevingsvergunning. Voor grote kelders worden de plannen getoetst door Waternet als uitvoerende organisatie van enkele watertaken van de gemeente. Door het opnemen van de gebiedsaanduiding 'overige zone - 2', conform het paraplubestemmingsplan 'Grondwaterneutrale kelders, is een en ander juridisch geborgd in het onderhavige bestemmingsplan.

14.3.5 Hemelwaterverordening en Amsterdam Rainproof     

De gemeente Amsterdam heeft als beleid dat bij een bui van 60 mm die in 1 uur valt er geen schade of gevaarlijke situaties mogen ontstaan. Dit betekent dat 60 mm tijdelijk moet kunnen worden opgevangen in het gebied vanwaar het vertraagd wordt afgevoerd en/of geïnfiltreerd. Het bergen van 60 mm hemelwater op de kavels draagt sterk bij aan deze doelstelling.

Vanuit het oogpunt van rainproof inrichten wordt geadviseerd een vloerpeil of drempel op te nemen van minimaal +10 cm t.o.v. de kruin van de weg. Zodoende wordt berging in de buitenruimte gecreëerd en kan schade binnenpands voorkomen worden.

Met dit doel is in mei 2021 de Hemelwaterverordening vastgesteld. Op grond van de Hemelwaterverordening is het verboden om vanaf een gebouw hemelwater in het openbaar riool of op de openbare ruimte te lozen, tenzij een hemelwaterberging is aangebracht en in stand wordt gehouden. Bij nieuwbouw op kavels dient een waterberging 60 mm neerslag per m2 bebouwd oppervlak vast te houden. Het water dient vertraagd afgevoerd te worden met een maximaal debiet van 1mm/m2/uur. Na 60 uur is de waterberging weer volledig beschikbaar (leeg). Indien een hergebruiksysteemwordt aangelegd, is een berging van 90 mm noodzakelijk.

De Hemelwaterverordening biedt de optie omhemelwater (deels) in de ondergrond te infiltreren. Als de ontwikkelaar dit wil toe te passen, dient deze aan te tonen wat het effect hiervan is op de grondwaterstanden in de omgeving. Hemelwater dat na toepassing van genoemde maatregelen niet of slechts deels kan worden geborgen kan worden geloosd in het openbare riool of op de openbare ruimte.

Het is niet noodzakelijk om eisen ten aanzien van waterberging op eigen kavel op te nemen in voorliggend bestemmingsplan nu deze eisen reeds zijn opgenomen in de Hemelwaterverordening.

14.3.6 Hittestress     

Op grond van de Provinciale Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 (OVNH) dienen nieuwe ontwikkelingen een beschrijving te bevatten van op welke wijze wordt omgegaan met mogelijke klimaatrisico’s (klimaatadaptatie). In deze waterparagraaf is uitvoerig stilgestaan bij de wijze waarop wordt omgegaan met aspecten als grondwater en wateroverlast. In deze paragraaf wordt bij wijze van toevoeging vanwege de provinciale motiveringseis nog aanvullend stilgestaan bij eventuele gevolgen voor hittestress vanwege de ontwikkeling.

In de Amsterdamse Strategie Klimaatadaptatie Amsterdam (laatste versie: 2020) is daarnaast de ambitie vastgelegd om beter bestand te zijn tegen hitte en in het bijzonder om schade en overlast veroorzaakt door hitte in zowel het fysieke als het sociale domein zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. In het ‘HandboekWerkwijze ruimtelijke klimaatadaptatie (april 2021)’ worden bepaalde richtlijnen gehanteerd voor een aangenaam verblijfsklimaat.

Gevolgen hittestress voor Kavel - 9

Onderstaande figuur toont de Physical Equivalent Temperature (PET/Gevoelstemperatuur) op een warme dag die ca. 1 keer per 1000 zomerdagen voorkomt in het huidig klimaat (onder een zomerdag valt de periode van 1 april t/m30 september) en dus circa 1 x per 5 jaar. Hoe roder, hoe hoger de berekende gevoelstemperatuur. Vanaf 41°C (PET) is er sprake van extreme (fysiologische) hittestress en temperaturen van 35 °C of lager worden gezien als acceptabel.

In onderstaande figuur is te zien dat in de Barajasbuurt hittestress voorkomt namelijk door een hoge gevoelstemperatuur tijdens een hete dag. De temperaturen lopen nabij Kavel 9 op tot circa 40 a 43°C. De verblijfskwaliteit en leefbaarheid in de Barajasbuurt is bij deze temperaturen laag.

verplicht Figuur 14.2: Hittestress a.d.h.v. gevoelstemperatuur (PET-waarden/gevoelstemperatuur)

Om de hittestress in het gebied te verminderen wordt geadviseerd klimaatadaptieve maatregelen voor hitte mee te nemen bij de kavelontwikkeling. Deze maatregelen gaan over schaduwwerking, zorgen voor verdamping, het beperken van warmte-uitstraling door middel van materiaalkeuze en het zorgen voor natuurlijke ventilatie.

Op kavelniveau kan aan de volgende maatregelen worden gedacht (Handboek Werkwijze ruimtelijke klimaatadaptatie):

  • Het creëren van schaduw in de buitenruimte van de school. Dit kan door bomen, overkappingen of schaduwdoeken. Groene overkappingen of wandafscheidingen zijn effectiever, omdat deze ook door verdamping de luchttemperatuur koelt.
  • Een groen dak verdampt en draagt bij aan het verkoelen van het binnenklimaat.
  • Verminderen van warmteuitstraling door bijvoorbeeld te kiezen voor bestrating en straatmeubilair met een lichte kleur, die veel zonlicht reflecteert in plaats van opneemt. Materiaalkeuze kan hierbij ook een rol spelen.
  • Ook de gebruikte materialen en kleuren op gebouwniveau hebben invloed met name in delen van de stad met hittestress. Het is aan te bevelen omdaken en gevels uit te voeren in materialen die licht van kleur zijn, zoals bijvoorbeeld hout. Lichtgekleurde materialen reflecteren veel zonlicht in plaats van het te absorberen.
  • Het is zinvol om een groene laag tegen gevel te maken en om de buitenruimten van het gebouw, zoals een balkon, patio of dakterras te vergroenenmet (klim)planten. Door reflectie en absorptie van zonlicht warmt de achterliggende gevel veel minder (snel) op. Daarnaast zorgt de verdamping van de planten ervoor dat zowel de gevoels- als de luchttemperatuur een stuk aangenamer zijn. Bij toepassing van een begroeide pergola zorgt deze ook voor schaduw.

verplicht

Figuur 14.3: Maatregelen tegen hittestress op kavelniveau

verplicht

Figuur 14.4: Maatregelen tegen hittestress op gebouwniveau

14.4 Conclusie     

Voor de ontwikkelingen van Kavel-9 dienen maatregelen te worden genomen om nadelige gevolgen voor het watersysteem te voorkomen. Deze zijn:

  • Er is afstemming geweest met Waternet over toename verhard oppervlak in combinatie met de Keur en de Hemelwaterverordening. Hier is uitgekomen dat zowel moet worden voldaan aan compensatie voor verharding (Keur) als de Hemelwaterverordening.
  • In navolging van de Keur van AGV geldt een watercompensatie eis bij (toename van) verharding en een vergunningplicht bij meer dan 1.000 m2 verharding.
  • Voor de ontwikkeling van nieuwe gebouwen dienen maatregelen te worden genomen om nadelige gevolgen voor het watersysteem te voorkomen. Deze zijn: Compensatie voor de toename in verharding in de vorm van oppervlaktewater. Dit wordt geregeld in de Keur en in afstemming met Waternet. Er geldt een compensatieplicht van 10% (320 m2). Deze compensatie kan mogelijk plaatsvinden in Sportpark Spieringhorn. In de bouwfase dient een watervergunning te worden aangevraagd bij het bevoegd gezag/Waternet waarin de compensatie is geregeld.
  • Er geldt ook een verplichte hemelwaterberging op de kavel met een capaciteit zoals voorgeschreven in de geldende Hemelwaterverordening.
  • Dit betekent waterneutraal bouwen door 60 mm hemelwater te bergen op de kavel. Dit wordt geregeld in de hemelwaterverordening.
  • Op grond van de Hemelwaterverordening is het infiltreren van hemelwater een mogelijkheid voor de afvoer van hemelwater. Wanneer infiltreren gewenst is moet door de aanvrager inzichtelijk worden gemaakt welke invloed het hemelwater heeft op de grondwaterstanden buiten het perceel en de buurt/omgeving.
  • Bij kelderbouw maatregelen nemen, zodat de kelder grondwaterneutraal wordt en geen invloed heeft op de grondwaterstanden en –stroming.
  • Een minimaal bouwpeil van NAP +1,0m wordt geadviseerd. Hiermee wordt voldaan aan het beleid omtrent ontwatering.
  • Vanuit het oogpunt van Rainproof inrichten wordt geadviseerd een vloerpeil of drempel op te nemen van minimaal +10 cm t.o.v. de kruin van de weg.
  • Geadviseerd wordt bij de kavelontwikkeling maatregelen tegen hittestressmee te nemen, zodat in hete dagen de leefbaarheid verbetert. Hierbij kan worden gedacht aan maatregelen zoals creëren van schaduw, zorgen voor verdamping door te werken met groen in, op, rond en aan het gebouw en het kiezen van licht gekleurde bouwmaterialen of bestrating die weinig warmteopname hebben.

Met inachtneming van bovengenoemde maatregelen staat het aspect water niet aan de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 15 Natuur en landschap     

15.1 Algemeen     

Daar waar bestemmingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in het plangebied en de omgeving daarvan. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier- en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming). In paragraaf 15.3 worden de resultaten van het onderzoek naar beschermde gebieden en dier- en plantsoorten besproken.

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

Tot slot ligt direct ten zuiden van het plangebied (langs de Naritaweg) de Hoofdbomenstructuur. Over de gevolgen van deze aanwijzing wordt in paragraaf 15.4 stilgestaan.

15.2 Regelgeving en beleid     

Er is één wettelijke regeling van belang, te weten de Wet natuurbescherming.

De Wet natuurbescherming (Wnb) heeft als doel te komen tot één integrale en vereenvoudigde regeling van de natuurbescherming. Hierbij is de Europese regelgeving als uitgangspunt genomen. Wanneer geen specifieke natuurbescherming in de Europese regelgeving is voorzien worden op rijksniveau regels vastgelegd, zodat een consistent, samenhangend en transparant stelsel van regels op het gebied van natuur ontstaat.

Gebiedsbescherming

In de Wnb zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000-gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van een Natura 2000-gebied verslechtert of een significant verstorend effect heeft (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient een vergunning op grond van de Wnb te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied is gelegen.

Indien het plan mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient bovendien een passende beoordeling te worden gemaakt. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden aangetast. Is dit het geval, dan kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen dat voor het plan geen alternatieven zijn, sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en is voorzien in compenserende maatregelen.

Soortenbescherming

De Wnb beschermt vele in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren. De wet kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. De Wnb bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde diersoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.

Voor van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels geldt dat het verboden is om nesten, rustplaatsen of eieren te vernielen. Ook is het verboden om vogels te verstoren, tenzij de verstoring geen wezenlijke invloed heeft op de staat van instandhouding van de soort.

Voor algemene soorten, geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een op grond van de Verordening vrijstellingen soorten Noord-Holland vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Wnb. Voor overige soorten is geen ontheffing nodig indien de Minister van Economische Zaken en Klimaat of de provincie een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de minister van (destijds) LNV heeft goedgekeurd. Hoewel de gedragscode zijn basis vindt in de Flora- en faunawet, die inmiddels is vervallen, is de werking van de gedragscode door de staatssecretaris van Economische Zaken ambtshalve verlengd totdat op de nieuwe gedragscode is beslist. Bij naleving van deze gedragscode geldt dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat, geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan en de ontheffing nodig is met het oog op in de Wnb bepaalde belangen.

Onderzoeksplicht

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wnb aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat. Dit zal zich voordoen wanneer de uitvoering van het bestemmingsplan tot ingrepen noodzaakt waarvoor geen vrijstelling geldt of geen ontheffing op grond van de Wnb kan worden verleend. In dat geval is het bestemmingsplan vanwege de Wnb onuitvoerbaar.

15.3 Onderzoeken     

15.3.1 Gebiedsbescherming     

15.3.1.1 MER Haven-Stad     

Voor het MER zijn de effecten op de stikstofdepositie in beeld gebracht die voortvloeien uit de transitie van het plangebied Haven-Stad. Het betreft de meest relevante stoffen NOx en NH3. Door de transitie veranderen twee aspecten die invloed hebben op de stikstofdepositie:

  1. er is sprake van een verandering van bedrijfsemissies, en
  2. er is sprake van een verandering van verkeersintensiteiten.

De dichtsbijzijnde Natura 2000-gebieden betreffen de Polder Westzaan en het Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske.

verplicht

Figuur 15.1: ligging Haven-Stad ten opzichte van Natura 2000-gebieden

Op basis van de uitgevoerde analyses, uitgaande van een worst-case benadering door alle ontwikkelingen per fase in één keer te berekenen en door van 25% categorie 3 bedrijven uit te gaan binnen het aandeel vierkante meters niet-wonen, kan gesteld worden dat het zeer onwaarschijnlijk is dat overschrijdingen van de kritische depositiewaarden als gevolg van Haven-Stad optreden. De ontwikkeling van Haven-Stad is zelfs goed voor de stikstofgevoelige habitattypen als gevolg van het verdwijnen van de industrie die in de referentiesituatie een forse bijdrage heeft op de aanwezige Natura 2000-gebieden. Uiteindelijk vindt de beoordeling van de stikstofdepositie plaats per project.

Voor het onderzoek wordt verwezen naar het Achtergrondrapport Natuur (zie Bijlage 4 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017. Voorliggend plangebied betreft slechts een deel van Haven-Stad. Bovendien voorziet voorliggend bestemmingsplan hoofdzakelijk in een onderwijsfunctie en een zelfstandige publieke parkeergarage (met de mogelijkheid tot voorzieningen (in beperkte omvang) in de plint).

15.3.1.2 Quickscan Kavel 9     

Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is de Quickscan Kavel 9 opgesteld (Bijlage 13). Uit dit onderzoek volgen de volgende conclusies ten aanzien van gebiedsbescherming.

De gebruiksfase zal gasloos zijn, maar er is wel sprake van een verkeersaantrekkende werking. Daarnaast is er bij onderhavige ontwikkeling sprake van sloop en nieuwbouw (aanlegfase). Een nadere toetsing middels een AERIUS-berekening is derhalve nodig en zal uitgevoerd worden.

Negatieve effecten als gevolg van overige verstoringsvormen dan stikstofdepositie (zoals geluid, trillingen, verlichting, mechanische effecten of menselijke aanwezigheid) zijn uitgesloten wegens de grote afstand tussen het plangebied en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied.

Op basis van de afstand tot het plangebied en de aard van de activiteiten die hier zullen plaatsvinden valt op voorhand uit te sluiten dat er sprake is van (tijdelijke) negatieve impact op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en Bijzondere Provinciale Landschappen. Nader (veld)onderzoek is niet noodzakelijk. De Omgevingsverordening NH2020 wordt niet overtreden.

Negatieve effecten op de Hoofdgroenstructuur, ecopassages en Ecologische structuur door de werkzaamheden zijn op voorhand uit te sluiten.

Het plangebied bevindt zich binnen de bebouwde kom van Amsterdam. In dit geval wordt de Wet natuurbescherming, onderdeel houtopstanden niet overtreden.

15.3.1.3 Stikstof     

Op basis van de resultaten van de quickscan is besloten om een stikstofdepositieberekening uit te voeren (Bijlage 14). In dit onderzoek is de vraag beantwoord of voorliggende ontwikkeling significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden.

Sinds 2015 was het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) van kracht. Het programma bevatte een integrale beoordeling van de bron- en gebiedsgerichte maatregelen voor de aanpak van de stikstofproblematiek. Deze maatregelen werden getroffen in en nabij de Natura 2000-gebieden die onderdeel zijn van het PAS.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) geldt het PAS voor geen enkel Natura 2000-gebied meer. Dit betekent ook dat de collectieve passende beoordeling via het PAS door de uitspraak is komen te vervallen. Met de AERIUS Calculator kunnen de effecten van ruimtelijke ontwikkelingen op Natura 2000-gebieden worden bepaald. Door de uitspraak is in het kader van dit bestemmingsplan ook gekeken naar de mogelijk te verwachten effecten.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft 'Polder Westzaan' op een afstand van circa 6 kilometer.

Gelet op het voorgaande is voor de gebruiksfase een Aerius-berekening uitgevoerd. Uitgangspunt in de berekening is dat de gebruiksfase van zowel de VO-school als de publieke parkeergarage gasloos is. Gasloos bouwen is in de regels van dit bestemmingsplan geborgd door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting.

Daarnaast is de stikstofemissie van de realisatiefasen in beeld gebracht en (afzonderlijk) berekend wat de stikstofdepositie is tijdens de bouw van de VO-school en de publieke parkeergarage.

Uit de berekeningen blijkt dat er zowel in de gebruiksfase als in de realisatiefase van de VO-school en de parkeergarage geen stikstofdepositie plaatsvindt op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er zijn geen rekenresultaten gevonden hoger dan 0,00 mol/ha/jaar. Daarmee leidt de gewenste ontwikkeling niet tot strijdigheden met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Gelet op het voorgaande is het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 uitvoerbaar in het kader van stikstof.

15.3.2 Soortenbescherming     

15.3.2.1 MER Haven-Stad     

In het kader van het MER is een bureaustudie verricht naar de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in Sloterdijk-Centrum (als onderdeel van het Achtergrondrapport Natuur, zie Bijlage 4 MER Haven-stad (bijlagen bij het MER) oktober 2017. Wat betreft beschermde soorten is de uitkomst dat nader onderzoek moet worden verricht naar vogels met veelal jaarrond beschermde nesten (huismus en buizerd), algemeen beschermde broedvogels, vleermuizen en de rugstreeppad.

verplicht

Figuur 15.2: uitkomsten bureauonderzoek beschermde soorten MER Haven-Stad

15.3.2.2 Quickscan natuur     

Naar aanleiding van de bureaustudie is een natuuronderzoek gedaan naar beschermde soorten in het plangebied (Bijlage 13). Onderdeel van dit natuuronderzoek was een veldbezoek aan het plangebied. De belangrijkste conclusies zijn als volgt:

  • Potentieel geschikte voortplantingsplaatsen of vaste rust- en verblijfplaatsen en essentieel leefgebied van soorten met jaarrond beschermde nesten in bebouwing zijn in het plangebied afwezig. Er zijn geen geschikte openingen in de bebouwing de gebruikt kunnen worden door huismus en gierzwaluw. Het plangebied is voor overige soorten met jaarrond beschermde nesten ongeschikt. Er is geen vervolgonderzoek nodig. De Wet natuurbescherming wordt niet overtreden.
  • Het plangebied is ongeschikt voor vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels met niet-jaarrond beschermde nesten zoals spreeuw, koolmees en pimpelmees. Vogels met niet-jaarrond beschermde nesten (Categorie 5) zijn vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan en die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.
  • Het plangebied is ongeschikt voor gebouwbewonende algemene broedvogels zoals de kauw, vanwege het ontbreken van grote ruimtes in de bebouwing. De direct omgeving van het plangebied is potentieel geschikt als voortplantingsplaats voor algemene vogels zoals de merel of houtduif. Nesten van algemene vogels vallen alleen tijdens het broedseizoen onder de bescherming van de wet.
  • Aanwezigheid van vleermuizen in gebouwen en bomen is binnen het plangebied uit te sluiten vanwege het ontbreken van geschikte holten, kieren en scheuren in de bebouwing. De werkzaamheden (sloop en nieuwbouw) hebben geen invloed op deze soorten. De Wet natuurbescherming wordt niet overtreden.
  • Het plangebied is geschikt voor Nationaal beschermde soorten waarvoor in de provincie Noord-Holland een vrijstelling geldt, zoals algemene (spits)muizen, egel, gewone pad en bruine kikker. Nader onderzoek naar deze soorten is niet noodzakelijk. Wel geldt te allen tijde de zorgplicht. Dit houdt in dat mogelijk schadelijke effecten op soorten zoals gewone pad, bruine kikker, egel en muizen zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Te denken valt aan het verplaatsen van dieren naar veilige locaties buiten het werkgebied indien zij aangetroffen worden tijdens de werkzaamheden, of daar direct aan voorafgaand. Voor overige niet-vrijgestelde Nationaal beschermde soorten is het plangebied ongeschikt.
  • Tijdens het veldbezoek zijn geen invasieve exoten vastgesteld in het plangebied. Uitheemse duizendknopen, reuzenberenklauw en/of andere invasieve exoten zijn niet aanwezig.

Los van de onderzoeksresultaten, maar als duurzame inrichtingsmaatregel “inclusief bouwen voor vleermuizen en vogels, heeft het de ecologische voorkeur om rekening te houden met de wensen van vleermuizen en vogels in het nieuwe ontwerp. Gebruik bijvoorbeeld inbouwkasten voor vleermuizen en broedvogels binnen het plangebied. Tevens kan worden ingespeeld op te verwachten ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied.

15.4 Bomen     

Hoofdbomenstructuur

Er is een spanningsveld tussen de stedelijke ontwikkeling en het behoud van bomen. De gemeente Amsterdam geeft dan ook planologische randvoorwaarden en inrichtingseisen mee voor het planten van bomen. De continuïteit en samenhang in deze beplantingen maakt doorgaande routes en stedenbouwkundige lijnen herkenbaar en zorgt voor een aangename, groene omgeving. Vooral om deze reden is de Hoofdbomenstructuur (HBS) ontwikkeld. In de HBS is vastgelegd welke bomen beeldbepalend zijn voor de stad. Direct naast het plangebied bevinden zich bomen in de Hoofdbomenstructuur aan de Naritaweg.

verplicht Figuur 15.3: Hoofdbomenstructuur, bron: Beleidskader Puccinimethode, p. 66 (projectlocatie rood omlijnd)

Als gevolg van de ontwikkeling zullen de bomen in de HBS in stand blijven. De bomen die eventueel moeten worden geveld als gevolg van het bestemmingsplan, bevinden zich niet in de hoofdbomenstructuur.

Monumentale bomen

In het plangebied zijn geen monumentale bomen aanwezig.

15.5 Conclusie     

Het aspect natuur staat niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg.

Hoofdstuk 16 Luchthavenindelingsbesluit     

16.1 Regelgeving     

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (Lib) is gebaseerd op paragraaf 8.2.1 van de Wet luchtvaart (Wl). Met het Lib wordt met kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het Lib bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van het gebruik van gronden en de (hoogte van) bebouwing, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven.

De genoemde beperkingen betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer (veiligheid en radar);
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.

Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen. Deze typen beperkingen komen niet voor in Haven-Stad.

In artikel 8.8, eerste lid, van de Wl is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan het Lib in acht moet worden genomen. Met een bestemmingsplan kan van (de toetshoogten van) het Lib worden afgeweken indien van de minister van Infrastructuur en Milieu de verklaring is ontvangen dat hij tegen de afwijking geen bezwaar heeft; de zogenoemde verklaring van geen bezwaar (VVGB). Indien de bouwhoogten van het bestemmingsplan in strijd zijn met de maatgevende toetshoogte in verband met de radar, is het vaststellen van het bestemmingsplan mogelijk indien uit een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) blijkt dat het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

16.2 Uitwerking in bestemmingsplan     

Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte zoals opgenomen in bijlage 4 (maatgevende toetshoogte) en 4a (maatgevende toetshoogte radar) bij het Lib.

Maatgevende toetshoogte

Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4 bij het Lib geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden. In afwijking van de aangegeven waarden kan, op grond van artikel 2.2.2, vierde lid van het Lib, een object dat hoger is worden toegestaan voor zover dit in overeenstemming is met een verklaring van geen bezwaar (VVGB) als bedoeld in artikel 8.9 van de Wl.

In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.

verplicht Figuur 16.1: uitsnede hoogtebeperkingen 'Maatgevende kaart toetshoogte', bijlage 4 bij het Lib

De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte bedragen 146 meter + N.A.P.

Ter plaatse van het plangebied wordt deels voorzien in een maximum bouwhoogte van 35 meter + N.A.P en deels in een maximum bouwhoogte van 21 en 23 meter + N.A.P. Deze maximum bouwhoogte mag ter plaatse van de beoogde VO-school met maximaal 2 meter worden overschreden door hekwerken of borstweringen. Gelet op het voorgaande staat de maatgevende toetshoogte niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg.

Maatgevende toetshoogte radar

Op grond van artikel 2.2.2a, eerste lid, van het Lib zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaart in bijlage 4a bij het Lib objecten toegestaan die hoger zijn dan de in die bijlage aangegeven maximale waarden, mits uit een positief advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt het object geen belemmering vormt voor het functioneren van radarapparatuur met het oog op veilig luchtverkeer.

In onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke maximale waarden zijn toegestaan.

verplicht Figuur 16.2: uitsnede hoogtebeperkingen 'Maatgevende toetshoogte radar', bijlage 4a bij het Lib

De maximaal toelaatbare bouwhoogtes op basis van de maatgevende toetshoogte in verband met de radar bedraagt voor het grootste deel van het plangebied 58 meter + N.A.P. Voor een klein deel van het plangebied (zuidwesten) geldt een maximale hoogte van 57 meter + N.A.P.

Ter plaatse van het plangebied wordt deels voorzien in een bouwhoogte van maximaal 35 meter en deels in een bouwhoogte van maximaal 21 en 23 meter. De maximale bouwhoogte blijft daarmee binnen de maximaal toelaatbare maatgevende hoogte radar van het Lib.

Hoofdstuk 17 Hoogbouweffecten     

17.1 Algemeen     

Voorliggend bestemmingsplangebied is een grootstedelijk kerngebied waar hoogbouw toegelaten wordt (structuurvisie Amsterdam 2040). Op de kaart 'Hoogbouw in Amsterdam' is zichtbaar gemaakt waar hoogbouw wordt gestimuleerd: in de (paarse) zones langs de ringweg A10/ Ringlijn, met name rond de OV-knooppunten, en in twee ovale zoekgebieden langs het IJ.

In de zones langs de Ringlijn en de rijkswegen wordt ingezet op verdichting en toepassing van hoogbouw, met name rond metrostations en NS stations. Daarbij wordt een gedifferentieerd hoogbouwmilieu beoogd, met ensembles vanaf circa 60 meter hoogte bij de knooppunten. In paragraaf 4.2 is uitgebreider ingegaan op de gewenste hoogbouwaccenten in het gebied Sloterdijk-Centrum.

verplicht Figuur 17.1: 'Hoogbouw in Amsterdam", bron: Structuurvisie 2040

Een Hoogbouweffectrapportage (HER) wordt door de gemeente Amsterdam gebruikt als instrument om de effecten van een hoogbouwplan te onderzoeken. In de structuurvisie is opgenomen dat een HER noodzakelijk is indien:

  • Middelhoogbouwinitiatieven vanaf 22,50 meter of 25% hoger dan hun directe omgeving in het Unesco-gebied.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving binnen de op de hoogbouwkaart aangegeven 2 km-zone rondom het Unesco-gebied. In deze zone geldt de zichtbaarheid van hoogbouw vanuit het Unesco-gebied van de Rembrandttoren op 2 kilometer afstand van dat gebied als bovengrens voor de toelaatbare hoogte.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter buiten die zone, maar binnen één van de 'gebieden van bijzondere waarden' (bijvoorbeeld Unesco-gebied).
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter in de randen van de groene scheggen.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 40 meter in het Buiten-IJ.
  • Hoogbouwinitiatieven vanaf 60 meter elders, met uitzondering van de stimuleringsgebieden (op de hoogbouwkaart paars aangeduid).

Voor bebouwing hoger dan 60 meter ten westen van het spoor (waaronder het plangebied) moeten de effecten van deze hoogbouw onderzocht worden. In voorliggend bestemmingsplangebied is er geen sprake van bebouwing hoger dan 60 meter, waardoor een Hoogbouweffectrapportage (HER) niet noodzakelijk is.

17.2 Onderzoeken     

17.2.1 Windhinderonderzoek     

In Nederland bestaat geen wetgeving ter voorkoming van windhinder of windgevaar. Dit betekent niet dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen windhinder of windgevaar niet hoeft te worden meegenomen in de afwegingen. Rondom hoge gebouwen kan windhinder optreden. Er kan sprake zijn van verhoogde windsnelheden die het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam maken. Op grond van onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder zal optreden en zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen om windhinder te voorkomen of te beperken. Ter voorkoming van windhinder kunnen maatregelen worden getroffen in de openbare ruimte of aan het gebouw zelf.

In geval van onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) wordt aan de hand van de criteria volgens NEN 8100 nagegaan of en in welke mate windhinder zal optreden. Onderstaande tabel geeft de criteria volgens NEN 8100 weer. Hier is een onderscheid gemaakt in 3 soorten activiteiten. Bij een lage activiteit ondervindt men meer last van wind dan bij een hogere activiteit.

verplicht

Afhankelijk van de activiteitenklasse wordt de waardering van het lokale windklimaat gekwalificeerd met ‘goed’, ‘matig’ of ‘slecht’. Bij een goed windklimaat ondervindt men geen overmatige windhinder. In een situatie zonder overmatige windhinder heeft het merendeel van het publiek onder normale omstandigheden geen last van windhinder. Bij een matig windklimaat ervaart men af en toe overmatige windhinder. In een slecht windklimaat ervaart men regelmatig overmatige windhinder. In een dergelijke situatie heeft het merendeel van het publiek last van windhinder.

Er wordt naar gestreefd, om binnen de verschillende activiteitenklassen, een goed, eventueel nog matig windklimaat te realiseren. Activiteitenklasse ‘langdurig zitten’ is dusdanig kritisch dat deze met terughoudendheid wordt toegepast.

Middels voorliggend bestemmingsplan wordt in een deel van het plangebied bebouwing mogelijk gemaakt met een maximale bouwhoogte van 35 meter + NAP. Dat op plekken rondom de toekomstige bebouwing windhinder kan optreden is niet ondenkbaar. Hierbij wordt wel opgemerkt dat ook het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' al bij recht een maximum bouwhoogte van 35 meter toetstaat voor het grootste deel van het plangebied.

Of en waar windhinder uiteindelijk kan optreden is echter sterk afhankelijk van de architectonische uitwerking. De mate waarop windhinder optreedt en de toepasbaarheid en effectiviteit van eventuele maatregelen is eerst goed te onderzoeken op bouwplanniveau. Het gaat bij maatregelen veelal om kleinschalige ingrepen. Maatregelen blijken, voor zover nodig, altijd goed mogelijk. Met voorliggend bestemmingsplan worden de stedenbouwkundige randvoorwaarden geboden, waarbinnen het bouwplan verder uitgewerkt kan worden.

Aan de hand van deze randvoorwaarden is een kwalitatief windhinderonderzoek uitgevoerd (Bijlage 15). De conclusies luiden als volgt:

  • Het te verwachten windklimaat rond de geplande nieuwbouw zal grotendeels goed zijn, met uitzondering van de noordwest- en zuidoosthoek. Hier zal de dominante zuidwestenwind om de geplande nieuwbouw heen naar beneden slaan. Hierdoor zal aan de zuidoosthoek, grotendeels op eigen terrein en aan de gevel van de naastgelegen bebouwing, sprake zijn van een matig windklimaat. Aan de noordwesthoek zal sprake zijn van een matig windklimaat met hinderkansen hoog in de categorie matig. Aan de noordzijde van de geplande bebouwing zullen de hinderkansen sterk afwisselen, met hoge waarden bij de gebouwhoeken en lage waarden aan de noordgevel.
  • Toekomstige hogere nieuwbouw aan de Naritaweg zal het windklimaat rondom de geplande nieuwbouw beïnvloeden, en met name de hinderkansen in de doorlopen tussen gebouwen verhogen.
  • Het effect van gebouwaanpassingen of terreininrichting kan verder worden onderzocht met behulp van simulaties.

Mede in verband met bovengenoemde conclusies is in de regels van dit bestemmingsplan voor het bevoegd gezag de mogelijkheid opgenomen om, in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen, aanvullend een CFD- of windtunnelsimulatie te verlangen. Vervolgens kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de situering en vormgeving.

Gelet op de uitkomst van het windonderzoek en de beoogde functie van de buitenruimten, wordt geconcludeerd dat het windklimaat niet aan de ontwikkeling in de weg staat.

Voor de volledigheid wordt nog het volgende opgemerkt. De erfpachter van de kavel Naritaweg 14 is bezig met de planvorming voor de transformatie van het bestaande kantoorgebouw naar woningen. Als onderdeel van deze planvorming, wordt een (landschaps)ontwerp gemaakt voor de gronden ter plaatse van de 'Groenbestemming' aan de oostzijde van het voorliggende plangebied. In dit (landschaps)ontwerp wordt ook beplanting opgenomen en/of andere maatregelen die mogelijk tot een verbetering van het windklimaat kunnen leiden. Dergelijke maatregelen zijn niet noodzakelijk om te komen tot een acceptabel windklimaat, maar kunnen wel zorgen voor een verbetering van het windklimaat ter plaatse.

17.2.2 Bezonningsstudie     

Van nieuwe bebouwing kan een zekere schaduwwerking uitgaan. De effecten daarvan op de bestaande omgeving moeten bij vaststelling van een bestemmingsplan worden betrokken. Er bestaan geen landelijk wettelijk vastgelegde normen of eisen waaraan plannen ten aanzien van de bezonning in relatie tot bestaande functies moeten voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen maar dit heeft geen betrekking op schaduwwerking van het ene gebouw op het andere. Beoordeeld moet worden of de schaduweffecten die optreden niet leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Daartoe is een bezonningsonderzoek gedaan (Bijlage 16).

Aan de hand van de maximale invulling van het bestemmingsplan is de situatie op 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november onderzocht. In het onderzoek zijn de bezonningsstudies opgenomen die laten zien tot waar de schaduw van de volumes reikt. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van onaanvaardbare effecten. Dit geldt zeker wanneer een vergelijking wordt gemaakt met de (bouw)mogelijkheden conform het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk'. Het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' staat immers een bouwhoogte van maximaal 35 meter toe. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de maximale bouwhoogte voor het oostelijk en zuidelijk deel van het plangebied verlaagd van maximaal 35 meter naar maximaal 21 en maximaal 23 meter. Daarmee is er voor de objecten in de directe omgeving, en dan met name aan de zijde van Naritaweg 14, sprake van een voordeliger situatie met betrekking tot bezonning.

17.3 Conclusie     

Rond de nieuwbouw die met voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt is een acceptabel windklimaat te verwachten. Desondanks worden bij de nadere uitwerking van het (landschaps)ontwerp maatregelen meegenomen om het windklimaat ter plaatse te verbeteren. Met betrekking tot bezonning leidt de ontwikkeling niet tot onaanvaardbare effecten. In vergelijking met het geldende bestemmingsplan 'Sloterdijk' is er sprake van een voordeliger situatie.

Hoofdstuk 18 Lichthinder     

In Nederland bestaat geen wetgeving ter voorkoming van (onaanvaardbare) lichthinder als gevolg van een nieuwe parkeergarage. Dit betekent niet dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen lichthinder als gevolg van een nieuwe parkeergarage niet hoeft te worden meegenomen in de afwegingen. Een parkeergarage kan leiden tot lichthinder door enerzijds verlichting in de garage (armaturen) en anderzijds het gebruik van de garage (koplampen personenauto's). Indien een parkeergarage kan leiden tot lichthinder dienen maatregelen te worden gedimensioneerd waarmee een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op grond van een onderzoek naar de lichtuitstraling kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp (onaanvaardbare) lichthinder zal optreden en zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen om lichthinder te voorkomen of te beperken. Ter voorkoming van lichthinder kunnen maatregelen worden getroffen aan de verlichting en/of aan de parkeergarage zelf.

De Nederlandse wetgeving bevat geen grenswaarden voor de maximale lichtuitstraling van gebouwen. Als beoordelingskader wordt daarom vaak de Richtlijn Lichthinder gehanteerd die de NSVV (Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde) heeft uitgebracht. De richtlijn bevat aanbevelingen ter voorkoming van lichthinder, waaronder hinder voor omwonenden. In de Richtlijn Lichthinder worden grenswaarden gegeven voor de lichtuitstraling uit gebouwen.

De Richtlijn Lichthinder bevat geen aanbevelingen ter voorkoming van lichthinder door personenauto’s. Voor de beoordeling van lichtuitstraling van personenauto’s in parkeergarages is geen beoordelingsmethode of vaststaand toetsingskader beschikbaar. Aannemelijk en verdedigbaar is dat bij beoordeling van mogelijke hinder het volgende criterium als uitgangspunt wordt gehanteerd:

Lichthinder wordt voorkomen indien de directe zichtlijn tussen koplamp en waarnemer wordt onderbroken of afgeschermd. Lichthinder kan uitsluitend ontstaan indien woningen direct worden aangestraald.

Of en waar lichthinder uiteindelijk kan optreden is echter sterk afhankelijk van de architectonische uitwerking. De mate waarin lichthinder optreedt en de toepasbaarheid en effectiviteit van eventuele maatregelen is eerst goed te onderzoeken op bouwplanniveau. Het gaat bij maatregelen veelal om kleinschalige ingrepen. Maatregelen blijken, voor zover nodig, altijd goed mogelijk. Met voorliggend bestemmingsplan worden de stedenbouwkundige randvoorwaarden geboden, waarbinnen het bouwplan verder uitgewerkt kan worden.

Gelet op het voorgaande biedt dit bestemmingsplan het bevoegd gezag de mogelijkheid om in het kader van de omgevingsvergunning, ter voorkoming van onaanvaardbare lichthinder, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van situering en vormgeving van gebouwde parkeervoorzieningen. Het bevoegd gezag kan een onderzoek naar de lichtuitstraling van de parkeergarage verlangen. In het kader van het bouwplan zal worden bekeken of er ten aanzien van direct omliggende percelen lichthinder ontstaat en hoe die eventuele lichthinder kan worden beperkt dan wel weggenomen.

Ter voorkoming van lichthinder is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen die bepaald dat het bouwen gebouwen ten behoeve van de bestemming Gemengd - 2 en het gebruik daarvan uitsluitend is toegestaan indien de gevel op zodanige wijze wordt uitgevoerd en in stand wordt gehouden dat lichthinder voor het naastgelegen perceel (Naritaweg 14) wordt voorkomen.

Hoofdstuk 19 Cultuurhistorie en archeologie     

19.1 Algemeen     

Het cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Met de Erfgoedwet (en de voorganger: Monumentenwet 1988) is archeologische zorg geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Ook artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Een essentieel uitgangspunt is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.

19.2 Regelgeving en beleid     

19.2.1 Erfgoedwet     

Voor een optimale integratie van archeologie in de ruimtelijke ordening heeft het rijk onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening aangepast, en de Erfgoedwet geïntroduceerd. De Erfgoedwet is per 1 juli 2016 in werking getreden. De Monumentenwet is per 1 juli 2016 vervallen, maar het deel dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving blijft via het overgangsrecht in de Erfgoedwet van toepassing tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Op grond van de Erfgoedwet dient de Gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden.

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat op bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in kaart te brengen, kunnen bij bouwprojecten toevalvondsten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 van de Erfgoedwet). Deze plicht houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek uit te voeren, bij vondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie (BMA) per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen dienen gemeenten bovendien op grond van de Wet ruimtelijke ordening de Provinciale regelgeving in acht te nemen.

19.2.2 Leidraad Landschap en Cultuurhistorie     

Op 10 april 2018 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, die wordt gebruikt als leidraad voor ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen, gewijzigd vastgesteld. In de leidraad is een aantal onderwerpen opgenomen die voortvloeien uit de Structuurvisie Noord-Holland 2040 en de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (oud) die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Holland. De Leidraad is niet bedoeld als een document met normstellende voorschriften.

Met de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie wil de provincie ruimte bieden aan nieuwe ontwikkelingen en tegelijkertijd verantwoord omgaan met het verleden. De Noord-Hollandse landschappen moeten optimaal worden gebruikt door het benutten van hun kenmerkende kwaliteiten bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Nieuwe ruimtelijke plannen dienen rekening te houden met de ontwikkelingsgeschiedenis, de bebouwingskarakteristiek en de inpassing in de wijdere omgeving. Het basisuitgangspunt is daarmee 'behoud door ontwikkeling'. De leidraad is hiervoor het meetpunt en geeft richting aan het ontwikkelen met ruimtelijke kwaliteit. In de leidraad staat aangegeven welke kernkwaliteiten van landschap en cultuurhistorie van provinciaal belang zijn. Haven-Stad is in de leidraad niet aangewezen als aardkundig monument, aardkundig waardevol gebied dan wel archeologisch gebied van provinciaal belang.

verplicht Figuur 19.1: links: archeologische gebieden van provinciaal belang, rechts:aardkundige monumenten en waardevolle gebieden. Bron: Leidraad Landschap en Cultuurhistorie

De informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is een geografische uitwerking van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. De kaart geeft informatie over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en structuurdragers als molens, militaire structuren en historische dijken. Ten aanzien van de archeologische waarden is de informatiekaart een herziening van de voorheen geldende Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW).

Voorliggend plangebied is niet aangewezen als archeologisch gebied met provinciaal belang, aardkundig monument of waardevol gebied.

19.2.3 Gemeentelijke Erfgoedverordening     

De Amsterdamse Erfgoedverordening is op 1 januari 2016 in werking getreden en schrijft voor dat in de toelichting behorende bij een bestemmingsplan ten minste de (bovengrondse) cultuurhistorische waarden en (ondergrondse) archeologische waarden in het plangebied worden beschreven en dat wordt vermeld op welke wijze in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de in het gebied aanwezige waarden.

Het in beeld brengen van de aanwezige cultuurhistorische of archeologische waarden gebeurt middels een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen het plangebied en een advies met betrekking tot de aanpak en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van de aanpak staat een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen. Een dergelijke regeling houdt in dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of andere werkzaamheden waarbij de grond wordt geroerd, een rapport dient te overleggen. In dat archeologisch rapport moet de archeologische waarde van het terrein waar de aanvraag op ziet in voldoende mate zijn vastgesteld. Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

De bouwregels en de omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden bevatten daarnaast uitzonderingen die duidelijk maken in welke gevallen archeologisch onderzoek niet nodig is. In Amsterdam gelden elf beleidsvarianten, zoals de uitzondering van archeologisch onderzoek bij bodemingrepen kleiner dan 10.000 m2 of ondieper dan de 19de- of 20ste-eeuwse ophogingen. In de praktijk komen per plangebied meestal twee tot zes varianten voor.

19.3 Onderzoeken     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) is het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie).

19.3.1 Archeologie     

Uit de archeologische verkenning volgen de volgende conclusies.

Archeologische verwachtingskaart

Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen plangebied voornamelijk materiële overblijfselen te verwachten die samenhangen met het gebruik van het gebied vanaf de 12de eeuw tot de 20ste eeuw. De verwachtingen worden gekoppeld aan de huidige toestand van het terrein en mogelijk opgetreden bodemverstoringen. Dit leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied.

Haven-Stad is ingedeeld in meerdere verwachtingszones. Het perceel Kavel 9 kent een archeologische waarde, waarbij onderzoek nodig is bij ingrepen groter dan 10.000 m2 en dieper dan 3,5 m- NAP. Verwezen wordt naar onderstaande kaart.

In onderhavig geval is het plangebied kleiner dan 10.000 m2. Nader archeologisch onderzoek is dan ook niet benodigd. Voor de volledigheid is ter bescherming van de archeologische waarden in de planregels wel een dubbelbestemming Waarde-Archeologie, met bijbehorend vergunningstelsel, opgenomen.

verplicht Figuur 19.2: Archeologische waardenkaart plangebied Haven-Stad

19.3.2 Cultuurhistorie     

In het kader van het MER Haven-Stad is door Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) het cultuurhistorisch verleden van het plangebied onderzocht en in kaart gebracht om daarmee een beeld te krijgen van de archeologische c.q. cultuurhistorische waarden binnen het plangebied (bijlage 9 bij het MER, Achtergrondrapport Archeologie en Cultuurhistorie). In het kader van het bestemmingsplan 'Barajasbuurt eo' (vastgesteld op 2 juli 2020) is reeds vastgesteld dat de uitgangspunten van deze cultuurhistorische verkenning nog steeds actueel zijn (Bijlage 17).

Tot ver in de 20ste eeuw waren wonen en werken nog sterk gemengd. Na 1945 werden -mede onder invloed van het AUP- meer monofunctionele bedrijventerreinen aangewezen, die op dat moment gelegen waren aan de rand van de stad. Doel was om milieuhinderlijke bedrijven uit de stad te plaatsen en de steeds grootschaliger industrie een eigen plek te geven. Schaarste aan grond en hoge grondkosten in de stad gaven ook voor 'schone' arbeidsintensieve branches (kantoren) de doorslag om zich op de gereserveerde bedrijventerreinen te vestigen. Inmiddels is er een tendens om kantoren in de nabijheid van treinstations/ OV-knooppunten te concentreren. In 1984 besloten B&W tot het opstellen van Uitgangspunten voor transformatie van Teleport. Deze werden vastgelegd in de Nota van uitgangspunten (1986), gevolgd door een gewijzigd Stedenbouwkundig Programma van Eisen (1992). Behalve een kantoorlocatie, is Sloterdijk een infrastructureel knooppunt.

Het gebied grenst direct aan de westzijde van de Ring A10. De belangrijkste structuurdragers zijn de spoorlijnen Amsterdam CS - Haarlem, Zaanstad en Schiphol. Parallel aan het spoor CS - Schiphol loopt de ringlijn voor de metro. Station Sloterdijk neemt een centrale positie in. De verkeersstromen rond het station worden op verschillende niveaus afgewikkeld, zowel op het maaiveld als diverse lagen daarboven. Dit geldt zowel voor het spoor, alsook voor verbindingswegen voor langzaam en snel verkeer. Bovendien is er ruimte voor parkeervoorzieningen en bus- en tramhaltes. Daar omheen is het gebied als een grid verkaveld en ingevuld met vrijstaande hoogbouw kantoren en enkele meerlaagse bouwblokken voor onderwijsinstellingen en congrescentra.

Vanaf de Ringweg A10 is het gebied goed zichtbaar, waarbij de hoogste gebouwen als landmarks functioneren. Sloterdijk heeft een geheel eigen stedenbouwkundige structuur en bebouwingsbeeld. Ten eerste vormt de Ringweg een scherpe grens met het gebied ten oosten daarvan. Ook tussen Sloterdijk-Centrum en de woonwijken ten zuiden van de Haarlemmerweg is weinig samenhang. Het gebied is niet ingericht noch ontsloten voor anderen dan werknemers en zakelijke bezoekers. In het Structuurplan 2003 is de scherpe scheiding tussen wonen en werken verlaten: gestreefd wordt naar meer gemengde woon- werkmilieus. In het kader van Westwaarts! zoekt het stadsdeel West naar manieren om het gebied groener te maken zodat er continuïteit ontstaat tussen de groenzone van de volkstuinen en het Westerpark enerzijds en de Brettenzone anderzijds. Vooralsnog is dit niet gerealiseerd.

In het kader van de aanleg van Teleport, wat gepaard ging met zandophopingen, zijn eerdere sporen van prestedelijke bebouwing en landschappelijke verkavelingsstructuren verdwenen. Ook 19e eeuwse infrastructurele voorzieningen zijn inmiddels vervangen. De belangrijkste impact van het plangebied op de omgeving is de wijze waarop hoogbouw zichtbaar is. Mede omdat de ontwikkeling van Teleport van recente datum is, zijn er nog geen inventarisaties gemaakt van potentieel monumentwaardige gebouwen en/of structuren. Omdat er geen ingrijpende veranderingen voor dit plangebied zijn, wordt dat op dit moment niet noodzakelijk geacht.

19.4 Conclusie     

Het plangebied kent een archeologische waarde, maar gezien de onderzoeksgrenzen is nader archeologisch onderzoek niet benodigd. De archeologische waarde is in de planregels geborgd met een dubbelbestemming Waarde-Archeologie. Gelet op de recente ontwikkeling van het plangebied, zijn er geen cultuurhistorische gebouwen en/of structuren te verwachten. Dit betekent dat voor zowel archeologie als cultuurhistorie geen belemmeringen voor ontwikkelingen in het plangebied aanwezig zijn.

Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

Hoofdstuk 20 Duurzaamheid en klimaatadaptatie     

20.1 Algemeen     

Duurzaamheid en klimaatadaptatie spelen de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden. Klimaatadaptatie betekent dat een bestemmingsplan rekening houdt met de gevolgen van klimaatverandering in de vorm van hitte, droogte en wateroverlast.

20.2 Regelgeving en beleid     

20.2.1 Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet     

In de 17e tranche van de Crisis- en herstelwet is de mogelijkheid opgenomen om duurzaamheidsnormen te stellen in het kader van een bestemmingsplan verbrede reikwijdte (artikel 7c van het Buchw).

20.2.2 Omgevingsverordening NH2020     

De provincie Noord-Holland geeft in haar beleid aan dat het essentieel om zowel het landelijk als het stedelijk gebied te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering. Dat vergt aanpassingen in zowel de ruimtelijke inrichting als het watersysteem. Met name in gebieden waar sprake is van verdergaande verstedelijking en verdichting, waardoor bij wateroverlast en droogte de schade aan gebouwen en infrastructuur groot kan zijn. Dit speelt helemaal sterk wanneer ook sprake is van bodemdaling. De provincie zorgt ervoor dat we voldoende zijn voorbereid op wateroverlast, hittestress, verdroging, verzilting en de gevolgen van een overstroming.

Nieuwe ontwikkelingen moeten klimaatbestendig en waterrobuust zijn. Ook zijn in sommige bestaande situaties aanpassingen nodig, bijvoorbeeld bij vitale infrastructuur voor energie, drinkwater, ICT en mobiliteit. Met name in stedelijk gebied moet ruimte worden geboden voor het tijdelijk opvangen van water, dat vaker in piekbuien valt. In het landelijk gebied houdt de provincie daarnaast ook rekening met verdroging en verzilting.

Artikel 6.62 van de Omgevingsverordening bepaalt dat de toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de risico's van klimaatverandering. In de beschrijving wordt in ieder geval het risico op wateroverlast, overstroming, hitte en droogte betrokken. De beschrijving omschrijft tevens de maatregelen en voorzieningen die wordt getroffen om de omschreven risico's te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

20.2.3 Gemeentelijk beleid     

Duurzaamheid staat ook hoog op de Amsterdamse agenda. Amsterdam wil een inhaalslag maken op het gebied van duurzaamheid. De inhaalslag wordt behaald door in goede samenwerking met partners uit de stad (de bewoners, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen). Niet alleen voor het creëren van breed maatschappelijk draagvlak, maar ook door de energie en doorzettingskracht die al aanwezig is in de samenleving te versterken.

In de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 heeft het stadsbestuur stevige ambities geformuleerd. Amsterdam streeft naar een vermindering van de CO2-uitstoot in Amsterdam met 55% in 2030, en 95% gasvrij in 2050. Voor 2040 moet de stad aardgasvrij zijn, en over 10 jaar (vanaf 2021) mag er alleen nog uitstootvrij vervoer over de weg en over het water. Bijdrage aan een duurzame wereld zal ook gebeuren in de transitie naar circulaire processen.

Op 11 maart 2015 heeft de Gemeenteraad de agenda voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad vastgesteld (Agenda Duurzaamheid). De Agenda Duurzaamheid is uitgerust met kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen. Bij de vertaling van de thema's in ambities en doelen is de onderlinge samenhang en de samenhang met andere beleidsdoelen betrokken. In de Agenda Duurzaamheid is beschreven hoe met een integrale aanpak de doelen worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door in te gaan op de financiering van de transitie naar een duurzaam Amsterdam en door het monitoren van het proces voor te stellen. De agenda besluit met een uitvoeringsprogramma samengevat op doelen, richting en maatregelen.

Op 7 november 2016 is de strategie vastgesteld voor het verduurzamen van de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving (Naar een stad zonder aardgas). In de Agenda Duurzaam is het doel gesteld om 102.000 woningequivalenten in 2020 op stadswarmte aangesloten te hebben. Het college heeft de ambitie geuit dat de huidige energietransitie geen uitstel mag krijgen. Nieuwe woningen dienen aardgasloos te worden gebouwd en ook de bestaande stad moet worden aangepast. De strategienota "Naar een stad zonder aardgas" beschrijft hoe dit realiseerbaar is.

Aardgas moet vervangen worden door duurzame(re) energiebronnen. Grosso modo zijn de alternatieven voor aardgas gebaseerd op elektriciteit (all-electric) en/of warmtenetten (o.a. stadswarmte) waarbij de kansen om op gebiedsniveau gebruik te maken van duurzaam opgewekte warmte maximaal benut worden.

Voor voorliggend plangebied betekent de strategienota dat bij nieuwbouw gasloos wordt gebouwd. De gemeente onderzoekt diverse varianten voor een open, duurzaam en betaalbaar warmtesysteem. Bij de ontwikkeling van het gebied zal in samenspraak met ontwikkelende partijen onderzocht worden hoe invulling kan worden gegeven aan de ambities.

Om de stad in in 2050 zo goed mogelijk voorbereid te laten zijn op weersextremen en de gevolgen van het veranderende klimaat, is in februari 2020 de Strategie Klimaatadaptatie vastgesteld door het College van B&W. In 2021 is de bijbehorende 'Uitvoeringsagenda Klimaatadaptatie' opgesteld. In de utvoeringsagenda staan acties die zorgen dat de stad zo wordt ingericht dat ze beter bestand is tegen extreem weer. Er staan meer dan vijftig maatregelen op de agenda, van maatregelen die bewoners, ondernemers en pandeigenaren zelf kunnen nemen om hun pand te beschermen tegen hitte of wateroverlast, tot maatregelen die de gemeente neemt om te vergroenen, water op te vangen en schaduw te creëren bij herinrichtingsprojecten en het ontwikkelen van nieuwe wijken.

20.3 Duurzaamheid en klimaatadaptatie in Sloterdijk-Centrum     

In Sloterdijk-Centrum zijn de ambities voor duurzaamheid hoog.

De mogelijkheden voor duurzaamheidsingrepen in het plangebied bevinden zich met name op het gebied van energiezuiniger maken van gebouwen, het opwekken van duurzame energie door middel van zonnecellen en het gezamenlijk gebruiken van WKO-installaties. Voor een duurzame of efficiënte infrastructuur in de vorm van energieopslag en warmte- en koudenetten, zal ondergronds ruimte gereserveerd moeten worden. Daarnaast zijn in de regels van dit bestemmingsplan diverse gebruiks- en bouwmogelijkheden opgenomen ten behoeve van duurzaamheid (zoals de realisering van koude/warmte-infrastructuur, de realisering van technische installaties zoals koudewiel, drycooler e.d. en de realisering van oplaadpunten ten behoeve van elektrisch vervoer). Dit is met name terug te vinden in de omschrijving van het begrip 'nutsvoorziening' en het bepaalde in artikel 8 van de Algemene bouwregels.

Bij het planvormingstraject van bouwplannen in Sloterdijk-Centrum speelt duurzaamheid een rol, bijvoorbeeld ten aanzien van energie, waterprestatie, mobiliteit, circulariteit en groene daken. Een aantal van deze eisen is opgenomen in voorliggend bestemmingsplan.

Duurzaam ruimtegebruik

Ook het intensief gebruik van gronden rond station Sloterdijk past in de duurzaamheidstrend. Rondom het station wordt een hoge dichtheid en veel functiemenging voorgesteld. Hierdoor ontstaat niet alleen een intensief gebruik van de ruimte, het levert bovendien een bijdrage aan het zo duurzaam mogelijk omgaan met gebieden. Door deze dichtheid kan bijvoorbeeld uitwisseling van energie (dag- en nachtritmes) plaatsvinden. Maar ook de noodzaak voor het hebben van bijvoorbeeld een eigen auto neemt af. Er zijn tenslotte allerlei alternatieven voorhanden en omdat alle functies gemengd zijn, zijn er ook minder verplaatsingen nodig.

Daarnaast leidt de bouw van de beoogde publieke parkeergarage ertoe dat er minder verharding aanwezig is in de openbare ruimte. Het parkeerterrein van sportpark Spierinhorn wordt opgeheven en in de openbare ruimte in Sloterdijk-Centrum is er meer ruimte voor groen.

Energie

Gebouwen moeten bijna-energieneutraal (BENG) zijn. Vanaf 1 januari 2021 is voor nieuwbouw voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012 dat moet worden voldaan aan de eisen van BENG. Het is dus niet noodzakelijk om deze eis voor te schrijven in voorliggend bestemmingsplan.

Ten aanzien van gasaansluitingen geldt dat voor nieuwe woningen per 1 juli 2018 de verplichte gasaansluiting is komen te vervallen. Nieuwe woningen kunnen in beginsel niet meer worden aangesloten op het gasnet. Op het gebied van scholen en (publieke) parkeergarages zijn er geen verplichtingen met betrekking tot het verwarmen met gebruik van gas. Desondanks is er, mede gezien de ambities op het gebied van duurzaamheid, voor gekozen om de beoogde nieuwbouw gasloos, en dus elektrisch, te verwarmen. Er zal dus gebruik moeten worden gemaakt van alternatieven zoals een duurzame warmte- en koude voorziening waarbij gebruik wordt gemaakt van de lokale stadswarmte en koude infrastructuur en/of van lokale bronnen (WKO). Het gasloos verwarmen is in dit bestemmingsplan geborgd door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting.

Voorts voorziet voorliggend bestemmingsplan ook in de mogelijkheid om PVR-cellen op de daken (zonnepanelen) te leggen.

Duurzame mobiliteit

Duurzame mobiliteitsoplossingen moeten onderdeel zijn van de nieuwbouw. Denk hierbij aan (schone) autodeelconcepten en het stimuleren van fietsgebruik. Het stimuleren van fietsgebruik vindt ook plaats in de openbare ruimte. Zo worden nieuwe fietsroutes aangelegd en bestaande fietsroutes vergroend. Over de Haarlemmerweg ter hoogte van de Subangstraat zijn fietsbruggen aangelegd, om de verbinding met Nieuw-West te verbeteren. Ook wordt een nieuwe fietsroute aangelegd over een dam, waarmee Spieringhorn wordt verbonden met de Barajasbuurt. Zo wordt Sloterdijk-Centrum beter bereikbaar vanuit de groene Brettenscheg.

Naar aanleiding van de herziening van Richtlijn 2010/31/EU betreffende energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, is het Bouwbesluit 2012 gewijzigd. Met de wijziging van het Bouwbesluit 2012 van 10 maart 2020 (Stb. 2020, 84) zijn verschillende eisen opgenomen met betrekking tot laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen in gebouwen. Aangezien dit onderwerp in het Bouwbesluit 2012 wordt geregeld, worden er in voorliggend bestemmingsplan geen eisen gesteld over laadinfrastructuur.

Tot slot is van belang dat er ten behoeve van de beoogde VO-school voldoende en goed toegankelijke fietsparkeervoorzieningen op eigen terrein worden gerealiseerd. Dit vormt een stimulans om duurzaam richting de locatie te reizen. In onderhavig bestemmingsplan is dit geborgd door de regel dat bij een omgevingsvergunning voor bouwen voldoende fietsparkeervoorzieningen gerealiseerd dienen te worden conform de Amsterdamse 'Nota Parkeernormen Fiets en Scooter'. Met betrekking tot de (publieke) parkeergarage is van belang dat het de ambitie is om de parkeergarage te voorzien van een mobiliteitshub, hetgeen bijdraagt aan duurzame mobiliteit.

Circulair bouwen en afval

Een relatief nieuwe ambitie van de gemeente Amsterdam binnen duurzaamheid is circulariteit. Een circulair gebouw is een gebouw dat ontworpen, ontwikkeld, beheerd en gebruikt wordt volgens het systeem van de circulaire economie en waarbij het voorkomen van grondstofuitputting centraal staat. Het doel is zo min mogelijk nieuwe grondstoffen te gebruiken en, daar waar producten, grondstoffen en/of systemen worden ingezet, deze zo lang mogelijk hoogwaardig in de keten te houden. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de hele levenscyclus van een gebouw, tot het einde van de functionele levensduur. Binnen circulariteit kunnen twee aspecten worden onderscheiden: de toegepaste materialen en het ontwerp van het gebouw. Materialen moeten zoveel mogelijk hergebruikt kunnen worden en toegepaste materialen dienen een zo laag mogelijke milieu-impact te hebben. De mate van circulair materiaalgebruik kan bijvoorbeeld blijken uit een materialenpaspoort en het percentage herbruikbaar materiaal. Het slim ontwerpen van gebouwen is belangrijk om gebouwen een lange levensduur te kunnen geven en circulariteit in de gebruiksfase vorm te geven. Het gaat hierbij om een modulaire en flexibele aanpak, waardoor gebouwen kunnen worden aangepast op nieuwe gebruikers en andere toepassingen.

Om deze reden wordt voor de eerste bouwlaag (plint) van de beoogde VO-school, voor zover die grenst aan de Plesostraat en Naritaweg, een minimale bruto verdiepingshoogte van 4 meter voorgeschreven. Dit vergroot de flexibiliteit van het gebruik van deze ruimtes.

Gebruik daken

In Sloterdijk-Centrum wordt ingezet op vergroening van het gebied, ook op uitgegeven terrein. Hierdoor wordt het gebied 'zachter'. Bovendien is vergroening nodig om het gebied te wapenen tegen klimaatverandering en hittestress. Daken moeten efficiënt en doelmatig gebruikt worden, bijvoorbeeld door deze in te richten met groen of te gebruiken als wateropvang. In het bestemmingsplan is ten aanzien van de VO-school de eis voorgeschreven dat minimaal 30% van het dakoppervlak een dakbegroeiing krijgt. Dit gebruik verhoudt zich goed tot het gebruik als waterberging of voor het opwekken van duurzame energie. De dakbegroeiing kan bestaan uit een extensieve dakbegroeiing (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) of een intensieve dakbegroeiing (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben).

Ten aanzien van de publieke parkeergarage is de eis voorgeschreven dat 100% van het dakoppervlak, met uitzondering van voor de bedrijfsvoering noodzakelijke installaties, benut dient te worden ten behoeve van duurzaamheidsmaatregelen, waarbij geldt dat minimaal 30% van het dakoppervlak een dakbegroeiiing heeft.

De eisen ten aanzien van het gebruik van daken is onder de artikelen 3.5 en 4.4 van de regels opgenomen.

Hittestress

De ambitie is om gebieden en gebouwen hittebestendig te ontwikkelen en daarmee onder meer schade en overlast veroorzaakt door hitte in zowel het fysieke als het sociale domein zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Dit wordt onder meer gedaan door in te zetten op materiaalsoorten van de gevel en in de buitenruimte die hittestraling zo min mogelijk opnemen (en dus ook niet later afgeven).

Daarnaast wordt ingezet op het vergroenen van de buitenruimte, daken en gevels, in het bijzonder op plekken waar overlast door hitte het meest voorkomt (in versteende en schaduwarme gebieden). Bij het perceel Kavel 9 is voldoende groen en water op de kavel onder meer geborgd door het mogelijk maken van onbebouwde tussenstraten waarbij toepassing van groen een belangrijke rol speelt. Daarnaast wordt groen op de kavel gemaximaliseerd en toegepast in de vorm van robuuste daktuinen/daken en verticaal groen. Voornoemde eisen ten aanzien van het gebruik van daken dragen bij aan het voorkomen van hittestress. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen uiteen is gezet in paragraaf 14.3.6.

Waterberging

Op 26 april 2021 is de Amsterdamse Hemelwaterverordening vastgesteld. In deze verordening, die zijn grondslag vindt in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer, zijn eisen opgenomen ten aanzien van de waterberging op eigen kavel en het verbod om te lozen in de openbare ruimte en op het openbaar riool.

Hoofdstuk 21 Juridische planbeschrijving     

21.1 Algemeen     

Het (juridische deel van het) bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (planregels), vergezeld van een toelichting. De verbeelding visualiseert de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

Waar de overige hoofdstukken van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft dit hoofdstuk een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de regels en de verbeelding. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de verbeelding. Daartoe worden in paragraaf 21.5 de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de verbeelding toegelicht.

21.2 Planvorm     

Met dit bestemmingsplan wordt het juridisch-planologisch kader vastgelegd voor de ontwikkeling van het perceel Kavel 9.

21.3 Verbeelding     

Op grond van de Wro moeten alle plannen volgens de Standaarden Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012 in elektronische vorm worden voorbereid, vastgesteld en vervolgens beschikbaar gesteld. Daarnaast moet er een versie van het plan in analoge vorm worden vastgesteld. Op de analoge verbeelding van het bestemmingsplan (verbeelding) wordt door middel van letters, kleuren, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de bouwregels aangegeven.

Mocht tussen de inhoud van het analoge plan en van de elektronische weergave of van het plan in de digitale vorm en de papieren weergave een verschillende uitleg mogelijk zijn, dan prevaleert de elektronische weergave of plan in digitale vorm. Als er tussen beide vormen van het plan een verschillende uitleg mogelijk is, prevaleert het digitale plan. Als ondergrond voor de plankaart is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de plankaart te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de plankaart weergegeven.

De experimenteerstatus op grond van de Crisis- en herstelwet geeft ruimte om af te wijken van deze standaard.

21.4 Regels     

In de standaarden voor vergelijkbaarheid, de SVBP 2012, is voorgeschreven hoe de regels van het bestemmingsplan dienen te worden opgebouwd. Voor de leesbaarheid en raadpleegbaarheid dienen de regels in hoofdstukken te worden geplaatst. Daarbij dient een vaste volgorde te worden aangehouden. De opbouw van de regels mag vanwege de experimenteerstatus worden veranderd. Slechts op enkele onderdelen wordt daar gebruik van gemaakt met dit bestemmingsplan verbrede reikwijdte.

De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten behandeld. Deze hebben als doel begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten, die zijn opgenomen in de regels, dienen te worden gemeten. In het tweede hoofdstuk zijn de regels opgenomen, die betrekking hebben op alle bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het derde en vierde hoofdstuk omvat een aantal algemene regels, die niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar bestemmingsvlak overschrijdend zijn.

Het overgangsrecht en de anti-dubbelregel zijn opgenomen in het Bro met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan. De Wabo bevat een algemeen verbod om de gronden en bebouwing in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken. Dit hoeft dus niet in de planregels te worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de strafbepaling.

In de bestemmingsomschrijving wordt beschreven welke functies binnen de betreffende bestemming zijn toegestaan. In de bouwregels wordt weergegeven of en hoe gebouwd mag worden. Daarin wordt in algemene zin geregeld in alle bestemmingen dat er slechts gebouwd mag worden ten behoeve van de bestemming. In de navolgende (sub)leden worden maten zoals oppervlakten en bouwhoogten opgenomen, die betrekking hebben op de toegestane gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

21.5 Artikelgewijze toelichting     

Hoofdstuk 1 - Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.

Artikel 2 Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.

Voor het meten van de maximale bouwhoogte geldt dat wordt gemeten vanaf peil én worden ondergeschikte bouwonderdelen niet meegeteld. Een dakrand of schoorsteen is een ondergeschikt bouwonderdeel. In artikel 8 (Algemene bouwregels) staat ook nog een aantal bouwwerken genoemd ten behoeve waarvan de maximale bouwhoogte mag worden overschreden.

Bij dit artikel dient onderscheid te worden gemaakt in de wijze van meten van de brutovloeroppervlakte van een gebouw (artikel 2.4) en de definitiebepaling uit artikel 1.18 die wordt gebruikt bij het bepalen van de maximale brutovloeroppervlakte die geldt voor bijvoorbeeld voorzieningen.

Voorts is bij het bepalen van de maximale brutovloeroppervlakte per gebouw onderscheid gemaakt in de (publieke) parkeergarage en overige gevallen (de VO-school). Voor wat betreft de parkeergarage worden eventuele bouwlagen die geheel of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen niet meegeteld. Voor entrees, hellingbanen, technische ruimten, bergingen etc. geldt dat deze niet meetellen indien ze volledig onder peil zijn gelegen.

Voor wat betreft overige gevallen (VO-school) worden gebouwde fiets- en autoparkeervoorzieningen niet meegeteld indien die geheel of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen. Volledig bovengrondse fiets- of autoparkeervoorzieningen tellen dus wel mee. Voor technische ruimten, bergingen etc. geldt dat deze niet meetellen indien ze volledig onder peil zijn gelegen. Indien dergelijke voorzieningen deels of volledig boven peil worden gebouwd, wordt deze oppervlakte dus wel meegeteld bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte van een gebouw.

Bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte van bijvoorbeeld voorzieningen, wordt gekeken naar de definitiebepaling uit artikel 1.18. Daarbij geldt dat parkeervoorzieningen nooit worden meegerekend bij de brutovloeroppervlakte, maar bergingen en technische ruimten wel. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt in ondergrondse of bovengrondse ruimten of voorzieningen.

Hoofdstuk 2 - Regels over functies en activiteiten in de fysieke leefomgeving

Artikel 3 Gemengd - 1

Lid 3.1 - Toegelaten activiteiten en functies

Het westelijk deel van het plangebied kent, met uitzondering van de beoogde tussenstraat, de bestemming 'Gemengd - 1'. In verband met de beoogde VO-school ter plaatse zijn de gronden bestemd voor maatschappelijke dienstverlening, uitsluitend in de vorm van onderwijs- en sportvoorzieningen. Exploitatie van de sportvoorzieningen/gymzalen door commerciële partijen is uitgesloten. Op grond van de regels is het gebruik als ongebouwde parkeervoorziening ook toegestaan. Dit is aan de orde indien de bouw van de VO-school vertraagt.

Lid 3.2 - Algemene randvoorwaarden voor bouwen

3.2.1 Randvoorwaarden voor gebouwen

Ten aanzien van het bouwen geldt dat gebouwen alleen binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd (sub a). Hiermee wordt geborgd dat ondanks de verdichting in programma voldoende licht en lucht in het gebied aanwezig is.

De maximale bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding (sub b). De bebouwing aan de zuidzijde (Naritaweg) is maximaal 21 meter hoog. Vanaf 11 meter gemeten van de rooilijn aan de zuidzijde (Naritaweg), mag de bebouwing maximaal 35 meter hoog zijn. De maximale bouwdiepte is drie ondergrondse bouwlagen (sub c). Ook is per kavel een maximaal brutovloeroppervlakte aangegeven (sub d). Gelet op de wijze van meten wordt bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen niet meegeteld.

Er is ook nog een stedenbouwkundige eis gesteld. Het bouwvlak dient voor de eerste en tweede bouwlaag volledig te worden bebouwd (sub e). Deze regel is opgenomen om te waarborgen dat er stevige bouwblokken en stadsstraten ontstaan.

Onder het trottoir van de Naritaweg ligt een drinkwaterleiding. Het is niet toegestaan om binnen 3 meter vanaf de kern van de drinkwaterleiding ondergrondse gebouwen te bouwen. Om die reden is aan de zuidzijde van het plangebied een specifieke bouwaanduiding - 1 opgenomen (sub f). Ter plaatse van die aanduiding zijn ondergrondse gebouwen niet toegestaan.

Ten behoeve van een toekomstbestendige plint is de regel opgenomen dat de eerste bouwlaag een bruto verdiepingshoogte heeft van 4 meter (sub g). Hiermee is een functionele flexibelere invulling van de plinten geborgd. Deze regel geldt alleen ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding - 2.

3.2.2 Bouwregels vanwege geluid

Dit lid is alleen van toepassing op geluidgevoelige functies. Vanwege de geluidbelasting in het gebied zijn in de bouwregels voorwaarden gesteld aan het bouwen van geluidgevoelige functies. Een onderwijsgebouw geldt als een geluidsgevoelig gebouw in het kader van de Wgh en is binnen de bestemming 'Gemengd - 1' toegestaan.

In verband met de solitaire situatie die kan ontstaan dat de school wordt gerealiseerd, maar de parkeergarage (nog) niet gereed is, is verplicht voorgeschreven dat de oostgevel van het schoolgebouw tot een hoogte van 21 en 23 meter (gelijk aan de maximale bouwhoogten van de parkeergarage) volledig gesloten dient te worden uitgevoerd (sub a). Ten tweede is het in verband met een acceptabel verblijfsklimaat van belang dat een eventuele buitenruimte op het dak geluidluw wordt uitgevoerd. Hiervoor is een voorwaarde in verband met minimale afscherming opgenomen (sub b).

3.2.3 Bouwregels voor parkeren

In de bouwregels zijn ook eisen opgenomen ten aanzien van auto- en fietsparkeren. Auto- en fietsparkeervoorzieningen ten behoeve van maatschappelijke dienstverlening zijn alleen gebouwd toegestaan (sub a).

Voor gebouwde parkeervoorzieningen geldt een aantal eisen (sub b). De gebouwde parkeervoorzieningen (inclusief hellingbaan en entree) zijn alleen binnen het bouwvlak en inpandig toegestaan. Indien de gebouwde parkeervoorzieningen aan een zijde boven maaiveld uitsteken, moet de afstand tot de grens van het bouwvlak (inclusief hellingbaan) minimaal 5 meter zijn. Hiermee is het mogelijk om de parkeervoorziening te 'omzoomen' hetgeen de verblijfskwaliteit in de openbare ruimte ten goede komt. Voor entrees en hellingbanen ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen geldt de eis van 5 meter afstand tot de grens van het bouwvlak niet.

3.2.4 Randvoorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een ongebouwde parkeervoorziening zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 3 meter.

Lid 3.3 - Afwijken van randvoorwaarden voor bouwen

Van de regel dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd, kan afgeweken worden ten behoeve van het overschrijden van het bouwvlak aan de noord-, west- en/of zuidzijde voor uitkragingen vanaf de derde bouwlaag met een maximale diepte van 2 meter, mits daarmee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de stedenbouwkundige kwaliteit.

Lid 3.4 - Algemene randvoorwaarden voor gebruik

3.4.1 Gebruiksregels voor parkeren

In de specifieke gebruiksregels van deze bestemming zijn regels gesteld ten aanzien van het te realiseren parkeerplaatsen. Voor de functie anders dan wonen wordt dynamisch verwezen naar de Nota parkeernormen auto. Ook is opgenomen dat indien deze beleidsregel wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met deze wijziging.

Voor fietsparkeren is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de Nota parkeernormen fiets en scooter. Ook is opgenomen dat indien deze beleidsregel wordt gewijzigd, rekening wordt gehouden met deze wijziging.

3.4.2 Voorwaardelijke verplichting gasloos bouwen

Voor de beoogde nieuwe situatie geldt als uitgangspunt dat de gebouwen in het bestemmingsvlak niet worden aangesloten op het aardgasnet en/of worden verwarmd met aardgas of enige andere (fossiele) brandstof. Met dit lid is dit uitgangspunt juridisch geborgd.

Lid 3.5 - Specifieke randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving

Lid 3.5 stelt regels ten behoeve van de fysieke leefomgeving. Dit zijn minimumeisen waarvan de indiener van de aanvraag omgevingsvergunning moet aantonen dat zijn bouwplan hieraan voldoet. Sub a is opgenomen om te borgen dat voldoende groen in het gebied wordt gerealiseerd. Dit is wenselijk vanuit het oogpunt van leefbaarheid, biodiversiteit, hittestress en duurzaamheid. Er geldt een eis dat minimaal 30% van het dakoppervlakte (hierbij worden daken van gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen ook meegenomen) dakbegroeiing krijgt. In de definitiebepalingen is opgenomen dat dakbegroeiing een dakbedekking is die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De dakbegroeiing kan zowel extensief (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) als intensief (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben) zijn.

Ook is de eis opgenomen dat aan de buitenzijde van het gebouw geen gebruik mag worden gemaakt van uitlogende materialen (sub b).

Lid 3.6 - Maatwerkvoorschriften

In dit lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit kan ter voorkoming van overmatige windhinder, ter voorkoming van geluidshinder als gevolg van bevoorrading of de situering van vluchtwegen ter vergroting van de zelfredzaamheid. Aan het stellen van maatwerkvoorschriften zijn voorwaarden verbonden.

Artikel 4 Gemengd - 2

Lid 4.1 - Toegelaten activiteiten en functies

Het oostelijk deel van het plangebied kent, met uitzondering van de beoogde tussenstraat, de bestemming 'Gemengd - 2'. De gronden zijn bestemd voor het exploiteren van een publieke gebouwde parkeervoorziening. Daarnaast zijn bedrijfsfuncties, detailhandel en dienstverlening toegestaan in verband met de mogelijkheid tot het realiseren van een beperkte oppervlakte aan voorzieningen in de plint. Op grond van de regels is het gebruik als ongebouwde parkeervoorziening ook toegestaan. Dit is aan de orde indien de bouw van de parkeergarage vertraagt.

Lid 4.2 - Algemene randvoorwaarden voor bouwen

4.2.1 Randvoorwaarden voor gebouwen

Ten aanzien van het bouwen geldt dat gebouwen, inclusief entree en hellingbanen, alleen binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd, waarbij entree en hellingbanen in pandig moeten zijn (sub a). Hiermee wordt geborgd dat ondanks de verdichting in programma voldoende licht en lucht in het gebied aanwezig is.

De maximale bouwhoogte is aangegeven op de verbeelding (sub b). De bebouwing mag maximaal 21 meter hoog zijn. Vanaf 11 meter gemeten van de rooilijn aan de zuidzijde (Naritaweg), mag de bebouwing maximaal 23 meter hoog zijn. De maximale bouwdiepte is drie ondergrondse bouwlagen (sub c). Ook is per kavel een maximaal brutovloeroppervlakte aangegeven (sub d). Gelet op de wijze van meten wordt bij het bepalen van de brutovloeroppervlakte bouwlagen die volledig of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen niet meegeteld.

Onder het trottoir van de Naritaweg ligt een drinkwaterleiding. Het is niet toegestaan om binnen 3 meter vanaf de kern van de drinkwaterleiding ondergrondse gebouwen te bouwen. Om die reden is aan de zuidzijde van het plangebied een specifieke bouwaanduiding - 1 opgenomen (sub e). Ter plaatse van die aanduiding zijn ondergrondse gebouwen niet toegestaan.

De ontsluiting van functies zoals genoemd onder lid 4.1 ten behoeve van auto's mag uitsluitend aan de zuidzijde worden gerealiseerd (sub f).

4.2.2 Bouwregels vanwege geluid

Dit lid is van toepassing op het bouwen van gebouwen. Het exploiteren van een publieke gebouwde parkeervoorziening leidt tot een geluidbelasting ten aanzien van omliggende milieugevoelige bestemmingen. In verband met een acceptabel verblijfsklimaat ter plaatse van de beoogde VO-school is geborgd dat de westgevel van het gebouw volledig gesloten dient te worden uitgevoerd (sub a). In verband met een (toekomstig) goed woon- en leefklimaat ter plaatse van Naritaweg 14 zijn de maximaal toegestane openingen per verdieping in de gevels van de parkeergarage geborgd (sub b en c).

4.2.3 Randvoorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een ongebouwde parkeervoorziening zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 3 meter.

Lid 4.3 - Algemene randvoorwaarden voor gebruik

4.3.1 Randvoorwaarden voor functies en activiteiten

In dit artikel zijn gebruiksregels opgenomen. De omvang van eventuele maatschappelijke functies, publieke functies, bedrijfsfuncties, detailhandel en dienstverlening is beperkt tot maximaal 150 m2 bvo en de situering is beperkt tot uitsluitend op de eerste bouwlaag.

Voor de bedrijfsactiviteiten is bepaald dat de activiteiten moeten passen binnen categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen zoals opgenomen in bijlage 1 bij de regels van dit bestemmingsplan. Aan de bedrijven met milieucategorie 3.1 zijn nog extra voorwaarden gesteld ten aanzien van hinder. Het is met een afwijkingsbevoegdheid mogelijk bedrijfsactiviteiten uit een hogere categorie toe te staan, dan wel activiteiten toe te staan die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen, mits aangetoond is dat de effecten van de bedrijfsactiviteiten vergelijkbaar zijn met de effecten van bedrijfsactiviteiten in de categorie 3.1 van de Staat van Inrichtingen.

4.3.2 Voorwaardelijke verplichting gasloos bouwen

Voor de beoogde nieuwe situatie geldt als uitgangspunt dat de gebouwen in het bestemmingsvlak niet worden aangesloten op het aardgasnet en/of worden verwarmd met aardgas of enige andere (fossiele) brandstof. Met dit lid is dit uitgangspunt juridisch geborgd.

4.4.3 Voorwaardelijke verplichting lichthinder

Om lichthinder te voorkomen geldt als uitgangspunt dat de gevel van de beoogde publieke parkeergarage op zodanige wijze wordt uitgevoerd en in stand wordt gehouden dat lichthinder voor het naastgelegen perceel (Naritaweg 14) wordt voorkomen. Met dit lid is dit uitgangspunt juridisch geborgd.

Lid 4.4 - Specifieke randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving

Lid 4.5 stelt regels ten behoeve van de fysieke leefomgeving. Dit zijn minimumeisen waarvan de indiener van de aanvraag omgevingsvergunning moet aantonen dat zijn bouwplan hieraan voldoet. Sub a is opgenomen om te borgen dat het volledige dakoppervlak, met uitzondering van voor de bedrijfsvoering noodzakelijke installaties, wordt benut ten behoeve van duurzaamheidsmaatregelen. Daarnaast moet worden geborgd dat voldoende groen in het gebied wordt gerealiseerd. Dit is wenselijk vanuit het oogpunt van leefbaarheid, biodiversiteit, hittestress en duurzaamheid. Er geldt een eis dat minimaal 30% van het dakoppervlakte (hierbij worden daken van gebouwde auto- en fietsparkeervoorzieningen ook meegenomen) dakbegroeiing krijgt. In de definitiebepalingen is opgenomen dat dakbegroeiing een dakbedekking is die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De dakbegroeiing kan zowel extensief (denk aan een sedumdak of een kruidentuin die relatief weinig onderhoud nodig heeft) als intensief (volwaardige begroeiing met planten die meer onderhoud nodig hebben) zijn.

Ook is de eis opgenomen dat aan de buitenzijde van het gebouw geen gebruik mag worden gemaakt van uitlogende materialen (sub b).

Lid 4.5 - Maatwerkvoorschriften

In dit lid is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften te stellen. Dit kan ter voorkoming van onaanvaardbare lichthinder, ter voorkoming van geluidshinder als gevolg van bevoorrading of de situering van vluchtwegen ter vergroting van de zelfredzaamheid. Aan het stellen van maatwerkvoorschriften zijn voorwaarden verbonden.

Artikel 5 Groen

Met deze bestemming worden de beoogde tussenstraten aangewezen die een hoofdzakelijk groene invulling hebben. Binnen deze bestemming zijn naast groenvoorzieningen, sport- en spelvoorzieningen en water ook bijbehorende voet- en fietspaden, verblijfsgebieden, objecten van beeldende kunst, waterstaatkundige werken, kunstwerken en nutsvoorzieningen toegestaan.

Op en onder de gronden met de bestemming 'Groen' mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, waarbij geldt dat gebouwen niet zijn toegestaan. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een maximale bouwhoogte van 3 meter.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3

Naast enkelbestemmingen is ook een dubbelbestemming opgenomen om de belangen van het archeologisch waardevol gebied te beschermen. Bij werken en werkzaamheden dienen de vereisten in acht te worden genomen om de belangen ten aanzien van het historisch erfgoed zorgvuldig in de planontwikkeling te betrekken. Er is een vergunningenstelsel opgenomen om te garanderen dat een belangenafweging plaatsvindt en geadviseerd wordt over de mate van mogelijke verstoring. Voor wat betreft de archeologische waarden dient in de daartoe aangewezen gevallen een archeologisch rapport te worden overgelegd.

Hoofdstuk 3 - Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de 'standaardregels' die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.

Artikel 8 Algemene bouwregels

Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel (toen nog ontheffings)procedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt 'bij wijze van recht'. Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen. In dit artikel is in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een aantal specifieke activiteiten uitgezonderd. Dit betreft het gebruik van gronden voor, kort gezegd, opslag en stalling van materialen.

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels

Lid 10.1 - Geluidzone - industrie

Dit betreft de geluidszone als gevolg van het gezoneerde industrieterrein Westpoort, zoals vastgesteld bij provinciaal inpassingsplan 'Aanpassing geluidzones Westpoort en Hoogtij' van 2 maart 2015 (verder 'het PIP'). Dit bestemmingsplan neemt de geluidzone uit het PIP over omdat, na vaststellen van dit bestemmingsplan, het PIP voor deze gronden niet meer van toepassing is. Op grond van de Wet geluidhinder kunnen in de geluidszone geluidgevoelige functies alleen onder voorwaarden toegestaan worden.

Lid 10.2 - Milieuzone - 2

In deze zone zijn gevoelige functies slechts toegestaan indien, kort gezegd, is aangetoond dat wordt voldaan aan de streefwaarde voor trillingen. Het betreft de zone die binnen 100 meter van het spoor is gelegen. Ook is expliciet opgenomen dat indien maatregelen getroffen moeten worden om aan de streefwaarden te voldoende, de verplichting bestaat om deze maatregelen in stand te laten.

Lid 10.3 - Overige zone - 2

In dit artikel is een verbodsbepaling opgenomen om onder bestaande en nieuwe gebouwen kelders (in de ruime zin van dit bestemmingsplan) te bouwen of te vergroten. Het verbod geldt in het hele plangebied.

In de zone met gebiedsaanduiding 'overige zone 2' is een onderscheid gemaakt tussen bouwplannen voor kelders tot en met 300 m2 en maximaal 4 meter bouwdiepte en kelders die groter zijn dan 300 m2 of dieper dan 4 meter.

Voor de eerste categorie geldt dat het college op basis van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid kan afwijken van het bouwverbod voor kelders, mits de kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd. Om te bepalen of het bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd, moet het bouwplan voldoen aan de 'Beleidsregels Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam', welke door het college zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn gedestilleerd uit het Afwegingskader.

Voor de tweede categorie geldt dat niet wordt voorzien in inhoudelijke beleidsregels. Om vast te kunnen stellen of een kelder kan worden gebouwd, zal uit een geohydrologisch onderzoek moeten blijken dat het bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd en niet strijdig is met de doelstelling die is verwoord in de aanduidingsomschrijving, om van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid gebruik te kunnen maken.

Lid 10.4 - Veiligheidszone - 1

Deze veiligheidszone is opgenomen in verband met het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor. Binnen de aangewezen zone is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan (artikel 17.4.1). Deze zone betreft de 100% letaliteitszone. De personen die in deze zone verblijven moeten over een bepaalde mate van zelfredzaamheid beschikken, om zichzelf in veiligheid te kunnen brengen bij een ongeval.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

Met deze regel kunnen burgemeester en wethouders afwijken van onderdelen van de bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals geringe afwijkingen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in de 'Algemene bouwregels' en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een afwijkingsbesluit kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.

Artikel 12 Algemene procedureregels

In dit artikel wordt de procedure geregeld die moet worden gevolgd bij de toepassing van de nadere eisen regeling.

Artikel 13 Overige regels

In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere wettelijke regelingen. Landelijke wettelijke regelgeving kan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen. Om die reden wordt in dit artikel aangegeven dat daar waar wordt verwezen naar landelijke wettelijke regelingen, die regelingen zijn bedoeld zoals deze luidden op het moment waarop het ontwerp bestemmingsplan ter visie is gelegd.

Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels

Artikel 12 en 13 Overgangsrecht en slotregel

In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro. De slotregel geeft ten slotte de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 22 Economische uitvoerbaarheid     

Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). Alhoewel reeds lange tijd gemeentelijke instrumenten bestaan voor kostenverhaal, bleken deze telkens tekort te schieten, waardoor gemeenten uiteindelijk bleven zitten met gemaakte kosten die niet meer te verhalen waren. De Grondexploitatiewet (Grex) dient het risico van grondexploitatie voor gemeenten te verkleinen.

De Grex is als aparte wet tot stand gekomen, maar uiteindelijk ingepast in hoofdstuk 6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is daarmee sinds 1 juli 2008 van kracht. In de Grex wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld, voor het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. In de fase van de bouwplantoetsing zal de aanvraag omgevingsvergunning ook moeten worden getoetst aan een op grond van de Grex opgesteld exploitatieplan, tenminste: als het noodzakelijk was een exploitatieplan op te stellen.

In artikel 6.12, eerste lid, van de Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), een exploitatieplan verplicht is. Ter illustratie: dat geldt al bij de bouw van één woning. Echter, er gelden wel uitzonderingen op de noodzaak een exploitatieplan op te stellen, zoals geregeld in artikel 6.12, tweede lid, van de Wro. De belangrijkste uitzondering is dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is, als het kostenverhaal van de grondexploitatie 'reeds anderszins is verzekerd'.

Ingevolge artikel 6.12 van de Wro besluit het bevoegd gezag of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan, omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de gronden waarop het bestemmingsplan van toepassing is. De gemeente blijft eigenaar van de gronden en wordt ook eigenaar en beheerder van de VO-school en de parkeergarage.

In het Investeringsbesluit Sloterdijk- Centrum van maart 2021 is op basis van een parkeerbalans en een locatiestudie voor de bezoekersparkeergarage besluitvorming over de realisatie van een bezoekersparkeergarage opgenomen. Met het investeringsbesluit is binnen de GREX Sloterdijk-Centrum een krediet beschikbaar gesteld voor de dekking van het onrendabel dat volgt uit de bouwkosten en de exploitatie van deze bezoekersparkeergarage gedurende 40 jaar. Daarmee zijn de bouwkosten van de bezoekersparkeergarage volledig gedekt binnen de GREX. De verwachting op basis van huidige marktkennis is dat van het gereserveerde bedrag in de GREX na bekostiging van de bouwkosten voldoende overblijft om een eventuele onrendabele top van de exploitatie te kunnen dekken.

Voor een bestemmingsplan is van belang dat aannemelijk is dat een plan binnen de planperiode financieel uitvoerbaar kan worden geacht. Met voornoemde uitgangspunten is voldaan aan het uitvoerbaarheidsvereiste van het bestemmingsplan.

De kosten voor de bouw en beheer van de VO-school volgen uit de wettelijke taak die gemeenten hebben om te voorzien in huisvesting voor onderwijs.

In het plangebied wordt dus voldaan aan de vereiste van 'reeds anderszins verzekerd' zijn.

Voor eventuele aanvragen om tegemoetkoming in planschade vormt het bestemmingsplan 'Sloterdijk Kavel 9' het schadeveroorzakende besluit. Mogelijke planschade komt dan ook volledig voor rekening van de gemeente ten laste van de grondexploitatie Sloterdijk-Centrum. De financiële uitvoerbaarheid is daarmee voldoende onderbouwd.

Hoofdstuk 23 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

23.1 Artikel 3.1.1. Bro-overleg en maatschappelijk overleg     

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening is het voorontwerp bestemmingsplan verzonden aan:

  1. Provincie Noord-Holland;
  2. Ministerie van I&W/Rijkswaterstaat West-Nederland Noord;
  3. Rijksvastgoedbedrijf, Directie Vastgoedbeheer;
  4. Ministerie van Economische Zaken en Klimaat;
  5. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
  6. Dagelijks Bestuur stadsdeel Nieuw-West;
  7. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (p/a Waternet).

Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg tevens verzonden aan:

  1. Brandweer Amsterdam-Amstelland/Veiligheidsregio;
  2. Liander;
  3. Vervoerregio Amsterdam;
  4. GGD;
  5. ProRail;
  6. NS Stations.

Hieronder is aangegeven welke instanties hebben gereageerd en een inhoudelijke reactie hebben gegeven. Liander en Gasunie hebben aangegeven geen opmerkingen te hebben over het voorontwerpbestemmingsplan.

ProRail

Het aspect geluid kan niet worden beoordeeld vanwege het ontbreken van de onderliggende rapporten. Graag ontvangt ProRail de rapporten.

Reactie: na het gereedkomen van het akoestisch rapport is dit rapport in het kader van artikel 3.1.1-Bro overleg alsnog aan ProRail toegestuurd.

ProRail verzoekt om bij het plaatsen van groen met ProRail in gesprek te treden, om ervoor te zorgen dat er geen groen wordt gerealiseerd die de beheertaak van ProRail bemoeilijkt (denk aan bladvaste bomen, geen begroeiing aan onze assets, hoogte van bomen i.v.m. zichtlijnen e.d.).

Reactie: De groenstrook is op zodanige afstand van de spoorwegen gelegen dat het bemoeilijken van werkzaamheden van ProRail niet aan de orde zal zijn.

Waternet

De reactie van Waternet zag met name op actualisatie van de regelgeving. De inhoudelijke opmerkingen van Waternet zijn voor zover relevant voor het bestemmingsplan en ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt, opgenomen in hoofdstuk 14 van de plantoelichting.

DB Nieuw-West

Het Dagelijks Bestuur (DB) van stadsdeel Nieuw-West heeft op 15 maart 2022 positief geadviseerd over het voorontwerpbestemmingsplan. Het DB heeft de Stadsdeelcommissie betrokken bij het conceptadvies. De Stadsdeelcommissie heeft op 8 maart 2022 ingestemd met het conceptadvies van het DB.

Brandweer Amsterdam-Amstelland

Het advies van de Brandweer Amsterdam-Amstelland is verwerkt in paragraaf 9.3.7.



Van de overige overlegpartners is geen reactie ontvangen.

23.2 Inspraak en consultatie     

Zoals in hoofdstuk 5 is aangegeven is er ten behoeve van de Haven-Stad een m.e.r.-procedure doorlopen. Op grond van de artikelen 7.9 en 7.27 van de Wet milieubeheer is op 2 juni 2016 kennisgegeven van het start van de m.e.r.-procedure en de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) ten behoeve van het MER Haven-Stad. De NRD heeft met ingang van 3 juni 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Een ieder is de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen. In de Nota van beantwoording voor de NRD Haven-Stad is aangegeven op welke wijze de zienswijzen zijn betrokken in het NRD zoals vastgesteld door het college van B&W. Inmiddels is deze procedure afgerond.

Op grond van artikel 1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet van het voornemen tot het voorbereiden van onder andere een bestemmingsplan vooraf kennis worden gegeven. Die plicht geldt alleen indien bij de voorbereiding van dat bestemmingsplan geen MER wordt opgesteld. Aangezien voorliggend bestemmingsplan valt onder het onderzoeksgebied van het MER Haven-Stad is geen kennis gegeven van het voornemen om een bestemmingsplan voor te bereiden.

Consultatie

Vanwege de wijzigingen die voorliggend bestemmingsplan heeft voor de bestaande naastgelegen kavels en de huidige gebruikers van de gronden, is ten behoeve van de zorgvuldigheid gekozen om het voorontwerpbestemmingsplan ter consultatie te bespreken met de erfpachters van de naastgelegen kavels. Dit betreft Naritaweg 48 waar thans een klimhal is gevestigd en Naritaweg 14 waar vergevorderde woningbouwplannen zijn.

Op 19 januari 2022 is de juridisch-planologische procedure stapsgewijs toegelicht aan het schoolbestuur van SIO, de huidige huurder en gebruiker van de gronden.

In de periode van 15 februari 2022 tot en met 23 maart 2022 is het voorontwerpbestemmingsplan aan de 3.1.1. overlegpartners, maatschappelijk overlegpartners toegestuurd en de nabije buren (Naritaweg 14 en Naritaweg 48, Klimhal Amsterdam). Daarnaast hebben op 2 maart 2022 en op 3 maart 2022 gesprekken plaatsgevonden met de gebruikers/eigenaren van voornoemde naburige kavels.

Tijdens het gesprek met de exploitant van de klimhal Amsterdam is aangegeven door de gemeente dat commerciële functies zijn uitgesloten in de nieuwe gymzalen. Verder is toegelicht dat ten aanzien van geluidsemissies en -immissies maatregelen worden voorgeschreven.

Tijdens de gesprekken met de erfpachter van de nieuwe woningen op de Naritaweg 14 is gesproken over de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebouw op Kavel 9. Verder is besproken dat voor aspecten als geluid, licht en wind voldoende maatregelen worden getroffen om het goede woon- leefklimaat van de toekomstige bewoners te beschermen.

Bij de vervolgstappen zijn de huidige gebruiker van de gronden en de nabijgelegen buren nauw betrokken bij de procedure en zijn deze partijen door de gemeente actief gewezen op de relevante inzagemomenten en termijnen.

Op 30 juni 2022 is er een openbare inloop informatiemarkt georganiseerd waarbij de ontwikkelingen in het gebied zijn toegelicht. Tijdens deze informatieavond is ook aandacht worden besteed aan de ontwikkeling en bestemmingsplanprocedure voor kavel 9. De informatiemarkt is door circa 60 bezoekers bezocht.

23.3 Behandeling van zienswijzen     

Het ontwerpbestemmingsplan heeft, gezamenlijk met het ontwerpbesluit hogere waarden Wet geluidhinder, met ingang van 9 juni 2022 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen met de mogelijkheid voor het indienen van zienswijzen. Gedurende de periode van terinzagelegging zijn geen zienswijzen ontvangen.

REGELS     

behorende bij het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 Plan     

het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9 met identificatienummer NL.IMRO.0363.B2102BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en bijlagen.

1.3 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 Antennedrager     

een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.

1.6 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.7 Bedrijf     

inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, groothandel, internetverkoop, opslag en/of transport.

1.8 Bedrijfsvloeroppervlakte     

de totale oppervlakte van de voor bedrijfsuitoefening benodigde bedrijfsruimten, inclusief de verkoopvloeroppervlakte, opslag- en administratieve ruimten en dergelijke.

1.9 Beleidsregels 'Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam'     

de laatst vastgestelde versie van de beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam welke voor het eerst zijn vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders d.d. 7 september 2021, waarin de criteria zijn opgenomen waar bouwaanvragen voor kelders aan worden getoetst.

1.10 Beperkt kwetsbare objecten     

objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), met uitzondering van beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi.

1.11 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak.

1.12 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.13 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.14 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak.

1.15 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een bouwwerk dat door gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

1.16 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.17 Bouwwerk     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.18 Brutovloeroppervlakte (bvo)     

  • Voor het (ver)bouwen van kelders zoals bedoeld in artikel 1.34: de totale oppervlakte van een bijzondere bouwlaag die bestaat uit de som van het product van de afstand tussen de ondergrondse gevelvlakken en de afstand hart op hart van de bouwmuren per bouwlaag;
  • In overige gevallen: de totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc., exclusief gebouwde parkeervoorzieningen.

1.19 Dakbegroeiing     

een dakbedekking die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten. De dakbegroeiing kan zowel extensief als intensief zijn.

1.20 Deklaag     

de bovenste bodemlaag die in de laatste ca. 10.000 jaar is ontstaan en die tevens de ophooglaag bevat die door de mens is aangebracht voor bijvoorbeeld woningbouw.

1.21 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.22 Diensten     

het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:

  1. voorzieningen ten behoeve van openbaar vervoer en/of deelmobiliteit;
  2. maatschappelijke dienstverlening;
  3. zakelijke dienstverlening.

1.23 Dove gevel     

een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak:

  1. waarin geen te openen delen aanwezig zijn en een zodanig goede geluidwering heeft dat het binnenniveau achter die gevel ten minste gelijk is aan of lager is dan 33 dB Lden vanwege weg- en spoorwegverkeerlawaai en 35 dB(A) vanwege industrielawaai, of
  2. waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte.

1.24 Duurzaamheidsmaatregel     

maatregel of installatie gericht op duurzame energieopwekking, waterberging, dakbegroeiing, tegengaan van hittestress of vergelijkbare maatregelen.

1.25 Eerste bouwlaag     

de eerste bouwlaag die deels of volledig boven peil is gelegen, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen.

1.26 Gebouw     

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.27 Geluidsgevoelige functies     

bewoning of andere geluidsgevoelige functies (of de gebouwen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.28 Geluidwerend vlies     

een bouwkundige constructie aangebracht aan de buitenzijde van een gevel met het doel een geluidsreductie op deze gevel te bewerkstelligen als gevolg waarvan voldaan wordt aan het gestelde in de Wet geluidhinder, en waarbij de afstand tussen geluidwerende vlies en gevel tenminste 0,5 meter is en waarbij er tussen geluidwerende vlies en gevel sprake is van buitenlucht, met openingen ten behoeve van de luchtverversing met een capaciteit van tenminste 6 dm³ per seconde per m² vloeroppervlak van de achterliggende woning(en).

1.29 Geohydrologisch rapport     

het resultaat van een geohydrologisch onderzoek neergelegd in een rapport met daarin de eigenschappen en kenmerken van het grondwatersysteem op een bepaalde locatie. In het geohydrologisch rapport worden in ieder geval in beeld gebracht:

  • de bodemopbouw;
  • de doorlatendheid (k-waarde) van de bodem;
  • de grondwaterfluctuatie;
  • de grondwaterstroming;
  • de gevolgen voor het grondwatersysteem door de voorgenomen activiteit;
  • de mitigerende maatregelen om grondwaterneutraal te kunnen bouwen.

1.30 Gevelvlak     

een bouwkundige constructie die een ruimte van een gebouw scheidt van de ondergrond en/of buitenlucht.

1.31 Gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit     

categorieën van gevallen zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

1.32 Groenvoorziening     

ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.33 Grondwaterneutraal bouwen     

het bouwen van een kelder waarbij de stand en stroming van het grondwater buiten het perceel waarop de kelder is geprojecteerd niet of nauwelijks veranderen, waar mogelijk zal verbeteren, en geen negatieve grondwatereffecten optreden. Tot negatieve effecten worden in ieder geval gerekend risico’s op opbarsten van de deklaag, welvorming, grondwateroverlast en grondwateronderlast.

1.34 Kelder     

ondergronds (deel van een) gebouw, zoals souterrains, kelders, uitgezonderd funderingsconstructies, voor zover de onderkant van de vloer van de betreffende bouwlaag dieper is gelegen dan 0,5 meter onder het peil.

1.35 Kunstwerk     

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct of een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.

1.36 Kwetsbare objecten     

objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), met uitzondering van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi.

1.37 Maaiveld     

de hoogte van het afgewerkte (bouw)terrein.

1.38 Maatschappelijke dienstverlening     

het verlenen van diensten op het gebied van overheids-, educatieve, welzijns- (para-)medische, sociaal-medische, levensbeschouwelijke en sociaal-culturele voorzieningen.

1.39 Minder zelfredzame personen     

personen die niet over het fysieke en/of verstandelijke vermogen beschikken om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. De volgende personen/groepen worden in ieder geval als minder zelfredzaam gedefinieerd:

  • kinderen onder 12 jaar;
  • zieken;
  • bejaarden;
  • gehandicapten.

1.40 Nutsvoorziening     

een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.41 Overig bouwwerk     

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.42 Peil     

  • voor het (ver)bouwen van kelders zoals bedoeld in artikel 1.35:
    1. voor gebouwen direct grenzend aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
    2. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang tot het perceel waar het gebouw zich op bevindt.
  • in overige gevallen: de hoogte van het aangrenzende maaiveld aan de Naritaweg.

1.43 Planregels     

de regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9.

1.44 Staat van Inrichtingen     

de als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.

1.45 Stille zijde     

de zijde van een gebouw waar de gevelbelasting de voorkeursgrenswaarde voor alle geluidbronnen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet overschrijdt, dan wel een serre of loggia wordt gerealiseerd waardoor deze voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt.

1.46 Terras     

een buiten de besloten ruimte liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het horecabedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

1.47 Verbeelding     

de verbeelding (voorheen: plankaart) van het Bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9.

1.48 Verblijfsgebied     

een verblijfsgebied is een aaneengesloten gebied waar het doen van verplaatsingen bij het gebruik van de weg ondergeschikt is aan andere functies waarvoor dit gebied geschikt is, zoals ontmoeten van mensen, of spelen door kinderen.

1.49 Waterkering     

natuurlijke of kunstige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.

1.50 Waterstaatkundige werken     

werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houdend met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, oeverbeschermingen, uitgezonderd steigers.

1.51 Weg     

alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.

1.52 Zakelijke dienstverlening     

het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.

1.53 Zone industrielawaai     

zone rond een industrieterrein als bedoeld in de artikelen 41 en 53 van de Wet geluidhinder.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, dakranden en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.2 De bouwdiepte van een bouwwerk     

vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.3 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.4 De brutovloeroppervlakte van een gebouw     

  • voor een zelfstandige gebouwde parkeervoorziening: de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld, met uitzondering van de bouwlagen die volledig of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen, entrees, hellingbanen, technische ruimten, bergingen, etc. voor zover die volledig onder peil zijn gelegen.
  • in overige gevallen: de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld, met uitzondering van gebouwde parkeervoorzieningen die volledig of gedeeltelijk onder peil zijn gelegen, entrees en hellingbanen ten behoeve van parkeervoorzieningen en technische ruimten, bergingen, etc. voor zover die volledig onder peil zijn gelegen.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels: Regels over functies en activiteiten in de fysieke leefomgeving     

Artikel 3 Gemengd - 1     

3.1 Toegelaten activiteiten en functies     

De voor Gemengd - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. maatschappelijke dienstverlening, uitsluitend in de vorm van onderwijs- en sportvoorzieningen;
  2. het exploiteren van een publieke ongebouwde autoparkeervoorziening;

met de daarbij behorende

  1. gebouwde autoparkeervoorzieningen, met de daarbij behorende in- en uitritten;
  2. gebouwde (brom)fietsvoorzieningen;
  3. toegangs- en ontsluitingswegen;
  4. laad- en losvoorzieningen, waarbij geldt dat laden en lossen uitsluitend aan de noordzijde is toegestaan;
  5. voet- en fietspaden;
  6. (dak)pleinen en daarmee vergelijkbare verblijfsgebieden;
  7. (dak)tuinen en erven;
  8. (dak)terrassen;
  9. buitenruimte(n);
  10. groenvoorzieningen;
  11. kunstwerken;
  12. objecten van beeldende kunst;
  13. water en watergangen;
  14. waterstaatkundige werken;
  15. nutsvoorzieningen.

3.2 Algemene randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende regels:

3.2.1 Randvoorwaarden voor gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. de maximum bouwhoogte: zoals op de verbeelding aangegeven;
  3. de maximum bouwdiepte: drie ondergrondse bouwlagen;
  4. de maximum brutovloeroppervlakte (bvo): zoals op de verbeelding aangegeven;
  5. het bouwvlak dient voor de eerste en tweede bouwlaag volledig te worden bebouwd;
  6. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' zijn ondergrondse gebouwen niet toegestaan;
  7. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' geldt dat de eerste bouwlaag een minimale verdiepingshoogte van 4 meter bruto heeft.
3.2.2 Bouwregels vanwege geluid     

Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van geluidsgevoelige functies gelden de volgende regels:

  1. de oostgevel van het gebouw dient tot aan de maximum bouwhoogte van de naastgelegen bestemming Gemengd - 2 volledig gesloten te worden uitgevoerd;
  2. indien een buitenruimte op het dak van het gebouw wordt gerealiseerd, geldt dat aan alle zijden een afscherming (geluidscherm) van minimaal 3 meter ten opzichte van de dakvloer gerealiseerd en in stand dient te worden gehouden.
3.2.3 Bouwregels voor parkeren     

Voor auto- en fietsparkeren gelden de volgende regels:

  1. ten behoeve van maatschappelijke dienstverlening zijn alleen gebouwde parkeervoorzieningen toegestaan.
  2. voor gebouwde parkeervoorzieningen gelden de volgende eisen:
    1. gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief entree en hellingbanen, moeten inpandig zijn;
    2. gebouwde parkeervoorzieningen, inclusief entree en hellingbanen, zijn alleen binnen het bouwvlak toegestaan;
    3. voor gebouwde parkeervoorzieningen die niet volledig onder maaiveld zijn gebouwd, geldt, met uitzondering van entrees en hellingbanen, een minimale afstand van 5 meter tot de grens van het bouwvlak.
3.2.4 Randvoorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een ongebouwde parkeervoorziening zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 3 meter.

3.3 Afwijken van randvoorwaarden voor bouwen     

Het bevoegd gezag is bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, onder a, ten behoeve van het overschrijden van het bouwvlak aan de noord-, west- en/of zuidzijde voor uitkragingen vanaf de derde bouwlaag met een maximale diepte van 2 meter, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de stedenbouwkundige kwaliteit.

3.4 Algemene randvoorwaarden voor gebruik     

Voor de gronden gelden de volgende gebruiksregels:

3.4.1 Gebruiksregels voor parkeren     

Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat:

  1. voldoende autoparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen auto'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging;
  2. voldoende fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd, waarbij voldoende betekent dat op eigen terrein wordt voldaan aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de 'Nota parkeernormen fiets en scooter'. Indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, wordt rekening gehouden met de wijziging.
3.4.2 Voorwaardelijke verplichting gasloos bouwen     
  1. een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat de gebouwen binnen het bestemmingsvlak niet worden aangesloten op het aardgasnet en/of worden verwarmd met aardgas of enige andere (fossiele) brandstof;
  2. als strijdig gebruik wordt aangemerkt het gebruik maken van en het in gebruik laten nemen van gebouwen binnen het bestemmingsvlak, wanneer die gebouwen zijn aangesloten op het aardgasnet en/of worden verwarmd met aardgas of enige andere (fossiele) brandstof.

3.5 Specifieke randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving     

Ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, dient de initiatiefnemer bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen aan te tonen te voldoen aan ten minste de volgende vereisten:

  1. minimaal 30% van het dakoppervlak heeft een dakbegroeiing;
  2. geen gebruik wordt gemaakt van uitlogende materialen aan de buitenzijde van het gebouw.

3.6 Maatwerkvoorschriften     

  1. het bevoegd gezag is bevoegd bij omgevingsvergunning voor bouwwerken met een bouwhoogte van 30 meter of meer, ter voorkoming van onaanvaardbare windhinder, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van situering en vormgeving van bouwwerken. In dat kader kan het bevoegd gezag van de aanvrager van de omgevingsvergunning verlangen een CFD- of windtunnelsimulatie aan hem te overleggen.
  2. het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning maatwerkvoorschriften te stellen aan bouwplannen met betrekking tot de bevoorrading van de te vestigen functies ter voorkoming of beperking van geluidhinder dan wel ter verbetering van de verkeersveiligheid en het garanderen van de doorstroming van verkeer. In dat kader kan het bevoegd gezag van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een akoestisch onderzoek aan hem te overleggen.
  3. het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning, indien advisering van de Regionale Brandweer (Veiligheidsregio Amsterdam) daartoe aanleiding geeft en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van vluchtwegen van de te vestigen bestemmingen ter vergroting van de zelfredzaamheid van gebruikers van de bouwwerken.

Artikel 4 Gemengd - 2     

4.1 Toegelaten activiteiten en functies     

De voor Gemengd - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het exploiteren van een publieke gebouwde of ongebouwde parkeervoorziening;
  2. het exploiteren van een bedrijf dat valt in categorie 1, 2 en 3.1 van de van deze regels deel uitmakende Staat van Inrichtingen;
  3. het exploiteren van detailhandel;
  4. het verlenen van diensten;

met de daarbij behorende:

  1. toegangs- en ontsluitingswegen;
  2. laad- en losvoorzieningen, waarbij geldt dat laden en lossen uitsluitend aan de noordzijde is toegestaan;
  3. voet- en fietspaden;
  4. pleinen en daarmee vergelijkbare verblijfsgebieden;
  5. (dak)tuinen en erven;
  6. groenvoorzieningen;
  7. kunstwerken;
  8. objecten van beeldende kunst;
  9. water en watergangen;
  10. waterstaatkundige werken;
  11. nutsvoorzieningen

4.2 Algemene randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende regels:

4.2.1 Randvoorwaarden voor gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. gebouwen, inclusief entree en hellingbanen, mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, waarbij entree en hellingbanen inpandig moeten zijn;
  2. de maximum bouwhoogte: zoals op de verbeelding aangegeven;
  3. de maximum bouwdiepte: drie ondergrondse bouwlagen;
  4. de maximum brutovloeroppervlakte (bvo): zoals op de verbeelding aangegeven;
  5. ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' zijn ondergrondse gebouwen niet toegestaan;
  6. de ontsluiting van functies zoals genoemd onder lid 4.1 ten behoeve van auto's mag uitsluitend aan de zuidzijde worden gerealiseerd.
4.2.2 Bouwregels vanwege geluid     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. voor de westgevel van het gebouw geldt dat de bebouwing volledig gesloten dient te worden uitgevoerd;
  2. voor de noord- en zuidgevel van het gebouw geldt dat er per verdieping in totaal openingen van maximaal 33 m2 in de bebouwing aanwezig mag zijn;
  3. voor de oostgevel van het gebouw geldt dat er per verdieping in totaal openingen van maximaal 13 m2 in de bebouwing aanwezig mag zijn.
4.2.3 Randvoorwaarden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van een ongebouwde parkeervoorziening zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 3 meter.

4.3 Algemene randvoorwaarden voor gebruik     

Voor de gronden gelden de volgende gebruiksregels:

4.3.1 Randvoorwaarden voor functies en activiteiten     
  1. de functies genoemd in lid 4.1 onder b t/m d zijn uitsluitend op de eerste bouwlaag toegestaan;
  2. de totale brutovloeroppervlakte (bvo) van de functies genoemd in lid 4.1 onder b t/m d mag niet meer dan 150 m2 bedragen;
  3. functies uit milieuhindercategorie 3.1 zijn uitsluitend toegestaan voor zover:
    1. de betreffende functie op grond van milieuhinderaspecten gevaar, geur en stof niet hoger scoort dan milieuhindercategorie 2;
    2. de activiteiten niet tijdens de nachtperiode plaatsvinden;
    3. de activiteiten hoofdzakelijk inpandig plaatsvinden;
    4. de betreffende functie geen gemeenschappelijke muur of vloer/plafond heeft met een geluidsvoelige functie.
4.3.2 Voorwaardelijke verplichting gasloos bouwen     
  1. een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt slechts verleend indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat de gebouwen binnen het bestemmingsvlak niet worden aangesloten op het aardgasnet en/of worden verwarmd met aardgas of enige andere (fossiele) brandstof;
  2. als strijdig gebruik wordt aangemerkt het gebruik maken van en het in gebruik laten nemen van gebouwen binnen het bestemmingsvlak, wanneer die gebouwen zijn aangesloten op het aardgasnet en/of worden verwarmd met aardgas of enige andere (fossiele) brandstof.
4.3.3 Voorwaardelijke verplichting lichthinder     

Het bouwen van gebouwen ten behoeve van de bestemming Gemengd - 2 en het gebruik daarvan is uitsluitend toegestaan indien de gevel op zodanige wijze wordt uitgevoerd en in stand wordt gehouden dat lichthinder voor het naastgelegen perceel (Naritaweg 14) wordt voorkomen.

4.4 Specifieke randvoorwaarden ten behoeve van de fysieke leefomgeving     

Ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, dient de initiatiefnemer bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen aan te tonen te voldoen aan ten minste de volgende vereisten:

  1. 100% van het dakoppervlak, met uitzondering van voor de bedrijfsvoering noodzakelijke installaties, dient te worden benut ten behoeve van duurzaamheidsmaatregelen, waarbij geldt dat minimaal 30% van het dakoppervlak een dakbegroeiing heeft;
  2. geen gebruik wordt gemaakt van uitlogende materialen aan de buitenzijde van het gebouw.

4.5 Maatwerkvoorschriften     

  1. het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning voor een gebouwde parkeervoorziening, ter voorkoming van onaanvaardbare lichthinder, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van situering en vormgeving van een gebouwde parkeervoorziening. In dat kader kan het bevoegd gezag van de aanvrager van de omgevingsvergunning verlangen een onderzoek naar de lichtuitstraling van de gebouwde parkeervoorziening ten opzichte van de omliggende gebouwen aan hem te overleggen.
  2. het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning maatwerkvoorschriften te stellen aan bouwplannen met betrekking tot de bevoorrading van de te vestigen functies ter voorkoming of beperking van geluidhinder dan wel ter verbetering van de verkeersveiligheid en het garanderen van de doorstroming van verkeer. In dat kader kan het bevoegd gezag van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een akoestisch onderzoek aan hem te overleggen.
  3. het bevoegd gezag is bevoegd bij een omgevingsvergunning, indien advisering van de Regionale Brandweer (Veiligheidsregio Amsterdam) daartoe aanleiding geeft en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van vluchtwegen van de te vestigen bestemmingen ter vergroting van de zelfredzaamheid van gebruikers van de bouwwerken.

Artikel 5 Groen     

5.1 Toegelaten activiteiten en functies     

De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen;
  2. sport- en spelvoorzieningen;
  3. water en watergangen;

met de daarbij behorende:

  1. voet- en fietspaden;
  2. verblijfsgebieden;
  3. objecten van beeldende kunst;
  4. waterstaatkundige werken waaronder bruggen, dammen en duikers;
  5. kunstwerken;
  6. nutsvoorzieningen.

5.2 Randvoorwaarden voor bouwen     

Op en onder de in lid 5.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende regels:

  1. gebouwen zijn niet toegestaan;
  2. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt een maximale bouwhoogte van 3 meter.

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor Waarde - Archeologie 3 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden;
  2. de bestemming Waarde - Archeologie 3 is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.

6.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:

  1. voor zover met betrekking tot de in lid 6.1 genoemde gronden sprake is van verstoring in de bodem, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een archeologisch rapport te overleggen;
  2. aan de onder a, genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot verstoring van de bodem leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
  3. het bepaalde onder a en b, is niet van toepassing op een verstoring in de bodem:
    1. die kleiner is dan 10.000 m² of ondieper dan 3,5 meter - NAP;
    2. die het normale onderhoud betreft;
    3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.

6.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering en de inrichting van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Toepassing van deze bevoegdheid mag niet leiden tot een onevenredige beperking van het meest doelmatige gebruik.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

6.4.1 Verboden werkzaamheden     

Het is verboden op of in de als Waarde - Archeologie 3 aangewezen gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan de bodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
  2. het aanbrengen van drainage;
  3. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
  5. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
  6. het bebossen van gronden;
  7. het graven of dempen van sloten, watergangen, vijvers of vaarten;
  8. het tot stand brengen en/of in exploitatie brengen van boor- en pompputten.
6.4.2 Toegestane werkzaamheden     

Het onder 6.4.1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. betrekking hebben op een gebied met een oppervlakte kleiner dan 10.000 m² of ondieper dan 3,5 meter - NAP;
  2. het normale onderhoud betreffen;
  3. op archeologisch onderzoek gericht zijn;
  4. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit bestemmingsplan.
6.4.3 Archeologisch materiaal     

De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in lid 6.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.

6.4.4 Voorwaarden met betrekking tot mogelijke verstoring van archeologisch materiaal     

Voor zover de in lid 6.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
  3. de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene bouwregels     

Op en onder in het bestemmingsplan begrepen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de functie, waarbij het is toegestaan de in dit plan aangegeven bebouwings- en bestemmingsgrenzen te overschrijden danwel de maximale hoogte te overschrijden ten behoeve van:

  1. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, waterbergingen gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding van de bestemmingsgrens niet meer bedraagt dan 1 meter;
  2. trappenhuizen, technische installaties en vergelijkbare ondergeschikte bouwwerken, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevel.
  3. zonnepanelen en andere duurzaamheidsmaatregelen, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 1 meter afstand van de gevel.
  4. dakterrassen, (geluid)schermen, hekwerken en daarmee vergelijkbare bouwwerken, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3,5 meter.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels     

9.1 Algemeen gebruiksverbod     

Het is verboden de in hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.

9.2 Aanvulling algemeen gebruiksverbod     

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 9.1 wordt in elk geval begrepen het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:

  1. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming c.q. aanduiding en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan.

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels     

10.1 Geluidzone - industrie     

10.1.1 Bouwregels     
  1. ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Geluidzone - industrie' zijn de gronden bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het industrieterrein "Westpoort" op geluidsgevoelige bestemmingen.
  2. ter plaatse van de aanduiding 'Geluidzone - industrie', is het bouwen of in gebruik nemen van gebouwen met een geluidsgevoelige bestemming, in overeenstemming met de in dit bestemmingsplan opgenomen regels, uitsluitend toegestaan indien is gebleken dat de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein op de gevels van de gebouwen met deze geluidsgevoelige bestemmingen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.
10.1.2 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag is op grond van artikel 3.6 van de Wro bevoegd het plan te wijzigen door:

  1. het wijzigen van de geluidzone, waarbij aangetoond dient te worden dat de geluidsbelasting in het gebied dat ophoudt deel uit te maken van de geluidzone lager is dan 50 dB(A);
  2. het opheffen van de geluidzone, met dien verstande dat opheffing uitsluitend kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen zoneplichtig industrieterrein meer is.

10.2 Milieuzone - 2     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Milieuzone - 2 is nieuwbouw slechts toegestaan indien is aangetoond dat wordt voldaan aan de streefwaarden uit de SBR-Richtlijn, deel B. Indien trillingsreducerende maatregelen nodig blijken, is het verplicht om deze maatregelen in stand te laten.

10.3 Overige zone - 2     

10.3.1 Aanduidingsomschrijving     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' zijn de betreffende gronden, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen en aanduidingen, mede bestemd voor de bescherming van het belang van grondwaterneutraal bouwen als genoemd in 1.33.

10.3.2 Bouwregels     
  1. binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' is het verboden kelders te bouwen, dan wel bestaande kelders te vergroten.
  2. binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' zijn uitsluitend bestaande kelders toegestaan welke legaal aanwezig waren ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan, alsmede kelders waarvoor voorafgaand aan het moment waarop dit plan in ontwerp ter inzage is gelegd een omgevingsvergunning is verleend waar nog uitvoering aan gegeven kan worden dan wel een aanvraag omgevingsvergunning is ingediend en deze omgevingsvergunning niet geweigerd kan worden.
10.3.3 Afwijken van de bouwregels     
  1. het bevoegd gezag is bevoegd om binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - 2' overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen om in afwijking van het bepaalde in 10.3.2 sub a, een kelder te bouwen of te vergroten mits de kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd.
    1. Om te bepalen of een kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd geldt:
      • voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van maximaal 300 m2 en een maximale bouwdiepte van 4 meter dat het bevoegd gezag de aanvraag toetst aan de beleidsregel "Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam";
      • voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van meer dan 300 m2 of een bouwdiepte van meer dan 4 meter dat op basis van een geohydrologisch onderzoek moet worden aangetoond dat het bouwplan niet strijdig is met het belang als genoemd in 10.3.1.
  2. het bevoegd gezag kan op basis van de toetsing aan de beleidsregel of de uitkomsten uit het geohydrologisch onderzoek aan de omgevingsvergunning voorwaarden verbinden ter bescherming van het belang als genoemd in 10.3.1.
  3. als vast staat dat een bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd, houdt het bevoegd gezag bij de afweging om gebruik te maken van de bevoegdheid in 10.3.3 sub a tevens rekening met overige belangen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
  4. indien de beleidsregel wordt gewijzigd of herzien, moet bij de toetsing van een aanvraag omgevingsvergunning rekening worden gehouden met deze wijziging dan wel herziening.

10.4 Veiligheidszone - 1     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding Veiligheidszone - 1 is de vestiging van functies voor minder zelfredzame personen niet toegestaan.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels     

Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels omgevingsvergunning om af te wijken van de bouw- dan wel gebruiksregels kan worden verleend, is het bevoegd gezag bevoegd omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan met dien verstande dat:

  1. geringe afwijkingen zijn toegestaan welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer bedraagt dan 2 meter;
  2. het gebruik van gronden en bebouwing voor een functie is toegestaan die:
    1. niet in de Staat van Inrichtingen voorkomt en niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën binnen de geldende bestemming;
    2. al dan niet na uitbreiding of wijziging valt onder één of meer categorieën hoger dan toegestaan, mits de desbetreffende functie niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën binnen de geldende bestemming.

Artikel 12 Algemene procedureregels     

Op de voorbereiding van een besluit tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro is de volgende procedure van toepassing:

  1. het bevoegd gezag legt het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken voor een periode van twee weken ter inzage;
  2. voorafgaand aan de terinzagelegging geeft het bevoegd gezag in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud;
  3. in de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid wordt gesteld om een zienswijze in te dienen en op welke wijze dit dient te gebeuren;
  4. belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen;
  5. de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld onder d bedraagt twee weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Artikel 13 Overige regels     

Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 14 Overgangsrecht     

14.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het gestelde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel     

Deze regels kunnen worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Sloterdijk Kavel 9.